Het huis Honselaarsdijk in 1638/De opmerkingen en ontmoetingen van Diederik

Uit Wikisource
Opmerkingen en ontmoetingen van Honthorst onder ’t wandelen HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

De opmerkingen en ontmoetingen van Diederik

De Koningin krijgt bezoek
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 75 ]

V.
De opmerkingen en ontmoetingen van Diederik.




— Ik dank u, mijn vriend! riep Diedrik met vuur, Honthorst de hand drukkende, zoo haast zij op goeden afstand waren van de Markiezin; ik dank u, dat gij gehoor gegeven hebt aan mijn verzoek, al kon ik het niet nader ophelderen.

— Ik zal u zeggen waarom ik zoo deed: het ware anders eene kleinigheid geweest om haar te gerieven, en ik had er mij de voornaamste dame van ’t gezelschap der Koningin mee gewonnen, wat altijd zijn nut heeft, ’t zij hier, ’t zij elders: maar uwe onrust, de treken, die de hofjufferen elkaar zoo volgaarne spelen, deed mij vreezen, dat ik werkelijk tot eenig kwaad mede zoude helpen, hoewel ook niets dan onschuldige scherts of geheime minne daaronder kon schuilen; een kwaad, dat wij samen toch niet verhinderen kunnen; maar uw uitroep maakte mij indachtig en: »in twijfel onthoud u!” is mijne leus; slechts deed ik dat minst om u, wien ik liever niet gemoeid zie in de verwarringen en kuiperijen, die hier ontstaan; daarom zeg mij, zoo klaar gij kunt, de redenen, waarom ik weigeren moest, en bovenal waarom gij Mejonkvrouw d’Arcy hierbij te sprake brengt?

— Dat zal ik u zeggen, kent gij die jonkvrouw?

— Of ik haar kenne! zoo menig Heer van ’t hof of uit onzen adel, ja zelfs prinselijke jongelingen zijn mij aangeweest om hare beeltenis te vervaardigen, steelswijze en in de vlucht, kon het niet openlijk gaan, want de jonkvrouw wil het geen hunner [ 76 ]schenken, ’t geen hun juist niet wondergroote hoop geeft op de jonste van ’t origineel; doch ik die op mijn roep van een wijs en stemmig man besta, liet mij niet bepraten, schoon ze mij vleiden oft’ ik zelf een mooi jonk meisje ware.

— Dit bewijst dus de zedigheid van de jonge dame, en nog minder dan ooit geloof ik wat zij van haar lasterden.

— Wie?

— Die Markiezin de Sourdiac, als gij haar noemt, en nog eene andere die Vicomtesse Fabroni heette.

— Oho! gij waart getuige van een gesprek dier beide dames.

— Ja, maar ik zal het u geregeld vertellen: — Zoo haast ik mij buiten de tegenwoordigheid der Koningin bevond, informeerde ik mij naar u, en men verwees mij naar eene der groote gaanderijen, links af, die het paveljoen, dat de Koningin bewoont, vereenigt met dat andere hoekgebouw, waarvan, naar ik gis, de achtervertrekken op dezen binnenhof uitkomen,

— Ja, een paveljoen, dat nu ingericht is voor het gevolg der Koningin, en dat anders dient voor de jonge prinsessen en hare vrouwen, als de Stadhouder en zijne gemalin hier samen hof houden.

— Nu dan in die gaanderij liep ik heen en weêr, zonder u te vinden, als gij weet, een geruim en tijd zonder op iets anders aandacht te geven, dan op de prachtige schilderstukken en portretten, die de marmeren wanden ter een er zijde versieren… en waaronder ik er zag van u, die…

— Geene uitweidingen als ’t wezen mag, viel de kunstenaar in, vreezende dat Diedrik zich aangordde tot eene dier plichtplegingen, waarvan hij oververzadigd was.

Diedrik glimlachte, en zeide: — Ja maar ’t was juist bij een konststuk van uwe hand, dat mijn avontuur aanvangt… ik moet daaraf dus wel spreken, ge herinnert u een nachtgezicht te Rome, met fakkellicht?

— O ja! hernam Honthorst toch even kleurend, ’t is eene kopij naar de schilderij, die ik te Rome vervaardigde voor den Prins Giustiniani.

— Gij vergeeft mij dus, hope ik, dat ik mij zoo verdiepte in de beschouwing van dat konstwerk, dat ik er het gehoor bij [ 77 ]verloor, al mijne zintuigen samengevat hebbende in het oog.

— Dat was niet verstandig, mijn jonge vriend! en dat bewijst dat gij vreemdeling zijt in paleizen, waar men altijd une oreille en campagne moet hebben, als de Françoisen zeggen, die zich op hofkunst verstaan.

— Ik had dien raad niet gevolgd, dit bekenne ik, en ’t maakte, dat ik het verwegen eener deur niet hoorde, die vlak naast ’t schilderij moet geopend zijn, dus ook niet had kunnen opmerken of daar iemand ingekomen was, dan wel uitgetreden. Toch wat nieuwsgierig zag ik rondom mij in de gaanderij — niemand; de zware deur, die deze sloot, had zich niet zonder groot gerucht voor mij ontsloten, ik was dus wel zeker, dat zij een ander geene meer bescheidene diensten zou doen; daar moest dus iemand, uit een der andere vertrekken, die zich op de gaanderij openen, in dit zijn binnengetreden; om te weten of mijne gissing juist was, zag ik naar binnen; maar geene menschelijke gestalte bewoog zich daar, te eer vond ik vrijheid er eens rond te zien, en dat was de moeite waard. Het was eenvoudig gemeubeld, maar het was ingericht tot eene bibliotheek en waarschijnlijk voor eene dame, want de ordening als de keuze der meubelen, groote als geringe, bloemen in potten en in japansche vazen, hier bewaard en verzorgd met al de teêrheid, die eene vrouw alleen wijden kan aan zoo teêee schepselen, bewezen mij, dat ik in het heiligdom eener schoone een vermetelen blik wierp.

— Wat ge zegt, bloemen in potten en japansche vazen, de laatste zijn kostbaar en de eerste zijn eene zeldzaamheid in dit seizoen, Meester Diedrik! en uwe schoone is zeker wel eene gevierde, dat men haar zulke hulde brengt.

— Ik onderstel dat Mejonkvrouw d’Arcy de bewoneresse zal zijn!

— Zij! ja, als gij daar goeden grond voor hebt, dan is het geloofelijk, de Koningin zelve wordt nauw dus gehuldigd en aangebeden als zij: der eerste brengt men eerbewijzen uit plicht en uit aanzien van haar koninklijken rang; haar worden die geboden enkel uit liefde en om den willeder ongemeene minnelijkheid van haar persoon, en der genegenheid, die zij opwekt.

— O! dit verklaart mij den kwaden wil en de wangunst der an[ 78 ]deren; maar er zijn toch dingen, die raadselachtig schijnen in haar gedrag, ik ten minste begrijp er niet veel af. Oordeel zelf, zonder er binnen te gaan, had ik het vertrek in volle ruimte kunnen overzien, en daar huisraad op zich zelf, al draagt dat getuigenis het eigendom eener dame te zijn, niet overlang de aandacht kan boeien, zou ik welhaast mijn genoegen gehad hebben van dit ledig vertrek, zoo ik niet eene zware zijde damasten gordijn op den achtergrond een weinig had zien heen en weêr schuiven, of zich daarachter iemand verborg. Ik zag scherper toe, en bemerkte onder de gordijn, die wel tot den grond nederhing, maar toch door eenig beletsel juist daar was opgeheven, de punten van een lichtgeel voetschoeisel, te groot en te lomp voor een damesvoet, en daarbij al te gelijkend van fatsoen en kleur naar de gebruikelijke cavalierslaarzen, dat men er zich geen oogenblik in vergissen kon. Daarbij kennelijk staken er voeten in, en het was niet eene al te stoute vermetelheid, zich eene gansche daarbij behoorende mannengestalte te denken; deze, dus verscholen in een damesvertrek, dat was verraad tegen of overeenkomst met de bewoonster, en in beide gevallen moest ik er meer van weten. Ik stelde mij spie, ik was er dezen ochtend toch reeds voor gehouden en uitgemaakt.

— Zoo de Heeren Cats of Huijgens u mede aanhoorden, zouden zij u eene fraaie zedenspreuk of zinnepop daaraf voorstellen, beteekenende, hoe men altijd verder afwijkt, als men eens van den rechten weg op een schuin pad is gekomen, en hoe men ten leste wordt, waar men zich voormaals geschaamd zou hebben toe gerekend te worden; maar ik laat de toepassing te uwer conveniëntie, sinds ik in dezen niet de minst schuldige ben.

— Wat ik deed was mede om bestwille, en ik voele mij dus verantwoord. Ik geloof wel, dat ik een kwartieruurs onafgebroken mijne aandacht gevestigd hield op het leêge vertrek, zonder dat er iets voorviel, wat zulke opmerkzaamheid verdiende — en zonderdat zelfs die voeten zich bewogen; ik bewonderde het geduld van den cavalier, en maakte mijne gissingen omtrent de schoonheid der dame, voor wie hij het oefende, toen opeens in het vertrek eene deur langzaam geopend werd, tegenover die, welke mij het toezien gunde. Ik trok mij snel terug, plaatste [ 79 ]mij dus, dat de geopende deur naast de schilderij zich over mij uitstrekte als een schild, terwijl de reet mij nog alle vrijheid liet om te zien.

— Gelukkig dat ik u te ochtend je degen ontnomen heb, ge hadt in die klem mijn doek kunnen kwetsen, sprak Honthorst, die toch niet zoo onverschillig bleek over zijne voortbrengselen, als hij soms er den schijn van aannam; maar wat zaagt ge?

— Eene beeldschoone dame in eene eenvoudige grijnen huik gewikkeld, die geheel hare gestalte dekte, en alleen nog maar het gelaat bloot liet, maar een fluweelen masker, dat zij in de hand hield, bewees dat zij ook dit niet lang dus onbedekt zou houden. Het onderkleed, dat ten deele door den opgeschorten vlieger zichtbaar was, was van paarlkleur satijn, rijk met zilver geborduurd, en ’t was dus denkelijk, dat die dame, zoo zij uitging, in eene karos zou gaan, zonderdat, zou die pracht haar toch verraden hebben. Handschoenen, vederen waaier en kerkboek, die op tafel lagen en die ik reeds lang had opgemerkt, werden nu beurtelings door haar opgenomen; daarna klapte zij in de handen, en, als ik wel had gegist, een cavalier kwam van achter de gordijn naar haar toe.

— Hoe zag hij er uit? vroeg Honthorst driftig.

— ’t Zou een poëet zwaar vallen hier de waarheid te zeggen, want het rooft ter helfte de aardigheid van ’t verhaal; maar ik moet die spreken, en bekennen, dat hij gansch niet jong was, en veeleer het uiterlijk had van een deftig krijgsman, dan van een jeugdigen raffiné.

— En toch zou dat in mijne oogen de zaak verlichten! had hij zwarte oogen en een hoog voorhoofd, geelachtige gelaaistint?

— Juist, en langs de slapen hing sterk zwart haar, reeds van grijs doorzilverd.

— Ook mustasten?

— Die draagt ieder!…

— ’t Is zoo, maar toch zou ik nu er op zweren, dat het Fabroni was.

— De Vicomte Fabroni! — herhaalde Diedrik, met een veelbeduidend hoofdschudden, dat zou erg zijn!

— Waarom ontzet u die onderstelling dus?

— Gij zult het hooren. [ 80 ]

— Eerst nog eene opheldering, was hij hoog van gestalte, en slank tot magerheid toe?

— Ik kan daarvan niet oordeelen; hij had zich in een ruimen mantel gewikkeld, en stond ietwat gebogen; de wijze, waarop hij de jonkvrouw toesprak, hield het midden tusschen hoofsche galanterie, en een ernstigen eerbied. Hij kuste haar de hand, hielp haar het fluweelen masker voorbinden, en reikte haar den eenen handschoen, dien zij had laten vallen. Onder dit alles sprak zij:

— Ach, Mijnheer! hoe groote verplichting heb ik aan u, dat gij u dus voor mij blootgeeft!

— Waarheid is ik zou een gek figuur maken, en geene kleine som van vijandschap op mij laden, als men wist dat ik u dezen dienst deed, of zoo ik bij geval verrast werd, mij wegschuilende achter uw behangsel! zeide hij lachende, doch met fluisterende stem.

Zij zuchtte, en hernam, ook hare stem zoo zacht makende als de adem van Zephir:

— Laas! helaas! wat zou er van mij worden zoo dat gebeurlijk ware!

— Zoolang het nog niet gebeurd is, kunt gij getroost zijn, mijn kind!

— En toch is het droevig, dat ik zooveel list moet gebruiken om datgene te genieten, wat anderen zoo openlijk in volle vrijheid nemen mogen, zonderling in dit goede land.

— De zoetheden der vrijheid zijn even ongelijk verdeeld als die der liefde, antwoordde hij; maar nu we hierop komen, gij ziet wat ik voor u veil heb; ge kost mij toch wel iets wedergeven, door een mijner wenschen te verhooren.

— Mijnheer! Mijnheer! sprak zij droevig, voorzeker gij doet mij te zwaar een eisch! gij zoudt mij dwingen tot het martelaarschap!

— Ei kom, gij zoudt de zoete minne, die ik u wil opleggen, niet de voorkeur geven boven het martelaarschap!

— O, zwijg! riep zij, en ik ben zeker, dat zij bloosde, schoon ik haar gelaat niet meer zien kon; ’t is beter dat wij gaan, dan ons gevaar te vermeerderen, door een oponthoud tot zoo ijdel gesprek; en in de drift, waarmede zij vooruit stapte, vergat zij [ 81 ]waaier en kerkboek, die zij eene wijle op een stoel had nedergelegd.

Hij merkte het niet op, zoo groote haast had hij haar te volgen; ze gingen eenige schreden voort, kruisten de gaanderij over, tot bij een der vensterramen, waarvoor eene tabouret stond, zooals er meer geplaatst waren hier en daar. Maar iets, dat ik nog niet had opgemerkt, trof mij nu; het venster was niet gesloten, en het was zeker niet het tochtje versche lucht dat er doorheen kwam, dat den cavalier daarvan verwittigde, want alle vensters waren van buiten gegrendeld, en hij trad naar dit toe, en stiet het aan met zulke gerustheid, als ware hij zeker het zòò te vinden; daarop stapte hij op den schammel, en met één stap het raam uit; ik onderstel, dat er van buiten eenige leer, trap of stellaadje was opgericht; dus gemakkelijk hij den overstap deed.

— Het beeldhouwwerk van het buitenkozijn mag hem daartoe gediend hebben, want het is gesierd met rijke versieringen in hardsteen.

— Die zijn hem dan wel goed te stade gekomen, want het uitklimmen ging hem af als een oud matroos; daarop volgde de dame, die hij licht als eene veder ophief en uithielp; ik, nieuwsgierig waar ze belanden mochten, liep naar ’t venster zoo haast zij er uitgetogen waren, maar zag niets, niets daarbuiten dan de witte marmersteenen van de binnenplaats en strakke beelden, die mij aanstaarden, of ik ook hun een vreemde was.

—En het paartje is ook niet door de kleine poort weggevloden, anders hadden ze langs mij voorbij moeten komen, sprak Honthorst nadenkend.

— Bezemstelen en eene luchtreis is voor de verlichte hoflieden van dezen tijd wat te veel een heksenmiddel! glimlachte Diedrik.

— Neen, zeker hebben onze luidjes niet zoo’n bovenaardschen weg genomen; maar wat zeg ik, bovenaardsch; nu ben ik er , ze hebben een onderaardschen gekozen! onder de gaanderij liggen de gewelven en kelders, waarop het lusthuis is gebouwd, en zekerlijk zullen er toegangen derwaarts zijn op de binnenplaats; alleen om die te kennen, om er den sleutel van te hebben, om door die duistere welven den doortocht te vinden, [ 82 ]die tot een uitgang brengt naar de waterzijde, moet men gansch eigen zijn in het lusthuis, en beter van alles onderricht, dan ik het Monsignore Fabroni onderstellen kan.

— O! ik wil dat nog hopen, dat het die niet was! riep Diedrik.

—Wat belangt dat u?

— De rust en de eer van die arme Jonkvrouw zouden er meê verloren zijn!

— Monsignor Fabroni is immers een getrouwd man?

— Zekerlijk, en Mevrouw de Vicomtesse Fabroni is wel niet eene van die vrouwen, die zich zoo stillekens ter zijde laten schuiven.

— Dat wil ik gelooven. En zij zou toch gelijk hebben ook.

—Toegestemd en met al den ernst van onze Hollandsche degelijkheid, sprak Honthorst, hem de hand reikende, want die vreemde sinjeurs en madammen brengen hier handelingen en beginselen in de mode, die al even zottelijk en opzichtelijk zijn als hunne kleederdracht en vrij wat meer schadelijk, om er niet schandelijk bij te voegen. — Maar gij spreekt van Jonkvrouw d’Arcy in zoo klagelijken toon, of ze in lijden was, en mij dunkt ze nam daar toch tamelijk hare vrijheid en haar vermaak.

— De kruike ook gaat spelend te water tot zij berst; toen ik vergeefs naar mijne vluchtelingen had omgezien, scheen ’t mij dat het verlaten vertrek zijne belangrijkheid nog niet voor mij verloren had, en nog stouter dan te voren wilde ik het binnengaan, maar ik trad even schielijk terug; want er bevond zich nu eene andere dame, die zeker was binnengekomen, onderwijl ik mij aan ’t venster had begeven. Zij toefde echter niet lang; alleen nam zij schielijk en alsof zij een roof beging, dat er , onder ons, ook veel van had, het kleine kerkboekje op, stak het bij zich en verwijderde zich, zooals de cavalier gekomen was, achter de gordijnen, die zeker een uitgang bedekten.

— En die vrouw was? …

— Dezelfde die zoo even tot u kwam.

— De Markiezin de Sourdiac?

— Juist, deze!

— Het kerkboekje, dat mij uiterlijk een Roomsch gebedenboek toescheen, was dus datzelfde!

— Ik onderstel het. [ 83 ]

— Hoe weet gij dat het aan Mejonkvrouw d’ Aryy behoorde, of dat zij de persone was, die…

— Uit het vervolg; het avontuur is nog niet ten einde. Ik bleef daarop niet lang meer alleen. Vele heeren, dames en pages kwamen door de gaanderij snel achter elkaar, zoodat de twee zware deuren, die in- en uitgang leenden, zelfs niet den tijd hadden van weer toe te vallen, daar de heeren met de meeste hoffelijkheid die voor hunne dames openhielden; ik onderstelde dat die personen allen aan ééne plaats samen waren bijeen geweest, of zich derwaarts begaven.

— Zij kunnen gekomen zijn uit de late mis, of zich begeven hebben naar de tafel van het huis der Koningin.

— Dat laatste zou ik haast niet denken, omdat eerst, toen zij allen gepasseerd waren, nog twee vrouwen kwamen, en niet om te gaan, maar om te blijven, want zij zetten zich ieder op eene der tabouretten, waarvan ik vroeger sprak; in de eene herkende ik de dame, die het laatst zich had vertoond, die ik nu ken als de Markiezin de Sourdiac; de andere was hare oudere, en ook in kleeding deftiger en meer stemmig: deze noemde zich Vicomtesse de Fabroni, als ik weldra hoorde; zeker zouden zij zich niet zoo rustig tot praten hebben neêrgezet, zoo het middagmaal haar wachtte.

— Monseigneur de Vicomte heeft met de zijnen eene eigene tafel, licht was de Markiezin daaraan voor dien dag genood.

— De gewone hofbeambten met hunne dames eten vroeger dan de Koningin, de voornaamste gelijktijdig.

— Zoo is het verklaarbaar, het uur van den maaltijd hebben ze afgewacht in de gaanderij.

— Juist, want zij brengt naar eene voorzaal, waarop zich de eetzaal opent, en de andere vertrekken die de Koningin bewoont.

—Maar gij, bij wie wordt gij gerekend?

— Gelukkig bij niemand bepaald; ik heb hier mijne kamer, ga af en aan, uit en in, maar neem mijn maaltijd in de herberg te Naaldwijk, dat is eenvoudig, maar vrij. Eens werd ik plechtstatig genood aan ’t ontbijt der Koningin deel te nemen; maar toen waren daar meer Hollandsche gasten, en ik had plaatse nevens den Heer Huijgens, den Secretaris van Zijne Hoogheid. [ 84 ]

— Op mij schijnt men niet te denken voor ’t maal, lachte Diedrik, zooals straks, toen die dames haar gesprek aanvingen en voortzetten, zonder meer op mijne tegenwoordigheid te letten, dan of ik een schoothondje of papegaai ware geweest; ook was dat in ’t begin voor mij vrij onbeduidend, want het zinspeelde meest op personen en zaken, waarmede ik volstrekt onbekend was, en ik zou er wellicht niet eens naar geluisterd hebben, zoo de naam van Mademoiselle d’Arcy niet mijne ooren getroffen had als dezelfde naam, dien de Koningin mij had genoemd als dien der dame, waaraan zij het foudraal harer oorbagge ten geschenke had gegeven: dit wekte in mij eenige belangstelling; later werd die verhoogd, als gij hooren zult. Mevrouw de Sourdiac dan liet als onopzettelijk zich den naam ontvallen van Mademoiselle d’Arcy.

—Zij heeft veel goeds! hernam de Vicomtesse op een toon, die meer uitvorschend was dan stellig.

Eene wijze van kwaadspreken of liever tot kwaadspreken uitlokken, die niet enkel in de 17de eeuw gebruikelijk was.

—En ieder heeft goedheden voor haar, van de Hollandsche heeren af tot op de Koningin toe; de laatste vooral behandelt haar met eene zachtheid, eene toegevendheid, die waarlijk bevreemdt…

— Dat moest u toch niet bevreemden, mia cara! die de verhouding kent van de Koningin tot Mademoiselle d’Arcy zoo goed als ik.

Si, si! ik ken die verhouding, maar dat is nog geene reden voor deze, om dat meisje alles te veroorloven.

— Zij veroorlooft haar niet alles, en wel het minst datgene, waarin zij het meest wenschen zou vrij te zijn.

— Ik verzeker u, zij weet vergoeding te nemen voor dien lichten dwang; zij houdt bijna den rang van eene Vorstin onder ons, en zekerlijk zij voert er den toon van…

—Mij integendeel hindert altijd hare gemaakte zedigheid en overdreven schuchterheid; zij gaf mij veeltijds het denkbeeld van eene die zich als slachtoffer laat medevoeren.

— Een fraai slachtoffer, dat eigenlijk alles beheerscht; hare gansche houding is aanstelling en verkropte trots, vooral sinds zij een prins als de Landgraaf van Hessen aan hare voeten ziet. [ 85 ]

— Mevrouw Fabroni glimlachte sarcastisch.

Mia cara! gij zijt jaloersch van het bal, dat de jonge Vorst te harer eere gegeven heeft!

— Ik geloof niet, Mevrouw de Vicomtesse! dat ik eene Demoiselle d’Arcy iets te benijden zou hebben, zoo haast ik het wilde.

Fi donc! gij neemt mijne plagerij als ernst, is dat goed van u! men weet immers dat de jonge Prins eerst naar uwe gunst heeft gestaan, doch dat de waardigheid en de koelheid, waarmede hij ontvangen werd, hem heeft afgeschrikt…

— Fij! fij! riep Honthorst lachend Diedrik in de rede vallende, heeft zij haar dat gezegd? ik had nooit die strakke Vicomtesse zoo fijn en ondeugend geacht bij scherts! ge moet weten, mijn jonge vriend! dat de sprake gaat onder de hoflieden, dat Mevrouw de Sourdiac zich kennelijk toegelegd heeft op de verovering van den jeugdigen Heer. — Wat zal ik u zeggen, daar gaan al vrij wat ijdele zotheden om in deze hooge gewesten; rang is een zwak bolwerk tegen booze lust; ik heb menige dame aan ’t hof op vreemde wegen zien wandelen, en, en… — ik houd Mevrouw de Sourdiac niet beter dan eene andere.

— Naar ’t geen ik van haar opmerkte, moet ze slechter zijn. O! maar hoe kan eene Koningin als Maria de Medicis zulke wezens om zich dulden?

— Maar weet gij dan niet, kuiperijen van eerzucht en minne is het voedsel, daarbij Maria de Medicis altijd heeft geleefd, en zal blijven leven, en die zij dus medevoert waar zij met haar nasleep komt, zoo niet overbrengt, want de pestilentie des lichaams is nauw meer aanstekend dan de pestilentie van het gemoed.

— Hoe de Heeren Staten toch gelijk hadden haar slechts doorreize toe te staan en geen eigenlijk verblijf! sprak Diedrik overtuigd.

— Dat is een verstandig woord, Diedrik! houd u daarbij… en nu vervolg.

— Ik vervolg: — Zoo zal het nog wel mijne schuld heeten, dat die cavalier zich naar die zijde heeft gewend? hernam Mevrouw de Sourdiac, zonder van gelaat te veranderen, dat van een sterken geest getuigt naar uwe inlichting.

— Waar die vrij goed ontvangen werd, dat moet men zeggen.

— Ja, met eene fijne kunst, met eene coquetterie, die… in [ 86 ]waarheid verbazen moet van zulk een jong meisje; ’t is jammer dat Mevrouw de Chevreuse te Brussel gebleven is; die alleen nog had haar lessen kunnen geven en hare opvoeding voltooien!

— Vergiffenis, Markiezin, doch de pleegdochter van Bassompierre zou nooit de kweekelinge kunnen zijn van de vriendin van Anna van Oostenrijk.

— Gij hebt gelijk, Mijnheer de Graaf de Beaufort is wellicht haar opvoeder geweest; maar op mijn woord zij is vèr voor eene Huguenote; ook is het van ’t hoogste belang, dat zij niet mede reist naar Engeland!

— Ziet gij daar schade in?

— Groote schade, ik zweer het u!

— Voor de Koningin, of voor ons?

— Wat de Koningin belangt, daar heb ik nog niet over gedacht; maar voor ons! zeker, Mevrouw Fabroni! voor eene Italiane, en voor eene vrouw die staatsdame was tijdens het regentschap van de Koningin-moeder aan het hof van Z. M. Lodewijk XIII, zijt gij al zeer weinig gescherpt op de intriguen van anderen; gij vraagt, wat ons dat zijn zal, zoo eene intrigante, die Huguenote is, aan het puriteinsche hof van Karel I hare rol kan spelen… maar ziet gij dan niet, dat zij ons allen zal dwarsboomen, ons allen verdacht maken, ons allen in de schaduw zal stellen en in ’t eind ons allen zal overheerschen, zoo niet gansch uit den weg ruimen!

— Ik beken u, Markiezin! al zoudt gij ook mijn weinigje vernuft verdenken, van dat alles zie ik niets, en allereerst om de goede reden, dat Demoiselle d’Arcy wel in ’t dwaalgeloof der Huguenoten is opgevoed, en met de sektarissen heeft verkeerd; maar dat zij van hare aankomst te Brussel af altijd is beschouwd geworden en gehandeld heeft als eene goede Katholieke, dat zij zelfs hier zoo geregeld de mis bijwoont als iemand onzer.

— Ja, op de wijze van wijlen Z. M. Koning Hendrik IV, en met de gezette aandacht van den Kardinaal Richelieu.

— Dat staat niet aan ons te beoordeelen, maar aan haar biechtvader.

— De groote dames toonen daar al zoo weinig zuivere denkbeelden van Gods alwetendheid als van Christelijke liefde, merkte Honthorst aan. [ 87 ]

— Niet waar, het hart keert om van walging bij zulke laagheid van ziel, als die hooggeborenen toonden, want Mevrouw Fabroni hernam:

— En al ware zij Huguenote in ’t harte als Calvijn zelf, gij weet toch, ze zou ’t zich nooit durven toonen, en de Koningin Henriette, die ons wel zal weten te handhaven, heeft zoo innige verknochtheid voor hare geloofsgenooten, dat het eene kettersche, gesteld dat Lucienne het nog ware, niet veel baten zou de gunst des Konings te winnen, door de mommerij van religie.

— Met al dien invloed der Koningin op haar gemaal, is haar geheele huis toch naar Frankrijk teruggezonden, ter liefde van een puriteinschen hofprediker! neen, ma mie! ik laat ons lot in dat vreemde land niet dus aan het toeval over. Jonkvrouw d’Arcy moet verwijderd worden eer wij Holland verlaten, ik zal niet eerder rusten.

— Daartoe zal de Koningin nooit overgaan.

— Zij zal wel, gij zult het zien, het zal ons zelfs zeer gemakkelijk vallen haar te verderven, mits gij mij helpen wilt.

— Markiezin! gij weet dat ik veeltijds aan uwe zijde heb gestaan en dat nòg zal doen, waar gij ontwerpen hadt gevormd of hielpt uitvoeren, die de belangen, of ook slechts de wenschen onzer gebiedster dienen konden; maar ik kan niets aanvangen tegen Lucienne d’Arcy, die zich nooit mijne vijandin heeft getoond, en wier betrekking tot onze meesteres alleen reeds mij zou voorschrijven, haar tegen valstrikken te waarschuwen, veelmin tot haar val mede te werken, en zekerlijk zou Monsignor Fabroni het mij gansch niet ten goede houden zoo ik u hier steun gaf.

— O! daaraan twijfel ik niet! hernam Mevrouw de Sourdiac met een veelbeduidenden glimlach.

— Gij hebt daaraan ook niet te twijfelen, de oorzaak kennende, waarom mijn gemaal zich eener Jonkvrouw aantrekt, die…

—Die de wonderlijke gave schijnt te hebben al de wereld aan te trekken en te behagen, en gratie te vinden zelfs voor de strengste oogen.

— O! maar in waarheid, zoo iemand streng is voor Lucienne, het is Mijnheer Fabroni, sprak de Vicomtesse op dien toon, die anderen overtuigen wil om het zelf te worden. [ 88 ]

— Zoo ten minste schijnt het…

— Het schijnt! zegt gij, Mevrouw! en de oogen der Vicomtesse begonnen te flikkeren van toorn en onrust, gij zoudt dan meenen dat de houding, die hij uiterlijk aanneemt tegen haar, niet die is, welke…

— Welke de juiste uitdrukking is van hetgeen er eigenlijk tusschen hen omgaat.

— Mevrouw! Mevrouw! maar dat is eene schrikwekkende beschuldiging, die gij daar uitspreekt! riep Fabroni’s gade, met drift oprijzende, en mij dunkt het ware toch voorzichtig , zulke onderstellingen geen lucht te geven, zoo men…

— Niet zoo iets als zekerheid had! daarin hebt gij gelijk, Vicomtesse!

— O! maar mijn God! ik word dan bedrogen! riep de dame uit, eigenlijk met meer toorn dan smart, naar het mij toescheen.

—Ik heb eenige reden om zóó te denken! hernam Mevrouw de Sourdiac koel.

Die koelheid scheen de andere dame op eene andere gedachte te brengen.

Zij zweeg eene wijle, glimlachte toen en zeide: O! ik weet het, gij zegt dit alles om mij te kwellen of tegen Mejonkvrouw d’Arcy in te nemen; gij kent mijne zwakheid, ik ben ijverzuchtig, maar ik zou Fabroni al te groot onrecht doen, zool ik het ware op Lucienne, een kind wier voogd hij is, wier vade, hij zou kunnen zijn, dat voor hem siddert en dat hem meer vreest dan de Koningin! en zich al meer en meer geruststellend onder hare eigene bewijsredenen, eindigde zij uiterst kalm, en alleen wat scherp tegen de Markiezin: Gij ziet dus, Mevrouw! dat uwe plagerij, hoewel een weinig al te boos en al te onvoorzichtig, ditmaal geene kans heeft te treffen.

Mevrouw de Sourdiac antwoordde hierop koeltjes, zonder boos te worden over die aantijging, of haar te wederleggen: — Er is vreeze en vreeze, melieve! ook de uiterste passie heeft zulke huivering tegenover haar voorwerp… en juist een kind, als gij Lucienne d’Arcy noemt, kan uit luim alle heeren, zelfs prinselijke, die aan hare voeten liggen, versmaden, om den blik af te smeeken van den fieren, stouten gebieder, die haar achting afdwingt. [ 89 ]

De Vicomtesse vouwde hare handen: — Mevrouw! Mevrouw! blaas mij zoo helschen argwaan niet in ’t harte, niet in het mijne, dat het niet opnemen kan als een ander, zoo gij van dit alles niet hebt dan een vermoeden.

— Maar ik zeide het u immers, ik heb meer dan dit! ik heb zekerheid!

Infame! perfido! riep toen de dame in hare moedertaal, en hare oogen vlamden: — De roekelooze! zoo met mij te spotten, en hij, ook hij, hem wien ik achting toedroeg, meer dan in deze dagen eenige vrouw haar gemaal, hij, inferno! en zij rukte zich een prachtig parelsnoer los in hare drift, waaraan een portret hing; het portret viel, zij merkte het niet eenmaal op; de kostbare koralen vielen, zij zag er niet eens naar om. Mevrouw de Sourdiac schoof snel en behendig met den voet het portret onder de tabouret, waarop zij gezeten was; en antwoordde toen:

— Neen, Mevrouw! ik spot niet, ik zou dus niet durven, niet willen spotten met eene achtenswaardige vrouw als gij zijt; maar gij moet kalmer zijn dan ik u nu zie, eer ik mijne bewijzen aan uw oordeel overgeef. Weet alleen dit, ik heb het in mijne macht dit meisje te verderven -- dus te verderven, — dat de Koningin zich van haar zal moeten scheiden, eer zij deze provincie verlaat, en mij dunkt voor u als voor mij, zult gij nu inzien dat die scheiding noodig is.

— Ja, zij is noodig! en het zal niet eenmaal eene wraak zijn, het zal vergelding wezen, rechtmatige straf… Zij zal zwerven ballinge, zonder steun en hij — hij!

— Neen, Mevrouw! niet nu, schuldig of onschuldig, uw gemaal moet gij sparen, het zou uw eigen verderf zijn; zij, zij alleen moet vallen, en daartoe wenschte ik uwe medewerking.

— Het is zoo, als hij haar bemint, zal hij het meeste lijden in haar. Maar… hoe, een van hen te sparen, waar ze samen schuldig zijn, hoe dan haar aan te klagen bij de Koningin?…

— Juist daartoe heb ik het middel gevonden, zie… oordeelt gij het gebruikelijk met gebedenboeken als deze de mis bij te wonen? En Mevrouw de Sourdiac haalde uit haar zijtaschje een klein segrijnen boekje te voorschijn, hetzelfde, dat ik haar van de tafel had zien opnemen. [ 90 ]

Zij hield het de Vicomtesse geopend voor.

Mevrouw Fabroni gloeide van afschuw.

— Mij dus in haar te vergissen! geef snel, ik vlieg naar de Koningin.

Maar de Markiezin hield het terug.

— En uw gemaal, hij zou haar beschermen! neen, dit zou niet zijn dan vruchteloos ergernis geven, opzien baren, en niets uitwerken! Fabroni zelf moet worden ingelicht; hij zelf moet zich van haar wenden, en daartoe zal dit mij dienen.

— Gij hebt gelijk! als hij zekerheid heeft van deze ontrouw, van zoo gruwelijke huichelarij als zij oefent, dan kan hij niet meer hare partij nemen, haar niet opgericht houden, ware zijne passie nog zoo blind, nog zoo verteerend!

— Welzeker! en vooreerst zullen wij zien wat wij hiermede verkrijgen kunnen, gij kunt u dan met ééne wraakneming vergenoegen.

— En te eerder, daar die volkomen zal zijn!

— Maar ik hoorde zooeven beweging in de naaste zaal, kan ook de Koningin naar eene van ons gevraagd hebben?

— Altijd zou men ons kunnen beluisteren, als daar iemand zijn mocht, scheiden wij liever voor heden; bij de wandeling der Koningin kunnen wij ons ongezocht samenvoegen, en dan ook geeft ge mij die bewijzen, die ik noodig heb om… om… aan mijn ongeluk te gelooven? vroeg Mevrouw Fabroni met eene gesmoorde stem.

— Ik beloof u dat, Vicomtesse! En die twee vrouwen drukten elkaar de vingertoppen tot teeken van bondgenootschap; daarop verwijderde zich de Burggravin. Mevrouw de Sourdiac alleen gebleven, raapte schielijk het portret op, terwijl zij bij zich zelve zeide: Ah ça ma mie! ik zal u die bewijzen niet schuldig blijven, en te minder, daar gij zelve mij in staat hebt gesteld ze te leveren! daarop verliet zij de zaal door eene tegenovergestelde deur.

— Gij hebt gezien hoe ik haar hier wedervond, bezig om uwe hulp in te roepen bij de uitvoering van hare booze ontwerpen, want zoodanige treken als zij uitspeelt, kunnen geen ander doel hebben, dan …

— Het booze! gij hebt gelijk; maar gelukkig hebben wij het [ 91 ]doorzien. En… zie toch, Diedrik! daar zijn wij toch nog onhandiger geweest dan wij moesten! we hadden het kerkboekje en het portret moeten aannemen, dan hadden wij haar onschadelijk gemaakt met dien eenen zet!

— Mits ge beloofd hadt haar te dienen…

— Wis! en dat had ik toch niet konnen doen; maar haar in dezen te verschalken, zou mij niet zwaar op de consciëntie gewogen hebben, en meest spijt het mij, dat ik de occasie heb laten slippen.

—En verloren occasie keert niet weder, hernam Diedrik verdrietig. Arme jonkvrouw! hoe beweegt het mij, dat ik u niet uit dit spinneweb kon losmaken, dat zij rondom u heen weven!

— En, wie weet, wie niet al verder daarin verwikkeld kan worden, want de Koningin zal partij moeten kiezen, en wie zegt ons, dat zij de wijste, de meest rechtvaardige zal nemen, als anderen haar een blinddoek voor de oogen binden. Maria is niet bekend voor eene gelukkige keuze van vrienden…

— Dit zeggen van u, Meester Honthorst! versterkt mij in het plan, dat ik had gemaakt alvorens u te spreken…

— Laat hooren, welk plan…

— Als de Koningin mij roepen laat, wil ik haar alles ontdekken…

— Maar, mijn goede Diedrik! indien, zooals wezen kon… Mejonkvrouw d’Arcy niet onschuldig is…

— Dat is waar… dan ben ik haar aanklager!

— En door welk middel nog daartoe…

— Ja, gij hebt gelijk, een afgeluisterd gesprek! ik zal dat nooit durven bekennen… Wij moesten trachten de dame zelve te spreken, te waarschuwen…

— Dat denkbeeld is niet kwaad; nu, daar zij denkelijk langs denzelfden weg zal terugkeeren, dien zij is uitgegaan, moesten wij goede wacht houden… gij bij voorbeeld hier op de vensteren… ik begeef mij naar de gaanderij, waar niemand het vreemd zal vinden mij te zien, daar ik er mij doorgaans onthoude als de Prins en Prinses op het lusthuis hun verblijf hebben en er somwijlen zelfs mijne werkplaats heb gehad — —

— Zeker is het goed, wat gij daar zegt, — maar toch, ik [ 92 ]die gezien en gehoord heb, zou beter met de jonkvrouw kunnen spreken.

— Neen, neen, mijn jonker! Bij mijn wil en weten zal ik niet wagen aan de beguichelingen van die tooverressen… want schuldig of onschuldig, dat laatste zijn ze toch allen, en daarbij, oorlof voor ’t woord, daarbij ontbreekt u omzichtige hofkonst, om die fijne vlindertjes bij de vleugels te vatten; zonderdat zij krijten over ruwheid. En glimlachend, maar met een goedhartigen hoofdknik verwijderde zich de schilder en liet Diedrik alleen achter als eene schildwacht op een verloren post.