Naar inhoud springen

Het huis Honselaarsdijk in 1638/De Koningin krijgt bezoek

Uit Wikisource
De opmerkingen en ontmoetingen van Diederik HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

De Koningin krijgt bezoek

Ophelderingen voor de lezer
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 93 ]

VI.
De Koningin krijgt bezoek.




Maar het was Honthorst niet toegezegd, dat hij even rustig zijn post betrekken zou. Om in de bedoelde gaanderij te komen, zonder den ongewonen weg te nemen, dien Jonkvrouw d’Arcy en haar geleider gekozen hadden om die te verlaten, moest hij eerst het hoekpaviljoen binnengaan dat er heenvoerde, en den ingang daartoe kon hij niet bereiken, zonder het plein over te steken en langs de groote hofpoort voorbij te gaan, die tegen over eene der ophaalbruggen lag. Die poort stond bij dag gewoonlijk open; tegen onbescheiden indringen van wie geen recht hadden binnen te treden, was er genoeg voorzorg genomen door eene goede wacht, en daarbij de eerbied voor een vorstelijk verblijf, voor het lusthuis van den Stadhouder, den geliefden Frederik Hendrik, hield het goede volk wel terug zonder stoffelijke belemmering; en personen uit een stand boven de volksklasse verlaagden zich niet om hunkerend op plein en basse-cour rond te dwalen, terwijl hun de intrede tot het lusthuis zelf niet veroorloofd was. De lustige en luidruchtige stoet, die deze poort binnentrok op het oogenblik dat Meester Gerard voorbij wilde gaan, was dus wel een gezelschap van rechthebbenden. De wijze ook waarop het zich aankondigde, getuigde dat. De schildwachten stelden zich en haie en bewezen krijgseer. Loopers en heidukken snelden vooruit, om ieder oponthoud, iederen hinderpaal uit den weg te nemen, door het enkel uitroepen van de namen der komenden.

En welke namen ook hadden zij te noemen!

»Hare Doorluchtige Hoogheid de Prinses van Oranje!” [ 94 ]

En de witte telganger, die de fiere Vorstin, de prachtlievende Amalia van Solms droeg, trappelde brieschend en snuivend, onder den dwang van den strakken teugel, de poort in, den fijnen kop zoo trotsch opheffende, en den strakken hals zoo sierlijk krommende, als had hij bewustheid van den last, dien hij droeg.

Over hare amazone, van gebloemd, zwart fluweel, droeg zij een purperzijden vlieger of bovenkleed, met sabelbont omzoomd, eene voorzorg, die ’t vergevorderd seizoen en de nabijheid der zeekust, zelfs bij fraai weêr, niet overbodig maakte. Op haar kapsel droeg zij den ronden Franschen hoed met twee of drie afhangende struisveêren; voor ’t oogenblik dus had zij niets dat haar van andere dames van hoogen rang kon onderscheiden, dan die zekere wijze van zich te toonen en te houden, die terstond de vrouw schetste, fier op vorstinnenrang, en voor wie het gebieden gewoonte was geworden. Naast haar reed hare tweede dochter, de jeugdige Albertina-Agnes, en… was het een schuchtere page, die uit eerbied twee of drie passen achter de Prinses terugbleef, daar hij, als haar cavalier, het recht moest hebben aan hare zijde te rijden? Of was het niet het verschil van rang, dat hem zoo schroomvallig maakte tegenover eene Prinses, maar veeleer omdat hare ontluikende bekoorlijkheden reeds de aandacht trokken van den jonkman? — Dat laatste durven wij gerust onderstellen, want een loop er die de kleuren droeg van het Huis van Nassau, hoewel met de onderscheiding, die de Friesche tak had aangenomen, riep niet minder luid zijn naam, dan een der vorigen was uitgeroepen:

»Zijne Genade Willem Frederik, Graaf van Nassau!”

Willem Frederik van Nassau, tweede zoon van Ernst Casimir, was toen nog bij zijne vorstelijke verwanten van Oranje geliefd als een zoon, en hij had zich kunnen verbeelden naast zijne zuster te rijden, zoo zijn oog niet met een ander dan broederlijk gevoel op de zachte Albertina had gerust. Maar hare groote jeugd en de wisselende belangen der staatkunde benevelden zulke uitzichten voor den jongen Graaf. Toen deze groep was binnengetrokken met de statigheid, die de Prinses aangaf, riep een heiduk snel:

»Hare Majesteit, de Koningin van Bohemen, Keurvorstin van [ 95 ]de Paltz!” En tegelijk schaarden zich allen ter zijde, die eerst den voortred hadden genomen, zelfs de Prinses, want de snelle draf, waartoe die stoute rijderes en de dames, die haar volgden hare vurige genetten hadden aangeprikkeld, liet zich niet zoo schielijk tot den pas dwingen, en ’t moest zelfs wat vreeze geven, voor wie het aanzagen… maar de uiterste behendigheid dier Amazone bleek: dicht bij de Prinses gekomen, dwong zij met een forschen ruk aan den teugel het dravende ros tot volkomen ruste, en zich buigende met bevalligheid en met eene lichtheid, als ware zij uit een armstoel opgerezen, groette zij de Vorstin met hare rijzweep.

Het was in waarheid een wonder aantrekkelijk schouwspel haar dus te zien, de Vorstin, nog meer belangwekkend door haar ongeluk dan door haar rang, en bekoorlijk meer nog door betooverende losheid en gratie van houding en manieren, dan juist door uitstekende schoonheid. Maar het eigenaardige van hare bevalligheid kwam juist het best uit, als zij een fier ros tot voetstuk had, eene rijkleeding tot draperie. Onder de Vorstinnen van haar tijd werd zij geroemd als de stoutste Amazone, en geheel het voorkomen dezer kleindochter van Maria Stuart beantwoordde aan die faam; hare gestalte, slank en buigzaam, getuigde van kracht en vastheid; hare houding was fier, maar zonder stijfheid; hare bewegingen waren vlug, maar besloten, en haar blik was snel en scherp. Zij had het gewelfde voorhoofd en de zonderlinge uitdrukkingvolle oogen harer grootmoeder; maar voor ’t overige waren hare trekken wel wat te sterk en te hard voor eene vrouw, en daarom paste haar zoo goed eene kleeding, die zonder het vrouwelijk karakter geheel te verliezen, toch eenige overeenkomst had met een mannelijk gewaad. Hetzij eene luim van het oogenblik, waarin zij zich met herinneringen van vroegere grootheid wilde begoochelen, hetzij enkel uit voorliefde tot het bevallige kostuum, de Koningin van Bohemen droeg de nationale kleeding van haar verloren rijk, die zich, met eenige wijziging, werkelijk goed eigende tot een rijgewaad. Geregen halve laarsjes van rood marokijn leder, scherp gepunt, in tegenstelling van het breede vierkante voetschoeisel der eeuw, en met borduursel van gouddraad en zijde opgewerkt, deden haar fijnen voet volmaakt recht; een ruime pantalon van fijn wit [ 96 ]cachemir, zich vastsluitende aan die laarsjes, liet zich intusschen meer gissen dan zien, daar het onderkleed van gele damastzijde, met fijn sabelbont omzoomd, zeer laag nederhing; het open jasje of lang vest, dat zij daarover droeg, was van donkerblauw fluweel, met purperzijden voering, als te zien was uit de puntige, fladderende voorpanden, en de wijde mouwen, die, ter halverwege open, slechts ter verwarming der polsen schenen gebruikt te worden, waar zij dan ook gesloten en met bont omzet waren, die van ’t onderkleed deden werkelijk dien dienst, zij waren strak en sluitende; de keurs van goudlaken, die zichtbaar werd gelaten door het open overkleed, was rijk bezet met fijngeslepen Boheemsche granaten; waren het juweelen geweest, wij zouden de echtheid verdenken en… om redenen; maar voor de echtheid der rijen paarlen, die van haar hals nederhingen tot op den gordel durven wij instaan, omdat zij haar toekwamen van de Staten, die er haar meê begiftigd hadden, toen zij als gelukkige bruid van den Keurvorst Frederik de reize nam over den Haag, om naar zijne erflanden te trekken. Als verweduwde Koningin, waren zulke gedachtenissen van vroeger geluk zeker de laatste, waarvan zij zich zou ontdoen. Ook zag men op de kleine roodfluweel en muts, die zij droeg, nevens den breeden rand van bont, nog de aigrette met zes en dertig hangende diamanten schitteren, gelijktijdig door dezelfde gevers vereerd, die werkelijk, als zij overgingen tot hetgeen zij »een reëel compliment” noemden, bewezen, dat zij vorstelijke mildheid wisten te oefenen nevens burgerlijke spaarzaamheid. Die muts of barret, fonkelend van schitterende gesteenten en een weinig schuins vastgezet op de prachtige lokken, stond bij hare gelaatstrekken zoo uitnemend goed, en de mengeling van vorstelijke stoutheid en aanvallige vrouwelijke schalkheid kwam er zoo sprekend door uit, dat een Vorst voor haar gebogen zou hebben als voor een gelijke, en een burger toch moed zou genomen hebben haar de hand te kussen, niet als eene Vorstin, maar als eene schoone vrouw. Deze bekoorlijke vrouw dan, na zich gebogen te hebben, als wij zeiden, voor de Prinses van Oranje, zag even om naar de dames die haar volgden, terwijl zij zeide :

— Uwe Hoogheid was mij meer dan eene halve mijl vooruit; maar mijn verlangen haar in te halen was zoo groot, dat ik [ 97 ]gereden heb, bij mijne trouwe! als een koerier die goede tijding brengt, en die kinderen mij ternauwernood konden bijhouden. Die kinderen… dat waren hare beide dochters en haar jongste zoon, Prins Robert, nog een knaap, maar zij hadden toch van geene kleine behendigheid in de rijkunst blijk gegeven, want zij had slechts eenige stappen op hen vooruit; — meer langzaam, meer voorzichtig, meer schuchter, of meer achteloos en minder begeerig, om aan het doel van den wandelrit te komen, volgde eene wijle daarna nog eene dochter der Koningin: Prinses Louise. Deze werd geleid door twee cavaliers, die beiden ook zich geene moeite gaven haar met hun voorbeeld haast te prediken. De een werd aangekondigd als:

»De Landgraaf Willem van Hessen!”

De ander scheen geen titel te hebben, die op zulke wijze nevens die der hooge personen mocht worden uitgesproken; maar zekerlijk zoo persoonlijke voordeelen in rekening waren gekomen, had hij niets behoeven toe te geven aan iemand van ’t vorstelijk gezelschap, zelfs niet aan den jeugdigen Landgraaf zelven, die voor den edelsten en beminnelijksten Prins van ’t stadhouderlijk hof doorging. Vreemd was het, dat deze geheele stoet, dus in twee groepen verdeeld, zonder eenig mannelijk geleide was dan de genoemde heeren, een klein gevolg van pages en piqueurs uitgezonderd, die welhaast aankwamen, voor. afgegaan door eenige staatdames der Vorstinnen, die, of door bescheidene terughouding, of werkelijk door mindere geoefendheid ietwat achtergebleven waren.

Het spreekt vanzelf, dat onze schilder, zich kruisend met zulk en stoet, niets had kunnen doen dan eerbiedig ter zijde treden, en met een pijnlijk gezicht den hoed afnemen, dien hij pas wat dieper in de oogen had gedrukt, om niet terstond herkend en aangesproken te worden door de personen, die hij zou ontmoeten. Toch troostte hij zich, terwijl hij bij zich zelven zeide:

— Dat ’s misschien eene uitredding voor vriend Diedrik, schoon hij het eene kwade fortuin zal noemen; dit doorluchtig bezoek, dat zij ontvangt, zal de Koningin wel voor vele uren beletten aan hem te denken, zoo niet maken dat zij hem gansch vergeet, en zoo ze zich zijner daarna mocht herinneren, heeft ze licht die gedachte diensten niet meer van doen, en ik zal [ 98 ]dat moment waarnemen en zorgen, dat hij oorlof krijgt om te gaan, want deze lucht deugt niet voor dit jonge mensch, en zijn hierzijn bezwaart mij de consciëntie…

Terwijl de schilder deze overwegingen maakte, was een deel van het hooge gezelschap afgestegen met de hulp van allerlei soort van hofbeambten, in der haast toegeschoten.

De Markies de Sourdiac had de Prinses binnengeleid, en andere aanzienlijke heeren van het gevolg der Koningin Maria bewezen dezelfde diensten aan de Koningin van Bohemen en aan hare dochters. Willem Frederik had de stoutmoedigheid genomen zijne dame den arm te bieden…

Intusschen waren de twee cavaliers met de jonge Prinses Louise eindelijk genaderd. En Honthorst kon zijn uitroep van verwondering niet terughouden, toen hij in den eenen den schoonen jonkman van het balkon herkende.

—Ter sluik weggevloden en nu triomfantelijk te keeren in ’t gezelschap van Mijnheer den Landgraaf, en als geleijonker mijner bevallige leerlinge, de Prinses Louise! en dat hij het is, hetzij door de keuze der jonge Vorstin, hetzij door vrijpostige stoutigheid, dat blijkt wel, want daar helpt hij haar van het paard! voorwaar, die kwant verstaat de hofkonst.

Inderdaad, de jonge Graaf Willem was zelf uit den zadel gesprongen, maar had aan René de l’Espine de eer gegund de dame tot afstijgen de hand te reiken, en de minnelijke glimlach, waarmeê zij die hulp aannam, bewees, dat de Prinses er zich niet slechter door gediend achtte. Honthorst verbeeldde zich zelfs, dat de cavalier langer dan volstrekt noodig was hare hand vasthield; zoo dit waarheid was, dan strafte zij die stoutheid niet dan door dieper te blozen, en de straf, die hij had verdiend, trof slechts Mijnheer Baudrin, een edelman der Koninginne-moeder, die haar den arm kwam bieden om haar binnen te leiden, want een koele blik en een misnoegde trek op het lief gelaat was zijn loon voor die hoffelijkheid.

De l’Espine’s oog ook rustte lang niet vriendelijk op dien heer, terwijl hij zijne buiging maakte voor Louise; daarop wendde hij zich snel naar den Landgraaf. Deze was nauwelijks van zijn paard gesprongen, of hij had Honthorst opgemerkt en liep op den schilder toe, terwijl hij uitriep: [ 99 ]

— Dat spelt mij goeds van mijn bezoek op Honselaarsdijk, dat ik bij ’t afstijgen terstond den man ontmoet, over wien ik den ganschen morgen gedacht en gesproken heb.

— Uwe Genade meent MIJ, Gerard Honthorst? vroeg de schilder, minder bevreemd intusschen dan hij zich voordeed, want hij was het meer gewoon, dat die groote heeren hem begroetten met eenige hoffelijkheid, als zij iets van hem verlangden.

Ganz gewiss U, heer Honthorst! schilder van Hare Doorluchtige Hoogheid de Prinses, en van hoeveel doorluchtigen en hooggeborenen niet al…

— Het strekt mij tot zonderling groote eere…

— Gij zegt dat zoo koel, omdat ge mij niet gelooft, maar ik zal u overtuigen, heer Ridder! en hij wenkte de l’Espine, wiens gezicht vrij strak stond na de gedwongen scheiding van zijne dame.

— Heer Ridder! is het niet waar dat ons onderhoud op den wandelrit nauw over ietwat anders geloopen heeft dan over de nobele konst van Mijnheer…

— Ongetwijfeld! Uwe Genade, hernam de l’Espine, vorschend op Honthorst ziende, dien hij niet kende, alleen de naam van Mijnheer…

— De schilder Honthorst! hernam de jonge Graaf levendig, en als met een blik van verwijt.

— Het is waar! het is waar! wij hebben veel gesproken over teekenkonst en bovenalover fraaie conterfeitsels, begon René meer gevat.

— Het is zoo, wij hebben niet met name van Mr. Honthorst gesproken, hervatte Willem wat verlegen, maar toch daar hij het is, die de Prinses Louise in de teekenkonst onderwijst…

— Gij, Mijnheer! riep de l’Espine levendig, en met courtoisie zich naar hem heen keerende, gij zijt het die de eere hebt…

— Ja, Mijnheer! ik, hernam Honthorst kortaf, want daar hij het gesprek tusschen dien jongen edelman en Mejonkvrouw d’Arcy niet had kunnen verstaan, schenen hem de samenkomst op het balkon en de wandelrit met de jonge Prinses van Bohemen bewijzen, dat die jonkman het hof maakte aan twee dames tegelijk, en het verminderde vrij wat de sympathie, die hij opgevat had voor diens bevallig uiterlijk. [ 100 ]

— En gij begrijpt wel, heer Honthorst! hervatte Graaf Willem, dat het niet bijgeval was dat wij ons over zulke zaken onderhielden.

— Voorzeker neen, Uwe Genade! antwoordde Meester Gerard met zijn schalken glimlach; maar de Graaf was verhinderd dit antwoord te hooren; een page van de Prinses kwam schielijk naar hen toe en boodschapte, dat de Koningin haar doorluchtigen gasten, ter verwelkoming, was te gemoet gegaan tot in eene der antichambres, en dat er naar Zijne Grafelijke Genade was geinformeerd.

— ’t Is waar ook! ik ben hier gekomen om de Koninginnemoeder! riep de jonge Vorst, waarde heer Honthorst! sprak hij zacht, niet waar, straks vind ik u nog hier?

— Tot uwe bevelen, Heer Graaf! antwoordde deze.

— Kom, de l’Espine! volg mij! Deze ook keerde zich tot den schilder en scheen hem iets te willen zeggen; maar Honthorst deed alsof hij ’t niet opmerkte, en de jonge Landgraaf nam haastig Renés arm en voerde hem met zich.

— ’t Lijkt wel of ze mij vandaag allen van doen hebben, sprak Honthorst in zich zelven meesmuilend, en toch, als het er op aankomt, is er onder die allen niet een, die werkelijk naar mijne konst vraagt, om haar zelve, en naar den konstenaar… zeker niet meer dan als het middel, waardoor zij voor hunne begeerten of hunne ijdelheden voldoening wachten; doch de Koningin zal nu wel voor een goed uur bezet zijn; deze heeren vinden zoo ras niet hunne vrijheid weêr; Mejonkvrouw d’Arcy moet nu al voorlang zijn teruggekeerd of haar uitstap zou opgemerkt worden, ik heb dus niets beters te doen dan den armen Diedrik af te lossen, en hem voor te stellen den maaltijd te nemen tot Naaldwijk.

Maar reeds vond hij den jongen Amsterdammer niet meer op de plaats, die hij zijn post noemde, en evenzeer ontrust als ontevreden, nam hij haastig het noodigste in eene herberg van het dorp Honselaarsdijk en keerde toen schielijk naar het kasteel terug, om van Diedrik’s afzijn opheldering te verkrijgen.



[ 101 ]

VII.
Ophelderingen voor de lezer.




Als men onderstellen kon was de audiëntie van den Kolonel Douchant bij de Koningin sinds lang afgeloopen, en of de tijding die hij bracht hare bezwaren vermeerderd had of vergroot, het was Maria de Medicis niet aan te zien, en zij toonde »een goed gelaat,” als men toen zeide, toen zij zich aan tafel zette en omringd was door verscheidene personen van haar kleinen hofstoet; die zij niet allen vertrouwbaar achtte.

Hoe onverklaarbaar het ook schijne, Mejonkvrouw Lucienne d’Arcy was stipt op het gewone uur aan den arm van Dr. Rioland de eetzaal binnengekomen, om nevens Mevrouwen de Sourdiac en Fabroni plaats te nemen.

De Vicomte, die nu ook tegenwoordig was, zag met een ernstigen blik op haar, vroeg op vrij strengen toon hoe zij den ochtend had doorgebracht? en het jonge meisje had wat verbleekend, maar toch met kalme vastheid geantwoord: — met godvruchtige oefeningen. De vermetelheid van de vraag, zoowel als de huichelarij van het antwoord, naar het gevoelen der Vicomtesse, verlokte deze bijna tot eene uitbarsting, zoo de Markiezin haar niet met blikken en gebaren tot meer voorzichtigheid had bewogen. Verder gebeurde er niets; hoewel de houding der dames onderling strak en gedwongen was, en die van Monsignore Fabroni voor alle drie de vrouwen raadselachtig was, daar het scheen of hij alleen niets te verbergen had, of zich boven alles durfde verheffen. De Markies de Sourdiac, die van niets wist, schertste en praatte als altijd; na het middagmaal begaf men zich gezamenlijk naar de Koningin, die Mejonkvrouw [ 102 ]d’Arcy terstond met zichtbaar welgevallen de hand reikte, en toen de jonge dame die gekust had, sprak zij een geruimen tijd met haar; daarop wendde Maria zich tot andere personen van hare omgeving, en tot aller bevreemding niet het eerst tot Monsignore Fabroni den aanzienlijksten in rang, en die ook de eerste in hare gunst placht te zijn; maar evenmin tot de Markiezin de Sourdiac; zij wisselde slechts eenige onbeteekenende woorden met lieden, die niet gewoon waren zich dus op den voorgrond geroepen te zien. Fabroni, blijkbaar met zijne Vorstin op koelen voet, gaf geen teeken van ongeduld of verwondering; maar de Markiezin verbleekte van spijt, en de Vicomtesse werd vuurrood van ergernis. Later en alsof zij hem nu eerst opmerkte, deed zij een paar vragen aan Fabroni, en daarna onderhield zij zich eene wijle met Mevrouw de Sourdiac; maar schielijk, en als vreesde zij deze te veel te onderscheiden, wendde zij zich weêr van haar af, om Mevrouw Fabroni toe te spreken, voor wie echter die toespraak te laat kwam, en die dus in hare antwoorden wat humeur liet doorschemeren, en Maria, die zoo noodig oorzaak tot naijver en onmin te mijden had tusschen drie personen, die voor haar allen evenzeer van belang waren, had niets uitgewerkt dan ze alle drie even ontevreden te laten, omdat zij het ongeluk had nog altijd zich te laten beheerschen bij hare handelingen door de luimen eener Koningin en de inzichten eener valsche staatkunde, in plaats van zich te schikken naar de noodwendigheid, die de zwervende ballinge aan hare volgelingen had moeten verbinden als eene vriendin; in plaats van hen door woord en daad eendracht en vertrouwen te prediken, wist zij afgunst en verdeeldheid onder hen te doen heerschen, door hare gunsten en haar vertrouwen te wisselen als bij den dag, en die even onrechtmatig te geven als terug te nemen, door daarbij aan de influisteringen van de eene partij tegen de andere gehoor te geven, en hare welwillendheid te regelen naar zulke opvattingen; en dat verwijderde hen meer van haar in den geest, dan hare verloren macht en grootheid, want ondanks dat verlies waren zij haar getrouw gebleven; zij hadden reeds daardoor recht op een ander loon, dan dat, hetwelk koninklijke trots en onverstand wisten uit te deelen, en, ze verkregen dat loon toch niet, was het vreemd [ 103 ]zoo ze niet altoos geduld zouden hebben nieuwe rampen voor haar en met haar te torschen, zoo ze reeds nu ieder op eigene wijze omzagen naar eene kans, om aan de tegenwoordige onheilen te ontgaan? — En werkelijk dit deden zij. Wij gaan het u ophelderen, opdat het u tegelijk eenige draden hunner intriguen in handen geve.

Toen Richelieu eenmaal de vijand was geworden van de vrouw, waaraan hij zijne eers te verheffing dankte, moest hij het blijven, onverbiddelijk en rusteloos; waar Maria nog soms gehoopt had, dat hij uit staatkunde zijn haat zou ter zijde stellen, om met haar tot eene verzoening te komen, was dat eene dwaling, die bewijst hoe weinig zij hem begreep, hoe weinig zij haar eigen toestand doorzag, want het was juist uit staatkunde, dat hij zich onverzoenlijk moest toonen, en het is niet waarschijnlijk dat de persoon dier vrouw, die hem het middel was geweest om tot het gezag te komen, hem zoo grooten afkeer heeft ingeboezemd, als wel hare persoonlijkheid, hare positie; de Koninginne-moeder was het, die hij in haar haatte, eene stelling, waaruit zij niet was te verdrijven, en die haar altijd zekere rechten zou waarborgen, door de gansche menschheid geëerbiedigd, door alle mogendheden erkend, en waarvan ballingschap zelfs of kerker haar niet konden versteken. En ongelukkig was er noch in het karakter, noch in de handelwijze der Koninginnemoeder iets, dat hem voor haar onvoorzichtig gebruik van die rechten geruststellen kon.

Vooreerst bleef zij altijd door bewijzen geven van heerschzucht en streven naar een gezag, dat zij eens had bezeten. Richelieu zelf was heerschzuchtig en vast besloten, niets af te staan, aan iemand, van de macht die hij hield; maar wat wilde. Richelieu met die aanmatiging, wat was liet eenig ware doel van zijne heerschzucht? De grootheid van Frankrijk, het herstel der orde binnenslands; de handhaving der wetten tegenover de woelende partijen der grooten, die zich iedere bandeloosheid en iedere verguizing der burgers en iedere uitspatting tegen de goede zeden zonder eenige schaamte veroorloofden; het herstel der geldmiddelen, door de hebzucht en de spilziekte dierzelfde loshoofden in de uiterste verwarring gebracht; de bloei der kunsten; de bevordering der wetenschap, niet enkel omdat hij [ 104 ]ze zelf liefhad, maar ook omdat hij haar invloed en hare waardij begreep; de innerlijke kracht van zijn vaderland en de uiterlijke glorie er van: ziedaar zijn groot doel, waarop hij standvastig afging en zonder aarzeling, hoewel het menig verschrikkelijk middel vorderde; middelen door dat doel niet gewettigd maar verklaard, en die hem recht gaven op Frankrijks dank dat hij ze gebruiken durfde. En wat wilde de Koninginne-moeder, waartoe eischte zij het gezag, waartoe zou zij dat gebruiken, als zij het weêr kon bemachtigen? tot niets anders dan de voldoening harer vrouwelijke en koninklijke ijdelheid, tot de vernedering harer vijanden. Richelieu had geene vrienden, kende geene vijanden, als het zijn doel gold; naar hare kleinere inzichten zou zij alles regelen, naar ’t kleine belang van het oogenblik, juist de partij der wanorde en dier leiders en plegers aan hare zijde plaatsen, in een eindeloozen doolhof van intriguen rondwoelen, zonder verder te komen, en altijd wisselend van vrienden als van vijanden, den cirkel der onvergenoegden, der teleurgestelden, der onrustigen en der woelzieken om haar heen telkens verwijden; nog meer, zij zou juist die bondgenootschappen versmaden, die Richelieu met zoo verzienden blik had aangeknoopt en zoo moeizaam vasthield; zij zou er andere zoeken, die de belangen van Frankrijk meer in den weg zouden staan dan steunen.

Aansluiting met het huis van Oostenrijk zou het natuurlijk gevolg zijn van hare herstelling; de vernedering van het huis van Oostenrijk, voor Frankrijk te overwegend in Europa, was doorgaande de politiek van den Minister, en nog ten laatste was eene onoverkomelijke grieve tegen haar, hare voorliefde voor haar zoon Gaston, een Prins, die, zóó mogelijk, nog meer ongeschiktheid had dan Lodewijk XIII, om diens plaats te bekleeden, en die niet eens dezelfde overtuiging van eigene onbekwaamheid zou gehad hebben, noch die som van lijdelijkheid, dien afkeer van allen arbeid des geestes, die Lodewijk juist tot zulk een naam-Koning maakten, als de groot Minister noodig had; deze jonge Prins had niet eens tact genoeg gehad om de onmisbaarheid van Richelieu voor zijn broeder te doorzien, en hij durfde nog hopen, hij bleef nog werken tot zijn val, hij maakte nooit met hem vrede, dan ten koste van eenige zijner [ 105 ]vrienden, ten koste van eigene dieper vernedering, en toch, hij had nog de radelooze onhandigheid, om dien vrede nooit eerlijk te houden, altijd te bezwijken, bij iedere proeve, waarmede de Kardinaal zelf zijne oprechtheid toetste, en altijd verleid te worden door iedere hersenschim, waarmede de eerzucht zijner vrienden hem vleide, of te vallen in iederen valstrik, die te hunner verlokking door den Kardinaal was gespannen, en toch het was deze zoon, dien Maria’s zwakheid tot lieveling had gekozen, om dien lieveling op den voorgrond te zetten tegenover den Koning, tegenover Anna van Oostenrijk en haar zoon, over wiens geboorte zij een dubbelzinnig licht kon werpen, dat bij een man van een karakter als Lodewijk XIII doenlijk was, — gelijk Richelieu zelf het wantrouwen en den afkeer tusschen die echtgenooten lang genoeg had weten te voeden en te versterken; maar nu ten laatste was de geboorte van een Dauphin hem welkom, ware het alleen als wettige hindernis tusschen Gaston van Orleans en den troon van Frankrijk, zwakke hindernis altijd, het leven van een zuigeling… een onhandig arts, eene omkooping, eene min, die hare taak verkeerd begreep en die vertroetelde in plaats van te kweeken. — of slechts een van die duizende toevallen, die zoo teedere bloesems opeens doen verdorren of in onherstelbare kwijning doen wegsterven; eene grootmoeder als Maria de Medicis dáár, om tot een van die toevallen mede te werken, en… de erfopvolging viel weêr terug op een wezen als Monsieur! Het is welongelukkig, dat waar de tronen erfelijk zijn in het geslacht der Vorsten, zij ook niet hunne deugden erfelijk kunnen maken. Hendrik IV had de kroon voor lijn geslacht gewonnen, en het volk ook achtte zich dat eene winst; maar na hem, welk groot Vorst heeft de rechte linie der Bourbons aan Frankrijks troon gegeven?

Lodewijk XIV uitgenomen, wiens grootheid als mensch nog zeer betwistbaar zoude zijn! — en in menig Vorstengelacht is het niet beter gegaan: — weet gij er een als dat van de Oranjes, dat van Willem I tot Willem III ingesloten, aan Nederland heeft gegeven vijf uitnemende Vorsten niet alleen, maar vijf veldheeren, vijf mannen van hoofd en van de daad, die men niet noemen kan, zonder het welgevallen dat de hoogachting afdwingt; het is zoo, de grootsten hunner waren niet juist zij, aan wie de [ 106 ]staf en de vorstentitel het meest zeker gewaarborgd waren… zoo schijnt het, dat juist de zekerheid, voor een troon geboren te zijn of er recht op te hebben, de zedelijke aanspraken daarop in dezelfde mate vermindert… en dan moet ik herhalen, ’t is jammer, dat waar de erfopvolging vaststaat, de geschiktheid er toe niet mede kan worden overgeleverd, of, dat althans de aanspraken van die geschiktheid mochten afhangen; maar het gaat mij als… Honthorst, ik heb geen verstand van »zoo hooge zaken” — Richelieu wel, en daarom toonde hij zich zulk een onverzoenlijk vijand van de Koninginne-moeder, die volstrekt naar niets anders vroeg dan naar haar eigenbelang; daarom was het hem niet genoeg iedere poging tot hare verzoening met Lodewijk XIII te doen mislukken, niet genoeg har vlucht uit Frankrijk te gebruiken, om die tot eene levenslange ballingschap te maken, niet genoeg, iedere plaats, waar zij toevlucht vond, te maken tot het tooneel van zooveel argwaan en zooveel bespieding, dat de herbergzame gastvrienden zelve vreeze kregen voor de gevaarlijke gast, op zulke wijze, dat vriendschap met de arme Koningin zorg gaf voor vijandschap met den machtigen Minister; maar hij wilde nog meer: de band, die Maria als Koninginne-moeder aan Frankrijk hechtte, was niet te verbreken; maar de Koninginne-moeder, als politiek persoon, kon worden vernietigd, en al de draden die haar met Frankrijk vereenigden, behalve die ééne des bloeds, die nog slechts bestond tot voeding van bloedigen haat, moesten worden verbroken; alles wat haar in Frankrijk nog eenige beteekenis gaf, en wat haar aanzijn in Frankrijk nog vertegenwoordigde of haar aandenken verlevendigde, moest van haar worden weggerukt, en tot zelfs de middelen van kondschap en correspondentie afgesneden of door list en verraad dus bedorven, dat het erger dan afsnijding was. En dat het Richelieu gelukt is de ongelukkige vrouw tot dit uiterste te brengen, dat hij haar dus levend dood heeft gemaakt in ’t midden van Europa, dat haar werkelijk sterven niet eens meer eene politieke beteekenis had, dat is door het vervolg bewezen, want het is niet te onderstellen, dat de moeder en verwante van zooveel gekroonde hoofden zòò zou geëindigd zijn als zij deed, indien haar ook slechts de middelen gebleven waren, om met hare verwanten of hunne Ministers te onderhandelen, [ 107 ]indien zij nog slechts zooveel geleide met zich gehouden had, om voor haar rang te getuigen… en daar Richelieu dit vreeselijk werk harer volkomene vernietiging reeds in 1642 voltooid had, is het hoogstwaarschijnlijk dat hij niet tot 38 zal gewacht hebben om het aan te vangen, en wij hebben groot recht, uit hetgeen er met de bekende historische personaadjen in dit opzicht is geschied, te besluiten wat er onder de minderen in rang en bekendheid zal zijn omgegaan.

De draden nu, die ik bedoel, waren vooral de personen van het geleide der Koningin, lieden van geboorte, van rang, sommigen zelfs nog van eenige fortuin, onafhankelijk van die, welke zij met hunne verwijdering uit het vaderland verloren hadden, waar de Minister hunne ambten vergaf, hunne goederen verbeurd verklaarde; want allen hadden eenigen invloed, sommigen zelfs een beteekenenden invloed, door de verbintenissen met eene der onvergenoegde partijen, allen hadden betrekkingen, hetzij door verwantschap of door overeenstemming van gevoelens, en al die samengeschakelde belangen waren als zoovele draden (wij gebruiken nog weêr het duidelijkste woord), die Maria zelve aan Frankrijk verbonden, en waarlangs zij met allen, waarmeê ze wilde, verbintenissen kon onderhouden, of aanknoopen, en waarmeê zij de nieuwe intriguen kon afwerken, die zij onvermoeid uitdacht, of die anderen voor haar uitsponnen; weefsels, ’t is waar, die Richelieu altijd als spinrag verbrak met de enkele aanraking van zijn machtigen vinger, altijd tot schade van de kleine vliegjes, die er zich reeds in verward hadden. maar die ook met het onuitputtelijk geduld en de onverminderbare stoffe door de vlijtige weefster werden hervat, bij de eerste kans om ze weêr aan te hechten. Hierin moet men den Kardinaal gelijk geven; daar was geen afdoende maatregel tegen te stellen, dan die draden zelf in handen te nemen, en ziehier wat hij beproefde: Maria af te zonderen van de lieden, in wier midden zij zich bewoog en die het nauwst aan haar verbonden schenen, hetzij door ze te maken tot zijne werktuigen, of door wantrouwen, twist en tweedracht te verwekken tusschen haar en hen die getrouw waren gebleven; het kon niet anders of dit moest leiden tot eene verdeeldheid van belangen, bejagingen en handelingen, die uitloopen zou op wer[ 108 ]kelijke scheiding der personen, dus op het volslagen isolement der Koningin.

Bij eene Vorstin van een edel, open karakter, die gewoon was in alle zaken en te allen tijde den koninklijken, openen weg te gaan, en die zich de harten van wie met haar waren had weten te winnen door innerlijke aansluiting, zoodat volkomen samenwerking bestaanbaar was, zou ontstemming der gemoederen altijd slechts eene voorbijgaande wolk zijn geweest, maar geene wolkbreuk; maar, als men weet, dit geheim verstond zij niet; wel had zij in den beginne menig voorbeeld gegeven, hoe zij de vrienden harer kwade dagen na eigene uitredding vergat, en dat had menig edel en hooghartig gemoed reeds in vroegere dagen van haar verwijderd; maar te beter verstond zij die luimige wisseling van vertrouwen en argwaan, dat geven ter eener zijde om ter andere weêr terug te nemen, dat wankelen en aarzelen, alsof ze altijd verraad vreesde, terwijl zij ontrouw uitlokte: alles met én woord wat Richelieu’s plannen zoo machtig in de hand werkte. Zoo waren er reeds vele prinselijke heeren en vrouwen vroeger met haar naar Blois geweken, later met haar naar Brussel gevlucht, die sinds lang niet meer tot hare partij behoorden en openlijk met haar gebroken hadden, zonder zich daarom met den Kardinaal te willen verzoenen. Deze, als de Hertogin de Chevreuse, de prins de Condé en meer anderen waren dan ook te Brussel gebleven, en ontrustten de: regeering van Richelieu op hunne eigene hand; ook van hooge afkomst en vermaagschapping waren er nog met haar aan de verleidingen ter prooi, die wij boven beschreven. De Markiezin de Sour.diac was eene van hen, die er onder bezweek; zij had onderhandeld met Richelieu over de voorwaarden van haar terugkeer naar Parijs, en de Kardinaal had ze schitterend gemaakt; maar de diensten die hij eischte, waren niet gering. Monsignore Fabroni, als haar landgenoot inniger nog dan de Fransche edellieden aan Maria de Medicis gehecht, en door haar ook hooger onderscheiden, was niet van hare zijde af te trekken, noch door beloften, noch door bedreigingen, noch door list; de Kardinaal had de zekerheid dat hij onomkoopbaar was, en zich zelfs niet misleiden liet door dien schijn van glansrijke aanbiedingen, waarin Maria zelve scheen begrepen te wezen, hetgeen de ontrouw rechtvaar[ 109 ]digde; evenmin had hij zich laten verlokken door eene der intrigues, die schijnbaar den val van Richelieu tot doel hadden, en die door den Minister zelven uitgedacht, altijd mislukten tot beschaming en verderf van wie er zich in gemengd hadden, hoewel de Koningin meer dan eens zich in zulke strikken verwarde; daarbij was hij een man van gezond verstand, helder oordeel, krachtig en zelfstandig van geest, een dier menschen, die Richelieu zelf had willen gebruiken, zoo hij ze voor zich had kunnen winnen, een man dus, die haar bij hare moeielijke verhouding in den vreemde en aan de verschillende hoven, waar zij schuilplaats moest zoeken als eene ballinge, toch met den rang en de aanspraken en de houding eener Koningin, haar van het uiterste gewicht was, als raadsman onwaardeerbaar en als man van uitvoering evenzeer van zeldzamen prijs. In de Nederlanden vooral, waar hare tegenwoordigheid onder sommigen reeds zooveel wantrouwen wekte, en haar verblijf door zoovelen onwenschelijk werd geacht, dus zoo licht aanleiding kon geven tot verdeeldheid bij de minste onvoorzichtigheid van hare zijde, waar de vrees voor het verlies van de vriendschap van Frankrijk een deel der natie in spanning hield, terwijl Maria er verbleef, was een man als Fabroni onschatbaar, en hoe nauwer Maria zich aan hem zou aansluiten, hoe volgzamer zij zich aan zijne leiding zou overgeven in deze dagen, des te zekerder was hare goede verstandhouding met alle partijen in Nederland gewaarborgd, en wellicht werd haar op die wijze een lang en rustig oponthoud voorbereid; daarom moest er , naar het stelsel van Richelieu, verdeeldheid en mistrouwen gestrooid worden tusschen de Koningin en dezen man, en waar het misnoegen wederzijds steeg, waar het wantrouwen tot eene bepaalde verdenking kon worden opgevoerd, zou, bij de onvoorzichtige en grillige handelwijze van Maria de Medicis, tegenover het gewond gevoel van een fier en grootmoedig karakter als Fabroni, zich geenerlei ontrouw bewust, het noodzakelijk tot eene botsing moeten komen, die, van welke zijde dan ook, een eind maakte aan hunne betrekking; Mevrouw de Sourdiac, eene slimme, behendige dame, door velerlei vrouwelijke intriguen op misleidingen, verwarringen en dubbelzinnige houding afgericht, en als vanzelve ietwat ijverzuchtig op den meerderen [ 110 ]invloed en gunst, door de Fabroni’s genoten van eene Vorstin, die zij ook tot hiertoe naar vermogen met getrouwheid had gediend, Mevrouw de Sourdiac was bij het eerste voorstel, dat haar door Richelieu’s onderhandelaar werd gedaan, vaardig geweest het aan te nemen, schoon wij bekennen, dat zij, niet zoo ver ziende als die staatsman, er enkel aan dacht een deelgenoot der koninklijke gunst ter zijde te schuiven, zonder na te denken over al het kwaad, dat zij daardoor harer meesteres kon toebrengen, en als wij gezegd hebben, de belooning, waarop de Minister hoop gaf, was daarbij uitlokkend genoeg; maar had zij terstond den goeden wil, zij had niet zoo terstond de goede gelegenheid om dien te toonen; de eerste tijd van het verblijf in Nederland leverde niets op, dat de mogelijkheid eener aantijging ter eener zijde, of eene opwekking tot ontevredenheid ter andere kon aangeven, en door de hoogachting, die zij hem zag bewijzen door de schranderste en notabels te Nederlandsche heeren, door de Staten zelve, was de betrekking tusschen de Vorstin en haar dienaar vaster en inniger dan ooit.

Uit de zending van Mijnheer de Knuyt, vanwege de Staten en den Prins, om eene verzoening daar te stellen tusschen Lodewijk XIII en zijne moeder, begreep Richelieu al heel spoedig, dat hij niet gehoorzaamd was. Dat Frederik Hendrik als Vorst voor de Vorstin, als liefhebbend zoon voor eene verlaten moeder sympathie had gevoeld, en die bewees, was niet vreemd; maar er was wel een bemiddelend persoon noodig om zoo groote belangstelling op te wekken bij de Staten voor eene zwervende Koningin, welker lotgevallen en karakter voor weinigen een geheim waren, en de al te groote deelneming in haar lot van den Prins zelven, kon bij een achterdochtig staatslichaam veel tegenstand wekken dan instemming. Wellicht had Mijnheer de Knuyt met hoogachting en onderscheiding gewaagd van den eersten dienaar der Koningin, wellicht dal dezegenoemd werd in het schrijven der Staten zelve, of zelfs ongenoemd Fabroni’s invloed zichtbaar was voor het scherpziend oog van Richelieu; deze voelde het, dat gebeuren kon wat hij vreesde, en dat er snelle en krachtige middelen van verwijdering moesten aangewend worden. Mevrouw de Sourdiac kreeg een scherp verwijt, en een krachtigen bondgenoot; het eerste vuurde [ 111 ]haar aan tot meerder vlijt en de andere gaf haar zulken steun, dat het haar werkelijk gelukt was, op de Koningin een zulken noodlottigen invloed te oefenen, dat deze plannen opvatte in den geest van dat waarvan wij haar aan Honthorst opening zagen geven, en waartegen, als verwacht was, Fabroni zich scherp had verzet, hetzij de Koningin ze nu doorzette of niet, hetzij ze zich Mevrouw de Sourdiac tot hulpe riep of eenig persoon buiten haar gevolg, daar was misnoegen, ontstemming, wantrouwen tusschen den Vicomte en de Koningin, hij zou van sommige harer raadplegingen uitgesloten zijn, en zelfs had de Koningin het misnoegen eenigszins openbaar gemaakt voor den lynxenblik der hovelingen, door een anderen dan Fabroni naar den Haag te zenden tot de Staten, als gaf zij blijk van hare vreeze, dat deze hare intentiën daar niet goed zou steunen of zijne eigene zaken zou doen in plaats van de hare. Uit dit zaad konden allerlei gifplanten opschieten, en ten laatste zelfs scheiding voortkomen; maar bij een karakter als Fabroni, was het denkbaar, dat in den strijd tusschen plicht en gevoel, de eerste nog zeer lang de worsteling zoude volhouden, en bij de Koningin zelve, waar zij toornde of wantrouwde, was het te wachten, dat de overtuiging van zijne noodwendigheid haar zoo voorzichtig zou maken, als zij het zijn kon. Er moest meer gevonden worden, er moest iets gebeuren, dat plotselingen, heftigen strijd, ongewachte uitbarsting daarstelde en dat tot besluiten bracht, door hartstocht opgewekt, te midden hunner woeling volvoerd en later onherroepelijk, zelfs bij oprecht berouw van weêrszijden. Zoekende naar zulk eene aanleiding, meende Mevrouw de Sourdiac het gevonden te hebben in de opgewekte jaloezie van Mevrouw Fabroni, die de Koningin zou dwingen partij te nemen voor Mademoiselle d’Arcy , of haar op te offeren; in ieder geval werd de positie van Fabroni onhoudbaar: wij zullen haar zelve de verwachting, die zij op deze intriguen bouwde, verder hooren opsommen, als wij haar samenbrengen met den bondgenoot, van wien wij spraken. — Een woord moeten wij zeggen tot hare verontschuldiging; zij geloofde aan de waarheid van de opmerkingen die zij de Vicomtesse mededeelde, of liever zij had die opmerking eener geheimzinnige verstandhouding tusschen Mijnheer Fabroni en Mejonkvrouw d’Arcy werkelijk gemaakt, en die [ 112 ]verstandhouding bestond, alleen niet in zulken zin als zij meende; zij vergiste zich in de aanleiding, hetzij ze niet goed had kunnen opmerken, hetzij ze niet veel moeite had gedaan om helder te zien, reeds tevreden met den schijn, liever zich dus vergiste, dan het tegendeel zeker te weten. Het is zoo, zij wist zeer wel dat het portret van Mijnheer Fabroni niet in het gebedenboek van Mejonkvrouw d’Arcy thuis hoorde en toch… zij wilde het er in stellen, en het dus zijne gade toonen; maar zij onderstelde, dat een dusdanig teeken van teedere vriendschap tusschen den edelman en de jonkvrouw zou gewisseld zijn, en zij dacht niet te veel te doen met op die onderstelling voort te bouwen. Wij geven deze ontschuldiging niet om eenigszins het booze beginsel, waaruit Mevrouw de Sourdiac handelde, te verzachten of te bewimpelen; integendeel, wij houden het kwade kwaad, zelfs al werd er een goed doel meê beoogd; het doel van deze vrouw was in geen geval een goed, het ontstond daarbij uit de lage beginsels van eigenbaat en afgunst; maar al waren het enkel lofwaardige beginselen geweest, of eerlijke afschuw van plichtschennis, nòg had het haar niet vrijgestaan de rust van eene echtgenoot op zulke wijze te verstoren; altijd dreef zij nu een verschrikkelijk spel en een verachtelijk tevens.

Ware Mevrouw Fabroni eene vrouw geweest van een kalmen, helderen geest, dan had zij wellicht de strikken vermoed, die haar gespannen werden, zoo zij die al niet had doorzien; maar, als wij gezien hebben, ze was dat niet, en was dus op dat punt in ieder net te vangen, hoe grof het ook was geweven, en zoo de liefde slecht ziet, de jaloezie is volslagen blind, juist terwijl zij meent scherp te zien. Iedere schijngestalte wordt haar vaste vorm, alles is haar bewijs, alles geeft haar zekerheid.

Jaloezie is de ongelukkigste en de ondankbaarste aller hartstochten; haar hoogste loon, hare hoogste bevrediging is juist de diepste rampzaligheid van wie ze drijft, en zij is nog daarbij eene kwaal, die evenzeer schrik wekt als belaching, die in hare schrikwekkendste uitingen zelfs nog stof geeft tot den glimlach, — de jaloezie (ik zal, ditmaal van haar een weinigje partij trekken) is de vruchtbaarste passie voor een auteur; met de jaloezie maakt men alles wat men wil; als hij de vrees en het medelijden wil van de tragedie, neemt Shakespeare Othello, als hij den luiden lach [ 113 ]van het blijspel wil uitlokken, neemt hij Mr. Ford, en beide, Othello en Ford, zullen waar zijn in de uitingen van hun hartstocht, beiden ongezocht tot de uitkomsten voeren die men begeert, Mevrouw Fabroni hield zoo wat het midden tusschen beiden; zij beminde haar gemaal niet met zulke teederheid om, na de overtuiging van zijne ontrouw, met een gebroken hart en een vreugdeloozen geest door het leven te gaan, of onder de stille smart dood te kwijnen; maar zij beminde zich zelve genoeg om geene mededingster te dulden in zijn hart, en om hem het leven te verbitteren door hare achterdocht. Wij hebben de jaloezie een ondankbaren hartstocht genoemd, en toch… en toch… is zij een zeer natuurlijke, en altijd een weinig verschoonbaar, vooral in vrouwen van een zwak hoofd, maar liefhebbend hart; alleen groote karakters kunnen zoo liefhebben, dat hunne zelfliefde niet het eerst en het meest op den voorgrond treedt, en desnoods achteruit wijkt voor het geluk en tot voor de luim van het beminde voorwerp. Kleine, integendeel, beginnen van zich zelve het eerst, vragen ook het meest naar eigene wenschen, eigene rechten, en waar ze die in gevaar meenen of gekrenkt achten, vergeten ze alles, vertreden ze alles, het eerst de hoogachting voor den geliefde, daarna die voor zich zelve. Dat was het bij Mevrouw Fabroni ; zij was hetgeen men noemt eene deugdzame vrouw, en hare eischen waren er des te strenger om, zonderdat haar hoofd daarom te sterker was, of haar hart te meer teeder. Zij had liefde, zij had achting voor haar gemaal; maar zij rekende hem hare deugd niet weinig aan, en gij begrijpt dat zij daarvoor in ruiling eischte eene even zeldzame trouw, als vrouwelijke trouw toenmaals ongelukkig eene ongewone was; maar zij had niet voor hem dat onbepaald vertrouwen, dat uit ernstige hoogachting ontstaat, en waarop een man van zijn karakter recht had. Als wij begrijpen, is de beklagenswaardige vrouw op het punt om tegen zich zelve, tegen haar echtgenoot en: tegen hare ongelukkige meesteres, die zij toch liefheeft, juist die uitkomst daar te stellen, die hun aller bitterste vijand, de Kardinaal, met al de kracht van zijn haat tegen hen wenschte. Dus was de verhouding der voornaamste hovelingen tot elkander, en op zulke vulkanen rustte Maria’s laatste welvaart, terwijl zij zich liet afbeelden als eene [ 114 ]Koningin op haar hoogen zetel, overwelfd met den troonhemel der vorsten, en als wij zien zullen, ontving zij werkelijk uiterlijk van allen de hulde, die eene groote Koningin toekwam, hoewel zij, die haar zulke hulde brachten, er al het onbeduidende van begrepen, en zij, aan wie die gebracht werd, zelve bij wijlen zich niet misleiden kon omtrent de beteekenis, hoewel de gewoonte er van haar dit nemen deed als iets dat haar toekwam, en zij zich zelve niet denken kon, zonder zulk eene omringing van eerbied en etiquette; de ongelukkige! het lot had haar toch reeds zoo strenge lessen gegeven… en ze begreep nog niet… moesten die dan nog zooveel harder zijn, eer zij begrijpen zou? Na een geheim bevel gegeven te hebben aan den Kolonel Douchant, die zich verwijderde, terwijl Fabroni’s ernstige blik zich vestigde op de Koningin, gaf Maria de Medicis haar kleinen hofstoet te kennen, dat zij hare gewone middagwandeling wilde doen in de lanen van het park, en men maakte zich gereed haar te volgen, toen haar bericht werd, dat de Prinses van Oranje, de Koningin van Bohemen, en het verder doorluchtig gezelschap, het voorplein van het lusthuis kwamen oprijden, om haar een bezoek te brengen; terstond gaf Maria het plan harer wandeling op, want volgens de etiquette was het reeds eene uiterste hoffelijkheid, zoo zij de Vorstinnen te gemoet ging in het paleis zelf, maar daarbuiten, ware het ook zonder opzet, zou de afdaling al te groot zijn geweest.

Amalia van Solms, Prinses van Oranje, schoon haar titel niet zoo luide klonk als die der Koninginne-moeder, en haar rang werkelijk een mindere was, had echter tegenover Maria dat gevoel van kracht en meerderheid, dat uit het bewustzijn ontstaat van onafhankelijkheid en eene verzekerde positie, tegenover het onzekere en afhankelijke van den toestand dier Vorstin. Eene Koningin als gast te hebben, haar tot beschermster te zijn, streelde natuurlijk de fierheid van haar trotsch harte; maar hare aangeborene goedhartigheid en grootmoedigheid, gemengd wellicht met eene verfijnde ijdelheid, maakte dat zij dit zelfgevoel niet toonde, dan door de uiterste minnelijkheid, en door dat hoffelijk ter zijde gaan en terugtreden in woorden en manieren, dat de rampspoedige Koningin zelve voor eerbied kon houden.

De andere aanzienlijke bezoekster der Koninginne-moeder: Elisabeth Stuart, dochter van Jacobus I en weduwe van dien [ 115 ]ongelukkigen Keurvorst Frederik V, dien men een Koninkrijk had opgedrongen, dat hem voor één winter eene kroon gaf, die hem voor al zijn leven van zijne erflanden had beroofd, was dus ook, als Maria de Medicis, Koningin in naam en zonder rijk; maar was er tusschen haar beide gelijkheid in openlijk ongeluk, haar toestand was toch niet gelijk, en evenmin was er gelijkheid in de wijze, waarop Elisabeth het hare droeg. Zij kon het ook zien met andere oogen als deze, en bij gevolg ook met meer kalmte en berusting dragen. Zij was niet zelve de oorzaak der rampspoeden, die over haar gekomen waren. Lauwe bondgenooten, krachtige vijanden, de woelingen en de vooroordeel en der volken, en nog daartoe ongelukkige krijgskansen, hadden haar gemaal een schepter doen verliezen, dien hij wellicht niet had moeten aanvaarden; maar zij zelve had niet het gezag in handen gehad, noch eene onnatuurlijke worsteling aangevangen om het te behouden. Als trouwe gade was zij een gemaal gevolgd in ballingschap, en had zij met hem geleden tot aan zijn dood; zij vond vergoeding in de liefde harer kinderen, en stond niet als kinderlooze weduwe dáár, verdreven door een eigen zoon, en mocht het haar een grieve zijn geweest, dat haar vader niet naar vermogen door invloed en wapenen haar gemaal had gesteund, Europa kon toch op haar niet de vlek werpen, dat zij om de voldoening van eigene eerzucht de rechten van hare kinderen had benaderd, noch dat zij door rusteloos woelen en intrigueeren gevaarlijk werd voor wie zich aan haar aansloot, of van zich afkeerde wie zich met haar had verbonden. Maar droeg zij haar lot kalmer, het was ook een beter dan dat van Maria de Medicis. Zij was wel als deze, ballinge buiten hare staten, maar was niet als zij, zwervelinge, die nergens nog vaste verblijfplaats had gevonden, en die in dit oord, waar men haar doortocht had vergund, ternauwernood en niet zonder geheime onrust hare oponthoud durfde verlengen, terwijl de Keurvorstin terstond met oprechte welwillendheid was ontvangen door de Staten en den Stadhouder beiden, waarbij men haar wel geene zoo kostbare en schelklinkende feesten van blijde welkomste en inhalinge had bereid, maar waar men haar met vertrouwen en hartelijkheid te ge moet kwam en eene onbekrompene gastvrijheid bood, zoolang zij die zou behoeven; en hoevele jaren aaneen zij ook gedwongen was [ 116 ]die in aanspraak te nemen, daar was niemand die ze met ongeduld of met onrust had geteld, en toen later bij hare politieke rampen ook nog familieleed haar trof, waarvan wij den aanvang zullen schetsen, vond zij nog drie dingen, die ook eene vorstin niet ontberen kan: achting, medelijden en welwillende genegenheid. Het volk beminde haar, en de Staten betoonde haar te allen tijde »goede gunst en hooge estime”; dezelfde oorzaken, ook die vooroordeel en mistrouwen wekten tegen Maria de Medicis, wekten voor haar vertrouwen en vriendelijke vooringenomenheid; hare afkomst en hare godsdienstbelijdenis. Tegen Italianen en alle zuidelijke bewoners van Europa had men in Holland een onuitroeibaar vooroordeel opgevat onder de worsteling tegen Spanje, en van alle bekende geslachten in Italië was juist dat der Medicis een der meest gewantrouwde, en niet gansch zonder recht. Elisabeth was verwante van de Engelsche Koningin, hare naamgenoote, zuster van Karel I, beiden streng Protestantsche vorsten, wier vriendschap de Staten liever zochten dan die van Frankrijk, door den Stadhouder met meer zorg gekweekt. Dat alles dus maakte den toestand der Koningin van Bohemen meer verdragelijk, minder voelbaar afhankelijk, minder onzeker althans, en het gaf haar die zekereid vastheid, vrijheid en blijmoedigheid, die wij reeds in haar hebben opgemerkt. Misschien was zij daarbij eene meer oppervlakkige vrouw dan Maria, voor wie het verlies van werkelijke grootheid niet die zwaarte had, mits zij er den schijn van behield, en had zij in haar karakter die zekere loszinnigheid en onnadenkendheid, die velen van de Stuarts onderscheiden heeft, om met meer lichtheid over de smarten des levens heen te zien; hoe het zij, nog in den vollen bloei der jeugd, al had zij reeds eene dochter, waarvan Vader Cats zou gezegd hebben:

„Wanneer een maagd zoo lange wast,
„Dat haar des moeders mantel past,” enz.

en in haar geest, hare bevalligheid en haar smaak nog vele bronnen ziende van levensgenot, vergat zij niet daaruit te putten, en nam nog dankbaar van het lot en het leven, wat beide haar te schenken hadden. En het stadhouderlijk hof, onder het [ 117 ]voorzitterschap van Amalia van Solms, was rijk genoeg aan genietingen en verstrooiingen, om eener lijdende, die geheeld wilde worden, afleiding te geven, en haar tot vergetelheid van zich zelve te brengen. Veelmalen zeker werden der onttroonde Koningin hare verliezen herinnerd door de pijnigendste verlegenheid in het financieele, die haar dwong tot den verkoop harer sieraden, of tot de beleening van haar huiszilver; maar in zulk een diep verval waren hare zaken op dit oogenblik nog niet, en nooit toch is haar gebeurd, wat Maria de Medicis te wachten stond, en waaraan Richelieu en de zijnen, en, helaas! deze zelve, nu zoo vlijtig arbeidden; zij verloor nooit hare politieke beteekenis; zij bleef in de mogelijkheid haar vorstenrang en hare waardigheid op te houden tot op het laatste toe, toen haar geslacht in een deel zijner rechten werd hersteld; na het jaar 1648 raadpleegden de Staten, die haar jaarlijks 12000 gulden tot onderhoud gaven —: »op wat wijze en ordre het vertrek van de Koninginne van Bohemen uit dezen Staet naar Duytschland soude konnen worden gefaciliteerd ;” — hetgeen de Staten zeker niet zouden gedaan hebben, zoo zij evenals de Koninginne-moeder van trap tot trap tot eene zulke diepte van verval ware gekomen, dat een staatslichaam haar niet meer als vorstelijke vrouw kon erkennen. Ook hare positie aan het stadhouderlijk hof was gemakkelijk en gunstig.

De Gravin Amalia was met haar in Holland gekomen, toen zij derwaarts heen vluchtte, na het verlies van den slag bij Praag; haar verlies van grootheid was dus, om zoo te spreken, de eerste tred tot die der Gravin; door de keuze van Prins Maurits was Amalia de gemalin geworden van zijn broeder, nu de regeerende Stadhouder (want, ondanks alles wat hij voorgaf en wat de Staten eischten, Frederik Hendrik regeerde altijd een weinig), en de Prinses van Oranje had het voorrecht eene Koningin te ontvangen aan haar eigen hof; wie zij zelve als ballinge was gevolgd, en haar eene vorstelijke gastvrijheid te bieden, die genomen werd zooals geboden, met een oprecht harte. Wellicht had de jeugdige koningsdochter van Engeland, toen zij eene wijle den hoogen zetel in de Paltz mocht bezitten, en met de geparelde mijterkroon van Bohemen hare lokken sierde, de geestige Gravin Amalia onderscheiden, bemind en op [ 118 ]den voet der gelijkheid behandeld; nu de rollen gewisseld waren, vergold deze het haar met vorstelijke groothartigheid, en de gelijkheid tusschen haar was die van zusters, waarvan de eene gelukkiger is dan de andere; de verhouding tot de Koningin Maria van Frankrijk was natuurlijk eene geheel andere, en de uiterlijke eerbied, dien deze beide vorstinnen der Koninginne-moeder betoonden, en waarvan eene strenge etiquette de uitdrukking was, bande die zoete vertrouwelijkheid, waaraan wellicht de ongelukkige de meeste behoefte zou gehad hebben, indien zij die had weten te schatten of uit te lokken; de bezoeken bij haar waren doorgaans ceremonieus, en de gesprekken hielden denzelfden toon, wisseling van vleiende banaliteiten en plichtplegingen, die later door de gedienstige pen van de la Serre als joutere waarheden zouden worden opgedischt.

Maria de Medicis, na de hoffelijke danken welkomstgroeten, zette zich en deed de beide Vorstinnen armstoelen geven aan hare zijde. De Prinsessen, hare dochters, kregen tabourets, waarop zij zich echter niet nederzetten, dan na de hand gekust te hebben der Koninginne-moeder, die haar omhelsde en ieder van haar eene beleefdheid zeide over hare schoonheid en gratie.

De Prinses van Oranje stelde Graaf Willem Frederik voor aan Maria de Medicis, als den vertegenwoordiger der Friesche Nassau’s, daar zijn oudere broeder, pas uit het leger terug, nu te ’s Hage was bij den Prins… en haar zeker spoedig door dezen zou worden voorgesteld.

— Dat zal mij verheugen om tweederlei oorzaak, zeide Maria, dat Zijne Hoogheid, daartoe in staat zijnde, tegelijk bevrijd zal wezen van die bittere kwelling van ’t voeteuvel, ”die, sterker dan vele legers samen, zoo groot een veldheer tot ruste dwingt.

— Mijn gemaal zou weêr aan ’t voeteuvel lijden! hernam Amalia wat bevreemd, dit is een bericht dat mij treft, en daaraf ik niet wist!

— Uwe Doorluchtigheid komt dus niet van ’s Hage?

— Vergeef mij, Mevrouw! ik kom met mijne dochter en mijn cousin van Nassau, van Rijswijk, en opzettelijk herwaart, omdat het verlangen mij perste, Uwe Majesteit weêr te zien. Mijne wellieve vriendin, de Koningin van Bohemen, kwam met hare [ 119 ]Prinsessen en Zijne Genade den Landgraaf Willem uit ’s Hage met hetzelfde doel. Wij waren haar verre vooruit op den Heerweg; maar deze fiere Amazone had ons toch bijna ingehaald op zulke wijze, dat wij hier, aan ’t eind van onzen tocht, alleen de brug en de hofpoort op haar vooruit hadden… maar men had mij de ongesteldheid van mijn gemaal niet moeten verzwijgen… eindigde zij met een blik van vriendelijk verwijt op Elisabeth, die terstond hernam:

— Ik bekenne daaraf nietwes geweten te hebben, en men zal Uwe Doorluchtigheid daarvan geen bericht hebben gedaan, omdat die van luttele beteekenis zal zijn, en men Uwe Hoogheid niet dus snel tot het besluit wilde brengen Rijswijk te verlaten, waar ieder weet dat zij zich zoo gaarne onthoudt.

— Ja, ik beken het, ik ben daar uiterst gaarne en de Prinsessen, mijne dochters, evenals ik.

— En Zijne Genade van Nassau deelt die voorliefde? zeide Maria, den Graaf vragend aanziende, want reeds had zij opgemerkt, dat zijn blik zich meer naar Albertine Agnes had gewend, dan op eene der andere dames.

— Ik acht dat men niet kwalijk kan gaan met de voorliefde van zoo geestige en minnelijke Prinsessen te deelen, antwoordde Willem Frederik galant.

— Ik houd dat gij wel doet en veilig kiest, met uw smaak dus te vormen, hernam Maria glimlachend; het lustslot van Rijswijk is een der prachtigste landhuizen In Holland, waarvan ik mij nauwelijks heb kunnen scheiden, zoo aangenaam mij daar het verblijf was.

— Jammer dan, dat de nadere gelegenheid aan zee, en de meerdere bekwaamheid voor de afreis van Hare Majesteit, Honselaarsdijk als een verkieslijk oord hebben aangewezen; de Prins had zonderdat, Uwe Majesteit zeker het slot van Rijswijk tot residentie aangeboden, hernam Amalia, en nog, zoo de verwisseling Uwe Majesteit aangenaam kon zijn… Uwe Majesteit is meesteres op iederen grond waar het haar gelieft den voet te zetten .

— Wij kennen uwe volmaakte courtoisie, Mevrouw! en die van Zijne Hoogheid in allen opzichte, hernam Maria; alleen dit kasteel van Honselaarsdijk is niet minder een verblijf volkomen [ 120 ]voegende aan onze wenschen en behoeften, en wel waardig eene koninklijke woning te heeten, ware ’t niet dat het zich bevindt in een land waar de fortuin en de macht zich onder een meer simpelen titel verbergen; maar zekerlijk, ik, die, lacy! veel gereisd heb en vele landen doorkruist, en die bij verschil geleerd heb van vorstelijke verblijven te oordeelen, ik achte dat het Stadhouderlijk paleis te Honselaarsdijk bij de beroemdste paleizen van Europa geleken mag worden, zonder schroom van bij minderheid den blos te wekken des bezitters, en wat innerlijke pracht van huissieraad betreft, en vernuftig aanbrengen van konstsieraden, de eerste, als de Engelsche gezant zegt, is alleen te gelijken bij de weelde van Perzische vorsten, mits geschikt naar Europeesche gebruiken door den fijnsten smaak; de andere is, zooals alleen hier te lande te vinden is bij den hoogen bloei der konsten en de gonstrijke bescherming, die zij genieten van eene Prinsesse als mijne nicht van Oranje, de groote waardeerster en vereerster van alle negen muzen.

— Die lofspraak is mij te meer waard sinds zij mij toekomt uit den mond der groote Koningin, dochter der Medicis en verwante van dien Laurens, die wel den god der schoone konsten mocht genaamd worden in Italië en van wien zij in dezen als in meer de verwante is, niet min naar den geest, dan naar de afkomst.…

Het gesprek had op dien toon eene lange wijle kunnen voortgaan, zoo niet de Koningin van Bohemen, wier levendige geest zich niet lang bij zulk en wedstrijd van beleefdheden kon bepalen, haar plotseling had afgebroken met de vraag aan de Koninginne-moeder :

— Uwe Majesteit denkt dan zoo ernstiglijk over haar vertrek, dat zij om zulke reden Honselaarsdijk de voorkeur gaf: de verwachte brieven uit Engeland zijn dan gekomen?

Daar kon in waarheid Maria geene vraag thans meer onaangenaam zijn, noch haar .meer verlegen maken ter beantwoording dan juist deze, gedaan in een oogenblik, waarop zij evenzeer in de onmogelijkheid was haar vertrek aan te kondigen als den wensch van blijven te uiten, niet enkel omdat er zoovele vreemde getuigen waren, maar ook tegenover haar hofstoet, waar dit vraagstuk zeker allen reeds vervulde, al vermomde ieder zijne [ 121 ]nieuwsgierigheid op dit punt; maar ook tegenover de beide Vorstinnen achtte Maria het stilzwijgen noodig; zij durfde Elisabeth, als protestante, niet in het vertrouwen nemen van het schrijven des Konings; zelfs kon zij niet weten in hoeverre deze haar overtocht, als nieuwe stoffe van onrust en verdeeldheid, wenschelijk achtte in haars broeders koninkrijk in deze moeielijke oogenblikken. Aan de Prinses had Maria zich willen vertrouwen; maar behalve dat het onmogelijk was op dit oogenblik, vreesde zij dat dier voortvarende drift al te onvoorzichtig den Stadhouder zoude aanvallen op punten, waarover de Koningin liever zelve en, als zij meende, met behendige diplomatie met dezen in persoon wilde onderhandelen; maar zij moest toch antwoorden, want aarzeling was voor allen het blootgeven geweest van hare onzekerheid, en zij trad over het struikelblok heen met Koninklijke beslistheid, met den moed der vrouwe, die meer dan één strijd had gewaagd op leven en dood.

— Ja, mijne wellieve zuster van Bohemen! mijn vertrek is zeer nabij ophanden; de brieven heden uit Engeland ontvangen, bepalen mijn besluit; ik wachte alleen Zijne Hoogheid den Prins om den tijd der afreize te bepalen; maar, als ik zeide, die doorluchte Vorst werd door zijne ongesteldheid teruggehouden mij een bezoek te brengen. Ik zal nu een mijner edellieden naar ’s Hage zenden om van den Prins eenige schepen te vragen, die ik voor mijn overtocht noodig zal hebben.

Als men ziet was haar moed die der vertwijfeling, en dit deed den schalken de l’Espine zachtkens zeggen tot den Landgraaf van Hessen: — Mij dunkt, de Koningin doet daar iets in den smaak van Prins Maurits te Nieuwpoort.

— Hoe meent gij dat?

— Hoort gij het niet: elle va brûler ses vaisseaux.

— Ik hoor integendeel dat zij vrij ernstig spreekt van die te vragen.

— Ja, maar wees zeker, als ze haar op dezen stond gegeven worden, dat zij er veel voor over zou hebben, zoo zij er een kleinen brander tusschen sturen kon !

— Och, gij schertst altijd, Mijnheer de Ridder René! en wat het ergst is, ik begrijp nooit iets van uwe scherts.

— Als gij begrijpen wilt, vervolg dan den ongewachten aanval [ 122 ]van Hare Majesteit van de Paltz, fluisterde René met nog meer boozen spot.

— De Landgraaf Willem deed een paar stappen vooruit als om dien raad te volgen; maar Lucienne, die de derde bij dit aparte geweest was, sprak ernstig: — Monsigneur! volg niet den raad van den ridder de l’Espine, het is een booze, en toen zij zag dat hij nog onbesloten aarzelde, voegde zij er bij in den angst haars harten: — Om mijnentwille doe het niet, of wenscht gij ons overhaast vertrek?

Men begrijpt het antwoord van een zoo galanten aanbidder als den Landgraaf Willem; men begrijpt dat hij nu zijn voordeel vervolgde, en niet het onderstelde van de Koningin Elisabeth.

De dames hebben intusschen niet gezwegen, als men denken kan; maar de jonge Prinsessen van de Paltzgravin hebben luide haar verdriet over dit besluit uitgesproken; de Prinses van Oranje heeft het minst gezegd, zeker omdat haar spijt het meest oprecht was, zelfs voelde zij zich ietwat gekrenkt. — »Hoe! die zwervende ballinge, die overgelukkig moest zijn zich dus veilig en rustig een oponthoud gewaarborgd te zien, als de Prins mijn gemaal haar hier heeft voorbeschikt,” dacht zij, »kan zoo terstond besloten zijn het te verlaten, zonder spijt het op te geven, bij de eerste kans van in grooter Koninkrijk schuilplaats te vinden? dat is wondervreemd en daarin ligt meer dan zij zeggen wil!”

Een trotsch gemoed is altijd zeer licht prikkelbaar, en het ziet beleediging in datgene, wat met de meeste onopzettelijkheid gesproken wordt. De titel van »Zijne Hoogheid,” die gelijkstelling met Prinsen van den bloede insloot, was haar gemaal nog slechts uit gunst toegekend door Lodewijk XIII, en niet als een recht bewezen, schoon de pretentiën van de Prinsen van Oranje altijd die waren geweest van geboren Vorsten; en het viel der Prinses Amalia in, dat kleinachting voor Holland en voor een geringer vorstengeslacht dan dat van de koninklijke Stuarts dit besluit voor Maria dus licht maakte, nu zij gewisheid had door Karel I ontvangen te worden; dat scheen haar kennelijk in Maria’s antwoord door te schemeren. Ook antwoordde zij kortaf :

— De wenschen van eene zoo groote Koningin als Uwe Majesteit zullen zeker altijd bevelen zijn voor den Prins, mijn [ 123 ]gemaal, zonderling waar zij strekken om haar aan een hof te brengen, meer waardig haar te ontvangen dan het Haagsche, zijnde het niet in ons vermogen Uwe Majesteit ietwes beters te bieden. Ik zal dus uw koninklijk verlangen den Stadhouder overbrengen. En zij stond op als ware het om een eind te maken aan het bezoek. Maria de Medicis, die iets van die spijt begreep, maar voor wie het onmogelijk was zich ook maar door een woord eenigszins te herroepen, zeide alleen:

— Mijn reisje door Holland, Mevrouw! zonderling mijn verblijf in dit lusthof, mijn oponthoud te ’s Hage, en onder dat alles het verkeer met het Haagsche hof, met Uwe Doorluchtigheid, Zijne Hoogheid den Prins, en het verder belangwekkend en uitnemend gezelschap, dat tot uwen hofkring behoort, heeft mij zooveel geneugte en voldoening gegeven, zooveel zoetheden opgeleverd, dat alleen de liefde tot mijne dochter Henriette-Marie en de wenschen van den Koning mij naar Engeland trekken, en dat bij gevolg het geheugen en blijvend gedenken aan dit liefelijk oord van Holland mij derwaarts volgen zullen, en ik niet zal nalaten den roem en den roep daaraf dus te verbreiden, dat ik niet betwijfel of welhaast eenige Engelsche prinsesse zich geprikkeld zal voelen van den lust, om dat land, dat hof, en zoo uitnemende en doorluchte personaadjen te zien en te leeren kennen; Naar mijn gevoelen, Mevrouw! zult gij welhaast na mijne aankomst in Engeland andere gasten te ontvangen hebben. — In die laatste zinnen legde Maria de Medicis eene zekere beteekenis, die door Amalia zeer goed werd verstaan, en niet vreemd, de Koningin had snaren aangesproken, die bij haar snellen, helderen weêrklank gaven: moederliefde en eerzucht. Ook verhelderde zich haar gelaat, een vriendelijker glimlach plooide zich om haar mond, en hare sprekende oogen zeiden veel meer dan hare woorden toen zij hernam :

— Het kan niet anders, of goede en nauwe relatiën met Engeland zullen den Prins hoogst aangenaam zijn, zoo iets mij kon troosten over het besluit van Uwe Majesteit om ons te verlaten, zal het zijn de overtuiging, dat zij goed genoegen heeft genomen in het onthaal, dat wij boden en zich dat te Whitehall herinneren wil.

— En nu, Mevrouw! hervatte Maria, die rondgezien had on[ 124 ]der de aanwezigen, of zij werkelijk iemand zocht, dien zij niet vond, waarom moet ik heden het genoegen missen den minnelijken jongen Erfprins van Oranje hier te zien? Zooeven, toen de Heeren mij hunnen handkus brachten, meende ik naar hem te vragen.

— Mijn zoon Willem is bij zijn vader te ’s Hage, antwoordde de Prinses, maar de begeerte van Uwe Majesteit, hem weêr te zien, is voor ons als voor onzen zoon dus vleiend en eervol; dat Zijne Hoogheid wel zeker bij zijn eerste bezoek aan Uwe Majesteit niet zal gebreken hem met zich te brengen.

— Zekerlijk, ik reken daarop. Ik wil mij zijne trekken dus vast in ’t geheugen prenten, dat ik nood ziende zijn portret zou kunnen geven door beschrijving… fluisterde Maria zeer zacht.

Om de belangstelling der Prinses te begrijpen in het onderwerp van dit gesprek, moeten wij doen opmerken, dat door de Koningin Maria, bij haar verblijf in Holland en te ’s Hage, meer dan één ontwerp van een huwelijk was aangegeven voor den zoon van den Prins van Oranje; het is niet onwaarschijnlijk, dat Mademoiselle de Montpensier, het eenige kind van Gaston van Orleans, en erfgename van diens groote fortuin en van al zijne hoogere uitzichten, eene der aangewezene prinsessen is geweest, althans, daar de geschiedenis spreekt van de hoop, die Frederik Hendrik heeft kunnen voeden op de hand eener Fransche prinses voor zijn zoon, en de verhouding der Koningin Maria tot hem en tot Monsieur, geeft ons dit eenig recht aan diens dochter te denken; maar hetzij er vreeze wast dat de verwezenlijking der verbintenis hinderpalen zou vinden in den wil van den Koning en den Kardinaal, of wel, dat de Prins de overtuiging had, dat zulke vereeniging met eene Fransche, Katholieke prinses tegenstand zou vinden bij de Staten en de afkeuring van het Nederlandsche volk zou wekken, dit ontwerp loste zich op in damp, zonder eenig spoor na te laten; maar iets anders was het met een huwelijk in het Engelsche Koningsgeslacht, dat gewis de sympathie der natie zou hebben, waarbij men van de goedkeuring der Staten vooruit als verzekerd was, en dat, terwijl het Frederik Hendrik zuiverde van de blaam eener al te groote Franschgezindheid, [ 125 ]tegelijk de begeerte van eene machtige partij in het land zou voldoen, door de eenigszins verslapte betrekking tot Engeland te versterken. Voor het familiebelang van den Stadhouder, als Prins van Oranje, beloofde een zoodanig huwelijk, zoo het kon tot stand gebracht worden, eere en aanwinst in macht; gesteund door Koningen, won het geslacht in vastheid en aanzien onder de Vorsten van Europa, en de stelling van het huis in Nederland won in kracht; gesteund door den invloed van Engelands Vorsten (men kon toen nog de rekening maken buiten Cromwell! want door dezen zouden de wettige Vorsten van Engeland zelve welhaast hulp, onderstand en toevlucht behoeven van de Prinsen van Oranje en het volk van Nederland); maar die verbintenis met Engeland had nog geene andere hechtheid dan hoop, zonder een vasten grond, om haar anker in te werpen. Het is zoo, Henriette-Maria had twee dochters, en in hare hoedanigheid van grootmoeder, had Maria de Medicis natuurlijk hare stem te geven bij het huwelijk dier prinsessen; maar of zij gehoord zou worden, en of Maria in oprechtheid haar invloed. zoo zij dien had, zou willen oefenen, dan wel of zij slechts somwijlen zulke verwachtingen liet doorschemeren, om den Prins en zijne gemalin te vleien, en zich hunne vriendschap en goedheden te waarborgen tijdens haar verblijf in Holland, dat was wat anders.

En van de Engelsche zijde was er nog niets gezegd of gedaan, dat de hoop vermeerderde, terwijl er veel gebeurd was, dat aan den invloed der Koningin deed twijfelen en, als wij zagen, zelfs hare ontvangst dáár twijfelachtig maakte.

Te vernemen dat Maria naar Engeland ging, en tegelijk haar de vernieuwing harer belofte te hooren doen, was dus voor de Prinses als een stap verder tot het gewenschte doel, en hare levendige verheelding stelde zich wellicht voor, dat de Koningin, na de berichten, heden uit Engeland ontvangen, meer stellige verzekeringen had te geven.

Zij had dus niet weinig spijt dat zij was opgestaan; want hare dochters en de andere dames hadden dit voorbeeld. moeten volgen, en schoon Maria nog gezeten was, viel een langer oponthoud dus staande ondoenlijk, en weer te gaan zitten zou den vroegeren onwil te zichtbaar verraden hebben; daarbij was dit [ 126 ]gesprek niet van een aard om ten aanhoore van allen te worden voortgezet; maar evenmin vond Amalia zaak het voor goed af te breken door haar vertrek.

Het laatste woord der Koningin bracht haar op een inval, die een goed redmiddel scheen.

— Uwe Majesteit spreekt van portretten; maar de reden van mijne komst was een tweevoudig bezoek aan mijne Koninklijke vrouwe, ter helfte namelijk aan haar zelve, ter wederhelfte aan hare beeltenis, die, dunkt mij, nu onder de vlijtige meesterhand van onzen Honthorst al vrij veel gevorderd moet zijn.

Maria had ditmaal niet dan kwade kansen; de vraag naar Honthorst en de schilderij was op nieuws hachelijk te beantwoorden, om meer dan ééne reden; zij wilde liever alles wagen dan, na de nieuwe hoop, die zij had doen opvatten, der Prinses van Oranje te bekennen hoe zij met Engeland stond, en de verklaring dat er sedert twee dagen niet aan het portret was gewerkt, moest natuurlijk vragen uitlokken over de oorzaken van die stremming; het bezichtigen van het werk van den schilder kon daarbij niet wel geschieden buiten diens tegenwoordigheid; vooral niet, omdat hij een gunsteling der Prinses was, die zeker de aanleiding tot een onderhoud met hem niet zou verzuimen, en zonder nog de mogelijkheid eener berekende ontrouw te onderstellen, kon eene enkele onvoorzichtigheid van den schilder, een woord, eene klacht, aan de gemalin van Frederik Hendrik het geheim verraden van Maria’s nieuwe teleurstellingen en van hare onvoorzichtige ontwerpen. Achterdochtig en wantrouwend, zoowel van aard als door velerlei bittere ondervinding, was Maria vast besloten Honthorst niet met de Prinses samen te brengen, zonder zich nog eerst van zijne trouw en voorzichtigheid verzekerd te hebben, en hem hare onderrichtingen te hebben gegeven over hetgeen er gezegd of gezwegen moest worden.

In hare verlegenheid antwoordde zij dus wat aarzelend en met eenigen onwil, die ondanks haar zelve doorschemerde.

— Dit verlangen vereert mij, als den konstenaar, Mevrouw! alleen ik acht het nog geen tijd u dus onvoltooid eene beeltenis te toonen, die zelfs gansch afgewerkt zijnde, nog genoeg onvolmaaktheden zal hebben voor uw nauwziend oog… en ik wete [ 127 ]de konstenaar denkt als ik, en zag liever zoo scherpen en zoo fijnen blik als den uwen niet op zijn arbeid vóór hij daaraf bij zich zelven meer voldoening heeft.

De Prinses voelde zich wat gegriefd en zelfs wat verslagen door dit antwoord.

— Ik hoop toch niet dat Uwe Majesteit mijne vurige begeerte als een onbescheiden dringen zal opnemen; sinds ik besloten ben den schilder daarvan eene kopie te vragen, met vergunning Uwer Majesteit, moge mijn verlangen de schilderij te zien verschoonlijk zijn — zij het dan ook voorbarig…

— Mevrouw heeft zich gansch niet te excuseeren, alleen is ’t mij leed dat ik dit hoffelijk verlangen niet kan voldoen; maar… de afspraak met den schilder, en… de kleine ijdelheid, om ook zelfs in beeltenis niet, dan met goed gelaat door Uwe Hoogheid gezien te worden… maakt dat…

Amalia, zelve niet zonder zulke ijdelheid, achtte werkelijk die reden geldig, en om haar verlangen op te geven, zonder luim te toonen, antwoordde zij:

— Uwe beeltenis is wel zóó diep en zóó volmaakt in mijn hart gegrift, dat ik geenszins eenig conterfeitsel zou behoeven, en dat nooit eenig conterfeitsel, zelfs niet een door onzen Honthorst, mij dat beeld dus liefelijk zal kunnen wedergeven als het hier is ingeprent; maar de konstenaar zelf zal zich doch wel willen toonen, vervolgde zij met een glimlach: — in vele dagen zag ik hem niet en ik neem er altoos groot vermaak in, mij met hem te onderhouden… en ziende dat Maria’s gelaat op nieuws betrok, vervolgde zij:

— Uwe Majesteit is toch wel met hem tevreden, en voldaan over zijn arbeid als over zijne manieren en gedragingen; hij was mij bekend als een degelijk en welverstandig man; zonderdat had ik hem Uwer Majesteit niet aanbevolen.

— O! zeker, zeker, en hij doet die aanbeveling als die goede faam recht! hernam Maria; alleen hij is op dit oogenblik niet hier, hij heeft verkozen zijne tafel te hebben buiten het kasteel… en hij wandelt doorgaans naar Naaldwijk, somwijlen zelfs tot Delft, waar hij dan overnacht…

— Ja, dat is wel onze Honthorst, hij moet zijne eigene wegen gaan, wij zelve zouden hem daarin niet gaarne storen… maar [ 128 ]wij storen, geloove ik, Uwe Majesteit, die gewoon is op dit uur hare wandeling te maken… en ik acht mij dus verplicht een bezoek te bekorten, dat ik toch zoo gaarne… nog ietwat had gerekt.

— Wij hebben ook nog te weinig het genoegen van uw bijzijn gehad, dan dat het ons nu niet al te groot verdriet zou geven, u reeds te zien gaan, sprak Maria hoffelijk.

— Maar om niet eene gewoonte Uwer Majesteit te storen, zoo wij haar mochten vergezellen op die wandeling…

— Ik zal dat niet toestaan, Mevrouw! na uw rid van Rijswijk tot hier toe, moet Uwe Hoogheid behoefte hebben aan meerder ruste. Ik zelve voel mij ietwat onlustig sinds gisteren, en houde liever mijne kamer, hetgeen niet belet, dat mijne dames en de personen van uw gezelschap, zonderling de jeugdige Prinsessen en de cavaliers, hun vermaak kunnen nemen in de lanen van het park en in de volschoone wandelplaats, die dit lusthof in zijne muren besluit; onderwijl wenschte ik Uwe Doorluchtigheid ’s gezelschap en dat van Hare Majesteit van Bohemen voor mij zelve, en zij gunne mij haar ter verfrissching van de confituren te doen aanbieden, waar Mijneheeren van de Oost-Indische compagnie mij van voorzien hebben in uitnemend; fijne schalen van Japansch porselein.

Dit voorstel werd, als men denken kan, door beide Vorstinnen met genoegen aangenomen, want de Koningin Elisabeth had in het bijzijn van ’t gevolg niet naar tijding van haar broeder durven vragen, uit vreeze dat er een antwoord volgen mocht, waaruit, ten aanhoore van zoovelen, de moeielijke verhouding van dien Koning tot zijn volk en de volksleiders mocht doorschemeren, en het had tegelijk het zeldzaam voorrecht van alle personen, die aanwezig waren, een geheimen wensch te vervullen; De Heeren, de jonge Prinsessen, allen verlangden naar de vrijheid, die de wandeling in de ruime lucht hun bieden kon, vooral sinds de eersten begrepen, dat het oog der vorstelijke moeders niet over de prinselijke dochters zou waken; en het gevolg der Koningin Maria, had ook zijne redenen, om eigene wegen te gaan, of zich buiten de tegenwoordigheid der Vorstinnen, met de jonge cavaliers en dames te onderhouden.

De Prinses dan ontdeed zich van haar overkleed en van haar [ 129 ]vederhoed, zeer in het voordeel van hare schoonheid, want de volle rijkdom van prachtige haarlokken kwam eerst nu uit; ze vielen langs de slapen en den hals neder, en waren doorvlochten met rijen groote paarlen, en haar blanke, volle hals, enkel door een zoogenaamden poefdoek met afhangenden goudkant gedekt, of liever, vrij ongedekt gelaten, was mede gesierd door een snoer van die zeejuweelen, zoo buitengemeen groot, dat ze de opmerking der Koningin trokken. De paarlen oorbaggen, en de versierselen van de keurs waren mede zoo prachtig, dat de Prinses geacht kon worden, eene vorstelijke fortuin met zich te dragen. Ook zoolang de confituren en likeuren genuttigd werden, bleef de Koningin den rijkdom en den goeden smaak van die toiletten roemen; maar toen de dienende pages en vrouwen zich verwijderd hadden, begon er, als men denken kan, tusschen deze dames een ander discours, dat wij nu niet zullen afluisteren, daar de achtjarige Prins Robert tegen den armstoel zijner moeder blijft leunen, en ons daarna licht iets kan mededeelen wat wij weten willen. Wij volgen zelfs niet eens het jong en lustig gezelschap, dat met vroolijke haast de verkregene vrijheid gaat genieten, en nog minder de voorname personen van Maria’s hofgezin, het echtpaar Fabroni en anderen, die om redenen, hun bekend, zich spoedig afzonderden van het gevolg der andere Vorstinnen, want wij hebben eenige verwachting, dat wij veel, waarin wij belang stellen van hen zullen hooren als wij ze wedervinden.