Ter nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep

Uit Wikisource
‘Ter nagedachtenis van Mr. Jacob van Lennep’ (1869) door Nicolaas Beets
Afkomstig uit J. van Lennep (red.; 1855-1869) De werken van Vondel, Amsterdam: Gebroeders Binger, deel 12 (1869): p. 1-26 Publiek domein.
[ Titel ]
 

TER

 

NAGEDACHTENIS

 

VAN

 

Mr. JACOB VAN LENNEP,

 

DOOR

 

N. BEETS.

 
[ 3 ]

TER NAGEDACHTENIS

 

van

 

Mr. JACOB VAN LENNEP.

 
en belangrijke taak is volbracht, een veelomvattend werk voltooid. Van de ”Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn leven en voorzien van verklaringen en aanteekeningen”, zijn de laatste aanteekeningen, het laatste register afgedrukt. Het XIIde deel, dat het geheel volledig maakt, gaat de wereld in. Maar de voortreffelijke Beärbeider, dien wij Gode den ootmoedigen dank hebben hooren toebrengen[1] voor het hem geschonkene voorrecht van niet alleen, wat hij zediglijk zijn [ 4 ]„aandeel in dit werk” noemde, te mogen volbrengen, maar zelfs wat hij nauwelijks verwacht had, het ter perse brengen van het laatste deel te beleven, heeft het echter niet mogen beleven, dat van dit laatste deel ook het laatste blad de pers verliet; en het geluk der uitgevers, bij het aanbieden, het genoegen der inteekenaars, bij het ontvangen van dit „einde, dat het werk bekroont,” worden gestoord door het smartlijk gevoel, dat hij er aan ontbreekt.
 Jacob van Lennep, de buitengemeen begaafde en werkzame man, die de letterkunde van zijn vaderland op zoo vele wijzen, en niet het minst door deze Vondel-Uitgave, ten duurste aan zich verplicht had, werd op den 26en Augustus van dit jaar 1868, aan dat vaderland en aan zijn talrijke vrienden en vereerders door den dood ontnomen. Zes- en- zestig jaar had hij geleefd, waarvan hij er vier-en-veertig onder de beste nederlandsche dichters en prozaschrijvers was geteld geweest, en bijna twintig aan den laatstgenoemden arbeid besteed had. Hoe gaarne hadden wij hem de zelfvoldoening, onszelven het genoegen gegund hem daarvan nog gedurende eenigen tijd in ons midden te zien uitrusten! En met welk een weemoedig, ofschoon zoet gevoel, vervult de schrijver dezer regelen, op wien, indien van Lennep ons vroeger ontvallen ware, naar zijn uitdrukkelijk verlangen, de zware taak gerust zoude hebben zijnen arbeid ten einde te brengen, nu de zooveel lichtere dit XIIe en laatste deel, in zijne plaats en als uit zijnen naam, aan ons geliefd Vaderland te overhandigen, en te gelijker tijd, als uit naam van een, ook voor deze gave dankbaar Vaderland, naar vermogen een enkel lauwerblad te vlechten in den krans, die zijn graf versiert.
 In de weinige maanden, die sedert de sluiting van dat graf vervlogen [ 5 ]zijn, is reeds zeer veel tot dankbare herinnering van hem, die er in nederdaalde, in het openbaar gezegd en gesproken. Van een kort overzicht van zijne letterkundige loopbaan, eene vluchtige vermelding zijner verdiensten als dichter, verhaler, geschiedschrijver en geleerde, hebben wij zelven in de Akademie der Wetenschappen, die in hem het verlies van een harer sieraden te betreuren had, ons naar vermogen trachten te kwijten. Eene levensgeschiedenis, uitvoeriger dan ze nu nog door iemand geleverd kan worden, een kenschetsing zoo van den man als van zijne werken, vollediger en rechtvaardiger dan onder den verschen indruk van zijn gemis kan worden opgesteld, zien wij van een later tijd met verlangen te gemoet. De hulde, die wij hem te dezer plaats te brengen hebben, kan daartoe mede eene bijdrage zijn. Maar zij moet zich hier, uit den aard der zaak, tot zijnen arbeid en verdiensten ten opzichte van Vondel bepalen. Wat Vondel voor Van Lennep, wat Van Lennep voor Vondel geweest is; de eerzuil, die Van Lennep zich zelven, door Vondels eerzuil in top te voeren, gesticht heeft: ziedaar wearop het ons een lust en eene behoefte is, aan het hoofd van dit boekdeel, de aandacht opzettelijk te vestigen.
 Jacob van Lennep heeft met Joost van den Vondel dit gemeen gehad, dat Amsterdam, „de groote aeloude Stad”, hetzij dan al of niet „vermaert in oorelogen”, het tooneel van beider leven en werkzaamheid, zoowel als het voorwerp van beider hartgrondige genegenheid geweest is. Van Lennep was er geboren. Maar in afkomst, opvoeding, levenskring en lotbedeeling, welk een onderscheid, tusschen den in ruimte grootgebrachten, als van den moederschoot af, aan muzen en gratiën toegevoerden patriciër, wiens vader en grootvader beiden de [ 6 ]dichterlijke lier hanteerden, en wiens ouderlijk huis van de fijnste geuren der klassieke oudheid doortrokken was, en den nederigen zoon van den antwerpschen hoedstoffeerder, die tot op zijn zes-en-twintigste levensjaar „anders geen behulp had dan ’t geen,” en dat in den overgang van de 16e op de 17e eeuw, „in Duitsch werd gelezen!”[2] Nooit echter is burgerman eenen welgeborenen eerbiedwaardiger voorgekomen; nooit heeft wetenschappelijk gevormde hooger tegen autodidact opgezien.
 Gelijk de dichterlijke aanleg in het kunstgevoel, zoo zat bepaaldelijk de vatbaarheid om Vondel te waardeeren Van Lennep in het bloed; en zij werd reeds vroegtijdig op allerlei wijze opgewekt en gekweekt. In de achttiende eeuw was in het lieve vaderland deze vatbaarheid alles behalve algemeen. In hare eerste helft mocht het eenen van Effen niet overbodig hebben geschenen, ook op de schaduwzijde eener bijna afgodische vereering van den „onvolprezenen” te wijzen,[3] in hare tweede was, bij de toenemende voorliefde voor al wat uit Frankrijk kwam, de prins der vaderlandsche dichteren op den achtergrond geraakt. Maar grootvader Cornelis van Lennep was lid geweest van het dichtgenootschap diligentia omnia, hetwelk zich zelven geëerd had door op het eeuwgetijde van Vondel’s dood, in de kerk, waar hij begraven lag, een steen te zijner gedachtenis te plaatsen,[4] en hij zelf was met de werken van Vondel zoo gemeenzaam, dat hij zelfs uit zijne vertaling van Virgilius, waar hij die noodig had, geheele brokken uit het geheugen kon aanhalen.[5] Wat vader David Jacob [ 7 ]betreft: zijn lijkredenaar heeft reeds in den latijnschen dichtbundel, door den negentien- en twintigjarigen jongeling aan de zoetheden van het buitenleven op het Huis te Manpad gewijd, de „nooit bij hem verflauwde ingenomenheid met de schilderkunst van Vondel” meenen op te merken,[6] maar wij zelven zullen niet licht vergeten den gloed des ijvers, waarmede wij den vier-, vijf-en-zeventig jarigen grijsaard, op dat zelfde Huis te Manpad, in gezellige uren, als het gesprek er toe leidde, den lof van den Noach hoorden verheffen, of het vuur en de kracht, waarmede hij geliefkoosde strophen uit de schoone reizangen van Maria Stuart of David in Ballingschap voor onze gretig luisterende ooren opzeide. Ook had deze vader den kleinen Jacob, toen hij nauwelijks vijf jaren oud was, maar zijn kinderlijke smaak voor hetgeen in verzen geschreven was reeds was gevestigd, op eenen voor hem onvergetelijken oudejaarsavond, naar den schouwburg medegenomen, om de vertooning van den Gysbreght van Aemstel bij te wonen; en wel was het aan dezen besteed geweest. Immers vijf-en-veertig jaar later deelt ons de nu vijftigjarige dichter den indruk mede van het verrukkelijk uur, toen door zijne kindsheid gesmaakt; en hoe diep deze voor eene jonge ziel, welke alle hare poriën tot genieten open had, geweest is, blijkt uit de levendigheid der herinnering. „Nooit,” schrijft hij, „vergeet ik den indruk, dien het ophalen van ’t gordijn, de koele tocht, die mij van het tooneel tegenwoei, en het verschijnen van de vier rood en geel uitgemonsterde hellebaardiers van Gysbreght op mij maakten. En evenmin vergeet ik mijn verrukking, toen ik, eenige dagen later, het treurspel, dat ik gezien had, den Gysbreght, in de putjens-editie bij mijn vader opengeslagen op de tafel vond [ 8 ]liggen. Ik las, en herlas, en het duurde niet lang, of ik kende hem van buiten.” [7] En elders: „Nooit is de indruk, dien deze voorstelling op mij maakte, uit mijn geheugen gewischt geworden. Te huis gekomen, had ik behoefte het treurspel, dat mij zoozeer getroffen had, te lezen en te herlezen, en ik was nog geen zes jaren oud, of ik was in staat om het van het begin tot het einde op te zeggen. Van dien dag af was mijne roeping bepaald; ook ik moest auteur worden, en reeds was ik het.”[8]
 De kennismaking met Vondels meesterstuk was voor het dichterlijk gevoelend kind het „anch’ io son pittore” geweest. Het duurde niet lang of de latijnsche schoolknaap schreef een treurspel, Alfred de Groote, waarvan een alleenspraak, in navolging van de manier van Vondel, de expositie bevattende, wellicht nog onder zijne nagelatene papieren zal gevonden worden.[9]
 De vraag kan niet achterblijven, of de man, op wiens kinderziel het genie van Vondel zulk een beslissenden indruk gemaakt had, en die hem levenslang zoo vurig heeft vereerd, in zijn dichterlijke loopbaan ooit gebleken is, in den engeren zin des woords, een geestverwant van [ 9 ]dezen dichter te wezen? of Vondel hem even als eenen Antonides, als eenen Vollenhove, voor eenen zoon zou hebben gegroet? Neen; maar even als een Poot in de achttiende, even als de meeste, en meer dan vele dichters der negentiende eeuw, heeft hij, met Vondel’s schoone verzen in hoofd en hart, tot zijne vorming, dien gunstigen invloed van hem ondergaan, die zich, ook bij groot verschil in maat en soort van gaven, nooit miskennen laat, en waarvan, b. v. in eenen voortreffelijken Onno Zwier van Haren het gemis zoozeer gevoeld wordt.
 Van Lennep is geen tweede Vondel; hij heeft het zich nimmer ingebeeld; nimmer gehoopt het te kunnen worden. Maar dit niet alleen; hij is een geheel ander dan Vondel. Er is niets Vondeliaansch in hem. Hij hoeft noch den gloed der lyriek, noch den geest der tragedie, zooals die de eigenaardigheid en de heerlijkheid van den prins onzer dichteren zijn. Ook kan men nergens bespeuren, dat hij, die zoo velen heeft nagevolgd, die betuigd heeft geen werk van een eenigszins voortreffelijken geest te kunnen lezen, zonder de behoefte om het na te volgen in zich te voelen ontwaken,[10] ooit ondernomen heeft iets op te zetten of uit te voeren in zijnen grootschen stijl, zelfs niet waar ook hij voor het tooneel arbeidde, waar ook hij een treurspel poogde te schrijven. Zijn eerst treurspel was niet meer dan eene omwerking van een drama van lord Byron;[11] zijn tweede, een vermenging van het werk van Schiller en van Ancelot;[12] zijn „Historisch Tafereel, Ruwaardes Geertruida,” een oorspronkelijker werk en op rijper leeftijd geschreven,[13] [ 10 ]ofschoon nu en dan zich tot den treurspeltoon verheffende,[14] en door zijn onderwerp er toe leidende, doet echter nergens aan den toon ven Vondel denken. Welke zijne klassieke sympathieën en theorieën ook mogen zijn, in de praktijk is Jacob van Lennep, van het begin tot het einde, een romantisch dichter geweest. Het is Walter Scott geweest, die hem den weg gewezen heeft, waarop hij zich, naar de mate en den aard zijner gaven, op zijn gemak gevoelde, en eenen eigenen en geëerden naam onder onze nederlandsche dichters heeft kunnen verwerven. De bewonderaar van Vondel is de dichter der Nederlandsche Legenden. En deze dichter der Nederlandsche Legenden, ook waar hij andere dingen doet dan deze (naar de uitdrukking zijner zedigheid) „op rijm hrengen,” waar hij den lyrischen, den elegischen, den didactischen toon aanslaat, waar hij dichtmaten gebruikt, waarin Vondel het meest geschitterd heeft, waar hij Vondel sprekende invoert, volgt, wat het formeele aangaat, een geheel ander type, schrijft geheele andere verzen dan hij. Niet, als b. v. een Loots, doet hij in dit opzicht aan den dichter der zeventiende eeuw, maar veeleer aan eenige van de beste der achttiende, aan een Poot, een Smits, een Van Merken denken; nergens, ofschoon ook Van Lennep’s versificatie hare sterke zijde en niet geringe voortreffelijkheid heeft, vindt men bij haar het volle, vaste, „wel verknochte” vers, dat — wij erkennen het — ook op het innigst met de macht en de kracht van Vondel’s genie in verband staat. Doch ook alzoo kon deze dichter oneindig veel aan Vondel te danken hebben, [ 11 ]en gevoelt hij zich metterdaad duur aan hem verplicht. Die Vondel, dien hij niet nastreeft, waakt nogtans over hem; die Vondel, dien hij niet gelijkt, is nogtans zijn meester geweest, en blijft hem vele dingen leeren. Waar deze dingen, beide voor zijne proza en voor zijne poezij, in bestaan, kan men best afnemen uit de titels waarop, bij iedere gelegenheid, Vondels hoogste lof door hem gegrond, en waaraan de beweegredenen, tot zijne lezing en herlezing (door jonge dichters niet alleen, maar ook door „al wie zijn taal en stijl verlangt te vormen en te beschaven”) ontleend worden. Vondel is hem altijd, in de eerste plaats, de man, „die meer dan iemand heeft bijgedragen om aan Nederlands taal, tot aan zijn tijd nog ruw en onbeschaafd, regelmatige en edele vormen te geven, haar van uitheemsche bestanddeelen te zuiveren, den rijken, doch nog onbekenden en verwaarloosden schat, dien zij in zich sloot, op te delven, te ontginnen en in omloop te brengen, haar met een zwier, een kracht, een liefelijkheid te omkleeden, als niemand voorheen bij haar vermoed had.”[15] Vondel, „al waren zijne talloose dichtvruchten door een balsturig noodlot ons onthouden geworden, zou nog om zijn prozastijl als de schepper van een rein, helder, verstaanbaar en welklinkend Nederduitsch, als het voorwerp van aller bewondering, als de gids en vraagbaak aller schrijvers in onze taal, mogen worden genoemd. De jongeling, die zich tot dichten voelt opgewekt, doch de geheimenissen van maat en rijm nog niet genoeg heeft leeren doorgronden, neme Vondel daarin tot zijnen onderwijzer aan; geen beter gids en leidsman kan hij zich kiezen. Ook tot de studie, de aanhoudende studie van Bilderdijk, zoo verbazend groot als dichter en [ 12 ]taalbeheerscher, begeve zich de toekomstige dichter, maar niet vroeger, dan wanneer hij door de studie van Vondel gevormd is.” En ook hij, „die zonder zich in de hoogere sfeeren der poëzy te willen wagen, er prijs op stelt, een zuiver, klaar, gekuischt en logisch Nederlandsch te schrijven, bevrijd van die spraakwendingen, welke ook de beste hedendaagsche schrijvers, ten gevolge hunner gewoonte om Engelsch, Fransch, of Hoogduitsch te lezen, maar al te dikwerf en doorgaands onwillekeurig van elders overnemen, leere van Vondel zijne moedertaal gebruiken; van hem den rijkdom kennen, dien zij aanbiedt, van hem, nooit verlegen te zijn met de keus der uitdrukkingen, die hij behoeft, met de schikking van woorden en volzinnen, met de vormen van betoog en perioden.”[16] Wie erkent in dit alles de taal der erkentelijkheid, den nadruk der eigene ondervinding niet? Wie, met Van Lennep’s dicht- en prozawerken bekend, wendt niet in zijnen geest deze aanbeveling van hetgeen van Vondel te leeren is tot eene welverdiende, ofschoon niet bedoelde, lofspraak op eenen leerling om, die in elk dezer opzichten zijnen meester zoo zeer tot eere heeft verstrekt?
 Er iets treffends in de trouwhartige, de toenemende, de altijd beter gegronde vereering, waarmede de jongeling, man en grijsaard, het eerst gevoel van den vijfjarigen knaap, opgetogen over den Gysbreght van Aemstel, hebben gestand gedaan. Er is geen tijd geweest, dat dit gevoel zich verloochend heeft. Geen Byron, dien hij navolgt, geen Walter Scott, dien hij voor zijn vaderland wenscht te wezen, hebben voor een oogenblik dezen Jacob van Lennep koel gemaakt voor zijnen Vondel, [ 13 ]of hem zijne eerste liefde doen vergeten. Op het toppunt zijner dichterlijke glorie als romantisch dichter, als dichter der Nederlandsche Legenden, is hij zichtbaar verheugd de gelegenheid te hebben den partijdigen Vondel te berispen, ten einde voor den dichter Vondel een lofkrans te kunnen vlechten; den

Doorluchten Bard, die ’t echte dichtakkoord,
Nooit voor zijn tijd in Nederland gehoord,
Die ’t zuiver lied, met dankbre vreugd vernomen,
Weergalmen deed aan Y- en Aemstelstroomen;

en met kinderlijken eerbied vraagt hij het hem ook nu:

Wie onzer toch, wie zou het durven wagen,
Een lauwertak den zangberg af te dragen,
Die niet in u zijn baak en leidsman kent,
Die niet op u de vlammende oogen wendt?[17]

 De gemakkelijkheid, waarmede hij zich van der jeugd af, naar den eisch zijner opvoeding voor den kring waarin hij geboren was, ook in de fransche taal had leeren uitdrukken, maakt hij dienstbaar aan de verbreiding van Vondels lof, ook buiten de grenzen van zijn vaderland.[18] Niet alleen waar het de vraag is het tweede eeuwfeest van den amsterdamschen Schouwburg, in den Schouwburg, te vieren,[19] maar ook waar men zijn hulp inroept om den Schouwhurg te doen toebrengen tot de vreugd, die het tweehonderdjarig bestaan van de Schole der geleerdheid in de hoofdstad verwekt, is zijne eerste gedachte aan Vondel, en hem een hoofdrol, die op zijn hoogste eere uitloopt, [ 14 ]toegedacht.[20] Ook voor zijne prozadichtingen levert Vondel, en zijn huiselijk lief en leed, Vondel, en de kringen der voortreffelijke vrienden, die hem hoogschatten, en die hij met onsterfelijke liederen bezingt, eene belangwekkende stof.[21] En overal waar de gelegenheid medebrengt een woord over Vondel te spreken, is dat woord een warm woord, blijkbaar uit het hart geschreven.[22] In het jaar 1860, op den dag der onthulling van het standbeeld voor Tollens te Rotterdam, werd het gemoed van vele vurige vereerders en kundige waardeerders van ’s lands „oudsten en grootsten Poëet”, van heiligen naijver ontstoken, en het besluit genomen om ook voor diens vereering in metaal te zorgen. Maar aan wien dan aan Van Lennep werd het opgedragen zich aan aller hoofd te stellen? En hoe hij zich van die taak gekweten heeft, is bekend. Als na veel inspanning van zorgen en het te boven komen van allerlei bezwaren, zeven jaren later, het beeld verrijzen kon en onthuld werd, werd voor het laatst en krachtigst zijne stem in het openbaar gehoord. Zijn Dichter aan de Bank van Leening, aan den avond van dien dag in den Schouwburg opgevoerd, was als het ware zijn zwanenzang, en dit de laatste klank zijner nog altijd welluidende snaren: [ 15 ]

 En o! zoo lang men Hollands dicht verstaat
En Hollands taal gesproken wordt op aarde,
 Blijft ook, bij wien de kunst ter harte gaat,
En Vondels naam en Vondels lied in waarde.[23]

 Intusschen was ook de eerzuil voltooid geworden, welke degelijker en duurzamer dan dit standbeeld, Vondel’s onsterfelijken naam door tijdgenoot en nageslacht zou doen waardeeren; de eerzuil, welke de lezer van deze regelen in de thans volledig in ’t licht verschenen Uitgave van de Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn Leven en voorzien van Verklaringen en Aanteekeningen door Mr. Jacob van Lennep voor zich ziet.


 Was deze eerzuil noodig? Had niet Vondel zelf door de menigte zijner grootsche werken, en door elk dezer grootsche werken op zich zelf, voor de onsterflijkheid van zijnen naam genoegzaam gezorgd? Of, indien de bijeenzameling, de ordening, de opstapeling der schoone marmerblokken tot een indrukwekkend geheel, daartoe noodig was, had niet reeds Brandt dit gedaan? O ja, maar op zijne wijze; soort bij soort, gelijk in een pakhuis of magazijn; en niet in die orde en samenhang, waaruit ons de eenheid bij de verscheidenheid tegenstraalt. De eenheid in de verscheidenheid van eens vruchtbaren dichters gezemenlijke werken is de zichtbare ontwikkelingsgang van zijnen geest en gaven, en deze is alleen bij eene schikking naar tijdorde na te gaan en te aanschouwen te geven. Maar indien de chronologische orde, om deze in ’t licht te stellen, reeds op zich zelve de eenig denkbare, indien zij ter juiste waardeering [ 16 ]van iederen dichter, tot het vruchtbaar en volkomen genot van de vruchten zijnes geestes onmisbaar is: met hoeveel nadruk moet dit het geval zijn bij eenen dichter, die bijna een eeuw geleefd heeft, en wiens eerste en laatste werk door veel meer dan een halve eeuw van elkander gescheiden worden? En hoe moet deze zelfde chronologische orde de eer van een dichter ten top voeren, wanneer het, als bij Vondel, blijkt, dat er immer vordering, nimmer afneming geweest is, en de voortreffelijkeid van meesterwerken, op zestig-, zeventig-, tachtigjarigen leeftijd geschreven, het „beöordeelen der geschriften naar hare dagteekening”, geen plicht der billijkheid doet blijven, maar tot eene hulde maakt!
 Niet altijd is de kennisneming, of eene nadere kennisneming van het Leven des dichters, niet altijd het in verband brengen van zijn Leven met zijne Werken voor den lezer even noodig, of voor de eer des dichters even voordeelig. Op menig monumentum aere perennius werpt het een treurige schaduw. Maar waar, als bij dezen dichter, zoo menige uiting van zijn geest of onverstaanbaar, of duister blijven, of immers hare ware beteekenis en de helft van hare belangrijkheid verliezen moet, indien men met zijne lotgevallen, zijne omstandigheden, zijne betrekkingen en ondervindingen, indien men met de trapsgewijze verandering zijner politieke en godsdienstige denkwijze onbekend blijft, en niet is ingewijd in den historischen gang van een gemoedsleven, van hetwelk naar waarheid gezegd is, dat het een bij uitnemendheid belangrijk zielsproces vertoont, dan verricht hij, die u voor het eerst in de gelegenheid stelt dit verband tusschen leven en werken van stap tot stap na te gaan, en den draad der dingen te vatten, een bij uitnemendheid nuttig en noodig werk. En waar hij te doen had met een leven [ 17 ]zoo smetteloos, een hart zoo eerlijk, een karakter, onder alle omstandigheden aan zich zelven zoo gelijk als dat van dezen eerzamen amsterdamschen burger, vrijheidlievenden vaderlander, trouwhartigen vriend, teederen echtgenoot en vader, en, om de oprechtheid zijner ziel en de innigheid zijner overuigingen, ook waar hij geacht moet worden te dwalen, altijd achtenswaardigen man — daar is de voorlichting te gelijk opluistering, en ontvangt de dichterlijke roem, van de aldus aan den dag gebrachte zedelijke waarde een te degelijker steun.
 Vondels leven ving aan met het jaar, waarin Maria Stuart het schoone hooid onder Elisabeth’s gerichtsbijl bukken moest, en eindigde in dat, waarin de vrede van Rijswijk werd gesloten. Hij was Nederlander; hij was Amsterdammer; hij leefde in de 17de eeuw. Welk een tijdvak in de geschiedenis van ons werelddeel, welk een glorie-eeuw voor zijn vaderland en voor zijne stad! En hij leefde niet voor zich zelven of in zich zelven gekeerd, maar het leven zijner eeuw van harte mede. Overal gingen zijne oogen rond en zijne ziel nam deel in alles. Voor al wat groot en indrukwekkend was, had hij eene snaar op zijn luit, welde er een lied op in zijn hart. Een groot gedeelte zijner werken is niet dan een spiegel, eene beeldengalerij van zijnen grooten tijd; en ook in het andere gedeelte, dat dit niet wezen kon, blinkt die groote tijd nogtans door. Zonder kennis en meer dan gewone kennis van dezen tijd, zonder eene zeer innige gemeenzaamheid met zijne geschiedenis, geest, voortreffelijkheden, gebreken, met zijne groote karakters en zijne groote genieën op elk gebied, gaat van een aantal schoonheden in deze werken de eene helft te loor, en kan de andere geen genoegzaam belang inboezemen. Ontzaglijk door zijne uitgestrektheid is daarbij het gebied, [ 18 ]waarop deze dichter de scheppingen zijner verbeelding plaatst, en hij weert er zich met eene mate van kennis, die slechts door eene gelijke mate van kennis geheel kan gewaardeerd en te waardeeren gegeven worden. Zijne dichtpen schrijft van 1612 tot 1654[24] de geschiedenis der ontwikkeling der Nederduitsche taal, van hare veelbelovende kindsheid af tot op hare volle kracht en schoonheid; zijn verskunst stelt den regel voor de volgende eeuwen, en bevat, bij zulke waardeering, al wat zij behoeven, die, „met dichterlijke begaafdheid toegerust, nogtans, de geheimenissen van maat en rijm niet genoeg hebben leeren doorgronden”;[25] zijn dichterlijk genie; aldus heeft naar waarheid iemand gezegd, aan wiens kritiek wij anders geen hoogere waarde dan die van fantasieën behoeven te hechten; zijn dichterlijk genie is een dier ongemeene verschijnselen, waarop men jaren lang met de meeste aandacht turen kan, zonder het ooit geheel te doorgronden, maar ook zonder het waarnemen moede te worden;[26] zijne dichterlijke schoonheden zijn schoonheden van den eersten rang; dat wil zeggen, niet van dezulke, die op verre afstanden schitteren en verblinden, en van naderbij beschouwd zich in niets of weinig oplossen, maar die nadere beschouwing vereischen, beloonen, op de aanwijzing van kenners steeds grooter worden, en, den algemeenen smaak versmadende, een beteren smaak vormen. Gelukkig voor den Vorst en Vader der nederlandsche dichteren, indien hij, na twee eeuwen, onder de kinderen dier vaderen, in wier midden hij gezongen en die hij bezongen heeft, den man mocht vinden, die in staat en gezind was, hen voor te lichten en op het rechte [ 19 ]standpunt te plaatsen, om hem in dit alles te doen verstaan, hem recht te laten wedervaren, te doen bewonderen en genieten! En het is Jacob van Lennep geweest, die in de volle kracht en rijpheid des mannelijken leeftijds daartoe den moed en de roeping gevoeld heeft; Jacob van Lennep, in wien zich alles vereenigde, om zich van deze taak op de voortreffelijkste wijze te kwijten.
 Reeds die volle kracht en rijpheid van den mannelijken leeftijd, die voor rijpheid van oordeel, voortvarendheid en opgewektheid waarborg was, en de voltooiing van den arbeid door eene zelfde hand niet te hachelijk maakte, was een aanbeveling. Daarbij kwamen gevestigde naam en maatschappelijke positie, die hem het volkomen vertrouwen, de gewillige medewerking van velen, zoowel maecenaten als letterkundigen, aanzienlijke bezitters van handschriften en verzamelaars van curiositeiten verzekerden, en ook metterdaad ruimschoots hebben doen ondervinden; de woonplaats Amsterdam, waar, voor den geboren Amsterdammer geen weg onbekend, voor den amsterdamschen Patriciër geen toegang gesloten was, en waar de nasporingen, de tallooze nasporingen, die een „Leven van Vondel, in verband gebracht met zijn Werken” (biographie, die zoo vele biographieën insluit,) noodzakelijk maakte, bijna bij uitsluiting moesten geschieden; eene buitengewone maat van algemeene kennis; rijke belezenheid; bij grondige en uitvoerige bekendheid met de geschiedenis, de oudheden, de zeden en gebruiken, zoo in 't Vaderland als bepaaldelijk ook in Amsterdam; geoefende smaak, schrander oordeel, menschenkennis, kunstkennis, taalkennis in geen geringe mate. Zelf dichter, zoo wel als prozaschrijver, en in beide opzichten zich veel aan Vondel verplicht gevoelende, paarde Van Lennep vlugheid van [ 20 ]geest aan vlugheid van werken; sterke wilskracht en doorzettenden ijver aan duurzame opgewektheid en gelijkmoedigheid; een geest van orde, van netheid, van overzicht aan eene gemakkelijke pen, en een klaren, altijd aangenamen, en bevalligen stijl. En zoo dit alles bezield werd door een gevoel van innige liefde en achting voor den grooten dichter en eene vurige zucht voor de handhaving van den vaderlandschen roem, deze ging te zamen met eene eerlijkheid van karakter, eene onpartijdigheid in de beschouwing van menschen en zaken, eene ruimte van hart, zonder welke de protestant op godsdienstig, de conservatief op staatkundig gebied, ten zij dan in een geest van onverschilligheid, tot geen levensbeschrijving van Vondel in verband met zijne werken, tot geen waardeering van die werken in verband met zijn leven in staat ware geweest.
 Het is door ijverig winst te doen met alle deze voorrechten, door de schoone samenwerking van alle deze gaven en deugden, dat Jacob van Lennep niet alleen voor Vondel, maar daarmede niet minder voor zich zelven een eerzuil heeft opgericht.
 Onder al de loffelijke eigenschappen, welke deze eerzuil voor Vondel metterdaad tevens tot een eerzuil voor Van Lennep gemaakt hebben, zij het ons vergund nog nader de aandacht te vestigen op dien doorzettenden ijver, welke zich hier in voorbeeldige werkzaamheid geopenbaard heeft. Te meer verlangen wij dit, omdat het ons in de gelegenheid stelt, tegelijkertijd eenig inzicht in de geschiedenis dezer Vondel-uitgave te verleenen.
 Het was in het jaar 1849, dat door den heer M. H. Binger, het vroegere hoofd der firma M. H. Binger & Zonen, allereerst na overleg met den heer Mr H. J. Koenen en met den onvergetelijken Da Costa, aan Van Lennep het voorstel gedaan werd tot het commentariëeren [ 21 ]eener door hem, op ingeven van den dichter I. M. Calisch, voorgenomen prachtuitgave van Vonddels werken. Van Lennep greep het met warmte aan, stelde de voorwaarden, overdacht zijn plan, en voegde binnen kort aan het inmiddels door den heer Calisch sierlijk gestelde prospectus eene proeve van bewerking toe. Het prospectus verscheen nog in datzelfde jaar.[27] Eene uitnoodiging aan alle belangstellenden, bezitters van merkwaardigheden, Vondel of zijn werken betreffende, om hen tot mededeelingen daaromtrent, liever nog tot toezending daarvan op te wekken, volgde, en deed tal van belangrijke bijdragen tot het op te zetten werk toevloeien.[28] Maar daarenboven werd een schat van tot hiertoe onbekende of verscholene bouwstoffen bijeenvergaderd door den ijver van den heer H. Binger, die zijn getrouwe en hoog te waardeeren medewerking tot den ganschen arbeid, (ook in ruime mate wat het letterkundige betrof), aanving met gedurende ettelijke weken, zoo in de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage, als in andere openbare en bijzondere boekverzamelingen alles na te sporen wat er van Vondel en betreffende Vondel voorhanden was. In het voorjaar van 1850 begon Van Lennep te werken. Het eerste wat, nu alles zooveel mogelijk bijeen was, te verrichten stond, was het verifiëeren der datums van het groot getal stukken, die zonder dagteekening in het licht gegeven of waarvan de eerste drukken niet terstond ter beschikking waren. Hieraan werden, altijd met de krachtige hulp van den heer H. Binger, drie jaren besteed. Zonder hiermede tot op eene zekere hoogte gereed te [ 22 ]zijn, kon onmogelijk met goed gevolg worden voortgegaan. En zoo was het dan niet meer dan natuurlijk, dat het eerste deel, waarvan in 1851 de eerste aflevering was uitgekomen, niet vóór 1855 volledig was. Het verscheen, onder een titel die meer beloofde, en met een inhoud die meer schonk dan het prospectus had doen verwachten, en tevens met eene Inleiding, die van dezen titel en de gekozene wijze van bewerking rekenschap gaf. Onbillijk; ofschoon de groote heuschheid van den auteur het tegendeel toegaf; onbillijk was het, dat men uit de traagheid, waarmede de afleveringen van dat eerste deel elkander hadden opgevolgd, aanleiding nam tot klachten en spotternijen, waarbij hem b. v. gevraagd werd, „of hij wellicht, om hoop op de voltooiing van zijnen arbeid te kunnen voeden, de zekerheid had den ouderdom van Methusalem te zullen bereiken?” waarop had kunnen geantwoord worden, dat in alle gevallen een leeftijd als die welke Vondel bereikt had, daartoe wel reeds genoegzaam zoude zijn; maar waarop een beter antwoord gegeven werd, door van den staat van zaken een zeer geruststellende mededeeling te doen, en dit niet alleen, maar ook de verklaring af te leggen: „al moest ik in de ure, waarin ik deze regels nederschrijf, uit het leven scheiden, de arbeid, dien ik verliet, zou dadelijk kunnen worden opgenomen.” Dit las men reeds in het volgende jaar, in de Inleiding voor het Tweede Deel.[29]
 Het was in den zomer van datzelfde jaar (1856) dat de steller dezer herinneringen door zijnen kunst- en lettervriend, in een hartelijk schrijven, bepaaldelijk verzocht werd, indien hij dit zijn werk onvoltooid moest achterlaten, de man te wezen die in zijne plaats optrad om het verdere te doen. Maar reeds toen kon hij er bijvoegen: „Gij kunt [ 23 ]te geruster deze mijn uitnoodiging aanvaarden, omdat het werk, in handschrift, op kleine uitzonderingen na, af is. Duizend bladzijden Leven, wat nog geen twaalfde deel uitmaakt van de rest. Alleen de vertalingen van Virgilius en van de Herscheppingen missen nog hare ophelderende noten; doch behalve dat het laatstgenoemde toch reeds door Huydecoper is toegelicht, is deze arbeid licht bij het drukken te verrichten.[30] Voorts heb ik van al de reeds verklaarde woorden en van al de historische personen registers gemaakt en bijgehouden. In één woord, als ik vandaag mijn hoofd nederleg, laat ik mijn uitgever niet verlegen. Alles is, voor elk jaar, in eene afzonderlijke portefeuille, gerangschikt, en onderscheiden klappers, registers, enz., maken dat ieder, met een opslag, elk gedicht, elken persoon, terstond vinden kan. Gij zoudt dus met de zaak geen de minste verlegenheid hebben. Er komt bijna geen naam of persoon in Vondels Werken voor, die ik niet heb kunnen thuisbrengen, en omtrent enkelen hoop ik nog bijzonderheden te vernemen bij den abt Carton te Brugge en andere Belgische geleerden.” De geruststellende mededeeling ging met de uitnoodiging gepaard om, ten einde nog beter op de hoogte te komen, zijne verzameling van Vondeliana in persoon te komen in oogenschouw nemen. Hieraan werd voldaan; niet zonder bewondering van de keurige orde en netheid, waarin alles bijeen, en met duidelijk en gelijkmatig schrift geschreven was, zoodat het weinig moeite kostte de verlangde toezegging bij handslag te geven, in een oogenblik, hetwelk de voor ons te vroeg gestorvene, maar die toch deze zijne taak heeft mogen voleindigen, zich nog stervende heeft willen herinneren. [ 24 ]
 Zoo was dan van hetgeen hij zelf een reuzenwerk, te uitgebreid voor zijne krachten genoemd heeft, in zes jaren het moeielijkste en voornaamste gereed, en alles tot eene geleidelijke uitvoering voorbereid. Hoeveel zorg, oplettendheid en inspanning ook deze nog vergen moest, kunnen zij slechts, zij eenigszins beoordeelen, die ooit, al is het op kleiner schaal, in dergelijken arbeid bezig geweest zijn en dien op de pers hebben gehad. Ten zelfden jare als de medegedeelde regelen, die in een klein bestek zoo oneindig veel moeielijke nasporingen, veelsoortig onderzoek, nauwkeurigen arbeid en noeste vlijt vertegenwoordigen, geschreven werden, zag het tweede deel het licht en de verdere volgden, zoo goed als regelmatig, van jaar tot jaar. Toen de onvermoeid werkzame man, den 26en Aug. 1868, de oogen sloot, was het vóórlaatste vel druks van het laatste register afgedrukt en het geheele werk zoo goed als voltooid. — „In dit werk” — het is mij een genoegen het bij eene andere gelegenheid gesprokene[31] hier te herhalen; in dit werk zou men mogen zeggen dat twintig jaren levens staken, indien in die zelfde twintig jaren door dien zelfden man niet nog zoo veel meer was gedaan en geschreven; ook het Zeemans Woordeboek, over hetwelk hij vele jaren geärbeid heeft; ook de drie deelen van het Leven van C. en D. J. van Lennep; ook de uitvoerigste zijner zederomans, De Lotgevallen van Klaasje Zevenster. En indien men zich daarbij den bewegelijken, tot het laatst toe zoo levenslustigen mensch voorstelt, dien het geheele vaderland in hem gekend heeft; die zich overal vertoonde, veelvuldig reisde, en aan al wat het maatschappelijk, wat het gezellig leven [ 25 ]medebracht getrouw en van harte deelnam; om van zijn driejarige parlementaire loopbaan niet te spreken, welke ook in die twintig jaren valt, dan worden de oneindige nasporingen, de stalen vlijt, het taai geduld, de kalme nauwgezetheid en het bedaard nadenken, die door deze twaalf dikke boekdeelen vertegenwoordigd worden, bijna een wonder in onze oogen. Gewisselijk, er zullen (wat wonder?) in de vele duizenden van biographische, historische, mythologische en etymologische aanteekeningen en ophelderingen aan den voet dezer negen of tien duizend bladzijden in imperiaal formaat, behalve de gaandeweg reeds opgemerkte en verbeterde, feilen geslopen en vergissingen begaan zijn, waarop aanmerkingen zijn te maken, die dan ook ten voordeele der wetenschap wel niet zullen achterblijven. Daar kunnen er zijn, die den wensch niet vermogen te onderdrukken, dat de „kritische overzichten”, hier gegeven, dieper mochten doordringen; anderen, die, in de uiteenzetting van den inhoud en den gang van tragedieën, den komischen toon, die daarbij van tijd tot tijd wordt aangeslagen, liever hadden willen missen; anderen die het niet overal eens zijn met de slotsommen van des beärbeiders beschouwingen en aesthetisch oordeel. Maar dit alles kan niet beletten, dat wij in dezen schoonen arbeid van onzen Van Lennep een uitgave van zijnen en onzen Vondel vóór ons hebben, die door plan, bewerking, en uitvoering een geheel aanbiedt, zoo als geen uitheemsche letterkunde van de werken van een harer coryphaeën heeft aan te wijzen. Willem de Derde heeft wèl gedaan, op den schoonen dag der onthulling van Vondels metalen standbeeld, de borst van hem, die hem deze andere eerzuil had opgericht, met het commandeurskruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw te versieren.
 Om tijdgenoot en nakomelingschap met het voortreffelijk geheel te [ 26 ]beschenken, hetwelk zij in deze, zoo wel door uitwendige schoonheid als innerlijke waarde voortreffelijke, uitgave van den vaderlandschen hoofddichter vóór zich zien, hebben typograaph en artisten op de loffelijkste en kwistige wijze het hunne verricht. De uitmuntende portretten, de talrijke in print gebrachte teekeningen, fac-simile’s van handschriften, afbeeldingen van penningen en merkwaardigheden tot Vondels leven, werken, en tijd betrekkelijk, zullen naar waarde geschat worden. Er zijn meesterstukken onder, die als zoodanig op zich zelven waardij hebben, en aan het oog des kenners niet zullen ontsnappen. Maar terwijl wij ook aan dit alles onze hulde brengen, meenen wij de weinige bladzijden, die het ons een weemoedig genoegen is te mogen toevoegen aan het laatste boekdeel, waarmede eene reeks van de schoonste en inhoudrijkste werken, welke de vaderlandsche letterkunde toonen kan, besloten wordt, niet beter te kunnen besteden dan om het geheele vaderland op te roepen tot de dankbare en duurzame vereering van eenen dichter en geleerde, die aan veel roems en eers, op anderen titel verworven, nog dit heeft toegedaan; dat hij den ganschen schat zijner kundigheden, de schoone vereeniging zijner gaven, en een aanmerkelijk deel van zijn werkzaam leven heeft overgehad voor de bevestiging, de handhaving, de verhooging van den roem, de inzetting van een nieuw tijdperk in de vereering van eenen anderen, grooter dan hij, maar wien hij volkomen waardig was, die op zijne hulde fier zou geweest zijn, en in wiens onsterfelijheid hij verdiend heeft, gelijk in onze erkentelijkheid, te deelen.

 Utrecht. December 1868.

Nicolaas Beets. 
 

  1. Zie bl. 153.
  2. Brandt, Leven van V., bl. 12
  3. Hollandsche Spectator, XI, 91. (I. 215).
  4. Zie bl. 70, 71, en J. van Lennep, Leven van C. en D. J. van Lennep, (Il. 30, tekst en aant. 2.
  5. Leven van C. en D. J. v. L., II, 304.
  6. Mr. H. J. Koenen, Lijkrede op D. J. v. L., Amst. 1853.
  7. Dramat. Werken, I. Bl. 4. (Uitg. gr. 8o).
  8. In eene in ’t fransch gestelde, onuitgegeven schets van zijn eigen leven, mij welwillend door de familie ten gebruike gegeven. De laatste woorden zijn letterlijk: „Des lors ma vocation était arrêtée; je devais être auteur, et je l’étais déjà.”
     Niet onduidelijk hooren wij ook den nagalm dezer herinnering in de woorden van Starter, in Vondels Droom. (Dram. W., gr. 8o., II, bl. 243):

    Maar toen de voorhang in het eind werd opgeheven,
    En Vondel voor mijn oog zijn Gijsbrecht deed herleven,
    En toen mijn oor verrukt de volle akkoorden dronk
    Der hooge poëzy, die langs ’t gewelf herklonk,
    Toen waren voor mijn ziel, betooverd door ’t vermogen
    Der dichtkunst, tijd en plaats en ongemak vervlogen;
    Terwijl mijn hart, verrukt, aan Aemstels puikpoëet,
    Als aller dicht’ren vorst, oprechte hulde deed.

  9. Zie Dram. Werken, gr. 8o, I. bl. 10.
  10. Quand je lis quelque chose, qui me plaît ou m’amuse, n’importe le sujet, il me prend toujours phantaisie de l’imiter. Not. Biogr. par Mr. J. v. L. Ms.
  11. Marino Faliero. Dram. W. I.
  12. Fiësko, Dram. W. I.
  13. 1846, act. n. 44.
  14. Zie Dram. Werken III. 1. — De val van Jeruzalem, Treurspel door Mr. J. van Lennep en A. J. de Bull, (Amst. 1850), naar de bijzondere behoefte van eene Rederijkerskamer ingericht, kan hier niet in aanmerking komen; reeds daarom niet, omdat men niet weten kan wat van dezen arbeid aan den heer v. L., wat aan den heer d. E. moet worden toegeschreven; doch geeft, ook afgezien daarvan, tot eene vergelijking met Vondels Hierusalem verwoest weinig aanleiding.
  15. Woorden, gesproken bij gelegenheid der onthulling van Vondels standbeeld. Zie het Verslag van de Vondelsfeesten, aan het slot van dit Deel.
  16. Zie „Galerij van Beroemde Nederlanders uit het tijdvak van Frederik Hendrik.” Utrecht [1858], artikel: Joost van den Vondel.
  17. Strijd met Vlaanderen. (1831. Act. a. 29). Aan Vondel. (Voorzang voor het 1e deel).
  18. Zie zijn artikel over Vondel in de Revue de Paris. April 1836.
  19. 1838. Vondels Droom, Tafereel. Dram. Werken, II. gr. 8o. blz. 238 en volgg.
  20. 1832. Een Amsterdamsche Winteravond in 1632. Geschiedk. Tafereel. Dram. Werken, II. gr, 8o. blz. 33 en volgg. Zie hier eenige regels uit de toespraak aan den Burgemeester, die het geheel besluit:

    Nog leeft en bloeit, na tweemaal honderd jaren,
     De aéloude deugd up Aemstels kapitool,
    En Nederland blijft nog bewondrond staren
     Op d’achtbren glans van Aemſtels wijsheidschool:
    Nog viert men hier, schoon de eeuwen zijn vervlogen,
     In ’t grootsch Latijn, een taal, Van Baerle waard:
    Nog durft men hier op groote namen bogen;
     Maar waar is hij, die Vondel evenaert?

  21. Een bedrukt Vader. Kornelia Vossius. Zie Romant. Werken; kl. 8o, dl. XX. Voeg er bij Rustenbergh, een familietafereel, voorkomende in de Castalia voor 1869.
  22. Zie b. v. het boven aangehaalde artikel Vondel, in „Galerij van Ber. Nederl. uit het tijdv. van Frederik Hendrik.”
  23. Een dichter aan de Bank van Leening, Tafereel uit het leven van Joost van den Vondel in 3 Bedrijven, Amst. 1867. Zie aan het slot van dit Deel.
  24. In 1612 trad Vondel met zijn Pascha op; 1654 was het jaar, waarin Lucifer verscheen.
  25. Zie boven, bl 11.
  26. Litterarische Fantasiën, door Cd. Busken Huet, Amst. 1869, 1ste dl., blz. 88.
  27. „De Werken van J. van Vondel met verklaringen en aanteekeningen van Mr. J. van Lennep. Prachtuitgave met Platen. Prospectus. Amsterdam 1849.” De proeve van bewerking betrof een paar bladzijden uit Lucifer.
  28. Van deze medewerking is in den loop van ’t werk telkens te harer plaatse melding gemaakt.
  29. Zie ald. bl. 4 en volgg. vooral ook bl. 9.
  30. Dit was echter veel te licht ingezien. Zooals uit de Aantt. op de Herscheppingen blijkt, was daar nog vrij wat arbeids meê verbonden.
  31. Den 9den Nov. ll., in de Zitting van de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen.