Vergif/XIII
← XII | Vergif (1883) door Alexander Kielland, vertaald door M.K. |
Uitgegeven in Leiden door A. H. Adriani. |
XIII.
De winter ging stil voorbij voor Abraham; in den beginne treurde en huiverde hij zwaarmoedig en zat hij in het hoekje van den haard in de leege kamer te schreien.
Maar zijn vader nam op allerlei wijze notitie van hem, praatte en wandelde met hem en liet hem Broch en andere vrienden bij zich vragen, zoo dikwijls hij daar lust in had.
ledereen trok zich overigens zijner aan; de heele stad stroomde over van medelijden met den armen moederloozen jongen; ofschoon de meesten in hun binnenste en in vertrouwelijke oogenblkken van meening waren, dat het misschien beter was om een moeder als mevrouw Wenche maar te missen.
Haar plotselinge dood was een treffend voorbeeld voor de gemeente; en velen die in lang niet in [ 247 ]de kerk geweest waren, moesten er nu heen om de dominees te hooren preeken over de onboetvaardigen die door den dood werden weggehaald midden uit hun zonden en hun dwarsdrijverij.
Professor Lövdahl zat in zijn stoel er naar te luisteren met een mooie droevige uitdrukking op zijn gelaat en met gevouwen handen. Abraham zat daar ook en verstopte zich voor alle blikken die hem zochten. Hij wist niet wat hij van zijn moeder moest denken.
Maar een indruk die herhaaldelijk weer bij hem boven kwam, was. dat zij nu op den morgen van den aannemingsdag ook niet bij hem binnen zou kunnen komen om hem in het verhoor te nomen.
Hij kon het zich toch zoo duidelijk voorstellen, hoe zij de deur in zou zijn gekomen met die niet te ontwijken oogen, en wat had hij dan moeten doen?
Nu was dat verdriet voorbij; hij schaamde zich er over dat het hem een verlichting was dit te bedenken; maar toch was het zoo.
De professor van wien men vroeger al veel hield, werd nu bijna aangebeden. Van mond tot mond gingen de uitvoerige verhalen van dien verschrikkelijken nacht, toen hij wakker werd en zijn vrouw stervende vond en allen waren gesticht door het aanschouwen van zijn mannelijk verdriet en over de mooie wijze, waarop hij troost zocht in den godsdienst.
[ 248 ]Maar mevrouw Wenche's laatste avond werd nauwkeurig nagegaan; waar was zij toch geweest?
De vrouw van den commissaris van politie kon al gauw ophelderen dat zij bij Mordtmann geweest was;—zeker maar kort; maar tien minuten worden er gauw twintig als men er een beetje aan trekt. En dan—je kunt in elk geval een heele boel afspreken in korten tijd. En Mordtmann was dienzelfden avond naar Bergen vertrokken.
De vraag, de groote vraag was nu, waar mevrouw Wenche geweest was van een beetje over negen tot een beetje over elf? Kijk,—dat was het ergste: de boot naar Bergen vertrok eerst te middernacht.
Maar daar moesten nu en mevrouw With en mevrouw Bentzen bekennen dat zij wisten,—heel zeker wisten,—want zij hadden er beiden naar geïnformeerd, dat mevrouw Wenche den avond had doorgebracht bij die zoogenaamde mevrouw Gottwald, die zij wel meer bezocht; mevrouw Wenche hield zich altijd het liefst op met menschen, waar iets niet recht mee in den haak was. Dat vernietigde de combinaties van de vrouw van den commissaris van politie en maakte een eind aan de navorschingen. Mevrouw Gottwald had er zelfs bijgevoegd, dat de professorsvrouw zich den heelen avond al heel onwèl had gevoeld.
Dien avond was mevrouw Gottwald naar Marius [ 249 ]naar boven op het kerkhof geweest; en toen zij weer naar beneden naar de stad terugging, had zij bij de laatste gaslantaarn mevrouw Wenche zien staan met een gelaat dat zij nooit zou vergeten.
Toen den volgenden dag de geruchten begonnen te loopen, was er iets in mevrouw Gottwald dat haar alles deed begrijpen of vermoeden en zij bracht haar kleine leugen van uit haar winkel in omloop.
Mevrouw Wenche was immers de eenige geweest wier vriendelijkheid eerlijk was en haar nooit drukte? en bovendien zij was immers de moeder van Abraham?
Dat er geen enkel gerucht omtrent den waren samenhang ontstond, kwam alleen hierdoor dat het niemand inviel; dat zou toch al te ongehoord geweest zijn. En bij de volmaakte zekerheid van den professor en van dokter Bentzen, van de meiden en van mevrouw Gottwald bleef er geen aanleiding tot twijfel over.
Het zou anders voor al die vrome harten met hun vlugge en onvervaarde tongen een glorie geweest zijn om wat het ook wezen mocht te stapelen op het hoofd van die ongeloovige—van haar die het met de vrijdenkers hield en die nooit naar de kerk ging.
Maar—God zij dank!—er was buitendien nog genoeg tegen haar in te brengen; en mevrouw [ 250 ]Wenche kreeg een lang grafschrift, waarin niets vergeten werd.
Dat alles lag zoo sterk in de lucht, dat het niet wel anders kon of Abraham moest het merken. Hij werd bang om zijn moeder te noemen en dat stoorde zijn verdriet, vooral in dezen tijd nu hij naar den dominé ging en tweemaal in de week behalve 's Zondags van godsdienst hoorde.
Hij was nu heelemaal veranderd, en zelfs de rector moest bekennen dat Abraham Lövdahl een leerling was, op wien de school in alle opzichten trotsch kon zijn. Hij liet zijn ontstemming tegen hem heelemaal varen; en alle leeraren hadden al lang die historie met den kleinen Marius vergeten. Vlijtig en onderdanig maakte hij naast Hans Egede Broch zijn weg door de school en velen begonnen hem al voor even flink te houden.
Slechts onder de meest vertrouwde vrienden was hij de oude—en erger dan vroeger; en het du urde niet veel weken na den dood van zijn moeder of hij maakte opnieuw het middenpunt van hun kring uit.
Allen waren tevreden over hem, maar vooral proost Sparre. Waar hij een beetje ontstemd met dit jonge mensch begonnen was, daar was dit nu omgeslagen in de duidelijkste voorliefde.
Dit was nu juist een jongen naar zijn hart; stil, bescheiden en beleefd; in zijn christelijke [ 251 ]wetenschap flink als slechts weinigen en daarbij in het bezit van een zeldzamen aanleg om den ontwikkelingsgang van denkbeelden te volgen.
"Hij moet absoluut in de theologie studeeren; het is een buitengewoon helder hoofd:" zei de proost dikwijls tegen den professor.
"Ja, dat moet maar gaan, zooals Onze Lieve Heer het leidt," antwoordde de professor. Hij dacht—om de waarheid te zeggen—niet dat theologie iets voor zijn zoon was.
Maar de proost was zoo met Abraham ingenomen, dat hij hem boeken leende en hem zelfs 's avonds bij zich vroeg.
Het was met heel wonderlijke gevoelens dat Abraham het huis betrad, dat nog geen twee jaar geleden het doel van zijn vurigste wenschen omsloot, en welks vensters hij zooveel verliefde blikken toegeworpen had.
Er was nog een heel troepje ongetrouwde dochters; zijn vroegere geliefde was op een na de oudste en een jaar geleden met haar telegrafist getrouwd.
Abraham zag haar terug met een gezicht vol bruine vlekken en met een verdrietig uiterlijk.
Zijn kasteel viel ineen. De riddertijd met den trouwen kleinen Marius onder den arm was om te lachen en zich over te schamen; en den [ 252 ]volgenden dag was Hans Egede Broch weer slap van den lach, omdat Abraham een voorstelling gaf van zijn avond bij den proost met "tableaux vivants" van zijn vroegere geliefde.
Intusschen naderde Paschen en de aannnemingsdag; Abraham was bang voor dien dag zelf, als voor iets heel onaangenaams dat doorgemaakt moest worden, maar dat later zijn nut zou afwerpen.
De professor nam de aanneming van zijn zoon heel ernstig op.
In dat eenzame huis en bij de vele herinneringen die hem pijnigden, voelde hij er behoefte aan om zijn zoon zoo gauw mogelijk volwassen te maken. Een kamer met een alkoof op de bovenverdieping werd gemeubeld en voor Abraham in gereedheid gebracht en zijn vader wilde absoluut dat hij in een rok in de kerk zou verschijnen.
Dat was niet langer het gebruik. De aannemelingen waren in den laatsten tijd 'zoo jong en zoo klein dat zij altijd in een buis of in een korte jas kwamen. Abraham streed dan ook zoo lang mogelijk tegen omdat hij zich geneerde.
Maar de professor bracht hem onder het oog, dat hij ouder was dan de gewone aannemelingen en daarenboven zooveel flinker ontwikkeld en zooveel grooter.
Abraham gaf zich gewonnen; eigenlijk wilde [ 253 ]hij wel graag een rok hebben; bovendien zou hij een gouden horloge en een ketting krijgen; en de professor had er zelfs over gedacht om hem gauw permissie te geven om thuis te rooken.
Maar op den morgen van den aannemingsdag, kort voor zijn ontwaken, droomde Abraham dat de deur openging en dat zijn moeder binnentrad, juist zooals zij dat zoo vaak placht te doen.
Hij stond gedrukt en angstig op. De kerkklok luidde voor de eerste maal; hij moest daar nu heen, vooraan staan in de heele rij, zoodat de heele gemeente hem kon zien en de gelofte af leggen. En de oogen van zijn moeder, die oogen die door hem heen zagen, volgden hem, hij voelde die,—zij was gekomen om zijn oprechte biecht te hooren.
Kon hij die gelofte gaan afleggen?
De rok waar hij zoo blij mcc geweest was, en die daar zoo fijn en nieuw neeiiag met zijden voering in de panden, hinderde hem nu en hij legde die ter zijde. Hij begon te denken aan al den ernst die er eigenlijk in dien dag lag. Hoe was hij er toe gekomen? was hij goed voorbereid? — of stond het niet veeleer op zijn voorhoofd geschreven dat hij onwaardig was?—een huichelaar en een leugenaar, zou zijn moeder gezegd hebben.
De proost had allen, toen zij gisteren middag het geld brachten, ook zoo heel ernstig vermaand [ 254 ]om zich zelf plechtig te beproeven en zich voor te bereiden op Godes aangezicht.
Abraham kreeg het Nieuwe Testament en ging zitten lezen; hij voelde zich zoo klein dat hij klappertandde.
Daar hoorde hij zijn vader uit diens kamer komen. Abraham sprong op en trok zijn rok aan.
De professor kwam binnen, geheel gekleed, met een breede witte das en zijn drie ridderorden in groot ornaat—hij had er de meeste van de heele stad:
"Goeden morgen—mijn jongen! Onze Lieve Heer zegene dezen dag voor je!"
Daarbij overreikte hij hem een groote étui, dien Abraham niet durfde openen.
Maak het open en doe het aan; het is je aannemingshorloge."
Abraham maakte den etui open; daar lag het gouden horloge met ketting en medaillon; hij deed nu ook dat open; maar maakte tegelijkertijd een onwillekeurige beweging.
Het waren de niet te ontwijken oogen die hem volgden sedert den droom van dien morgen.
"Dat is van je zalige moeder," zei de professor geroerd en trok hem naar zich toe.
Abraham stamelde zijn dank en maakte zijn horloge vast. Nu leek de rok ook nog mooier; hij was lang en slank geworden; maar het gezicht [ 255 ]was nog in den overgang, de neus te groot en het teint niet zuiver.
De professor beschouwde hem intusschen met trots, en toen hij het Testament ontdekte, dat open op de tafel lag, klopte hij zijn zoon op den schouder: "dat is goed; ik zie dat je het ernstig opneemt, Abraham! "
Paschen viel in de eerste helft van April; en het was van daag de eerste zonnige dag die een beetje warm was. De heele stad was op de been, de kerk vol en veien stonden er buiten om de aankomst van de aannemelingen te zien.
Enkele stoutmoedige winkelbedienden kwamen al voor den dag in licht grijze zomerkostuums, met rondgebogen mouwen en bovenmatig wijde broeken, die namw werden boven de laarzen; maar dat was al te vroeg, het was nog ijskoud in de schaduw.
Op het plein voor de kerk kwamen de aannemelingen van alle zijden bijeen; eerst de hoofdpersonen zelf, dan de ouders en een paar broers en zusters.
De meisjes hadden het haar met water gekamd en als dunne geele staarten in den nek vastgestoken; zij droegen lange grijze of zwarte omslag doeken, die heelemaal tot op den rand van de jurk hingen; smal van schouders en smal van heupen zagen zij er uit, als waren zij uit het [ 256 ]water gehaald. Een paar uit hoogeren stand kwamen in een rijtuig en droegen een Weener sjaal.
Maar waren de meisjes klein en dun,—de jongens toonden nog minder; in buizen en jassen die voor en achter de malste plooien maakten en met groote mutsen die tot over de ooren hingen, gereed om als dompers neer te vallen.
Met de handen op het psalmboek gevouwen en de oogen stijf op de nieuwe laarzen gericht, gingen zij zoo zachtmoedig en gedwee naar de kerk, alsof het hun minste kunst was om den duivel en al zijn handelingen en heel zijn wezen te verzaken.
Maar het was waarlijk goed dat al hun kleeren op den groei gemaakt waren, want reeds den volgenden dag leken zij heel andere jongens. En als men niet zelf in de kerk geweest was en den proost had hooren verklaren. welk een diepe en ingrijpende verandering er gedurende de heilige handeling met hen plaats greep, dan zou het moeite gekost hebben om die zachtmoedige gedweeë jongelieden te herkennen in de bende van halfdronken jongens, die den volgenden dag de straten vulde,—trotsch en triomfeerend omdat zij door het oog van de naald gegaan waren en dus de plicht van hun doop vervuld hadden.
Er ging een gemompel door de menigte in en [ 257 ]buiten de kerk, toen professor Lövdahl met zijn zoon kwam. Dat zag er heel anders uit dan die kleine gedweeë jongens in buizen. Abraham was bijna even lang als zijn vader en diens knappe grijzende kop en de drie ridderorden in groot ornaat lichtten feitelijk over de menigte.
De heilige handeling begon. Abraham stond boven aan, het dichtst bij het koor; een enkele maal keek hij op en dan ontmoette hij zooveel oogen, dat hij dadelijk zijn hoofd weer boog, zooals de anderen.
De meisjes bovenaan waren zoo wit als papier en vielen bijna om van angst of zij de vraag van den proost wel zouden kunnen beantwoorden. Hier herhaalde er een in zich zelf de groote vraag van het water, daar kampte er een vertwijfeld met het derde geloofsartikel dat haar ontschoten was.
Langs de beide rijen heerschte' er spanning; maar verscheidene van de gedweeë jongelui dachten ook: "Larie, nu zijn wij verder vrij!"
Abraham was niet erg bang voor het eigenlijke vragen; maar hij zag er toch gedrukt uit.
Ze weken niet van hem—die oogen uit den droom; hij stond te beven en het was hem heelemaal geen troost om langs de rij naar de anderen te kijken.
Denk eens, als eens een stem—bijvoorbeeld [ 258 ]een stem als die van zijn moeder—plotseling door heel die vertooning heenbrak,—dat woord noemde en de komedie verried, die allen met elkaar speelden; of hém riep, hém die daar vooraan stond, gereed om te liegen?
Was hij dan de eenige leugenaar, de eenige huichelaar onder louter oprechten?
Hij dacht aan eenigen in de rij van de jongens, en aan vele anderen; de slechtste kon hij niet zijn; maar toen was hij in een zeer pijnlijke ontroering en hoorde hij niets van de psalmen waarin hij meezong.
Maar nu naderde proost Sparre langzaam van het koor om de ondervraging te beginnen; zijn gelaat was ernstig en nadenkend, terwijl hij voortloopend nog een blik in zijn altaarboek wierp, tusschen de bladen waarvan eenige velletjes met namen en cijfers geplakt waren.
Het was volstrekt geen gemakkelijke taak om de ondervraging zoo te leiden dat ieder zijn vraag kreeg, zonder dat iemand in de gemeente of de kapelaan op den preekstoel al te groote sprongen opmerkte.
Maar toen hij voor Abraham stond, klaarde zijn gezicht op; hier behoefde hij ten minste niet bang te zijn om wat ook te vragen en hij koos daarom wat hem het eerst inviel:
"In welke persoon van God gelooft gij, mijn [ 259 ]lieve Abraham Lövdahl! volgens het tweede geloofsartikel?"
"In den Zoon—onzen Heer Jezus Christus," antwoordde Abraham vast.
Toen de proost naderde, beefde hij over heel zijn lichaam, maar zoodra de eerste vraag kwam, richtte hij zich dadelijk op. De dagelijksche oefening in het antwoorden op vragen nam het plechtige van den toestand weg, dat hem een oogenblik bijna overweldigd had. Van nu af antwoordde hij duidelijk en zeker, met zijn blikken op den proost gevestigd.
"Heeft het veel beteekenis om Christus te kennen?"
"Ja, er is geen verlossing in iemand anders; want er is geen naam onder de hemelen aan een tweeden menschenzoon gegeven, door wien wij verlost zouden kunnen worden."
"Heeft Christus alle menschen verlost?"
"Ja, hij gaf zich zeif ten zoenoffer voor allen."
"Maar worden er niet vele verdoemd?"
"Ja zeker," antwoordde Abraham zwak en zijn blik gleed neer langs proost Sparre's lange toga.
"Maar wat is dan de oorzaak van hun verdoe menis?"
"Hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof."
"Heel goed, mijn vriend! het is hun eigen on boetvaardigheid en ongeloof," zei de proost [ 260 ]tevreden; hij wilde nu het leerboek laten varen en een van zijn theologische excursies ondernemen, om goed met zijn besten aannemeling te schitteren:
"Komt het ongeloof van den mensch altijd aan den dag in leelijke en goddelooze handelingen?"
"Neen, niet altijd," antwoordde Abraham zonder op te kijken.
"Niet altijd.—dat is waar," herhaalde de proost en hij liet zijn oog over de gemeente glijden om zich te vermijden in de bewondering, die zijn lieveling moest wekken.
Maar de proost schrikte; het was ademloos stil in de kerk, allen strek ten hun hals uit en keken naar Abraham; maar het was geen bewondering, het was veeleer lage brandende nieuwsgierigheid.
En opeens werd het den proost duidelijk, dat daar de heele gemeente zat en dacht dat hij Abraham over zijn moeder ondervroeg.
In zijn eersten schrik zag de proost naar den professor en toen naar Abraham; zij beiden meenden het ook. Professor Lövdahl hield zijn blik stijf op den proost gevestigd, en Abraham stond als inéén gezonken; hij verborg zijn gelaat in den zakdoek en zag er uit of hij wel in den grond wou kruipen.
Proost Sparre werd zoo verward en zoo verlegen door zijn domheid, dat hij heelemaal buiten zijn programma ging. Men zou niets kunnen bedenken [ 261 ]wat minder op hem leek, niets kon verder buiten zijn plan liggen dan onaangenaam of krenkend tegen zijn lieveling, tegen professor Lövdahl's zoon—te willen zijn.
In zijn verwarring wist hij geen beteren raad dan zijn hand op Abrahams schouder te leggen en een lofspraak op hem te beginnen:
"Het is een genot, ja, een vreugde des harten voor mij geweest," zei hij met warmte, "om u, mijn lieve Abraham Lövdahl, voor te bereiden tot de heilige handeling van dezen dag. Zelden heb ik een jongeling aangetroffen, zoo schoon begaafd van geest en zoo wèl uitgerust met de beste eigenschappen van hart en ziel. Waar gij nu optreedt als een volwassen medelid van de gemeente, hoop en verwacht ik zeker dat gij ons ouderen tot vreugd en tot stichting en den jongeren tot een navolgenswaard voorbeeld zult blijven."
Dat was iets heelemaal ongehoords! de kapelaan—dominé Martens—schoof het groene gordijntje van den preekstoel een beetje terug en de heele gemeente werd oplettend. Maar alle oogen die zich op Abraham richtten, waren na dit toch zachter. Het deed hun allen goed uit den mond van den proost te hooren, dat er hoop kon zijn om dien zoon van een verloren moeder te redden.
Hij wist niet wat hij van zichzelf moest denken; [ 262 ]waarom moest hij voor de anderen geprezen worden? dat kon nooit goed gaan.
Proost Sparre droogde zijn voorhoofd af en ging verder de rij langs. Zijn eerste ongeval maakte hem dubbel oplettend en de ondervraging liep schitterender dan ooit af. De kapelaan hing voorover en luisterde met stijgende verwondering naar de goede antwoorden van de onmogelijkste idioten, die hij zelf opgegeven had; maar hij viel haast in den preekstoel omver, toen Osmund Absbjörnson Sauamyren zijn zangerige boerenstem verhief en zijn groote bravouraria van de Genademiddelen van het Evangelie voordroeg.
Het duurde in het oneindige voor die twee rijen gehoord waren; een van de jonge dames met een Weener sjaal kreeg het te kwaad en moest naar de sakristie gebracht worden om wat water te drinken.
De vermoeidheid won het langzamerhand ook van Abrahams onrustige en angstige stemming; hij begon zich zekerder te voelen, hij zag de niet te ontwijken oogen niet langer, en daarentegen alleen welwillende gezichten; en toen hij eindelijk tot de plechtige gelofte kwam, voelde hij er niet het minste bij.
"Geef dan Gode uw hart en mij uw hand," zei de proost ernstig en zacht tegen hem, en Abraham reikte hem zijn hand; die van den proost was [ 263 ]zacht en glad en gaf hem een warm en vertrouwelijk drukje.
Eindelijk was de heilige handeling afgeloopen; die had geduurd van negen uur tot bij drieën, zooveel aannemelingen waren er en zoo grondig "deed" de proost het.
De bleeke jonge dames in de Weener sjaals moesten half in de rijtuigen gedragen worden; de geelstaartige, smalschouderige meisjes zagen er op het laatst uit, alsof ze uit het water gehaald waren; en de zachtmoedige, gedweeë jongelieden staarden nog gedweeër naar hun nieuwe laarzen.
De kookvrouw bij professor Lövdahl was in vertwijfeling; en het was de laatste keer,—daar deed zij een duren eed op,—dat zij een confirmatiediner aannam. Driemaal had zij al aardappels gekookt, misleid door valsche en overijlde berichten van de door haar uitgestelde wachtposten.
De gasten, in wier inuitatie geen andere tijd bepaald was dan "na kerktijd", dwaalden langs het meer en over de markt of zaten zich binnen te vervelen onder allerlei vrome wenschen aan het adres van proost Sparre, die nooit het eind kon vinden.
Het was over half vier toen men ten laatste in de zaal aan tafel ging. Abraham aan het hoofd van de tafel met zijn vader rechts en den proost links; overigens alleen oudere heeren en Hans [ 264 ]Egede Broch, die als Abrahams beste vriend mede uitgenoodigd was.
Daar waren de rector en de meeste van Abrahams docenten; de ambtman en de schout, de overige ambtenaren, de doctoren van de stad, eenige uitgezochte vrienden en collegaas van den professor.
Abraham kon er zich eerst maar niet in vinden om het middenpunt van die waardige bijeenkomst te zijn; maar langzamerhand toen de wijn hen opwarmde, werden zij allen gemoedelijker.
Het was het eerste groote diner dat de professor na den dood van zijn vrouw gaf en allen waren blij weer vereenigd te zijn in die gastvrije woning. Professor Lövdahl was zelf een groot vriend van gezelligheid en werd gauw vroolijk.
Nog iets droeg er toe bij om de stemming te verhoogen; namelijk dat het gezelschap goed bij een was gekozen; geen wanklank was er mogelijk, er kon zelfs over politiek gesproken worden; en nadat de proost en de rector ieder een toast op Abraham hadden gehouden, werd het heil van den koning, van de koningin, van den kroonprins, van de kroonprinses, van de koninklijke familie, van het heele koninklijke huis, van de Unie en van Zweden uitgebracht en gedronken onder éénstemmig gejuich.
Het werd vroolijker en vroolijker, allen dronken een glas met Abraham, en hij en Broch [ 265 ]wisselden af en toe een blik over de lustigheid van de oude heeren. De blinde darm en het stekelvarken zaten met elkaar te fluisteren over een karaf oude madera, die zij tusschen zich in hadden gezet; en na tafel trok docent Abel, met een glas curaçao in de hand, zijn jongen vriend in een hoek en sprak hem van zijn heerlijke moeder, terwijl hij schreide van ontroering.
Het gezelschap ging tamelijk vroeg op den avond uiteen; want met het oog op de ernstige aanleiding tot het diner, kon er geen kaart gespeeld worden.
Toen vader en zoon alleen gebleven waren, zei professor Lövdahl:
"Nu, goeden nacht, mijn beste Abraham! je zult wel moe zijn. Je bent nu als een volwassen man het leven binnengetreden en ik kan naar waarheid getuigen dat ik tevreden over je ben. Hoe het later met je zal gaan in de wereld, dat ligt—zooals de proost zei,—in de hand des Heeren: maar het is ook voor een niet gering deel afhankelijk van je zelf. De natuur heeft je in elk opzicht goed toegerust; je bent geboren op een bevoorrechte plaats in de maatschappij; je zult op zijn tijd een vermogen krijgen,—vrij groot voor onze positie, en ik, je vader, bezit veel invloed die je ten goede zal komen, welken weg je ook zult verkiezen in te slaan. Je bent [ 266 ]dus een van hen die het ver kunnen en ook moeten brengen in onze maatschappij.
Maar er is nog een punt en dat ga ik nu, zooals ik hoop voor het laatst tusschen ons, aanroeren; er is maar één ding dat mij zorg geeft. Het is de neiging die zich een paar jaar geleden bij je openbaarde, je weet zelf bij welke gelegenheid. Nu, het is goddank beter afgeloopen, dan het zich liet aanzien; je zaagt je dwaling toen in, en je hebt sedert, voor zoo ver ik kan merken, die weer goed gemaakt. Maar laat ik je toen op dezen voor jou zoo gewichtigen dag nog eens waarschuwen tegen wat er misschien verborgen kan liggen in je bloed.
"Er is, zie je!—in elke maatschappij, zelfs in de best geregelde, een ontevreden element, een bezinksel, een klein troepje, samengesteld voor de eene helft uit dwepers, voor de andere uit misdadigers,—menschen zonder geweten, zonder ware vaderlandsliefde, zonder God! — Waarheen je ook gaat in de wereld, zul je van die menschen ontmoeten. Zij komen,—en daarom juist waarschuw ik je!—zij komen bij voorkeur op als beschermers van de onderdrukten, met mooie woorden over de geringen tegenover de grooten der aarde, en zoo meer.
"Zie je, Abraham!—het zijn die menschen voor wie jij je juist in acht moet nemen; want [ 267 ]zij zijn de schadelijke wezens van de maatschappij, die de menschen verderven en er steeds naar streven om de maatschappij te ondermijnen. En ik,—ik—je vader, ik geef er mijn woord op, dat er achter alles wat deze menschen zeggen of doen, zekerlijk leugen en schande, hoogmoed en zucht naar heerschappij ligt!—en zoo jij naar hen wilt luisteren, dan stort je je zelf in een zeker verderf. Nu kun je kiezen tusschen je vader en je—en de anderen."
De professor was zoo heftig geworden, dat hij zich bijna versproken had; maar Abraham reikte hem beide handen en zei: "ik kies u, vader!"
Hij zei dat ernstig en met overtuiging. Zijn onrustige stemming van 's morgens was geheel voorbij en overwonnen. De lofrede in de kerk, het diner en de volwassen mannen die hem in hun midden opnamen, en eindelijk de rede van zijn vader maakten hem vast en zeker; hij zag zich zelf onder de besten en eersten en zijn leven vol roem en glans.
Toen hij weg was gegaan, zag Carsten Lövdahl vergenoegd om zich heen in de kamer; hij had in Abrahams oogen de liefde en de bewondering gevonden die hij zocht en hij voelde zich blij.
Eindelijk had hij dus zoover gezegevierd; de zoon zou brengen wat de moeder hem geweigerd [ 268 ]had; en dat verzachtte een weinig de pijnlijke bitterheid van haar nagedachtenis.
Maar Abraham haastte zich naar boven; de horlogeketting rammelde zoo mooi als hij zich maar bewoog. Hij verheugde er zich op om te zien hoe zijn mooie kamer bij avondlicht zou lijken en om zijn horloge op te winden.
Maar toen hij het licht aangestoken had, stond er een groot bouquet van de mooiste en zeldzaamste bloemen op zijn tafel.
Abraham greep blij naar het kaartje dat in de bloemen stak; maar hij liet het weer vallen als had hij er zich aan gebrand. Zijn gelaat werd vuurrood, en hij wendde zich af als met schaamte.
Op het kaartje had mevrouw Gottwald met een fijne, onvaste dameshand geschreven: —"van kleinen Marius."