Het huis Honselaarsdijk in 1638/Maria de Medecis en Frederik Hendrik

Uit Wikisource
Mijnheer en Mevrouw Fabroni HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Maria de Medecis en Frederik Hendrik

Lucienne d’Arcy
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 207 ]

XIII.
Maria de Medecis en Frederik Hendrik.




Honthorst was in den vroegen ochtend op het huis Honselaarsdijk teruggekomen, en de Koningin zat eenige uren later met rustige en waardige houding onder haar purper-fluweel en troonhemel, en poseerde voor haar portret met een verhelderd en opgewekt gelaat. De schilder ook, zat rustig en welgemoed aan zijn arbeid, die ditmaal goed vorderde en gelukkig slaagde, als reeds te zien was uit het welgevallig lachje op zijne trekken en uit het glinsteren zijner oogen, zelfs al wierp men geen blik. op zijn doek; daarenboven kunnen wij onze lezers geruststellen: hij heeft geen leerling bij zich, en er is tusschen de Koningin en hem geen woord gewisseld over het voorgevallene; zonder afspraak schenen beiden toch overeengekomen te zijn alles te vergeten, of voor ’t minst als ongebeurd te nemen; alles wat hen in de vorige dagen ontrust, geërgerd of tegen elkander over gesteld had, scheen vergeten; ieder van hen besloot het in zich zelven, en scheen er slechts op bedacht zijne ware verhouding tot de andere in ’t oog te houden, zonder eene poging om deze van dat terrein af te lokken. De Koningin was heden als voormaals hoffelijk en goed, maar volstrekt niet spraakzaam; zwijgend staarde zij, door de hooge vensterramen heen, nu eens op het frissche watergezicht, dat zich voor haar oog ontwikkelde, hoog geplaatst als zij was op haar zetel en troonestrade, dan weer zag ze strak en peinzend op de prachtig gedrapeerde wanden rondom zich, en meestal scheen zij te vergeten dat zij niet alléén was, dat hare trekken werden nage[ 208 ]bootst, en dat zij het gelaat in eene bepaalde plooi moest houden. Dan wendde zij mijmerend de oogen van den schilder weg, en liet den blik vermeiden in de ruimte; dacht zij dan aan die andere ruimte, aan dat grootere water, dat zij welhaast doorklieven moest, en berekende zij de mogelijke kansen eener verbetering van lot aan de overzijde van ’t kanaal? Somwijlen bukte zij ’t hoofd op de borst en klemde den rozekrans, dien zij gevat hield, vaster in de hand, hetzij onder eenige angstige zorge, hetzij onder stille, maar innige bede; dacht zij dan aan het verledene, of, bad zij voor de toekomst? Honthorst had het u niet kunnen zeggen, en wellicht dacht hij zelf daarover niet, bezig met het werktuigelijke van zijne kunst; somtijds eene wijle gekweld door de verstrooiing der Koningin en hare verandering van pose, herinnerde hij haar door een zacht woord, of door een eerbiedigen wenk aan de eischen van het oogenblik, en gewillig volgzaam schikte zij zich dan weer naar de begeerte van den kunstenaar, en zeker het was even natuurlijk als vergeeflijk dat zulke oogenblikken van stilte en gedwongene ruste, bij deze vrouw, neiging tot nadenken opwekten; want weinige vrouwen, weinige vorstinnen zelfs, konden de gedachten laten gaan over een meer woelig en meer afwisselend verleden, noch over een meer verward tegenwoordig, noch over eene meer onzekere toekomst, dan Maria de Medicis, toen de schilder Honthorst op het kasteel Honselaarsdijk bezig was hare beeltenis af te malen, en met alle recht heeft Vossius, bij ’t zien van ’t voltooide portret, in poëtischen weemoed uitgeroepen:

Dus toont zich Medicis een Moeder der drie Rijken,
De doren van de nijd verstikt haar leeliebloem.
Al wat Fortuyn aan veel der Grooten ooit deed blijken,
Heeft zij alleen gevoeld. Onzeeker is de roem,
Haar klimmen wort verpoost door zwaare ballingschappen;
De troonen zijn van goud; maar glibberig van trappen.

Het voorkomen dan van den schilder teekende eene wijle bijzondere tevredenheid, terwijl hij met een opmerkzamen blik de fraaie hand der Koningin gadesloeg, die achteloos afhangend [ 209 ]een paarlen rozekrans hield gevat; en dan weder neerzag op zijn doek, dat den fijnen vorm en het teeder koroliet dier hand zoo waar, zoo zuiver, zoo volmaakt teruggaf, dat de kunstenaar zich zelven durfde toejuichen, toen hij opeens tot een pijnlijken en verlegen uitroep gedwongen werd.

— Mevrouw! Mevrouw! dat ik u bidde, sla nu de handen niet samen, niet in dit oogenblik, nog vijf minuten geduld, als het wezen kan, laat ik ze even waarnemen… o doch de bede was ijdel, de Koningin hield de handen met eene mengeling van blijdschap en spanning saamgevouwen, en sprak alleen, afgebroken in verstrooiing: — Wil vergeven, Meester Honthorst! maar zie, ik geloof daar komt mij vreugd toe; wat gij verdiept in uw arbeid niet hebt gehoord, trof mij reeds eene wijle; ik heb eene koets hooren rollen door de groote ophaalbrug, ik heb de musketten der schildwachten hooren rinkinken, die hun krijgsmans eereplicht deden; ik krijg vorstelijk bezoek, dat zult gij zien! en daar de Prinses en de Koningin hier zijn geweest, heb ik eene hope, die… hoort gij het nu zelf niet, voetstappen en stemmen weerklinken in de gaanderij, naderen de voorzaal; anderen zouden niet dus naderen tot dáár, zonder mijn oorlof! dat moet de Prins zijn!

En de Koningin was opgestaan en zoo dicht zij kon bij den uitgang van ’t vertrek genaderd, om zich zoo spoedig mogelijk te verzekeren van hetgeen zij hoopte; maar zij moest even schielijk ietwat ter zijde gaan: pages traden toe, schoven de zware fluweelen gordijn terug, en de Markies de Sourdiac zelf kwam berichten, dat Zijne Hoogheid de Prins van Oranje op het kasteel was aangekomen, zich in de voorzaal bevond en verzocht zonder verder ceremoniëel bij de Koningin te mogen binnentreden.

Men begrijpt met welke vreugd en met welke haast Maria den Markies terugzond met een toestemmend antwoord; daarop zich tot Honthorst keerende, zeide zij: - Ziet gij wel, Mijnheer! dat ik mij niet tevergeefs heb verheugd, de Prins! ik wist wel dat ik mij niet had vergist!

— Eene zoo groote Koningin als Uwe Majesteit vergist zich nooit! sprak nu Frederik Hendrik, binnentredende, terwijl hij de pages, die de gordijn voor hem hadden opgehouden, wenkte [ 210 ]zich te verwijderen, vooral dan niet, vervolgde hij, met galanterie even de knie buigende, om de hand te kussen, die Maria hem reikte, vooral dan niet, als het in de macht staat van een zoo oprecht vriend en dienaar Harer Majesteit, als ik, zelf hare verwachtingen en onderstellingen tot zekerheid te maken! Dit gezegd hebbende, boog hij zich opnieuw, en daarop met hoffelijke gratie hare hand nemende, voerde hij haar naar den zetel terug, dien zij verlaten had.

— O! zekerlijk, ik wist wel dat ik mij niet kon vergissen in den edelmoedigen aard van Uwe Hoogheid, en dat ik mij van de werkdadige vriendschap van zulk en doorluchtigen Prins geene te groote voorstellingen kon de maken.

Op dit oogenblik zweefde er iets op het gelaat van den Prins, dat tusschen een donker wolkje en een fijn glimlachje aarzelde; had de Koningin de beteekenis van dat iets kunnen vatten, het had haar zeker eene teleurstelling bespaard; maar Frederik Hendrik, met al zijn voorkomen van gulle minzaamheid, was een vorst die zich niet zoo licht liet doorzien.

Hij scheen nu eerst Honthorst op te merken, die uit bescheidenheid willens was zich in stilte te verwijderen, zonder daartoe een opzettelijk bevel af te wachten.

— Naar ik zie zoude ik eene stance storen, die Uwe Majesteit geeft aan onzen braven konstenaar, sprak hij; maar dat moet niet zijn… ik wil dat hij blijve, en zoo mogelijk voortvare met zijne nobele taak. De blik van den Prins nog meer dan zijn woord, beval Honthorst het blijven, terwijl de Koningin in eene zekere verlegenheid antwoordde…

— Ik meende verstaan te hebben, dat het de begeerte Uwer Hoogheid was, mij zonder .…

— Lastig ceremonieel een officieus bezoek te brengen, Mevrouw! en zelfs zonder hinderlijke getuigen; als waaronder ik hofluiden versta, die meestal de gewoonte hebben, de simpelste en klaarste woorden der vorsten dubbelzinnig op te vatten, en daaraan bijgedachten te verbinden of wendingen te geven, die geheel vreemd zijn aan de ware intentie; dezulken zijn meer dan overbodig bij het onderhoud, dat ik met Uwe Majesteit wenschte te hebben; maar ietwat anders is het, zoq Meester Gerard Honthorst, een waardig zoon van Apelles en [ 211 ]een trouw dienaar van mijn huis daartoe, en die bij een helder brein een eerlijk Hollandsch harte paart, hier blijft nu hij eenmaal hier is…

— Ik ook geloove aan de trouwen den ijver van dien heer, voor mijn persoon, hernam Maria met een oog op Honthorst, dat hem van beide opnieuw de belofte afvroeg; maar hare stem klonk minder opgeruimd dan straks; want behalve de herinneringen die het woord van den Stadhouder bij haar opwekte, vreesde zij uit dien wensch naar een getuige van dit onderhoud, dat hij vermijden wilde juist die onderwerpen te bespreken, waarover zij het meeste belang had hem — zelven hem alleen — te hooren.

— Daarbij, vervolgde de Prins opgeruimd, ik kom geene politiek bespreken; en al ware dat, sommige konstbroeders van den heer Honthorst hebben zich daarmede weleens bemoeid, en met vrij goed geluk; maar ziet ge, Mevrouw! het betreft hier familiezaken, schikkingen tusschen een gastheer en zijne gewenschte en geëerde gast, en onder dat alles, kan het gesprek, zoo ik hope, niet dan zulken loop nemen, dat de trekken Uwer Majesteit, de innerlijke satisfactie van haar gemoed uitdrukkende, een glans van vergenoeging weerkaatsen zullen, als voor den schilder, die de eere geniet u te mogen afbeelden, groot voorrecht moet zijn om aan te zien, in één woord, ik wil mijn goeden Honthorst het geluk van dit uur niet ontzeggen; het gaat met zijne konst ook al als met de onze: voor ééne goede kans hoevele kwade, daarbij men veel eers wagen en weinig roems winnen kan!

De Koningin kon niet anders antwoorden, dan toestemmend, en Honthorst gehoorzaamde den ernstigen wenk van den Prins, om zich den schijn te geven, of hij met zijn arbeid voortging, dat voor hem ook zeker de gemakkelijkste uitweg was, om zijne houding te redden.

Frederik Hendrik had den besten bloeitijd des levens reeds doorgeleefd, hij was in zijn drieënvijftigste jaar, en als wij reeds gehoord hebben, had zijne krachtige heldengestalte zich reeds meer dan eens moeten buigen onder de aanvallen van een vijand, waartegen lichaamssterkte noch macht des geestes hem verdedigen konden; maar den bedwinger van den Bosch, Rijn [ 212 ]-berk, van Erkelens, den veroveraar van Breda, van zoo menige vesting en sterkte, behoeven we ons daarom nog niet voor te stellen als een verzwakten grijze; de vele krijgstochten en overwinningen na 1638, die zoowel van zijn fijn beleid als van personeelen moed getuigen, zouden ons dan tegenspreken, en zijn geest was nog altijd die des mans, welke door de Staten-Generaal moest gebeden worden, »zich niet altijd op de plek te begeven waar het meeste gevaar was.” En had zijne houding al niet meer de volle fierheid en vastheid van den twintigjarigen held, van den veertigjarigen Stadhouder, het hoofd droeg hij toch nog moedig en waardig genoeg, en de kracht van zijn arm was nog onverzwakt, als er vrage was den degen te hanteeren of den veldheersstaf te voeren; waren zijne trekken wat verscherpt, waren zijne wangen wat verbleekt en ingevallen, het was toch nog altijd dat goelijk en schrander gelaat, dat door gulle minzaamheid aantrok, terwijl het eerbied afdwong door vastheid en ernst. De levendigheid van zijn oog was nog onverdoofd, en was het nu iets dieper ingezonken, de blik scheen er te fijner om en te meer doordringend, en de glimlach kon zich nog als voormaals plooien rondom den mond, blijmoedig, hoffelijk of met zekere fijnheid, naar den aard van het gesprek dat eischte, en was het blonde haar gedund en vergrijsd, de achtbaarheid van het voorhoofd werd er door verhoogd. Men begrijpt dat de Prins bij een bezoek aan eene vorstin, dat hij niet bracht officiëel als Stadhouder, zijne krijgsmansrusting niet had aangegord, en mocht zekere vijand hem àl tot voorzorg hebben verplicht, het zal eenen andere geweest zijn, dan die van metalen ringkraag en borstplaten, maar veeleer die van een mantel met bont gevoerd, dien hij toch reeds had afgelegd in de voorzaal, en van een warm en gemakkelijk gewaad, zooals het deftig zwart fluweel, dat hij droeg, en waarbij de platte kanten kraag eene goede uitwerking deed, zoowel als de gouden keten met de St. Michiels-orde, en de oranjesjerp, die van den rechterschouder tot op de linkerheup hing, en waarvan de roset, met een brillant getooid, tegelijk den degenhanger dekte. Terstond bij het binnenkomen had de Prins den platten vederhoed aan een der pages gegeven; maar de zwarte zijden kalot, die hij nog altijd had opgehouden, en in de laatste jaren zelfs in de kamer droeg, zooals veel per[ 213 ]sonen van rang en leeftijd nog tot gewoonte bleven houden, nam hij af, zoo haast hij het woord richtte tot de Koningin.

AIs men er over nadenkt, was het toch iets vreemds, iets onnatuurlijks zou men zeggen, de zoon van Louise de Coligny, als gastheer een bezoek brengende aan eene dochter der Medicis, eene dochter uit het geslacht van Katharina, die de Parijsche bloedbruiloft had uitgedacht en helpen uitvoeren; maar de verzoenende gestalte van Hendrik IV was zeker daar aan hare zijde, in de verbeelding van den zoon van Oranje, en in het geslacht der Medicis was men aan vreemder samenvoegingen gewoon; daarbij Oranje’s Fransche moeder had haar zoon eene liefde voor haar land, voor hare landgenooten weten in te spreken, die hem later derwaarts lokte, toen zijne akademische opvoeding te Leiden was voltooid, en dat verblijf ten tijde van Hendrik’s regeering had zulken invloed gehad op zijne vorming, dat, nog in zijne grijsheid, zijn eerbied voor eene Fransche Koningin, iets anders was dan een bloote vorm, maar toch aan die innerlijke voorliefde gaf hij niet meer toe, dan zijne staatswijsheid billijken kon, en er was zeker geene enkele gedachte in zijn hoofd, om de goede verstandhouding met den Kardinaal de Richelieu te verbreken in ’t belang van hersenschimmige ontwerpen der Koninginne-moeder, zelfs al waren ze minder redeloos geweest, en al hadden ze werkelijk eenige kans gehad op goede uitkomst. Toch weet men dat Frederik Hendrik zelf zijne grieven had tegen Richelieu, ware het alleen om de poging hem van zijn Prinsdom Oranje te onteigenen; maar hij voelde de volstrekte noodzakelijkheid van het bondgenootschap met een rijk, waarvan de tegenwoordige staatkunde zoo geheel in zijn geest was en in het belang van de Vereenigde Provinciën; een zulken bondgenoot tegen de macht van ’t huis van Oostenrijk en deszelfs pretensiën op de Spaansche Nederlanden; een bondgenoot die de Noordsche Protestantsche mogendheden ondersteunde, om den colossus, die ’t Midden en Zuiden van Europa omvatte, te omringen als met eene hegge van tegenstanders; en, overtuigd dat niet enkel de kracht der helden het lot der staten besliste, was het vooral van dit bondgenootschap, dat hij een zulk en vasten en eervollen vrede hoopte, na de lange worsteling tegen Spanje, waarbij de Nederlanden als vrijmachtige [ 214 ]staat werden erkend en ontzien. Men begrijpt het, niet zulke voordeelen en uitzichten zou een Frederik Hendrik roekeloos offeren aan personeele veete, veelmin aan de ijdele combinatiën eener vrouw, eener slecht beradene ballinge, die zich zelve reeds al het kwaad had gedaan, wat zij kon, en daaruit moeielijk voor anderen goed zou kunnen scheppen. Bij dit onderhoud dus had de Prins wel vast voorgenomen Maria te doen begrijpen hoezeer hij vreemd wilde blijven aan hare ontwerpen, zonder haar rechtstreeks het verdriet en de vernedering aan te doen van ze af te slaan.

Want Frederik Hendrik wist reeds van de nieuwe luchtkasteelen, die Maria aanving te bouwen; hij had daarvan reeds juister schets en teekening, dan zij zelve hem vooreerst zou getoond hebben, in de onzekerheid, of zij er hem voor winnen kon daaraan mede te werken.

Als wij weten, werd er, meer dan de Koningin gissen kon, uit Frankrijk op haar toegezien, en veel meer dan zij mogelijk achtte was daar reeds van hare ontwerpen ontdekt, en door de correspondentie der staatslieden en gezanten, was dat in Holland doorgeschemerd als bij telegraphische kondschap, waarbij mogelijk de l’Espine de seinen gaf; het spreekt vanzelf dat de Prins niet de laatste was, tot wien dit alles doordrong; het waren slechts losse geruchten, die tot allerlei gissingen vrijheid gaven, maar niets bepaalden, en de Prins wilde zekerheid en gansche opening van de plannen zijner gevaarlijke gast, eer hij aan haar wensch voldeed om tot haar te komen; hij was veel te goed veldheer om slag te leveren op een terrein, die hij niet volkomen kende; een aanval dus van zijne kwaal, waar of voorgewend, kwam hem hier uitnemend te hulp; maar niet minder groot was zijne voldoening, toen Honthorst, die wij weten dat naar den Haag gereden was, gehoor had gevraagd. De eerlijke schilder kwam niet om Maria de Medicis te verraden, en te minder daar hij zich verbeeldde, dat het kwaad geweerd was, zoo het verzwegen werd; hij had een andere reden voor zijn verlangen om met Frederik Hendrik te spreken; maar deze was terstond begonnen hem te ondervragen, en zelfs op zulken toon, die den onderdaan geene vrijheid liet om de waarheid te verzwijgen of te verbloemen voor zijn [ 215 ]Vorst. Honthorst ondernam dat ook niet, overtuigd dat Maria in ’t eind beter gediend zou zijn met de voorlichting en den raad van een man als de Prins, zelfs waar deze hare ontwerpen afkeurde, dan met eene geheimhouding, waarbij de intrigues van Mevrouw de Sourdiac en de l’Espine haar hoe langer hoe dichter omstrikten. Honthorst dan had zuiver gebiecht, en tegelijk, naar hij meende, zijne eigene bezwaren uitgestort op zulke wijze, dat hij er hulp voor wachtte. De Vicomte Fabroni was oorzaak dat de Prins juist aan Honthorst zulke vragen richtte. Hij had in den Haag een geheim onderhoud gehad met Signor Palotti, een Heer, die eenigszins in ’t vertrouwen deelde van den Prins, en hij had zijne vreeze, zijne onrust blootgelegd, dat de Koningin bezig was zich nieuwe ongelukken op den hals te halen, door nieuwe verwarringen te stichten, en dat hij den schilder Honthorst en een zeker jongmensch, dat voor zijn leerling doorging, dieper in hare geheimen dacht, dan voor eene Koningin gepast was, en hij, deftige staatsman, wijs en voorzichtig oordeelde.

Het spreekt vanzelf, dat Palotti dit den Prins mededeelde, en vandaar dan dat diens ondervraging voor Honthorst een toon van strengheid had, die tegen zijne gewone mildheid streed; maar toch de heuschheid van het afscheid liet Meester Gerard geen twijfel meer over, of zijne ophelderingen voldoende waren, en hem hadden gerechtvaardigd.

Zoo bleef Honthorst dan in de tegenwoordigheid der vorstelijke personen, zonder onrust voor zich zelven, maar toch wat verwonderd dat hij blijven moest; maar de omzichtige politiek van Frederik Hendrik had een getuige noodig bij een gesprek, waarvan de inhoud toch niet volstrekt geheim mocht blijven, zonder tot gissingen aanleiding te geven, die gevaarlijker waren dan de waarheid, waarop hij zich had voorbereid, en, was hij reeds door de strenge Contra-Remonstrantsche partij in Holland verdacht om zijne Franschgezindheid, het was zaak voor hem in dit oogenblik, de Katholieke Maria van Frankrijk niet als zijne geheime bondgenoote aangewezen te zien, en de getuigenis van den eerlijken Hollandschen schilder, wiens oprechte vaderlandsche zin zoowel gewaardeerd werd als zijn talent, was hier eene meer afdoende, eene meer geldende, dan die van hovelingen, [ 216 ]edelen of staatsdienaren, die men omgekocht of verleid kon achten, en Frederik Hendrik wilde niet, dat men in zijne goedheden voor Maria iets anders zien zou dan… goedheid, dan dankbaarheid jegens eene ongelukkige, waaraan hij en ’t vaderland vroeger verplichting hadden, en de ridderlijke hoffelijkheid van den gastheer tegenover eene koninklijke gast, niets meer; hij zelf hechtte niets meer aan de verbintenis met eene vrouw, die als regente hare politieke beteekenis reeds voor hem verloren had, en aan welker koningschap hij niet meer hechtte, dan waar het de vraag was van dien titel als opschrift tusschen tropheën en eerebogen.

En hoe weinig Maria de Medicis gesticht was over dit voorzichtig afwijzen van haar verlangen, om een gesprek onder vier oogen, zij moest bekennen dat, zoo iemand, deze schilder de minst hinderlijke en de meest vertrouwde getuige was, en zelfs al ware hij dit laatste niet, het was toch de man, wien zij vrijwillig een deel van hare geheimen had opengelegd, en die dus reeds vooruit wist wat zij te zeggen had.

Het spreekt vanzelf, dat de Prins niet al den tijd heeft gezwegen, terwijl wij over hem praatten; maar hij heeft toch geen gebruik gemaakt van den armstoel, dien Honthorst (als de eenige ceremoniemeester) in der haast voor hem had aangeschoven; ondanks het herhaald verzoek der Koningin, was hij blijven staan, zich slechts van tijd tot tijd aan de leuning steunende, zeker omdat hem staande het spreken gemakkelijk viel, of ook wel, omdat hij toch geen plan had lang te blijven.

De Koningin dan had terstond het woord: familiebetrekkingen, opgevat om er gebruik van te maken in zulken zin als zij het gesprek wilde richten.

— Laas! helaas! sprak zij met een diepen zucht, hoe kon Uwe Hoogheid meenen, dat daar andere dan droefkreuken op mijn aangezicht zullen komen, als wij van familie spreken… kan de droeve weduwe van Hendrik IV anders dan met leed en rouwe de nauwste en teerste banden gedenken? O, droef en duister noodlot! al te wreede Ravaillac, die met ééne daad de wereld beroofde van zooveel grootheid en zooveel deugd!

Hetzij de Prins van Oranje deze exorde een weinig te pathetisch vond om in dien toon in te stemmen en dus het gansch [ 217 ]gesprek vol te houden, hetzij hij de Koningin verdacht van zich in dezen à froid op te winden, hij hernam:

— Ja, wat zal ik daartoe zeggen, Mevrouw! overdreven religie-ijver leidt tot bijstere uitsporigheden; maar wil U niet al te veel verdiepen in zoo lang verleden rampen; de vele jaren, die heengeloopen zijn over zulk feit, mogen toch in uw harte de rouwe ietwat minderen; mijne wellieve vrouwe moeder, door eene gelijke ramp getroffen, heeft ook ten laatste verzachting gevonden voor hare weduwlijke smarte… en stel u toch voor , ware geen stoute booswicht tusschenbeide gekomen, uw Heer gemaal zoude toch naar ’t gemeen beloop der natuur niet meer konnen leven! hij was immers zoovele jaren uw oudere, de Koning zaliger! en de wijze, waarop de Prins Maria aanzag, terwijl hij dit zeide, maakte dat zij in verwarring het hoofd moest afwenden, terwijl zij antwoordde:

— Het is dat altijd als ik Uwe Hoogheid zie, iets in wijze van zijn in uwe manieren en woorden, of wellicht in uw aard mij mijn grooten gemaal herinnert… Lacy! wat dreef mij toch te gelusten naar mijne kroning… sinds hij voorgevoel had dat de weduwsluier zich voor mij welhaast zou vasthechten aan dien gouden diadeem… ik ben de werkster van mijn eigen rampspoed!

Op dit punt gaf de Prins haar in zijn hart volkomen gelijk, maar niet dat zij het was door dat verlangen naar eene kroning, die wel middel, maar toch niet oorzaak was geweest tot Hendrik’s jammerlijken dood.

— De mensch wikt, God Almachtig beschikt, hernam hij ernstig; onder zijne bestieringen betaamt het ons het hoofd willig te bukken… mijne moeder…

— O! zij, zij was min beklagenswaard dan ik; zij stierf rustig in haar vaderland, ik zwerve als ballinge; zij wist zich door een stiefzoon geëerd, en zij had een zoon als Uwe Hoogheid… terwijl ik, ik… gij hebt het uit de laatste tijdingen verstaan, Prins! wat de mijne mij aandoet, en hoe hij onverzoenlijk is.

— Ei neen, Mevrouw! ei neen! Zijne Majesteit de Koning is niet onverzoenlijk; ’t is alleen maar de politiek van ’t oogenblik, die hem dwingt, licht tegen wil en wensch, zich dezen schijn te geven; ’t is alleenlijk een kwaad verloop, en een enkele om[ 218 ]mezwaai van ’t lot of der staatkunde voert Uweer in veilige haven, zoo niet in top van staat.

— Een enkele ommezwaai! voorzeker een zulken wacht ik, den val van den Minister.

— Behoede ons, Koningin! wat ge daar een fel vonnis wijst!… maar geloof mij een groot Minister als Mijnheer de Kardinaal valt niet zoo licht.

— Richelieu een groot Minister! sprak Maria met zekere minachting, waaronder zij de bitterheid van haar haat trachtte te verbergen, Doorluchtige Prins! gij ook gelooft hierin de faam! gij weet dan niet hoe die man soms zijn tijd spilt! uren lang besteedt hij met verzen maken en tragedië nop te stellen! Bois-Robert, Racan, Corneille zijn nevens zijne katten, wier vleiend gestreel hij bemint, zijne liefste gezellen en de ervarene Hollandsche staatsman Grotius is nauwelijks bij hem aangezien.

— Dat zal wel zijne redenen hebben, Mevrouw! en zekerlijk niet voortkomen uit gering besef van de hooge verdiensten des heeren de Groot. Ik ook meen hem naar waarde te schatten, maar toch kan ik hem niet gebruiken… in mijn dienst…

— Een Armand du Plessis verdedigd door een Heer als de Prins van Oranje! viel Maria in, nauwelijks meer meesteres van hare drift en teleurstelling.

— Ik bidde u, Mevrouw! gun mij eene opmerking, eer ik mijne opinie aan de uwe onderschik; wil luisteren met geduld, want zie, ik doe als de dichter: ik predik met gebogen knieën; dus hoor mij zonder spijt: dames in ’t gemeen zijn vrij goede opmerksters van der mannen aard en karakter; alleen… waar het vrienden of vijanden geldt, vergissen zij zich weleens in de proporties, ziende de deugden der eerste in zoo ongelijkbare grootte door ’t vergrootglas der teerheid, en de gebreken der laatste in even dezelfde mate door dat van den afkeer, en in dezen verziet Uwe Koninklijke Majesteit zich dus in den Minister van haar zoon, latende haar vermaard doorzicht en roemruchte wijsheid ietwat verschalken door de vijandschap.

— Met al die grootheid van Mijnheer den Kardinaal zal hij ’t gemeene lot der heerschzuchtige staatsdienaren toch niet konnen ontgaan… hij zal niet altoos staande blijven op zulke hoogte…

— Dat zou mij niet bijster vleien, sinds ik mijne beste hoop [ 219 ]voor onze provinciën gevestigd heb op den duur van ’t bewind van dezen staatsman, sprak Frederik Hendrik met zulk eene naive bonhomie, als scheen hij er niets van te begrijpen, welk een slag hij haar toebracht met dat woord. Maar zij kon niet gelooven dat hij het zoo ernstig meende, als hij het uitte, zelve gewoon aan politieke veinzerij, en niet vreemd in die kunst, die door ontkenning van eene geheime samenstemming, des anderen gansche meening wil uitvorschen, eer hij de zijne geeft, dacht zij geraden te hebben dat Frederik Hendrik alleen dus sprak om tegenspraak uit te lokken, en ten slot te antwoordde zij dus: — Dan moet ik vreezen dat de beste hope van Uwe Hoogheid op wat wankelen grond rust; want… men zegt, daar zijn vele ontevredenen in ’t koninkrijk van mijn zoon op dit moment…

— Eilieve, ontevredenen! Maar, Mevrouw! wie heeft ooit geregeerd, of zal regeeren zonder ontevredenen te maken, doch wie acht daarop…

— In dezen zal men er op moeten achten, daaronder zijn de grootste prinsen des rijks…

— O! maar deze weet Uwe Majesteit zelve, zijn nooit in ernst gevaarlijk voor het hoogste gezag… zij twisten te veel onderling… zij laten zich van de algemeene belangen aftrekken door bijzondere gunsten… zij strijden eigenlijk om niets dan om voor zich zelve een goeden vrede te maken…

— Maar meent Uwe Hoogheid dan, dat het volk van Parijs zich zoo uitnemend beliefd vindt met een Richelieu?

— Uwe Majesteit kan begrijpen, dat er tusschen het volk van Parijs en mij.… niet wonder veel correspondentie bestaat zulks ik deszelfs geheime wenschen niet raden kan; alleen zoo ik uit de berichten der gezanten en uit de tijdingen, die onze geleerde heer de Groot naar zijne vrienden herwaarts overzendt, eenigszins oordeelen mag, zou het Zijne Majesteit Karel I niet kwalijk bekomen, zoo hij een Minister had, die zich dus goed met het volk wist te verstaan, als de Kardinaal… met het goede volk van Mijnheer uw zoon; — maar ziedaar trouwe al politiek te over tusschen een gastheer, die gekomen is om naar den welstand en naar het welnemen te vragen van zijne Koninklijke gast. [ 220 ]

— Uwe Hoogheid is wel goed; doch ik meende dat ik reeds aanving het uit te spreken?

— Vergeef mijne bottigheid, Mevrouw! ik heb niet begrepen, sprak Oranje goelijk.

— Ik meende doch dat mijn verlangen om Uwe Hoogheid mondeling te onderhouden… over eene zaak van aanbelang die mij sinds vele dagen bezig houdt…

— O wees gerust, Mevrouw! dat verlangen zal voldaan worden, dat kom ik u berichten.

— Werkelijk! riep Maria verheugd.

— Alleen is het bijna onmogelijk, dat Uwe Majesteit naar de tijding, die ik haar kom brengen, vele dagen kan verlangd hebben…

— Nu begrijp ik niet, hernam Maria ontrust en verwonderd; maar de Prins ging voort zonder dat op te merken:

— Ook zoude het tegen mijn wil zijn geweest en tegen mijn plicht van hoffelijkheid, Uwe Majesteit van een wensch, dus bepaald uitgesproken, eerst vele dagen later de verzekering te brengen dat zij vervuld ware. Maria zag hem aan verstomd van verwondering.

— Ik kom Uwer Majesteit aanzeggen, dat de gevraagde schepen voor haar overtocht naar Engeland ter beschikking zijn van mijne Koninklijke Vrouwe en terstond zijn geaccordeerd zonder aarzeling of deliberatie…

Maria begreep volkomen;… maar zij was zóó verslagen over deze uitkomst, over deze haast, dat zij niets wist te antwoorden, dan eenige verwarde betuigingen; zij had nauw durven hopen op zoo gewillige haast, op zoo onbekrompen goedwilligheid, eindigde zij, want, en zij drukte op die volgende woorden met eene zekere klem, want… het waren elf oorlogsschepen, die ik tot mijner dispositie wenschte.

De Prins, overtuigd dat zij hem verstaan had, wilde haar nu toonen, dat hij het werkelijk goed met haar meende en zeide glimlachend:

— Ik moet in trouwe opnieuw tegen de courtoisie zondigen en Uwe Majesteit tot de leer der proportiën verwijzen; nu neemt hare goedheid mijn goeden wil en mijn persoonlijken ijver als vergrootglas, waarmee zij mijne krachten overziet en bere[ 221 ]kent. Elf oorlogsschepen! als ik die van de Staten aanvroeg, zou men meenen dat ik, als voormaals, eenige onderneming tegen Rochelle wilde steunen… of ten behoeve van mijn bondgenoot van Frankrijk eene invasie in Engeland bedoelde. Elf oorlogsschepen! het past den rang uwer Majesteit ze te eischen, het past mij zonder overweging toe te staan wat zij begeert, maar of ’t mijn Heeren de Staten zal passen te leveren… dat is een andere vraag, die ik in dezen liefst niet ter kamer zou willen brengen.

— Maar heeft Uwe Hoogheid als Admiraal dan niet de beschikking over de gansche zeemacht?

— Het is altijd moeielijk in eene Republiek als deze vast te stellen, waarover men niet en waarover men al beschikking heeft, zeide de Prins met zijn zonderling glimlachje; alleen is dit waar, dat ik Uwer Majesteit in overweging zou geven, of zij in de gegeven omstandigheden dien overtocht wel op zulke pompeuse en geruchtmakende wijze zoude doen.

— Dat zou in Holland afkeuring vinden, meent Uwe Hoogheid?

— Uwe Majesteit heeft, naar ik hope kunnen opmerken, dat men in Holland zich geenszins van uiterlijke plichtbewijzen mijdt jegens de Vorstelijke bezoekster… maar ’t is hier de vraag om in Engeland aan te komen, en Uwe Majesteit daar nog vreemd wezende en onbekend met den volksaard, kan zeer licht op die wijze moeielijkheid ondervinden; de Engelsche natie is ietwat in spanning, zegt men.

De Koningin ontstelde heftig.

— Ik begrijp, ik begrijp! stamelde zij. Spreek, Doorluchtige Heer! is u dat door den Koning vermeld?

— Blijf rustig, Mevrouw! en ontstel u niet, ik geve ’t slechts in overweging bij wijze van vriendenraad…

— Uwe Hoogheid meent, ik zou in stilte derwaarts dienen aan te landen?

— Dus zou IK handelen, in uw geval wezende.

Toen sprak Maria met eene zachte stem en op diepverslagen toon:

— Ik zorge… Uwe Hoogheid! kent zoo goed mijn geval als ware zij zelve er in; en overzeker wil ik den raad volgen… [ 222 ]dien zij zelven zou voorschrijven… ik onderstelle Uwe Hoogheid zal weten, dat ik niet volkomene zekerheid heb, in Engeland ontvangen te worden op de wijze, die ik zou wenschen, dat ik nieuwe onderhandelingen zal moeten aanknoopen, of nieuwe tijdingen dien af te wachten, eer ik met volmaakte gerustheid dien tocht zou kunnen aanvangen, en zoo had ik hope tijd te winnen met dien eisch, want zekerlijk de uitrusting van elf oorlogsschepen neemt veel tijd… in dien tijd wellicht…

— Betrouw u daar niet op, mijne geëerde Vorstin! dat zou hier van korte hulpe zijn; elf oorlogsschepen kunnen hier gereed zijn op den eersten wenk, en als het niets ware dan dat, zoo moet ik eerlijk zijn, en getuigen ze zijn gereed; maar laat Uwe Majesteit zich niet ontstellen, ging hij voort, den doodelijken schrik van Maria bemerkende; zij behoeft hierin nietwes te zien, dan een bewijs van ons respect en gansche gewilligheid tot haar dienst en tevens — hij werd ernstig en legde meer klem op zijne woorden — hieruit bewijs te nemen, hoezeer men zich in Holland aan de trouw van bondgenootschappen houdt, opdat Uwe Majesteit, onze voormalige bondgenoote, rustig op dit punt, zich hier van nu aan over niets hebben te bekommeren of te occupeeren, dan om zich te verlustigen, den geest ontspannen en zich de hulde, die haar gebracht wordt, te laten welgevallen, bovenal er op te peinzen hoe zich haar verblijf hier het meest rustig en het meest genoeglijk te maken, zich bij exempel te zeer aan te trekken de groote gebeurtenissen in Europa en Frankrijk, of daaruit voor zichzelve vreeze of hoop te scheppen.

Eene meer duidelijke vertolking van zijn wil dat de Koningin van staatkundige intrigues zou afzien, die toch vruchteloos zouden zijn, was er uit den mond van den Prins niet te wachten, en voor Maria was er dan ook niets meer noodig; zij had volmaakt alles begrepen, en zij moest zich onderwerpen.

— Uwe Hoogheid gelooft dan dat ik dus doende, meer kans zoude hebben op…

— Luister, Mevrouw! en de Prins nam hare hand met iets als broederlijke goedheid.

— Zulke toebereidselen voor uwe reize, als ik bedoele, kunnen zonder opzien gereedgehouden worden ter aller uur; maar [ 223 ]ook, zonder groot opzien te geven, gereed blijven liggen, ware ’t weken, tot maanden zelfs, en daar Uwe Majesteit nog niet vast bepaald is, wanneer zij den tocht wenscht te ondernemen, daar men uit Engeland den datum nog niet heeft kunnen opgeven, wanneer Uwe Majesteit zou kunnen gewacht worden… zou haar dat, meene ik, het meest conveniëeren.

— O! zeker, zeker! zeide Maria dankbaar, dat de Prins haar op die wijze redde uit de verlegenheid, waarin zij zich zelve gebracht had, toen zij het eerst van hare afreis had gesproken; ik kan dan rustig met mijne dochter van Engeland schikken en overleggen, wat voor mijne komst aldaar nog geregeld moet worden…

— Zoo was mijne intentie, zei de de Prins; maar Uwe Majesteit meene doch niet, dat er daarom bij hare afreis ietwat zal ontbreken, hetzij van geriefelijkheden voor haar persoon, hetzij met opzicht tot respect en devotie voor haar rang en qualiteit; het goede volk van Nederland heeft zich wel tegen tirannen gekeerd, en kan ’t jok der slavernij niet dragen; maar het heeft daarom geenszins reverentie of eerbied voor gekroonde hoofden afgelegd, en is altijd gereed daarvan getuigenis te geven door gewillige obedientie aan alle bevelen eener Koningin, welker tegenwoordigheid in deze landen allen met dankbare vreugde vervult.

— Uit daden heb ik dit althans ondervonden, en het zou snoode ondank zijn, ook slechts maar eenigszins te twijfelen aan de sterkste verzekeringen op dit punt.

— Maar sinds nu toch eenmaal het vertrek van Uwe Majesteit op het tapijt is gebracht, hoe groot eene grieve te veel haast hierin mij en de Prinses ook zijn zoude, een verlangen, dat Uwe Majesteit, toen daarvan sprake was, heeft gelieven te uiten, heb ik mij nu gehaast te voldoen, Mevrouw! toen ik sprak van familiezaken, dacht ik eigenlijk een weinigje aan de mijne, en… mijn wellieven zoon.

— Hoe volgaarne zag ik den minnelijken jongen Prins! zeide Maria verruimd.

— Instantelijk voldoe ik dien wensch, mijn Willem is met mij, hij wacht uw wenk; en de Prins keerde zich naar ’t andere vertrek, gaf daar bevel aan een page, die er wachtte, en [ 224 ]welhaast opende zich de gordijn opnieuw, en de jonge Prins Willem van Oranje kwam binnen, met vroolijke haast. Zijn Vader vatte hem bij de hand, stelde hem voor aan de Koningin. De jeugdige Erfprins van Oranje was nu in zijn twaalfde jaar; maar hetzij door zijne vorstelijke opvoeding, of eene vroegrijpheid, die haast had eene gestalte te ontwikkelen, die tot een vroeg sterven was voorbestemd, hij was rijzig, slank en ontwikkeld als een zestienjarige; zijne levendige, minnelijke trekken getuigden van geest en goedheid; zijne sprekende oogen fonkelden van een glans van moed en levenslust; zijne losse, edele houding, de zachte afwisseling van wit en rood op zijn frisch gelaat; de teedere lenteblos der jeugd op een voorhoofd, nog nooit door wolkjes omneveld, dat zich nog nooit had geplooid onder eene gedachte van diepen ernst; de zijden lokken, die in ’t midden vaneen gescheiden, langs den slanken hals neêrgolfden, maakten hem tot eene dier liefelijke en aantrekkelijke figuren, die de aanbeveling van een grooten naam, of van een prinsentitel niet noodig hebben, om te behagen en belangstelling te wekken; eene kleeding van wit fluweel, met kersenrood satijn afgezet, en met menigte van kanten en goudgalon gesierd, verhoogde en volmaakte nog den behagelijken indruk van dit voorkomen.

Nadat hij voor de Koningin de knie had gebogen, hief zij hem op en omhelsde hem met iets als moederlijke teederheid, dat niets gemaakts had, en dat ook juist niet enkel hoffelijk vertoon behoefde te zijn. Was zij niet zelve moeder, had ze niet haar Gaston ook liefgehad, en in zulken leeftijd voor zich gezien, wellicht in eenig Fransch hofgewaad, die haar deze kleeding herinnerde, en was dit gedenken alleen niet geschikt haar het hart te openen, hoewel dit vermogen den jongen minnelijken Prins zelven wel was toebetrouwd?

Toen Willem zich nog weer gebogen had in dank voor de Koninklijke omhelzing, sprak hij met levendigheid.

— Voorwaar! ik ben wel genoegt, dat het Uwer Majesteit behaagde mij nu eindelijk toe te laten, want certeyn! zoo wachten nooit jolijselijk is, in eene leege gaanderij, waar ik niets te doen had, was ik op ’t punt ganschelijk patientie te verliezen.

— De oefening in de deugd van geduld was u dan wel nut, [ 225 ]en zal u nog veeltijds noodig zijn, mijn zoon! sprak Frederik Hendrik, ietwat ontevreden over den oprechten, maar onhoffelijken uitval van den knaap.

— Ik zie niet waarom, Doorluchtige Heer vader?

— Omdat geduld eene qualiteit is, die prinsen en regeerders der volkeren ten allen tijde dient en oorhaar is, zonderling een zulken, wiens beste uitzicht het is eenmaal aan ’t hoofd eener republiek te staan, maar, als haar eerste dienaar,…

— Uwe Hoogheid zeker heeft goed praten van geduld, als men zoo vaak men wil den degen kan trekken, en zich stellen aan ’t hoofd van een legerm of ’t beleg rond eene vesting slaan, om zich van uitstel, van afstel der wenschen te verzetten, dan is dat zoo groote konste niet; maar, zooals ik, zonder een page om mee te schermen, of een minnelijk meisken om mee te schertsen, blijf ik staande houden dat wachten een zwaar lot is, zonderling dan, als… men verlangt naar de tegenwoordigheid eener groote vorstinne.

Dat laatste woord maakte in den geest van den zachtmoedigen vader de tegenspraak ietwat goed, en de naïveteit van de geheele bekentenis had reeds de Koningin doen glimlachen, die toch met zekeren ernst zeide:

— Maar toch, Prins! toch! ge waart daar samen met de afbeeldsels van de meeste uwer doorluchte voorzaten… en…

— Maar, Mevrouw! wat zeggen dan die straffe, bedaagde zwijgende gestalten aan een vroolijkmoedigen Prjns, die begeerte heeft zich te vermaken; nadat hij ze eens heeft overzien, beginnen zij te vervelen.

— Zelfs als voortbrengselen van konste en van menschelijk vernuft hadt gij er doch eene wijle onverdroten uwe aandacht aan kunnen wijden! sprak de Prins; en Honthorst wenkende, zeide hij:

— Meester Honthorst! gun mijn zoon het huidige gewrocht van uw penseel te bewonderen, dus zal hij achting leeren voor eene konst, die zulke uitkomsten geeft.

— Of ik die niet reeds hadde! riep de jonge man, toespringende op Mr. Honthorst, en al ben ik dan niet bekwaam de konst volmaakt te waardeeren, toch weet ik den konstenaar te achten! en kan men ooit minder doen voor die abele geesten, die ons zoo mooi of zoo leelijk als zij willen aan de wereld [ 226 ]kunnen vertoonen, en wat mij aangaat, hem de hand biedend waardste Meester Gerard! zoo gij ooit mij conterfeit, geef mij dan een voorkomen van lust en leven; maar leg mij geen doodsche strakhejd op ’t gelaat; — daarop zag hij naar het portret op den ezel, en riep uit, Maria aanziende: Uwe Majesteit moet eene beeldschoone prinsesse zijn geweest in hare jeugd!

Het geweest klinkt nooit goed in de ooren eener vrouw, vorstin of niet, al is zij vrij wel dicht de zestig genaderd; maar aan een twaalfjarigen Prins kon de Koningin, die zijne grootmoeder worden wilde, dat woord vergeven; ook sprak zij met goedwillige gevalligheid:

— Men zegt zóó! toen ik in Frankrijk kwam als de bruid van Koning Hendrik, mijn Heere zaliger, waren er niet vele jonkvrouwen in Frankrijk noch in Toskanen, die met mij geleken konden worden in fijn rood en zuiver wit.

Dit is toch een voordeel van het geweest voor de dames, dat zij er van spreken kunnen zoo goed als zij willen, zonder van te groote ijdelheid blijke te geven.

— Het mocht niet minder! de Koningin der Leliën! sprak de oude Prins hoffelijk, en Willem riep:

— Voorwaar! hij was wel gelukkig, die Koning Hendrik, zulk een rijk en zulk eene bruid!

Maria glimlachte: — Gij ziet het, Prins! sprak zij tot den Stadhouder, het wordt tijd dat wij er aan denken onzen jongen Prins eene bruid aan de zijde te geven!

— Dat zou mij wel conveniëeren, Mevrouw! antwoordde Willem; zoo er nu nog slechts zulke ongelijkbare schoonheden gevonden worden onder de Prinsessen van mijn leeftijd…

— Misschien, wie weet… in Engeland, sprak de Koningin lachend.

— O! mijn Heer! gun mij spoedig een keer naar Engeland te doen, om mij hiervan te vergewissen! hernam de gulgauwe knaap met levendigheid, en daarop vleiend de Koningin naderend, hervatte hij op smeekenden toon:

— Ik bid Uwe Majesteit, die men zegt dat in die zake, abele scheidsvrouw is, voor mij de mooiste Prinsesse van ’t gansche hof uit te kiezen; met eene leelijke vrouw zou ik niet konnen leven. [ 227 ]

— Goed, mijn jonge Prins! goed! sprak de Koningin goelijk lachend, ik zal dan te eeniger tijd maar eens de rol van goede fee op mij nemen, en heenreizen om voor u zulke Prinsesse te tooveren en te bewaren, tot gij tot den leeftijd zijt gekomen waarop Prinsen hijliken; maar gij hebt nog eerst wel den tijd bij uw grooten vader de krijgskunst te leeren!

De Prinses, die men toen voor hem bestemde, was zes jaar oud!

— Dat kan samengaan; ik voor mij geloof, dat de dapperste held ook de hoffelijkste bruigom zal zijn!

De stadhouder glimlachte, en sprak: — Luister, Mevrouw! het ongeduld van dezen kleinen kwant wil bevredigd zijn, en ik denk hem niet te laten wachten, tot hij de volmaakte konst des oorlogs heeft kunnen aanleeren, vooral daar de Staten op pais zinnen en mij er althans toe noodzaken zullen, zoo zij geen betere oorlogssubsidiën toestaan… Maar met de afreize van Uwe Majesteit heeft het nog geene haast, want…

Maar opeens zweeg de Prins, en de man, die in zooveel veldtochten de aandoening der vreeze niet had leeren kennen, veranderde van gelaat als iemand die schrikt. De Koningin scheen dezelfde gewaarwording met hem te ondervinden, in hoogere mate echter en met iets als toorn vermengd, terwijl de jonge Prins intusschen glimlachend en blozend de oogen wijder opende, en niets van de sensatjes der beide rijperen van jaren scheen te begrijpen. Het was dan ook in eigenlijken zin niets schrikwekkends, dat men te zien kreeg, maar veeleer iets aantrekkelijks. Op den achtergrond van ’t vertrek, dat men zich herinneren zal en rotonde te zijn gebouwd, tegenover den zetel der Koningin, opende zich een der vakken, dat eene deur was, die uitzicht gaf in eene prachtige zaal, bij afwisseling met spiegels en geschilderde tafereelen prijkende. Die zaal werd zelden gebruikt door de Koningin, en vreemd was het dus reeds, dat die deur van buiten driftig werd opengemaakt, — maar nog vreemder, toen die openbleef, dat Lucienne d’Arcy die haastig binnenstormde in heftigen hartstocht, en gevolgd door Mevrouwen Fabroni, de Sourdiac, den Ridder de l’Espine en andere hovelingen en dames, die intusschen allen in de groote zaal bleven, terwijl Lucienne alleen vooruit liep tot bij den zetel der Koningin, daar aan hare voeten nederviel en uitriep: [ 228 ]

— Mevrouwe! doe mij recht!… Daarop eerst den Prins bemerkende, werd zij doodsbleek van gloeiend rood, als zij was onder de heftige aandoeningen die haar het bloed naar het hoofd hadden gedreven, en stamelde eenige onhoorbare woorden die om verschooning baden, doch waarnaar niemand, luisterde, en men begrijpt ook dat voor twee vorstelijke personen als Frederik Hendrik en Maria de Medicis, gewoon de afzondering, waarin zij zich terugtrokken, door de strengste etiquette geëerbiedigd te zien, zulk een vergrijp tegen alle vormen wel geschikt was eene bevreemding te veroorzaken, die iets van schrik had, maar waarin spijt en ergernis de bovenhand hadden over de stoornis in een gesprek, waarmede ieder van hen zijn eigen doel had; ook getuigde de wijze waarop de Koningin hare gunstelinge ontving, van hare ontevredenheid.

— Welnu, Mejonkvrouw! wat beteekent dat, wat drijft u zulk een opzien te wekken in een oogenblik als dit?…

— Anderen drijven mij, Mevrouw! en ik had geene keuze dan aan de voeten van uwe Majesteit bescherming te zoeken, of onder de snoodste, de ongerijmdste aantijging het hoofd te buigen als eene schuldige!

— Maar kost ge dan niet wachten tot mijn onderhoud met Zijne Doorluchtige Hoogheid van Oranje was afgeloopen. Mij dunkt ge kost doch zijn verwittigd, dat ik niet gestoord wilde wezen?…

— Mijne genadigde meesteres! vergeef mij, daarvan wist ik niets, konde ik niets weten.

— Dat is waar! sprak de Prins nader tredende, ik had mijn gevolg teruggezonden, maar ik kon geene bevelen geven in den naam der Koningin… aan de personen van haar huis.

— Toch moet gij gehoord hebben dat Zijne Doorluchtige Hoogheid hier was, en gij beleedigt den Prins met deze stoornis!

— O! hernam Frederik Hendrik goedig en reeds weer zijne opwelling van onwil meester, laat dat niet ter bezwaarnis zijn van deze arme jonkvrouw, die zeker niet om geringe oorzaak de bescherming van Uwer Majesteits nabijheid komt zoeken; en zeker, ware het aan hem geweest, Lucienne op te richten en de gevraagde hulp toe te zeggen, de nobele Stadhouder [ 229 ]zou haar niet dus koel en strak hebben aangezien, als Maria de Medicis deed, terwijl zij Demoiselle d’Arcy daar aan hare voeten liet liggen als eene smeekende, zonder haar het woord te zeggen, dat haar vrijheid gaf tot spreken en hoop op verhooring.

Maar Lucienne, die toch uit zich zelve hare ootmoedige houding niet verlaten kon, trachtte zich te rechtvaardigen.

— Zijne Hoogheid moge mij vergeven! ik kon van die tegenwoordigheid niet weten, en ik meende Hare Majesteit alleen te vinden met den schilder… ik wist wel dat er dan voor anderen geen gehoor was; maar voor mij… voor mij… dacht ik… hoopte ik…

— Ja, gij hebt gelijk, onze gunst schonk u voorrechten, hernam de Koningin; maar is dit eene reden om ze dus te misbruiken…

— Ik moest die ditmaal gebruiken, mijne gebiedster! want als ik herhaal, ik word gedreven, ik vreeze men heeft mij snoode strikken gespannen…

— Daarin de onschuld toch niet verstrikt kan worden… sprak nu Mevrouw Fabroni, die tot in de opening der deur was gevolgd, maar toch zonder verlof der Koningin den voet niet over den drempel durfde zetten.

— Mevrouw Fabroni heeft gelijk, sprak Maria, nog altijd streng. Waarvan beschuldigt men u, Lucienne? rechtvaardig u; daar Zijne Hoogheid toch de stoornis vergeeft… zal ik u hooren, want zij zag wel, dat dit nog de kortste wijze zou zijn om de zaak af te doen, en nu eerst wenkte zij Lucienne om op te staan.

— Dit is mijn hoogste wensch, het eenige wat ik vraag, Mevrouw! hernam Lucienne ook wat fier en koel tegenover de strakke koelheid harer Vorstin; het betreft geene gunst, het betreft mijn recht, want ik ben onschuldig. En toen richtte zij zich op, zonder te bemerken dat de jonge Willem van Oranje toegeschoten was en haar hiertoe hoffelijk zijne hand wilde reiken.

— Wie kan anders wachten van zulk eene engelschoone jonkvrouw! riep de kleine Prins, terwijl hij, nevens haar staande, Lucienne met verrukking aanzag. En in waarheid, men kon rijper oordeel hebben dan hij, en met kalmer beschouwing op [ 230 ]haar zien, dan van den vurigen knaap kon gewacht worden, en nog door Lucienne’s uiterlijk dus getroffen zijn, dat men slechts het goede van haar denken kon, en iedere beschuldiging, die op haar viel, al vooruit terugwees.

En hier treft mij het verwijt mijner lezeressen, ze weten nog niet hoe Lucienne d’Arcy er eigenlijk uitziet, ze ontvingen nog geene persoonsbeschrijving van deze schoone, en ’t is nog wel onze heldin! in zoo verre ten minste de figuur, om wie zich de liefdesintrigues groepeeren, de heldin van eene historische schets kan genoemd worden. Maar wij hadden daarmede ons klein geheim, en dit vooruitgezet, dat nooit een lezer zich een jong meisje in een roman als leelijk voorstelt, tenzij op bijzonder verzoek en aanwijzing van den auteur, is het zooveel schade niet dat het beeld ietwat in ’t ongewisse is gebleven; ieder mocht het dus vrij de trekken geven van zijn ideaal. En idealisch voorwaar was de schoonheid der Fransche jonkvrouw. Toen zij zich ophief, was er een traan van verontwaardiging in het diepe blauwe oog, de fijne leliewitte tint van ’t gelaat gekleurd door het levendig rood van ’t gekrenkt gevoel, den slanken hals met wat fierheid opheffende, terwijl bij het oprijzen de teere buigzame gestalte zich toonde in volle bevalligheid. Het kleed, dat zoo schoone leest omgaf, was gekozen met keurigen smaak; het was van bleekgroen satijn, met een zilverwitten weerschijn, die over iedere plooi, over iedere golving als een lichtgloed heenwierp; voor ’t overige droeg zij geene sieraden dan zwarte kanten, die hare lelieblanke tint goed deden uitkomen, en vooral waar zij de wijde mouwen omgaven, die even beneden den elleboog opgestrikt waren met afhangende groene strikken, en dus de kanten op den ontblooten arm deden neervallen, eene ongemeen schoone uitwerking hadden. Een enkele juweelen haak die de keurs sloot, een paar peerlen oorbaggen, die wij kennen en in ’t zacht zijden haar, dat met sierlijke lokken ietwat over ’t voorhoofd hing, en slechts gedeeltelijk van achteren was op gestrikt, was een hulsel van zwarte kant, door een paar juweelen spangen vastgezet. Maar sieraden had zij ook niet noodig om als eene Koningjn der bevalligheid te prijken, zoo iets edel en liefelijks lag er op hare trekken, dat men niet wist wat mee te bewonderen, die zachte vereeniging van onschuld en eenvoud, [ 231 ]of van schranderheid en waardige fierheid; zeker was het dit, wat den jongen Prins Willem den uitroep op de lippen bracht, dien hij richtte tot de Koningin:

— Mij dunkt, Mevrouw! dus vorstelijk schoon en minnelijk moet gij ook zijn geweest op den leeftijd van deze jonkvrouw Maria de Medicis was zoo weinig op zulk eene aanmerking voorberejd, dat zij verbleekte en geheel in verwarring geraakte, en slechts met eenige moeite uitbracht:

— Gij vindt gelijkenis tusschen ons, niet waar mijn Prins? en ’t is niet vreemd… Demoiselle d’Arcy is mijne verwante door… hare moeder…

De verwantschap verklaarde de gelijkenis niet precies, want zij kwam voort uit het huis van Navarre, de Vrouwe d’Arcy was van zich zelve Gravin van Bearn; toch was de gelijkenis sprekend, altijd met het onderscheid van jeugd en ouderdom; slechts was Lucienne’s haar zacht kastanjebruin, terwijl dat van de Koningin nog (hetzij dan ten gevolge van kunst, want men droeg pruiken, door zwarte fluweelen haarstrikken of hulsels kunstig vastgehecht) in fijne goudblonde lokken over haar voorhoofd hing, en terwijl de Koningin zwaar geteekende eenigszins opgetrokken wenkbrauwen had, die de weifelachtige uitdrukking harer oogen niet verzachtten, waren die van Lucienne nauw merkbaar, uiterst fijn en zacht blond, en lieten de volle zachtheid aan hare donkerblauwe oogen; maar de uitdrukking van gelaat, van trekken, de mond, de fijne lippen, alles was van zonderlinge gelijkheid, die den scherpen blik van den vorstelijken knaap had getroffen, zoowel als van menig ouder heer; alleen de laatsten door rijper oordeel en meer bedachtzaamheid geraden, zwegen en de eerste in zijne kinderlijke loszinnigheid sprak het uit. Maar het bespreken van dit onderwerp scheen der Koningin zeer weinig aangenaam; vergelijkingen zijn altijd hatelijk en dan nog die met eene twintigjarige, die de zestigjarige moeielijk met voordeel kan doorstaan, en men begrijpt dus dat Maria liever tot de orde riep, als men in de Kamer zeggen zou, en de vraag herhaalde: wat Lucienne eigenlijk van haar wilde?

— Dit, mijne gebiedster! Ik mis een voorwerp van groote waarde, dat men mij met eenig boos en geheimzinnig doel moet hebben ontvreemd! [ 232 ]

— Eene ontvreemding in mijn huis, aan eene dame van ’t gevolg mijner Koninklijke gast? riep de Prins, voorwaar dat zal niet zacht gestraft worden zoo de dader uitvindbaar is!

— Dat zal wel niet moeielijk zijn, Doorluchtige Vorst! want… het is zeker een persoon van rang en…

— Lucienne! Lucienne! riep de Koningin, hoe spreekt ge dus onvoorzichtig eene beschuldiging! iemand van qualiteit zou u zaken van groote waarde ontvreemd hebben. Gij beleedigt met dit gezegde alle voorname personaadjen van mijn hof.

— Lacy, Mevrouw! het heeft alleen waarde voor mij, want het was mij een hoog en heilig pand der teerste liefde… mijn kerkboek, een geschenk van mijne moeder…

— Van uwe moeder! herhaalde de Koningin op zonderlingen toon.

— Dat zij mij gaf op haar sterfbed, ja, Uwe Majesteit! en juist daarom, omdat het voor niemand waarde heeft dan voor mij, vrees ik dat het mij met eenige booze intentie zal ontnomen zijn.

— Maar waar gij dus de intentiën gist, zult ge, achte ik, doch wel eenige verdenking hebben tegen een bepaald persoon? sprak de Prins.

— Ja, Uwe Hoogheid! die heb ik en… op Mevrouw Fabroni!

— Op Mevrouw Fabroni! riep de Koningin in de uiterste verbazing, maar hoe kan dat wezen… hoe kan het in u opkomen, arm kind! anders dan in eene vlaag van ijlhoofdige drift om deze, juist deze, te verdenken van booze intentiën tegen u?

— Omdat zij zelve zich door vlagen van ijlhoofdige passie laat regeeren, en in eene daarvan geeft zij… zich toe in eene opvatting tegen mij… die… de grofste ongerijmdheid… ik… ik kan het niet uitspreken voor Uwe Majesteit, het hoofd duizelt mij! vergiffenis!… en het arme kind, blozende van schaamte en verontwaardiging onder de gedachte aan de verdenking die op haar rustte, bedekte zich het gelaat met de beide handen en begon luide te schreien.

Toen richtte de Koningin zich tot Mevrouw Fabroni, die, als men denken kan, met brandend ongeduld en onder de heftigste en strijdigste gewaarwordingen toehoorster en toeschouw[ 233 ]ster was geweest, doch die in de zekerheid harer zegepraal kracht had gevonden om zich te bedwingen, totdat de Koningin haar het recht gaf te spreken; maar nu ook gaf zij geheel de bitterheid van haar harte lucht, en op de vraag van Maria:

— Maar, Mevrouw de Vicomtesse! spreek gij het dan uit, waarvan beschuldigt u de Jonkvrouw d’Arcy, waarvan verdenkt gij haar? riep zij luide en scherp.

— Ik verdenk Mejonkvrouw d’Arcy niet, Mevrouw! ik heb zekerheid van hare schuld, en datgene, waarvan zij mij beschuldigt, zoo ik het gepleegd had, het ware niets geweest dan een oefenen van mijn goed recht…

— Maar ziedaar nog weer niets bepaalds, sprak Maria verdrietig, en Zijne Hoogheid gaat bij dit alles het geduld verliezen!

— Volstrekt niet, Mevrouw! integendeel dit alles spant zeer ernstig mijne aandacht, en al ware dit niet, zou ik u hinderlijk zijn, waar gij recht hebt te doen?…

Zoodra Mevrouw de Fabroni nader bij de Koningin was geroepen, hadden zich Mevrouw de Sourdiac en de Ridder de l’Espine, die zich met andere vrouwen en hovelingen in de aangrenzende zaal bevonden, nader bij de openstaande deur begeven, allen natuurlijk met één hoofddoel, dat om goed te verstaan wat gezegd werd, en goed te zien wat er voorviel, maar de Markiezin en de Ridder met zeer uiteenloopende plannen; de eerste om zooveel mogelijk zich zelve te waarborgen, terwijl zij, waar het zijn kon, nog wat meer gloed hoopte te geven aan de uitbarsting; de andere om in ieder geval gereed te zijn tot Lucienne’s hulp, zoo zij die behoeven mocht.

— Wees nu zoo goed en verklaar u duidelijk, Vicomtesse! sprak de Koningin; hebt gij dat gebedenboek werkelijk aan Lucienne d’Arcy ontnomen, en met welk recht, met welk oogmerk?

— Ontnomen heb ik het niet; maar toen het door eene toevallige omstandigheid in mijne handen viel, heb ik het behouden…

— Daartoe hadt gij geen recht, Mevrouw! gansch geen recht, viel Lucienne in, zelfs niet als de gemalin van mijn voogd. [ 234 ]

— Niet als zoodanig, maar wel als de beleedigde echtgenoot, die het geoorloofd was, zich te verzekeren van de bewijzen een er schuldige verstandhouding tusschen haar gemaal en… eene verleidster!

— Uwe Majesteit hoort hetnu zelve, sprak Lucienne; die ergerlijke aantijging neemt zij niet terug, zelfs niet voor uwe ooren…

— Kon ik beter bewijs geven voor de waarheid daarvan?

— Toch moet ik dit nog meer handtastelijk hebben, om aan zulken gruwel te kunnen gelooven van twee personen, die ik beiden mijne achting geve, sprak Maria koel; dat gebedenboekje zou de bewijzen inhouden eener oneerlijke betrekking tusschen Monsignore Fabroni en zijne pupil?

— Zoo zweer ik u! ja, Mevrouw! en zoo dit woord niet genoeg is, laat Mejonkvrouw d’Arcy zelve zeggen, waarom het verlies er af dus bitterlijk betreurt, en waarom het haar dus in jammerlijke onrust brengt…

— Lucienne! zeg mij dat, sprak de Koningin met goedheid tot deze, want zij kon niet gelooven aan de ongehoorde schuld waarvan het jonge meisje werd betigt.

— Ik kan niet, Mevrouw! ik mag niet, al moet men mij ter dood toe beleedigen… niet zonder toestemming van den Vicomte durf ik het uitspreken.

— Uwe Majesteit hoort het nu zelve! sprak Mevrouw Fabroni triomfeerend.

— Dat is in trouwe allerzonderlingst, sprak de Prins bedenkelijk, en dat kan de verklaring nu nog eene gansche wijle ophouden, want die heer, als ik meene, bevindt zich in den Haag.

Honthorst, die. als men denken kan, dit gansche tooneel met de innigste belangstelling had gadegeslagen was zachtkens achter den stoel der Koningin genaderd, en zich naar haar heenbuigende, zooveel de eerbied het slechts veroorloofde, sprak hij haastig en zacht:

— Naar mijn simpel verstand, was hier snel een goed einde te maken.

— En hoe toch? vroeg Maria op denzelfden toon.

— Zoo Uwe Majesteit Mevrouw Fabroni beval, dat bewust boeksken voor te brengen; bij onderzoek zou instantelijk blijken wat er van de betichting waar was… [ 235 ]

— Die raad is goed, antwoordde Maria, en terstond drukte zij dit verlangen uit aan de Vicomtesse, die antwoordde:

— De eisch van Uwe Majesteit is rechtmatig, en ik zou niets vuriger wenschen, dan die getuigenis nevens mijne aanklachte over te leggen, alleen… . Mijnheer Fabroni heeft het mij ontnomen, toen ik het hem toonde onder een billijk verwijt, en hij is er mee weggereden, en zeker zal hij wel zorgen het te vernietigen of te versteken om deze schuldjge te redden! en daarbij hij is nog niet terug, en in mijn gemoed rijst de ongeruste vrage op… zal hij terugkeeren?…

— Laat die onrust varen, nobele Dame! zoo ’t anders waar is dat gij die werkelijk voedt.

De persoon die binnentrad, terwijl hij deze woorden sprak, had zeker beter dan iemand recht om zoo te spreken, want het was Monsignore Fabroni zelf. Hij droeg op zijne kleederen en in zijn voorkomen al de sporen van een snellen rid, en zijn binnenkomen zelf getuigde van de overhaasting van iemand die alle vormen vergeet, omdat hij vrees heeft te laat te komen, ook zijne woorden; want verder het vertrek intredende, en na even rondgezien te hebben, groette hij den Prins eerbiedig, en daarop de Koningin meer genaderd, bracht hij haar de gewone hulde van eene kniebuiging, terwijl hij zeide:

— Vergeef mij dit onverwacht binnendringen, mijne genadige gebiedster! maar als een man in den snelsten galop is komen aanrijden uit vreeze van zijn doel te missen, kan de onrust, toch nog te laat te komen, zoo machtig de overhand op hem hebben, dat hij de kostumen der hofetiquette en de uiterlijkheden van den eerbied daaronder verzaakt, al heerscht die laatste niet min in zijn gemoed. Ik wist Zijne Hoogheid met Uwe Majesteit in een gewichtig onderhoud samen; maar dat mocht mij niet verhinderen storend binnen te treden, daar ik voor hooge belangen de allergrootste schade duchtte van eene korte wijle te laat. Zijne Hoogheid ook vergeve mij dit rouw en ongepast inkomen!…

— Zoo weinig ongepast, hernam Frederik Hendrik, dat wij allen zooals wij hier zijn met onverduldige wenschen uwe komst verlangden, schoon niet durfden wachten.

— En naar ik zie is mijne gemalin onder hen, die deze ver[ 236 ]wachting niet hadden? vroeg de Vicomte scherp op deze ziende.

— Doe haar echter niet het ongelijk te gelooven, dat zij niet wenschte, sprak Maria verschoonend tot den Vicomte.

De Vicomte antwoordde hierop niets, maar wendde zich tot Koningin met eene diepe buiging en zeide; — Zou Uwe Majesteit de goedheid willen hebben mij in te lichten waarvan sprake is?…

— Mijnheer de Vicomte! ik verklare u zelve, ik begrijp het slechts ten halve, begon de Koningin verlegen, hoe ze den ernsthaften staatsman de dwaze beschuldiging zou mededeelen die zijne gade goedvond op hem te werpen.

— Vergun mij dan het uit te drukken, sprak de Prins, het woord nemende. — mijnheer Fabroni! we hebben hier binnenlandschen oorlog. ’t Is niet precies de geschiedenis van den Troojschen krijg, maar daar is toch ietwat eene Helena in gemoeid, en hoe vreemd u ook die rol passen moge, daar gaat sprake van u als zoudt gij zoo ietwat een Paris zijn!

Fabroni’s ernsthaftig gelaat vertrok zich even tot een lustigen glimlach, bewijs van zoo zuiver geweten, van zoo kalm gemoed, dat die de felste jaloezie rust had moeten geven, zoo die rampzalige hartstocht zich zelven ruste gunnen wilde, of aan zulke bewijzen geloofde, glimlach, die zich tegelijk weerkaatste op het goelijk gelaat van den Prins, die voor zich zelven reeds de overtuiging had van de ongerijmdheid der beschuldiging.

— Aan Parissen, Doorluchtige Vorst! heeft het den goden nooit ontbroken, als zij een Troje te verwoesten hadden, antwoordde de Vicomte, en ik vreeze wel, dat hier eenige twistappel geworpen zal zijn tusschen onze godinnen, die even zwaar te verdeelen zal zijn…

— ’t Is hier niet onder de gedaante van een appel, maar onder die van een kerkboek, zeide de Koningin, Mijnheet Fabroni! uwe echtgenoote beschuldigt u… op eene vreemde wijze… Jonkvrouwe d’Arcy klaagt en vraagt recht; daar moet iets voorgevallen zijn met een gebedenboek…

— O! is het dat: zeide Fabroni, blijkbaar verruimd, ik zal Uwe Majesteit daarvan uitleg geven… en Mejonkvrouw d’Arcy, sprak hij met een blik op Lucienne, kan getroost wezen en zich rustig houden; haar geheim is gewaarborgd en haar kerkboek in mijne bewaring. [ 237 ]

— Maar dat is het juist, wat men tegen u en tegen haar inbrengt, glimlachte de Koningin, er zou zich in dat boek een geheim bevinden, een bewijs… van…

— Ja, van uwe schuld! viel Mevrouw Fabroni in, ziende dat Maria aarzelde.

— Mijn portret, als ze zeggen; maar dat is niets dan een ijdel voorwendsel om dit boekje in handen te krijgen; daar is niets van, ik verzeker het Uwe Majesteit.

— Dan is er immers ook geen gevaar bij om het te toonen, sprak Mevrouw Fabroni, en de Koningin heeft mij beloofd u dat te bevelen.

— Ja, zeide Maria verlegen, ik beveel u dat, Monsignore!

— Maar, Mevrouw! moet dan zelfs mijne Koningin toegeven aan zulke grillen en zottelijke inbeeldingen?…

— Och waarom niet, Monsignore? eene enkele daad van u beschaamt immers terstond uwe en hare aantijgers.

— O, Mijnheer de Vicomte! ik bid wees ditmaal edelmoedig, wees mijn groothartige beschermer, en doe wat men verlangt! riep Lucienne smeekend. Ik ben bereid alles te lijden, alles te verduren, als deze verdenking slechts van mij afgenomen wordt, en gij hebt dat in uwe macht… met eene enkele verklaring.

— Ik zal die zeer zeker niet geven in tegenwoordigheid van zoovele en zulke getuigen, zeide Fabroni met vastheid, en gij, jonkvrouw! moest het niet van mij vragen.

— Mijnheer Fabroni! in uw geval zou ik niet zoolang geaarzeld hebben als het zulk een wensch eener dame gold, zeide de Prins.

— Uwe Hoogheid vergeve mij, daar schuilt meer in dit drijven dan ik nu ophelderen kan; men legt ons een strik, en hij zag op Mevrouw de Sourdiac en de l’Espine.

— Ontknoop dien door zuivere rondigheid.

— Uwe Hoogheid kan hierop met te meer gerustheid aandringen, daar ik op ’t laatst geheel het woord kan geven van dit raadsel, fluisterde Honthorst den Prins in, terwijl de Koningin met zachte stem en wat ontsteld gelaat aan Lucienne vroeg:

— Bevat dat boek veellicht het geheim van… uwe afkomst? [ 238 ]

— Dat van mijne opvoeding ten minste, sprak Lucienne ernstig

Toen aarzelde ook Maria de Medicis om haar eisch te herhalen; maar Fabroni had zich beraden; met een blik op de Koningin, zeide hij, terwijl hij haar ’t gebedenboekje overreikte:

— Ik zou mij kunnen behelpen met de uitvlucht, dat ik het niet mee. bij mij had; maar daar ik het zelfs niet heb ingezien, nadat ik het bij mij stak, begrijpt gij hoe weinig deel ik kon hebben in hetgeen men er wellicht verraderlijk in verstoken heeft.

— Wij zullen zien. zeide Maria.

Lucienne werd doodsbleek. — O! Mijnheer! ik begrijp u, riep zij, zich opheffende en zich tot hem wendende, gij zult mij dan verloochenen als men ziet, dat…

Maar Honthorst nam glimlachende hare hand en fluisterde haar toe: — Wees gerust, Jonkvrouw! de Fransch-Gereformeerde cantiques zijn er niet meer in. Men had vreeze dat die u hier schaden konden, en daarom nam men ze weg.

Lucienne zag hem aan met een blik, waaruit de hoogste verwondering en de levendigste dankbaarheid spraken; maar wij begrijpen nu den tegenzin van Fabroni om het boekje te toonen; daar hij van die wijze verminking niets wist, en toen hij voorzichtiglijk zijne onkunde aan den inhoud voorop zette, was dat om de ergernis der ontdekking op het hoofd der verraders te doen neerkomen, als ware hun opzet niet waakzaam geweest. De Koningin had intusschen het boeksken doorbladerd en vond heel spoedig de verdachte pagina, de pagina… geïllustreerd met een portret, dat gansch niet de afbeelding was van eenigen Heilige, maar dat er zeker nog al profaan moet hebben uitgezien, want het dwong Maria de Medicis een glimlach af, terwijl zij het aan den Prins toonde.

— Daar loopt iet wat van St. Anna onder, allerschoonste Jonkvrouw! sprak de Prins ook glimlachend, zulke faciën en zulk kostuum komen, naar ik meene, gemeenlijk niet in de legenden voor; alleen zoo dit den waardigen Vicomte Fabroni moet voorstellen, moet dit portret vervaardigd zijn ongeveer een twintig jaar vóór uwe geboorte, want de Vicomte zal als ik zijne vijf kruisen niet loochenen, en dit toch schijnt een jonkman van even twintig. — Zie zelve, Mevrouw Fabroni! want dunkt u? [ 239 ]Zoo gij hierin uw gemaal herkent, moet het zijn uit den tijd, toen gij naast hem voor bruid zat! — en hij gaf het haar; maar zoodra de dame er een oog op sloeg, riep zij uit met vroolijke verrassing:

— Maar dat gelijkt in niets mijn gemaal, maar dat kan zijne beeltenis niet voorstellen op geen leeftijd; dien jeugdigen Heer ken ik… en toch, en toch… Toen met wat schuchterheid op Fabroni ziende: — Mijn gemaal! wil vergeven, ik heb u zekerlijk te dwaas verdacht…

— Ik heb u daarom vooruit gewaarschuwd, Mevrouw! zeide Fabroni droogjes; daarop het boek uit hare handen nemende, zeide hij met een strengen blik op Lucienne. Het is dus Mijnheer de Ridder de l’Espine, dien gij deze eereplaats beschikt in uw aandenken.

— De l’Espine! herhaalde de Koningin, die het opnieuw bezag, ik herinner mij, dat is de beeltenis van een zekeren René…die…

— Die zich nu aan de voeten werpt van Uwe Majesteit als Ridder de l’Espine, een naam waaronder hij uwe aandacht tot hiertoe schijnt ontgaan te zijn…

— Gij, Ridder! de vijand van den Kardinaal, dien ik in Holland tot mijn gevolg heb toegelaten… op het verlangen van…

— Den Maarschalk Bassompjerre, hernam René luid.

De Koningin zweeg, veranderde ietwat van kleur, beet zich de lippen en… zag naar Fabroni, als riep zij van hem eene hulp in, die zich niet tevergeefs wachten liet, want terstond richtte deze het woord tot René:

— De aanleiding zij wat zonderling, zij is ons toch welkom om wat meer opheldering te vergen omtrent uw persoon, Mijnheer! want zelfs wat u recht geeft hier in deze zaal te zijn, blijkt mij in niets.

— Mij dunkt, Monsignore! waar er van mijne beeltenis en naam sprake is, mag ik doch mijn persoon toonen, om dien te rechtvaardigen, en al ware dat niet, men mag zich altijd partij stellen voor de onschuld, en daartoe kom ik tot den zetel Harer Majesteit, om de zaak te bepleiten van mijne zuster!

— Uwe zuster, vermetele avonturier! riep Fabroni, Demoiselle d’Arcy uwe zuster? [ 240 ]

— René René! ik bid u, waartoe dit I riep Lucienne in pijnlijke onrust.

— Uwe zuster! herhaalde de Koningin, en sloeg een oog diepe verontwaardiging op den jongen edelman.

— Ja, Mevrouw! hernam hij met eene vaste stem, doch die alleen hoorbaar was voor de naast omgevenden, de Koningin, Fabroni, Lucienne, en den Prins van Oranje, — mijne zuster, zooals ik de eer heb te zeggen, wil Uwe Majesteit zich slechts herinneren, ik voere in mijn ridderwapen een zekeren noodlottigen balk; ik ben zoon van Hendrik IV en… Lucienne d’Arcy is…

— ’t Is genoeg, Ridder! ’t is genoeg! de Koningin is voldaan! viel Fabroni snel in, want hij zag Maria op het punt van bezwijmen…

— Maar ik nog niet, sprak de Ridder nog meer stout en luid! Ik wil niet dat Lucienne d’Arcy op eenige wijze zal verdacht worden; dit is wel mijn portret, het is zelfs ietwat verjeugdigd en gevleid, daarvoor ik den schilder dank, sprak hij met koele hoffelijkheid, zich buigende tegen Honthorst. Maar ik heb het niet laten vervaardigen, noch aan Mejonkvrouw gegeven, en weet wel zeker, dat zij het niet zelve hier heeft laten plaatsen; het dient wel opgeklaard te worden, wat er voorgevallen is met dit boekje, sinds de schoone Jonkvrouw het verloor. Want dat zij het verloren heeft, is zeker.

Daarmee wierp hij nu het vraagstuk in zijne volle zwaarte weer op allen terug. Wat de l’Espine er toe bewoog deze zaak dus te verergeren, begrijpt men licht; wij nemen echter een volgend hoofdstuk om het op te helderen; want de situatie, als men ziet, gaat zich nog meer verwikkelen.