Naar inhoud springen

Het huis Honselaarsdijk in 1638/Lucienne d’Arcy

Uit Wikisource
Maria de Medecis en Frederik Hendrik HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Lucienne d’Arcy

Hoe zich voor Diederik de toestand ontwikkelt
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 241 ]

XIV.
Lucienne d’Arcy.




De Ridder de l’Espine was overtuigd, dat na deze uitkomst waarvan hij reeds den hoofdbewerker giste, eene botsing tusschen Mijnheer en Mevrouw Fabroni en de Koningin niet meer te verkrijgen was: botsing welke de l’Espine weleens had willen gadeslaan, ware ’t alleen geweest om te kunnen berekenen, in hoeverre Maria haar gevoel aan de verplichtingen van haar toestand zou kunnen opofferen, en welke mate van teederheid zij Lucienne toedroeg, en tegelijk Fabroni zelven den maatstaf in handen te geven van hare dankbaarheid voor zijne trouwen van hetgeen hij van haar kon te wachten hebben, na alles wat hij haar was geweest: indruk, dien het den zendeling van Richelieu belangrijk was te geven, en bovenal gade te slaan, om dien daarna te versterken en zoo te wijzigen, dat hij den Vicomte tot het besluit kon brengen, om eene Koningin te verlaten, in wie hij alleen eene grillige vrouw diende, beter geschikt met gunstelingen te coquetteeren, dan welberaden vrienden te waardeeren en trouwe dienaren te beloonen. Dan zou hij spreken van Richelieu, van diens gunsten, van diens aanbiedingen, van den terugkeer naar Frankrijk, en van eene waardige plaats voor den waardigen staatsman. En, zonder geloof, als de Ridder was aan eene volstrekt belangelooze trouw, scheen hem de uitkomst onfeilbaar. Te meer ergerde hem de mislukte toeleg van Mevrouw de Sourdiac, want nu alles deze wending had genomen, was er wel niet aan twist en scheiding te denken, en zijne verbittering tegen de Markiezin, dat zij eene intrigue [ 242 ]gesponnen had, waarvan zij de draden niet beter in handen had weten te houden, was er te dieper en te spijtiger om. Hij ging zelfs zoover van haar te verdenken, met Honthorst die verwisseling van ’t portret te hebben afgesproken als een kabaal tegen hem zelven, van wiens onwil zij reeds zooveel had geleden, en wiens bedreigingen haar ontrustten. En daar hij deze vrouw eerder als eene onhandige intriguante in zaken van politiek had leeren kennen, dan als eene werkzame ijveraarster voor de partij van den Kardinaal, en het voor hem de vraag was, om door eenig schitterend feit in ’t Palais-Cardinal van zich te doen spreken, viel het hem in, dat het zaak was Mevrouw de Sourdiac te doen vallen, door de intrigue tegen haar zelve te keeren, en dus de Koningin te berooven van haar, haar gemaal en den President Le Coigneux, hun bloedverwant, drie personen wier naam en rang, hoewel zonder veel werkelijken invloed toch uiterlijk Maria’s gevolg niet weinig luister bijzetten; wij hebben gezien hoe hij dit aanving, wij zullen hooren hoe hij ’t vervolgde; het was daarbij eene soort van wraakoefening tegen Honthorst, wien hij in de uiterste verlegenheid meende te brengen, door hem tot de keuze te doemen, zich zelven of Diedrik als den teekenaar van ’t miniatuur te noemen. Wraakoefening, die hij wel rechtmatig achtte, daar de schilder hem door zijn onvoorzichtigheid of door zijn kwaden wil plotseling op den voorgrond had geplaatst, terwijl hij zich nog zoo gaarne een weinig ter zijde had gehouden. Maar overtuigd dat hij nu niet meer in het duister kon blijven, nam hij zijne partij met dit vermetelste driestheid, en verkoos liever op te treden als aanklager dan als beschuldigde.

Wat den Vicomte Fabroni aangaat, zijn doel met zijn plotslingen terugkeer was zoo eerlijk en daarbij zoo helder, als de ontwerpen van den Ridder duister en dubbelzinnig waren. En Signor Palotti had hem verteld, dat de Prins naar Honselaarsdijk was vertrokken, zonder hem eenige opheldering te geven omtrent de reden van dit bezoek aan de Koningin Maria, dat hij tot hiertoe opzettelijk vermeden had. Het stilzwijgen op dit punt, tegenover een man, wien Frederik Hendrik anders vertrouwen schonk, en juist na dat geheimzinnig onderhoud van den vorigen avond met dien schilder, tegen wien Palotti en [ 243 ]Fabroni wantrouwen hadden getoond, en die zeker belast was, van Maria’s onberaden voorstellen de eerste inzichten te geven, scheen dien twee vrienden der vorstelijke personaadjes niet veel goeds te beloven; zij aarzelden tusschen twee onderstellingen: of de Prins was dus verontwaardigd over de voorstellen der Koningin, dat hij haar persoonlijk zijne ontevredenheid wilde uitdrukken, en haar tot een snellen aftocht verplichten, of, en dit laatste vreesde Fabroni bijna evenzeer, hij liet zich verlokken door den schoonen schijn dier uitzichten, die zij hem had weten voor te spiegelen, en door een geheimen wensch, om zijne bekende grieven tegen den Kardinaal in eens te wreken: verdenking, waarvoor men grond had in het voorbeeld van Hauterive, Beringhen en andere Fransche ballingen, die den Kardinaal haatten, en die de Prins in zijn dienst had genomen en met openlijke gunst eerde: bewijs althans, dat zijn verholen wrok nog niet zuiver was afgelegd: wrok, welken deze raadsmannen zonder twijfel zouden voeden en aanvuren. En de vaste overtuiging, waarin de Vicomte was, dat niets hetgeen Maria op deze wijze ondernam, zou gelukken, dat het alleen strekken kon, om haar met schade en schaamte uit Holland te verdrijven, nog voordat haar het toevluchtsoord in Engeland gewaarborgd was, en dat de Prins bij dit gevaarlijk spel, behalve het bondgenootschap van Frankrijk, ook nog het vertrouwen der Staten, en een deel der liefde en hoogachting van het volk zoude inboeten, ontrustte hem dermate, dat hij alleen in eene haastige tusschenkomst, eer men nog iets had kunnen vaststellen, de redding zag der beide onderhandelenden. In zijn bang vermoeden werd hij nog meer versterkt, toen hij vernam, dat de Erfprins van Oranje zijn vader vergezelde bij dit bezoek; iets dat zeker in belrekking stond met het Engelsche huwelijk, en een nieuw bewijs scheen van Oranje’s overhelling om met het wettig gezag in Frankrijk te breken. De trouwe staatsdienaar had te eerder het begin van uitvoering (om het eens zoo te noemen) willen verhinderen, daar hij vreeze had, dat de l’Espine een van die verdachte opmerkers was, die hetgeen er voorviel op het huis Honselaarsdijk met bespiedende blikken gadesloegen, om het over te brengen waar het niet dan schaden kon. Hij wist wel, dat zijn storend overvallen van de hooge personen, op het [ 244 ]oogenblik van hun geheim onderhoud, beider toorn zou wekken, maar hij wist ook dat beiden het hem later zouden danken, als hij hun de redenen van zijn oneerbiedig tusschenbeiden treden zoude hebben uitgelegd. Intusschen, als wij gezien hebben, zijne vrees was ongegrond, de Prins van Oranje was te wijs en te scherpziend een vorst om niet uit zich zelven deze gevaren te onderkennen en te vermijden; maar toch was de terugkeer van den Vicomte hoog noodig voor hem zelven en voor anderen, daar er van andere zijde iets dreigde, dat evenmin licht geacht mocht worden, en waaraan hij ternauwernood had gedacht onder de grooter en wichtiger onrust, die zijn geest drukte; hem was het dus eene soort van verlichting te vernemen, dat het veeleer zijne huiselijke bezwaren gold, dan de openlijke belangen der Koningin, en dat onder zulk een tooneel en voor zulke getuigen, dat andere wat hij had gevreesd. zeker was geweerd. Maar… wij hebben haast te zien, wat de moedwillige stoutheid van de l’Espine uitwerkte. Bij had dan op hoogen toon rekenschap geëischt van het daarzijn van zijn portret in het boekje, en Lucienne, sterk door hare onschuld, en die de in ’t lichtstelling daarvan wachtte door iedere opheldering, had verklaard, dat zij het een paar dagen tevergeefs had gezocht, en hoogst verwonderd was geweest, er Mevrouw Fabroni van te hooren spreken, als in ’t bezit van haar echtgenoot. Het spreekt vanzelf dat de Vicomtesse ondervraagd werd naar de wijze, waarop het in haar bezit was gekomen, en dat zij, zich door Mevrouw de Sourdiac gespeeld en gemystificeerd geloovende, niet geaarzeld had, deze te noemen als; de persoon, die haar eerst argwaan tegen Fabroni had ingesproken, en later Lucienne’s gebedenboek gegeven had, als een zeker bewijs van zijne ontrouw inhoudende. De Markiezin, hierop ter verantwoording geroepen, was nog meer vertoornd tegen den Ridder René dien bondgenoot, die haar in deze ongelegenheid bracht, dan op de Vicomtesse, die haar met heftigheid de smart en het lijden verweet, dat zij haar zonder noodzaak had aangedaan. Ook besloot zij Lucienne niet te sparen, zooals de l’Espine geëischt had, en te minder, daar zij nog altijd zeker bleef, den Vicomte door haar te doen vallen; daarbij zij was vrouw, en eene vrouw erkent zich liever schuldig aan [ 245 ]eene list, dan aan eene vergissing; daarom zich met een fellen blik en fieren glimlach naar Mevrouw Fabroni wendende, zeide zij:

— Welnu, Mevrouw! ondanks alle tegenspraak en alle tegenbewijs, verklaar ik, dat gij de beeltenis van uw gemaal in dat boekje zoudt gevonden hebben, zoo daar niet eenige opzettelijke verwisseling had plaats gehad, uitgedacht, of althans uitgevoerd, door den eenen of anderen vernuftigen konstenaar, die mij een trek heeft willen spelen.

— Misschien wel door denzelfden, wien gij het portret van den Vicomte ter uitvoering hadt toevertrouwd, sprak de l’Espine luid, met een boosaardigen glimlach, en die gemeend heeft, mij op deze wijze in uwe kabaal te verwikkelen.

— Dat is zeer mogelijk, hernam Mevrouw de Sourdiac, sidderend van woede, en ik voor mij heb groote haast er mij van te vergewissen!

— Wij allen, sprak de Prins ernstig; hare Majesteit vergeve mij hier voor haar te spreken; maar er gaan hier zaken om, die zekerlijk moeten onderzocht worden, tot bescherming der onnoozelheid en tot beschaming der snooden.

— Ik geef Uwe Hoogheid volkomen gelijk, zeide Maria; maar hoe gij daartoe gekomen zijt Markiezin!… ik beken dat… ik begrijp mij niet, hoe gij met zulk een boos opzet het geluk van Mevrouw Fabroni hebt willen verstoren.

— Ik meende mijn plicht te doen met Mevrouw Fabroni in te lichten; want ik blijf gelooven, dat de schuldige verstandhouding bestaat, en zeker is de invoeging van Ridder Renés portret, in plaats van de beeltenis van Monsignore, niet de eenige verandering, die dit vreemde boekje heeft ondergaan; want om slechts van dit ééne te spreken: toen ik het vond, bevatte het Hugenootsche cantiques, die wel niet in een gewoon Katholiek gebedenboek zullen thuishooren, en toch, sprak zij, het doorbladerend, men kan zich overtuigen, dat deze hier niet meer aanwezig zijn: bewijs dat dit, òf een ander boekje is, òf dat er opzettelijke veranderingen mee gepleegd zijn; Mevrouw Fabroni zal het zich herinneren als ik; want ik heb ze haar aangetoond.

— In waarheid! zeide deze, en opnieuw vlamde haar argwaan op, tegelijk met al hare twijfelingen. Monsignore Fabroni! [ 246 ]geef mij dáárvan rekenschap; want gij zeidet mij met den inhoud ten volle bekend te zijn!

— Ik heb daarmede bedoeld, Mevrouw! dat ik de voertuiging had, dat daarin niets schuldigs was, en niets dat uwe aantijging kon rechtvaardigen.

— Maar mij dunkt, men mocht Mejonkvrouw d’Arcy voor zich zelve laten getuigen, zeide de Prins. Zeg, melieve! hadt gij eenige voorliefde voor de Calvinistische liederen, dat gij ze onder de mis bij u naamt?

— Men placht ze te zingen aan ’t Fransche hof… viel Fabroni in.

— Ah! en ’t is wellicht in ’t geheugen daaraf, dat ze u waard zijn? vroeg Oranje… Lucienne, overtuigd dat Fabroni haar den steun niet geven zou, dien zij noodig had, en dat zij zich zelve met ééne daad van moed boven alle verdenking verheffen en zich voor de toekomst een recht zou verkrijgen, dat haar niet meer betwist kon worden en dat haar voortaan van alle geheimzinnigheid zou ontslaan, wendde zich nu tot Frederik Hendrik met kalmen moed in de houding; en met geestdrift in het oog sprak zij:

— Neen, Doorluchtige Prins! ze hebben een hooger en heiliger waardij voor mijn gemoed, dan simpel als eene herinnering uit het Vaderland! ze zijn mij de gewijde liederen in het huis mijner ouderen geleerd, in de gemeente met mijne geloofsgenoot en gezongen bij onze godsdienstoefening, en waarmede ik mij nog doorgaand stichtte en verkwikte in uren van mistroostigheid; want dat Uwe Hoogheid wete, dat dit edel gezelschap het verneme, dat Hare Majesteit het hoore met verschoonin, ik ben Protestante, en wil dat niet langer verhelen!

Men kan zich de uitwerking denken van die verklaring op allen, die van deze waarheid niets hadden geweten noch geraden; maar bovenal was die uitwerking sprekend op hen, die er mede bekend waren, zooals Fabroni, de l’Espine en de Koningin.

De laatste, hoewel vlammend van toorn, trachtte zich bedwingen, en om niet uit te barsten in drift, zeide zij scheep en koud: — Protestante… Jonkvrouw! gij zijt dat niet; het is zoo, de Baron en Barones d’Arcy behoorden tot de Hugeno[ 247 ]ten, en dus hebt gij uwe eerste jeugd met de religionsverwanten gesleten, maar gij weet, dat het nooit in het plan lag uwer naaste verwanten, om u zelve tot eene Hugenote te maken.

— Mijne opvoeding, Mevrouw! heeft altijd die richting gehad om mij te brengen tot den gezuiverden godsdienst.

— Sinds gij tot mij gebracht werdt te Brussel, aan ’t hof der Infante, zijt gij geconsidereerd te behooren tot de Kerk.

— Uwe Majesteit, onwetend zijnde van de innerlijke gevoelens mijner ziele, heeft mij altijd verplicht de mis bij te wonen; ik, door eerbied en opzien voor mijne Vorstin teruggehouden, durfde ze niet uitspreken en gehoorzaamde; maar ik was Protestante in ’t harte, en ik protesteerde tegen de mis, door de wijze zelfs waarop ik die hoorde.

— Bij ’t sacrament des doops heeft men zich voor u verbonden, u in den schoot der Kerk te houden.

— Vergiffenis, Mevrouw! hierin heeft men Uwe Majesteit verkeerd onderricht; juist daarbij ben ik gewijd tot de ware religie en heeft het mij tot hiertoe ontbroken aan moed om voor mijn wensch uit te komen, ook uiterlijk tot die Kerk te behooren; van nu aan stelle ik mij daartoe, en bidde Zijne Hoogheid den Prins, als een Protestantsch Vorst, en als Christen edelman, mij te willen beschermen en bijstaan te dezer gelegenheid tegen elk die mij daarvan zou willen afhouden. Lucienne, zoo sprekende, knielde neder voor den Prins, die zeker een weinig verlegen was met deze inroeping, maar toch niet minder getroffen door haren edelen Christelijken moed; want de onwil der Koningin was zichtbaar, de glimlachende blikken en het gefluister der hovelingen en dames waren niet meer aanmoedigend, om zich ernstig voor eene ernstige zaak uit te spreken, en de smart en spijt, die Fabroni’s gelaat uitdrukte, moest nog meer terugschrikkend zijn voor de Jonkvrouw, dan al het overige.

Maar toch was Frederik Hendrik de man niet, die eene vrouw bij zulk eene oproeping om bijstand, onverhoord zou laten smeeken vooral niet de man om haar niet terstond troost toe te spreken, en hulp te beloven, al ontbrak het hem later aan ernstigen wil, om juist alles te schenken wat zij vroeg. Hij hief haar op, en zeide met ernst en goedheid: [ 248 ]

— Wees er zeker van, Mejonkvrouw, van nu aan zijt gij ooit der mijne bescherming, als geloofsgenoote en als edelvrouw, die zich beroept op den steun van den Stadhouder.

— Mag ik Uwe Hoogheid herinneren, dat de Jonkvrouw mijne onderdane is, zeide Maria, bleekgeel van spijt.

— Alleen zij is in deze landen, en beroept zich op den eersten Staatsdienaar, ter handhaving harer religieuse vrijheid: beginsel, dat door de Staten wordt voorgestaan en geoefend, en daaraan ik, mocht het wezen, veeleer ruimere uitbreiding zoude geven, dan eenigszins beperking.

— Zij is mijne verwante, sprak Maria met eene stem, sidderend onder allerlei strijdende gewaarwordingen. Ik heb op haar zulke rechten, die door geene aardsche macht kunnen ontnomen worden of weersproken…

— Het is ook alleen in den naam der Hemelsche belangen, dat ik ze durf tegenstaan! sprak Lucienne, deemoedig maar vast, en mijne allernaasten zijn zij, die ik mijne broederen en zusteren noem in Christus.

— Ik dacht niet, hernam de Koningin, dat de religionsverwanten die teere namen gaven, dan aan lidmaten hunner Kerk! en, naar ik achte, zijt gij nog niet tot daartoe gekomen!

— Nog niet, Mevrouw! dat is waar, maar aanstaanden Zondag hoop ik mij openlijk bij de gemeente te voegen, met hulpe Gods en onder ’t welnemen van Zijne Hoogheid den Prins.

— Ik zegge daartoe neen noch ja, mijn kind! dat zijn religiezaken, dergelijke gij met den weleerwaarden Rivet bespreken moet, dien ik u zenden zal.

— Ik heb den weleerwaarden Beijdanus, Predikant tot Leiden, tot mijn geestelijken leidsman, sprak Lucienne.

— Hoe! dus reeds een biechtvader gekozen, riep de Koningin met de hoogste ergernis. Monsignore Fabroni! wat is dit! dit komt tot uwer verantwoording? Gij, haar voogd, die belast waart zorge te dragen voor de wichtigste belangen der Jonkvrouw, hoe kondt gij ze dus veronachtzamen, dat ze op zulke doolwegen kon treden, en gij daaraf onwetend bleeft; of zoo niet, hoe kondt gij veroorloven, dat zij zulken weg ging? hoe heeft een man als gij, zoo ernstige taak dus met schuldige nalatigheid kunnen verachteloozen?… [ 249 ]

Mevrouw de Sourdiac zag den vreeselijken strijd, die zich, bij deze verwijtingen der Koningin, op het gelaat van den Vicomte uitdrukte, en liet het Maria opmerken, terwijl zij fluisterend sprak: — Uwe Majesteit zal nu toch zelve kunnen oordeelen, of ik niet gelijk had, toen ik ried dat er tusschen die twee ietwat omging, dat voor alle anderen eene geheimenis moest zijn, en ik vrage of zulke toegevendheid in een streng Heer als Monsignore natuurlijk is, en waaraf ze blijke moet zijn?

Maar de Vicomte merkte dit slangengesis en hij doorzag licht wat het bedoelde. Als trouw dienaar der Koningin, was hij getroffen en gegriefd door de onbedachte loszinnigheid, waarmede Lucienne, in den ijver harer religieuse geestdrift, een geheim prijs gaf, zoolang en met zoo omzichtige zorge bewaard en beveiligd, en dat hij zoo gevaarlijk achtte te worden uitgesproken. Als Katholiek voelde hij zich in den uitersten drang gebracht; want hij begreep dat hij de veroordeeling van al zijne geloofsgenooten scheen verdiend te hebben, en dat daar onder alle aanwezigen niemand zijn zou, dan de Prins van Oranje, die hem verstaan zou en onschuldig houden, als hij zich rechtvaardigde; daarom had hij zooveel mogelijk het openbaren der waarheid willen ontduiken, had, vooral ten aanhooren van die allen, zijne onwetenheid aan hetgene er met Demoiselle d’Arcy mocht gebeurd zijn voorgewend; maar hij was niet de zwakke man, die zijne beschermelinge zou verloochenen; nu het ernstig noodig werd haar te verdedigen, en nu waarheid nooddwang was geworden, was hij te fier, om zich te redden door eene logen. En zich tot Maria keerende met waardig en ernst, sprak hij met vastheid:

— Mijne Koningin luistere toch niet naar de inblazingen der verdenking en der twistzucht. Uwe Majesteit moge zeker zijn van dit ééne: ik heb mijne plichten jegens Mejonkvrouw d’Arcy niet verzaakt, ik heb ze integendeel vervuld, zooals ik dat als een trouw dienaar van Uwe Majesteit schuldig was; waarheid is, dat ik mijne pupil niet heb gedwongen, waar het zaken der conscientie aanging, waarheid zelfs, daar ik, eens de richting kennende, die haar geest had genomen, die heb geleid en bestuurd in zooverre daartoe stoffelijke hulpmiddelen noodig konden zijn. Door mijne zorge en onder mijne tusschenkomst, heeft zij samen[ 250 ]sprekinge kunnen houden met een Leeraar van de gezindte, waartoe zij zich achtte te behooren; met mijne bewilliging en huJpe heeft zij, sinds haar twaalfde jaar van zulk onderricht beroofd, onderwijs ontvangen in de gronden harer religie; met mijn wil eindelijk zou ze zich eerstkomenden Zondag, door de plechtige belofte aan die religie verbinden, alleen niet openlijk, omdat ik ter wille van Uwe Majesteit de ruchtbaarheid daaraf wilde mijden; maar het schijnt Lucienne’s opzet te zijn, in dezen niets te mijden om het gevoel harer weldoenster te sparen (dit sprak hij met een scherp verwijtenden blik op het jonge meisje, dat zwijgend het hoofd boog onder dit verwijt); maar zoo ik dat alles gedaan heb en toegestemd, hernam Fabroni vaster en de stem nog luider verheffende, mag Uwe Majesteit zeker wezen van de volstrekte noodwendigheid dezer concessiën, die ik, noch als Katholiek, noch als voogd, noch als dienaar Uwer Majesteit had mogen doen, zoo de allernaaste en allerwichtigste belangen van de Jonkvrouwen van Uwe Majesteit zelve die niet dringend hadden gevorderd. Ik ben bereid Uwer Majesteit van die redenen onder vier oogen stipte en klare rekenschap te doen; meer bewijs dan de verzekering, die ik u geve, vordere zij op dit oogenblik niet; Zijne Hoogheid de Prins, die weet wat het staatsbelang in ’t groote kan vorderen, zal het mij toegeven, dat ook in de particuliere omstandigheden van de Koningin en van haar hofstaat… zoodanige middelweg tusschen toestaan, ’t geen men zou behooren af te keuren, moet gezocht en gebruikt worden.

— Voorzeker ben ik de man, om u dat toe te stemmen! sprak Frederik Hendrik; maar er zijn, leider! personen, die een natuurlijken afkeer hebben van alle accommodatie en die moderatie haten, als ware ’t eene pestilentie der ziele;… toch houd ik dien weg…

— En deze Staat vaart er wel bij, viel Fabroni in, Maria beduidend aanziende, en vorstinnen moeten bedenken, dat zij het niet zijn over de conscientiën, en de poJitiek gebiedt haar somwijlen dringend…

Merci Dieu! riep Mevrouw Fabroni met ergernis, daar rijdt mijn heer gemaal weer voort op zijn stokpaardje van politiek en Zijne Hoogheid, die hem in den stijgbeugel helpt! [ 251 ]zulke redenen werden mij ook gegeven, toen ik mijne grieven uitte over ’t portret, en bij dit alles is mij die zaak nog niet klaarder geworden.

De Prins, die het nieuwe punt van discussie nog het meest gevaarlijke vond, dat er was aangeroerd, vond het gepast dit af te leiden, door Mevrouw Fabroni steun te geven, en zeide dus:

— Ik moet de Vicomtesse bijvallen; al deze discussiën, die veel beter voor minder ooren kunnen uitgemaakt worden, brengen ons nog slechts verder af van het eenige punt, daarin wij klaarheid noodig hadden, en ik begin te gelooven, dat wij die niet vinden zullen.

Toen naderde Honthorst den Prins.

— Ik verzeker Uwe Hoogheid van het tegendeel, zoo zij mij vergund iemand te Jaten roepen, die Mevrouw Fabroni volkomen tevreden stelt, en die ook in het overige de beste ophelderingen zal kunnen geven.

— Wel, mijn brave Honthorst! daar spreekt gij eene gulden tale; laat dien persoon spoedig verschijnen.

— Men doe alleenlijk den jongen Diedrik verwittigen, dat Meester Honthorst naar hem vraagt; hij moet zich thans bevinden in de gaanderij der conterfeitsels.

Op een wenk van den Prins bracht een der hovelingen dat bevel waar ’t hoorde, en welhaast zag men Diedrik binnentreden.

De jonge man die, als wij weten, door welwillendheid van de l’Espine voor hem, de lasten der gevangenschap weinig voelde, maar die zich door even sterke banden, als die van ijzeren boeien, in deze muren gekluisterd voelde, kwam nu binnen, altijd in de eenvoudige kleeding, hem door Honthorst verschaft; maar nu vooruit wetende, dat hij voor een hoog en edel gezelschap verschijnen moest, en onderstellende, dat hij tot die verantwoording werd geroepen, waarop hij zich had voorbereid, was hij rustig en fier, al heerschte er in zijne ziel nog een gevoel van krenking; hij naderde nu niet onbesuisd, maar hij had eene houding van waardige vrijmoedigheid, die zoo ver was van ingebeelden overmoed, als van de schuchterheid van iemand zonder stand of opvoeding; zijne jeugd, de eenvoudigheid van zijn voorkomen stemden dan ook gunstig voor hem wie hem vroeger [ 252 ]òf niet gezien òf niet opgemerkt hadden; zelfs op wie tegen hem was ingenomen, als Fabroni, bleef dit niet zonder indruk.

De Prins, die niets tegen hem had, maar die om eene andere reden streng wilde schijnen tegenover den jonkman, en hem eene wijle de lasten van zijne verwikkeling in eene hof-intrigue in volle zwaarte op de schouders wilde laten vallen, wenkte hem met een strak gelaat; maar toen hij genaderd was en zich van zijne eerbiedige buiging had opgeheven, had Frederik Hendrik moeite om zijn toon niet te verzachten.

— Jonkman! zeide hij, Meester Honthorst gelooft, dat gij beter dan een ander in staat zoudt zijn, zekere verwarringen op te klaren: verwarringen, waarvan een sterk vermoeden rust op u, als hebbende ze mede helpen aanrichten.

Zoo die vraag Diedrik door ieder ander ware gedaan, hij had er zonder aarzelen een antwoord op gegeven, dat zijne onschuld in het volle licht stelde.

Maar voor het eerst van zijn leven in de tegenwoordigheid van den Prins van Oranje, en door dezen toegesproken op eene wijze, die van onwil getuigde, kon het niet anders, of de indruk van die persoonlijkheid moest hem ietwat bedwelment en de onrust, reeds mishaagd te hebben, hem te meer schuchter maken in zijn antwoord. Daarbij hij wist niet met zekerheid van welke verwarringen hier sprake was, noch in hoeverre Honthorst de schuld op hem had geworpen en wilde laten rusten; hij antwoordde dus: dat hij zich geen opzet bewust was, waarvoor hij de ontevredenheid van Zijne Hoogheid meende verdiend te hebben, doch bereid was rekenschap af te leggen van alles wat hem op Honselaarsdijk was wedervaren; dit zei de hij, meer om de Koningin een schrik aan te jagen en zich een weinigje over haar te wreken, dan in vollen ernst, overtuigd, dat noch de Prins, noch Honthorst, noch bovenal Maria hem zulke op biecht zouden vergen.

Honthorst ook voorkwam alles, door den Prins in te fluisteren.

— Uwe hoogheid verge hem daarop niet, de kwant is in staat het te doen zooals hij het zegt, tot zonderlinge desperatie van sommigen hier aanwezend, en hij zag op Maria; vergun veeleer mij hem te ondervragen, dat zal beter uitkomst hebben; vermeene ik… [ 253 ]

De Prins knikte toestemmend en Honthorst zeide tot Diedrik.

— Mijn jonge vriend! weet ge waarom gij hier geroepen zijt in dit hoog gezelschap?

— Neen, Meester Honthorst! maar ik ben zeer begeerig te weten, waarom mij zoo hooge eere wedervaart.

— Eene van de dames, hier aanwezig, begeert een voorwerp terug, dat zij vermist en dat ik in uwe handen weet… sprak de schilder met eene beduidenis, die door Diedrik terstond werd gevat; want zonder eenige aarzeling haalde hij een klein medaillon te voorschijn en bood het Mevrouw Fabroni aan met eene beleefde buiging, terwijl hij zeide:

— De beeltenis van Mijnheer uw echtgenoot, zoo ik mij niet bedriege…

Mevrouw Fabroni was gansch verslagen van schrik en verwondering; het was onloochenbaar haar eigen medaillon, in een oogenblik van hartstocht van den paarlen collier afgerukt, en dat zij sinds niet had teruggevonden. Zij kon alleen stamelen:

— Hoe toch Mijnheer!… vindt dit zich in uwe hand?…

— Het is mij gegeven door iemand, die het gevonden had, na een zeker gesprek, dat Uwe Edelheid gehad heeft met Mevrouw de Markiezin de Sourdiac in de gaanderij bij de eetzaal, zeide Diedrik, op Mevrouw de Sourdiac ziende, met een blik, die haar deed verbleeken.

— De naam van dien persoon? sprak Fabroni.

— Een page, een knaap, dien ik niet kende.

— Die u bij de diergaarde opzocht? vroeg de Vicomte zachter.

— Juist, Monsignore!

Mevrouw de Sourdiac, die deze vragen en antwoorden ried, zoo niet verstond, kleurde diep, maar zweeg; zij begreep dat alle list en kunstenarij verloren waren tegen zulke waarheden.

— Ik zou willen weten waartoe het u gegeven was? vroeg Fabroni luid.

— Om er kopie van te nemen, en die te stellen in het gebedenboek van Mejonkvrouw d’Arcy.

— En waarom is dit niet geschied? vroeg nu de Prins. [ 254 ]

Diedrik haalde de schouders op. Ik meende dat dit al geschied was… hernam hij verwonderd; want hij wist werkelijk niet beter.

— Maar gij hebt het dan zelf niet gedaan?… vroeg de Vicomte.

— Dat ging boven zijn vermogen, sprak Honthorst met een schalken glimlach; daarom vertrouwde hij het mij… Ik, deze gansche zaak schuins en duister vindende, bedacht eene vondst, om van dat onschuldig hoofd eenigen boozen aanslag af te weren… Ik…

— En die dan op het hoofd van een even onschuldige te doen neerkomen, op het mijne! viel de l’Espine in.

— Daar men het niet tegen u gericht had, kon het u niet schaden, naar ik meende, en te minder, daar gij mij hebt verzekerd, dat er tusschen u en de Jonkvrouw niets bestond dan eerlijke en nobele vriendschap, dergelijke men op zulke wijze tracht te onderhouden. Daarbij, een zoo bevallig model… ik weerstond den lust niet daarvan een miniatuur te maken, vast overtuigd hierdoor geene onnoozelen in ’t verderf te storten, en nood ziende, de gansche zaak door eerlijke belijdenis op te klaren.

— Nu, na zoo ronde bekentenis mag ’t uiterste recht niet gezocht, besloot de Prins, tot Mevrouw Fabroni gewend, die goedwillig knikte; terwijl de l’Espine sprak: — Wij hebben niet anders te doen dan te vergeven: alleen, Meester Honthorst! wat is er voorgevallen met die Fransche cantiques?

— Ik vreesde, Mijnheer de Ridder! dat juist daarin de knoop der intrigue lag, en daarom nam ik die voorzichtiglijk weg; ik hoop het genoegen te hebben ze de Jonkvrouw te overhandigen, zoo haast ze tot onze gemeente hoort!

— In dit alles is voor mij nog eene groote duisterheid, sprak Maria de Medicis met strengheid tot Mevrouw de Sourdiac, die namelijk, wat de vrouw van rang kan bewogen hebben zulk eene intrigue tegen eene onschuldige, met wie zij in vriendschap leefde, en die haar nooit eenig leed heeft gedaan?

— Och, Mevrouw! sprak Fabroni, die oorzaak is licht uit vinden: dames moeten zich altijd met ietwat bezig houd ’t zij met galanterie, met politiek of met intrigue; aan ’t Fransche [ 255 ]hof was zooveel te doen; hier op dit stille lusthuis dient men zelve zoo wat bezigheid te zoeken.

— Maar van die duistere bezigheid wil ik klare rekenschap!

— Ik bidde van neen, Mevrouw! Mocht Uwe Majesteit eene les willen aannemen van mijne konst, ’t is deze: dat het soms voordeelig kan wezen de duistere partijen te bewaren.

— Mijns bedunkens is dit een goed woord, Meester Honthorst! sprak de Vicomte, hem aanziende met verhelderden blik, en wat mij aangaat, schoon de duistere machinatiën tegen mij gericht waren, ik verlang geen meerder licht, en begeere evenzoo, dat Mevrouw Fabroni, die hier de eerste was om recht te vragen, en die toch zooveel onrecht pleegde, van verder onderzoek zal afzien; dat is toch wel niet te zware eisch van iemand, die zooveel hardheden heeft moeten hooren, en die zich den meest beleedigde kon achten, maar die zelf volgaarne vergeven wil; en zoo ik Hare Majesteit dienen mag met mijn raad, zou ik haar bidden deze dames tot eenigheid te manen, en waar zij zich niet verstaan en onderling intrigeeren, haar dat simpel vermaak te gunnen, zonder tusschenbeide te komen, dat scheuring en scheiding zou geven in dezen kleinen kring, die alleszins zou te betreuren zijn. Ik stel dus voor, ganschelijk amnestie te verleenen.

De Koningin zweeg, aarzelde en scheen niet te kunnen besluiten; maar de Prins wendde zich tot haar en zeide:

— Overzeker, die beide Heeren, de edelman en de kunstenaar, geven Uwe Majesteit daar een trouwhartigen en welverstandigen raad, dien ik opvolgen zou, wezende in hare plaats. Zulke verwarde zaken, daarbij klagers en wroegers, onnoozelen en kwaadwilligen zich dus vermengen kunnen, en de schuld als van den een op den ander werpen, dekt men best met den mantel der liefde en met den glimp der vorstelijke genade.

— Zoo willen wij dan ook, sprak Maria met een zucht, Mevrouw de Sourdiac! Wij willen dan niet verder doorgronden, wat u tot dit alles gedreven heeft; gij blijft aan onze zijde als voorheen…

De Markiezin naderde als met diepe beschaming, en met tranen van berouw in het oog: eerlijke en oprechte tranen, want zij had de Koningin lief, en was, zooals wij gezien hebben, door allerlei verleidingen op dezen weg van verraad en arglist ge[ 256 ]dreven; de goedheid van Maria deed, wat eene fiere terechtwijzing niet zou hebben gedaan: zij deed haar buigen.

Zij knielde neer aan de voeten van de Koningin en nam de hand, die Maria haar reikte, en kuste die met vuur, en Maria voelde het uit den traan die er op neerdroppelde, dat deze deemoed geen masker was, dat zij in die schuldige opnieuw eene trouwe volgelinge had gewonnen.

— Mevrouw Fabroni! Mejonkvrouw d’Arcy! — volgt mijn voorbeeld.

— De wil mijner Vorstin en van mijn gemaal zij geëerbiedigd, sprak de eerste.

— Als Christin vergeef ik van ganscher harte, sprak Lucienne.

— Wel dat verheugt mij, sprak nu de jonge Prins, die bij dit gansche tooneel met zichtbaar ongeduld had toegezien, en wellicht alleen zich van ongepaste tusschenkomst onthouden had, omdat hij het zijn vader aanzag dat het hier ernst gold, en omdat hij de schoone Lucienne somtijds een zacht woordje van deelneming had kunnen influisteren, — dat verheugt mij, dat mijn Heer vader en Hare Majesteit met eenen dezen verwikkelden knoop doorhakken…

— Ook zullen wij dit tooneel ganschelijk eindigen, mijn zoon! sprak de Prins; want dit alles moet Hare Majesteit nutteloos zeer vermoeid hebben.

— En niemands zaken gevorderd! hernam Fabroni, met een oog op de Koningin.

— Zonderling niet het conterfeitsel daar, sprak Honthorst op den ezel wijzende.

— Minst van allen mijn hijlik, fluisterde de jonge Prins. zijn vader in, die glimlachend toestemde…

— Dat is nu alles heel goed, sprak de l’Espine, voor wien, als men denken kan, deze afloop eene bittere teleurstelling was; maar ik ben niet gehuwd, dat ik van een ander zou afhangen als Mevrouw Fabroni, ik ben geen Christen in den zin, dien Mejonkvrouw d’Arcy daaraan hecht, ik ben geen Vorst, dus geef ik geene amnestie; maar ik ben Fransch edelman en als zoodanig kan ik eene Jonkvrouw, die van mijne maagschap is, niet dus ter prooie laten aan den moedwil van wie haar kwaad wil, zonder daarvan satisfactie te vragen; Zijne Hoogheid de [ 257 ]Prins houde dit ten goede, maar ik zal de plegers van dit stuk geene ruste laten! sprak hij met een toornigen blik op de Markiezin.

— Ei ja! gij zult wel, mijn goede Ridder! sprak Honthorst, een heer als gij, die zelfs zijne passiën zoo weinig meester is, weet dat hij indulgentie noodig heeft van anderen, en zal dus ook niet nalaten die te oefenen voor anderen…

De Ridder verstond de geheime dreiging, die deze woorden bevatten, en daar hij overtuigd was, dat Honthorst doen zou wat hij dreigde, zweeg hij, terwijl hij zijne ergernis trachtte te verbergen onder een glimlach; maar Fabroni, die van alle geleden onrust ten minste dit voordeel wilde trekken, een persoon ontmaskerd te zien, van wien hij zulk een kwaad vermoeden had, als de l’Espine, zeide vrij ernstig:

— De Ridder geene amnestie verleend hebbende, kan dus ook geenszins geacht worden onder de onze begrepen te zijn, en ik heb Mijnheer de l’Espine ophelderingen te vragen onder vier oogen.

— Met den degen, vroeg deze sarcastisch glimlachend.

— Op iedere wijze, die gij verlangen zult, mits gij mij eerst de vragen hebt beantwoord, die ik u meen te doen, Ridder!

— Vraag! ik zal antwoorden, wees er zeker van, riep de l’Espine met een dreigenden toon en op Maria ziende.

— Niet voor de ooren van Hare Majesteit? zeide Fabroni met vastheid.

— Zoo gij niet vraagt, zal ik spreken; want ik heb nog veel te zeggen.

— Gij zult zwijgen? of in mijne qualiteit van opperhofmeester zal ik u den degen vragen, sprak Fabroni met gedempte stem, maar zoo ernstig, dat de l’Espine de vermetelheid niet verder dreef.

Terwijl dit ter zijde werd afgespeeld, had de Prins het woord tot Diedrik gericht: — Wat u betreft, mijn jonge vriend! zoo ik u een raad mag geven, verwikkel u nooit meer in hofintrigues, zelfs niet om bestwil; ditmaal is het al als eene zeepbel uiteengespat, op een anderen keer kost het een gloeiende kogel worden die u het voorhoofd trof.

— Of het harte, mompelde Honthorst binnensmonds. [ 258 ]

— Volg ons straks, wij hebben u nog een en ander te zeggen, dat niet voor alle ooren is, vervolgde de Prins tot Diedrik; daarop tot den jongen Prins: — Mijn zoon! groet Hare Majesteit tot afscheid.

— Maar, Uwe Hoogheid! ik meende nog…

— Het verdere zal ik met Mijnheer den Vicomte hebben af te spreken, die mij zeker wel zal willen verzellen tot de diergaarde, ik wensch mij een weinig daarbuiten te vertreden; met u, Jonkvrouw d’Arcy! wensch ik nog een onderhoud te hebben eer ik van hier ga, wees zoo goed mij over een half uur in het paviljoen der Prinses op te wachten…

— Ridder René de l’Espine! ook met u heb ik een woordje te spreken, volg ons.

En ondanks de zichtbare spijt van Maria de Medicis, nam de Prins zijn afscheid en verliet het vertrek, vergezeld door de personen, die hij zelf had aangewezen.

— Duld ten minste, dat ik den jongen Erfprins van Oranje nog eene wijle met mij houde! zeide de Koningin.

— Ik kan voor mijn zoon zoo vereerenden wensch niet afslaan sprak Frederik Hendrik, en te meer, hij blijft hier in een gezelschap, dat hem niet zoo licht vervelen zal, als de meester stukken van onzen vriend Honthorst.

— En wie weet, hoe dat uw hijlik vordert, Genadige Heer glimlachte Honthorst, terwijl hij den jongen Prins een handschoen reikte, dien deze had laten vallen.