Album der Natuur/1854/Struisachtige Vogels, Schlegel

Uit Wikisource
Over de struisachtige vogels, (Struthiones) (1854) door Hermann Schlegel
'Over de struisachtige vogels, (Struthiones)' werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang (1854), pp. 323-351. Dit werk is in het publieke domein.
[ 323 ]
 

OVER DE

STRUISACHTIGE VOGELS,

(STRUTHIONES).

DOOR

H. SCHLEGEL.

 

 

Wanneer men eene reeks van onderling verwante dieren tot eene grootere groep heeft vereenigd, is het meestal en te regt gebruikelijk, den naam aan de eene of andere merkwaardige of algemeen bekende soort der groep te ontleenen, en, in eene algemeene beteekenis, op de geheele groep toe te passen. Het gebeurt intusschen dikwerf, dat de verschillende soorten van zulk eene groep onderling veelvuldige afwijkingen in hare gestalte, grootte of andere eigenschappen aanbieden, en in dit geval moet de algemeene toepassing van eenen dergelijken naam aan den onkundigen zonderling of zelfs ongerijmd toeschijnen. Dit zal misschien voor menigeen het geval zijn met de uitdrukking van Struisachtige vogels. Hij zal wel begrijpen, dat daarmede de Struizen van Afrika en Amerika bedoeld worden; hij zal misschien toegeven, dat de Kasuaris van Australië in die familie gerangschikt worde; maar het zal hem vreemd voorkomen, dat ook de gewone Kasuaris daartoe behoort, en hij zal nog minder kunnen beseffen, hoe men nog andere, uiterlijk zeer verschillende vogels in ééne familie met den struis kan plaatsen, zoo als b.v. de Kiwi's van Nieuw-Zeeland, welke de grootte eener kip, zeer korte pooten en eenen wulpachtigen bek hebben.

De lezer, die ons verder wil volgen, zal intusschen weldra overtuigd zijn, dat deze oogenschijnlijk zoo zeer uiteenloopende soorten inderdaad slechts als wijzigingen van eenen en denzelfden grondvorm te beschouwen zijn, dat zij door hun geheel wezen van al de overige vogels afwijken, en verscheidene, zeer in het oog vallende kenmerken aanbieden, welke de onderscheiding zeer gemakkelijk maken.

[ 324 ]Om de struisachtige vogels dadelijk van alle overige te onderscheiden, is het inderdaad toereikende te weten, dat het vogels zijn, met eenen zwaren romp, eenen langen hals, zeer dikke tot het loopen geschikte pooten, dikke teenen met platte zolen, zonder zwem- of spanvliezen, krachtige hoefachtige nagels, losse, weeke, donsachtige, somtijds haarachtige vederen, die steeds zeer eenvoudige kleuren vertoonen; dat hunne vleugels zeer kort, en in stede van pennen, met zachte, gekrulde vederen of somtijds met eenvoudige pennen zonder vlaggen voorzien, of ook bijkans geheel van vederen ontbloot zijn; dat er nooit staartpennen aanwezig zijn, wier plaats vervangen wordt, hetzij door zachte, gekrulde vederen, hetzij door zeer kleine vederen, welke in dit geval van de lange vederen des stuits geheel overdekt en onder deze verborgen zijn; dat hun borstbeen klein is, zonder insneden, en zonder scherpen kam, aan de overige vogels eigen; dat zij, behalve zaden en plantenvoedsel in het algemeen, ook allerlei kleinere dieren eten; dat zij niet vliegen, maar meestal zeer schielijk loopen kunnen, zich derhalve op den grond ophouden en ook aldaar nestelen, en dat zij eindelijk aan sommige streken van het zuidelijk halfrond eigen zijn, en deze grens slechts in Afrika overschrijden.

De overige werktuigen der struisachtige vogels zijn aan veelvuldige wijzigingen onderworpen. Dit is vooral het geval met den snavel en het getal teenen. De snavel is bij sommige soorten afgerond en plat, dat wil zeggen, van boven naar beneden zamengedrukt; bij andere is hij zijdelings zamengedrukt en min of meer puntig; bij anderen kipachtig; bij sommigen is hij dun, lang en regt, zoo als bij de snippen; bij nog anderen dun, lang en gekromd, zoo als bij de wulpen. Wat de teenen betreft, zoo zijn er bij sommige soorten, zoo als de Dodos, vier volmaakt ontwikkelde aanwezig. Bij anderen, zoo als b.v. de Kiwi's van Nieuw-Zeeland, is de vierde of achterteen zeer klein; zij ontbreekt geheel en al bij anderen, zoo als de Kasuarissen en de Amerikaansche struizen; bij de Afrikaansche struizen eindelijk ontbreekt ook de binnenteen, zoodat deze vogels aan iederen poot slechts twee teenen hebben, te weten: den binnen- en den buitenteen.

[ 325 ]Wanneer men de struisachtige met de overige vogels vergelijkt, zoo blijkt het, dat zij de meeste verwantschap vertoonen met de hoenderachtige en moerasvogels of steltloopers. Zij hebben, even als eerstgenoemde vogels, de schenkels tot aan den voetwortel met vederen bedekt, of, wanneer die, zoo als bij de Afrikaansche struizen, ontbreken, is de schenkel met eene naakte huid bekleed; bij de steltloopers daarentegen, is het ondergedeelte van den schenkel steeds niet alleen naakt, maar ook met schubben of schilden bedekt. Sommige koetachtige vogels herinneren aan de struisachtige zelfs eenigzins door hunne vleugels: dit zijn de Ocydromus van Nieuw-Zeeland, wier vleugelpennen week en gekromd, ofschoon niet donsachtig en los, zoo als bij de struizen, zijn, en ook, zoo als bij vele andere waterhoentjes, dienen om den loop des vogels te versnellen.

De veelvuldige afwijkingen, welke de verschillende soorten der struisachtige vogels onderling aanbieden, verhinderen ons, hare bijzonderheden verder in het algemeen te ontwikkelen. Wij zullen die bij iedere onderafdeeling of soort in het bijzonder aanvoeren, en ons nu vergenoegen, met de geographische verspreiding dezer dieren nader uiteen te zetten. Wij hebben reeds gezegd, dat zij over Afrika en verscheidene streken van het zuidelijk halfrond verspreid zijn. Deze streken zijn, wat de nieuwe wereld betreft, het grootste gedeelte van Zuid-Amerika van Brasilië tot Patagonië. In de oude wereld komen zij in Afrika en verder oostelijk voor op Madagaskar, Bourbon, Ile de France en Rodriguez, op de Moluksche eilanden, Nieuw-Guinea, het vaste land van Australië en Nieuw-Zeeland. Amerika heeft twee soorten van dit geslacht; Afrika eene soort, die echter twee onder-soorten of rassen vormt; op Madagaskar komt er eene of misschien twee voor; Bourbon, Ile de France en Rodriguez was het vaderland van vijf verschillende soorten; op de Molukken, Nieuw-Guinea en de noordelijke streken van Australië wordt eene soort gevonden, die echter waarschijnlijk twee rassen vormt; het overige Australië voedt slechts eene soort, terwijl in Nieuw-Zeeland ten minste zeven tot acht, en onder deze zeer groote soorten gevonden worden. Het blijkt uit deze opgaaf, dat de drie kleine eilanden ten oosten van Madagas[ 326 ]kar, even als Nieuw-Zeeland, als het ware, de brandpunten vormen, waar de meeste soorten vereenigd zijn. En inderdaad is dit een zonderling verschijnsel, vooral wanneer men in aanmerking neemt de buitengewoon geringe uitgestrektheid dier eilanden in vergelijking met de groote vastlanden van Afrika, Zuid-Amerika en Australië, welke ieder slechts eene of twee soorten dezer orde van vogels voortbrengen.

Men heeft de struisachtige vogels in verscheidene geslachten verdeeld, welke wij nu, met de soorten, welke zij bevatten, zullen doorloopen. Verscheidene dezer soorten zijn echter zeer onvolledig bekend, en die van drie eilanden ten oosten van Madagaskar, en de meeste der soorten van Nieuw-Zeeland zijn reeds geheel uitgeroeid en ons slechts door overblijfselen van enkele deelen of onvolledige berigten bekend.

Afrikaanse struisvogel

Wij beginnen met de meest bekende soort. Deze is de

AFRIKAANSCHE STRUIS.
(Struthio Camelus).

Het hoofdkenmerk van den Struis van Afrika is, dat hij aan iederen poot slechts twee teenen heeft. Zeer in het oog vallende zijn ook de breede, zachte, losse en gekrulde vederen, welke in stede van de staart- en vleugelpennen aanwezig zijn; maar hij heeft dit kenmerk gemeen met de groote Dodo's van [ 327 ]Bourbon en Ile de France, en de struizen van Amerika hebben dergelijke vederen ook aan de vleugels, ofschoon bij hun de staart, zoo als bij de Kasuarissen en andere soorten, eigenlijk ontbreekt en door de lange stuitvederen vervangen wordt.

De bek van den Afrikaanschen struis is breed en plat. Zijn kop is, naar evenredigheid, klein; de hals zeer lang; hij is hoog op de pooten, en zijne voetwortels en teenen zijn zeer krachtig. De teenen, waarvan de buitenste zonder nagel is, zijn aan de bovenzijde, en de voetwortels aan de voor- en achterzijde, met schilden, voor het overige, met schubben bedekt. De schenkels, de kop en de eerste twee derden van den hals zijn geheel of grootendeels van vederen ontbloot en roodachtig van kleur, zoo als de pooten; de vederen ten minste, welke den kop en hals bekleeden, zijn haarachtig en staan zeer enkel. De hoek des vleugels is met eenen doorn voorzien. De groote vleugel- en staartvederen zijn witachtig; alle overige vederen zijn bij de oude mannetjes fraai zwart, bij de jongere vogels bruin- of grijsachtig. De geheel jonge voorwerpen zijn met grijsbruine haarachtige vedertjes bedekt, die op den zwartgestreepten hals kort, op den rug lang en met zwarte en witte vedertjes gemengd zijn.

De struis heeft, wanneer hij opgerigt staat, eene hoogte van omstreeks zeven voet, en zijn voetwortel is anderhalve voet lang. De lengte van den geheelen kop tot aan de punt van den bek bedraagt hoogstens twee derden van eenen voet.

De struisvogel was aan vele volkeren der oude wereld bekend. Men houdt het er voor, dat dit de Jaana is, welke in de Heilige Schrift (3 Moses XI vs. 16; Jesaias XIII vs. 21 en Micha I vs. 8) genoemd wordt. Herodotus, xenephon, aristoteles, plinius en andere klassieke schrijvers spreken van dezen vogel, en de oude Romeinen bragten dikwijls levende voorwerpen naar Rome. Sommigen hebben zelfs beweerd, dat de struis ook in Arabië, Indië en tot aan de Zwarte zee voorkomt, maar deze opgaven werden door alle latere onderzoekingen wederlegd: men moet derhalve vooronderstellen, dat zij onjuist zijn, of dat deze vogel in voornoemde streken, zoo als dit ook in Egypte, in de omstreken van de Kaapstad en andere bewoonde kuststreken plaats had, reeds vroegtijdig werd uitgeroeid.

[ 328 ]Tegenwoordig wordt de struisvogel, behalve in Egypte, in de meeste vlakke en opene streken van Afrika aangetroffen. Het blijkt intusschen uit de vergelijking van een groot getal levende voorwerpen dat de struizen, welke uit het noordwestelijke gedeelte van Afrika, b.v. van Algiers, Tripoli en Tunis tot ons gebragt worden, altijd aanzienlijk kleiner zijn dan die, welk van de Kaap de Goede Hoop levend tot ons komen.

De struisvogel wordt in vrijen staat meestal troepsgewijze aangetroffen. Hij loopt met buitengewone snelheid, schielijker als een paard, en met uitgebreide vleugels, welke hij als het ware dan riemen in de lucht gebruikt, om zijnen loop te versnellen. Het is een sterke vogel, die vooral veel kracht in de pooten heeft. Zoo als bij de meeste vogels, zijn het de zinnen van het gezigt en het gehoor, die ten koste der overige ontwikkeld zijn. Hij wordt, vooral in de gevangenschap, zeer vet. Het vleesch der jonge vogels wordt gegeten; dat der ouden is taai en heeft een slechten smaak. De struisvogel voedt zich met zaden en allerlei planten, en slikt dikwijls steenen of andere harde voorwerpen in. In de gevangenschap wordt hij meestal met granen of allerlei andere zaden, wortels of andere groenten, zoo als salade, en met brood gevoed. Hij drinkt dagelijks omstreeks acht pond water, in den winter nog meer, maakt, zoo als vele andere vogels, zijne vederen gaarne nat en baadt zich in het zand.

De struizen houden zich meestal op groote met gras, heide, of andere kruiden begroeide vlakten op, en worden somtijds in troepen van eenige honderden aangetroffen. Bij aannaderend gevaar nemen zij spoedig de vlugt, waarbij zij, tegen den wind in, met groote snelheid wegrennen. In den tijd der voortplanting leeft ieder mannetje met zijne drie of vier wijfjes afzonderlijk. Deze leggen hare eijeren gezamenlijk in een nest, hetwelk uit eene eenvoudige uitholling van den grond bestaat en om welke zij eene soort van dam van aarde of zand krabben. De eijeren worden door elkander gelegd en liggen niet bij uitsluiting op de puntige einden, zoo als sommige reizigers opgegeven hebben. In de meer gematigde streken, zoo als in Zuid-Afrika, worden de eijeren bebroed, en men zegt, dat de haan vooral des nachts daarop zit, ten einde de roofdieren, welke de [ 329 ]eijeren komen stelen, af te weren. Het bebroeden der eijeren begint reeds, wanneer er tien of twaalf stuks gelegd zijn. Een nest kan er omstreeks dertig bevatten. Meestal vindt men er nog eenige buiten den wal van het nest, en deze, door de ouden gedeeltelijk stuk geslagen, worden weldra door insekten-larven bevolkt, welke aan de uitgekomen jongen als eerste voedsel dienen. Een ei weegt omstreeks drie pond en bevat den inhoud van 24 kippeneijeren. De jonge struizen worden, nadat zij uitgekomen zijn, nog geruimen tijd door de ouden geleid en beschermd.

Het gebruik, in de schil der struizeneijeren allerlei figuren te snijden, even als dat van zich met de struisvederen op te smukken, is reeds zeer oud.


Wij zullen nu kortelijk handelen over

DE AMERIKAANSCHE STRUIZEN.
(Rhea).

De Amerikaansche struizen, welke men ook met den inlandschen naam Nandoe bestempelt, hebben veel overeenkomst met den Afrikaanschen struis, van welken zij zich voornamelijk onderscheiden door het gebrek aan eigenlijke staartvederen, en door het getal hunner teenen, hetwelk drie, in stede van twee bedraagt, en welke alle met nagels gewapend zijn. Behalve dat zijn zij, ofschoon de grootste vogels van Amerika, aanzienlijk kleiner dan de Afrikaansche struis; hun hals en kop zijn gelijkmatig met smalle vedertjes bekleed; hunne schenkels zijn tot aan of zelfs over de voetwortels met vederen bedekt; hunne kleur is een min of meer geschakeerd grijs, en hunne stuitvederen zijn groot en hangen, gelijk bij de Kasuarissen, langs het afgeronde achtergedeelte van den vogel naar beneden.

De Amerikaansche struizen leven van allerlei plantenvoedsel, zooals zaden, plantenwortelen, gras, boombladen, kruiden, beziën, vruchten; zij verslinden ook allerlei kleine dieren, zoo als torren, vliegen, sprinkhanen, ja zelfs hagedissen, en slikken steenen en andere harde ligchamen in. Zij zijn even vlug ter been als de Afrikaansche struis. Zij bewonen de groote, zandachtige, met gras begroeide vlakten, Pampas genaamd, van Patagonië tot Paraguay, in welk land [ 330 ]zij reeds tamelijk schaars zijn; zij komen ook in sommige streken van Brazilië voor, worden aan de oostelijke helling van het Andesgebergte, tot eene hoogte van zesduizend voeten, gevonden, maar aan de westelijke zijde van dat gebergte in het geheel niet aangetroffen.

Er zijn twee soorten van dit geslacht bekend, welke wij nu nader willen beschouwen,

de gewone nandoe.
(Rhea americana).

De gewone Nandoe bereikt eene hoogte van bijkans vijf voet. Hij is grijsachtig van kleur, op het voorgedeelte van den romp en de vleugels niet zelden bruinachtig geschakeerd, op den rug en aan den benedenhals zwartachtig. Hij houdt zich bij voorkeur in eenzame streken op en is schuw en listig. Desniettegenstaande wordt hij door de inboorlingen dier streken, die voortreffelijke ruiters zijn, gemakkelijk door middel hunner bolas gevangen. Deze bolas of slingerballen, welke zij tot dat einde gebruiken, bestaan uit twee ronde, met leder overtrokkene steenen, van de grootte eens appels, welke door eenen dunnen, gevlochten riem, van ongeveer acht voet lengte, vereenigd zijn. De eene steen wordt in de hand gehouden, de riem met den anderen steen in eene draaijende beweging, die boven het hoofd plaats heeft, gebragt, en het geheele werktuig alsdan op het wild geworpen, hetwelk met de grootste juistheid geschiedt, niettegenstaande de jager zich in vollen rid bevindt. De ballen, het wild omslingerende, vellen het oogenblikkelijk ter aarde, en maken de verdere vlugt onmogelijk.

De gewone Nandoe bewoont voornamelijk het land door de La Plata-rivier bespoeld en verder noordelijk tot Brazilië; terwijl hij zuidelijk tot 41°, dus tot een weinig zuidelijker dan de Rio Negro, voorkomt.

Bij heet weder verbergen zich deze vogels niet zelden in het riet. Zij laten somtijds eenen diepen sissenden toon hooren. De eijeren worden meestal in de maanden September en October gevonden. Het nest bestaat uit eene eenvoudige uitholling in den grond en bevat twintig tot veertig en meer eijeren, die door verschillende wijfjes gelegd worden, zoo als dit ook bij den Afrikaanschen struis plaats heeft. Men vindt niet zelden ook enkele eijeren als rondgestrooid [ 331 ]liggen, en deze zijn, even als bij hunne geslachtsverwanten in Afrika, tot voorraadkamers voor de jongen bestemd. De inboorlingen beweren dat het mannetje de eijeren alleen uitbroedt. Zooveel is zeker, dat het meestal broedende aangetroffen wordt, en zijn kroost tegen menschen en dieren dapper verdedigt.

De inboorlingen eten het vleesch dezer vogels; zij maken uit het vel randsels, broeken, kussens of buidels; uit de vederen stoffers, zonneschermen; uit de eijeren drinkbekers.

De tweede soort van Amerikaansche struizen is

de petise.
(Rhea Darwinii).

Amerikaanse struisvogel

Deze soort is een weinig kleiner dan de gewone Nandoe; de kleur harer vederen is meer bruinachtig, en zij onderscheidt zich niet alleen van hare geslachtsverwanten, maar ook van al de overige struisachtige vogels daardoor, dat het bovenste en voorste gedeelte harer voetwortels met vederen bedekt is, welke zich met die der scheenen vereenigen. Zij bewoont Patagonië zuidelijk van den Rio Negro, en vervangt derhalve hier de plaats van den gewonen Nandoe. Deze soort, wier bestaan reeds sedert meer dan eene eeuw aangeduid werd, is eerst in de nieuwste tijden naauwkeurig waargenomen, en naar Europa overgebragt geworden.

[ 332 ]Deze vogels schijnen voornamelijk de vlakten in de nabijheid der zee te beminnen. Zij zwemmen niet zelden over breede rivieren of naar de aan de zeekust gelegene eilanden. De eijeren zijn slechts weinig kleiner dan die van den gewonen Nandoe, maar hunne kleur is meer in het blaauwachtige trekkende.

 

Wij zullen nu over de Kasuarissen handelen.

DE KASUARISSEN.
(Casuarius).

De beide soorten, welke tot nog toe van dit geslacht bekend werden, hebben, ofschoon zij onderling veelvuldig afwijken, in hare dubbele vederen, een gemeenschappelijk kenmerk, waardoor zij zich van alle overige struisachtige vogels onderscheiden. Hare pooten zijn, even als bij de Amerikaansche struizen, ieder met drie teenen voorzien; haar staart is zonder eigenlijke vederen en overdekt door de lange vederen van den stuit. Vleugels en bek zijn bij beide soorten zeer verschillend gevormd. Zij worden op het vaste land van Australië, de Moluksche eilanden en Nieuw-Guinea aangetroffen.

De soort, welke het meest de struizen nadert is:

de kasuaris van australië.
(Casuarius Novae Hollandiae).

Kasuaris van Australië

De Kasuaris van Nieuw-Holland, door de hedendaagsche natuurkundigen onder een eigen geslacht, Dromaius, geplaatst, wordt tegenwoordig algemeen met den naam van Emeu bestempeld: een [ 333 ]naam ten tijde van de ontdekking der Moluksche eilanden door de Portugezen aan den gewonen Kasuaris gegeven, die op zijne beurt nu met zijnen Maleischen naam Kasuaris genoemd wordt.

De Emeu, heeft veel meer overeenkomst met de struizen dan de eigenlijke Kasuaris. Hij is hoog op de pooten, naar evenredigheid zelfs nog hooger dan deze, en zijn bek is breed en plat als bij de struizen. Zijne vleugels zijn daarentegen kleiner en hunne vederen lang en smal zoo als die der overige deelen. Hij houdt, ten opzigte zijner grootte, het midden tusschen de Amerikaansche en Afrikaansche Struizen, daar hij eene hoogte van zes voet bereikt. De kleur der vederen is bij beide seksen een vaal bruin. Aan den hals staan deze vederen zoo enkel dat de paarschachtig gekleurde huid doorschijnt. De bek en pooten zijn zwart. De geheel jonge voorwerpen zijn grijsachtig, en op de bovendeelen met witte en zwarte strepen voorzien.

Deze groote vogel was vroeger over het geheele vaste land van Australië, de naburige kleine eilanden en Tasmanië verspreid. Tegenwoordig reeds, dus omstreeks vijf-en-zestig jaar nadat hij aan de natuurkundigen bekend werd, is hij in vele dezer streken, waar de Europeanen volkplantingen gesticht hebben, grootendeels uitgeroeid.

Hij heeft, ten opzigte zijner zeden, veel overeenkomst met de struizen. Hij loopt met buitengewone snelheid. De honden jagen dezen vogel zeer ongaarne, eensdeels om den onaangenamen reuk van zijn vleesch, anderdeels omdat zij de slagen zijner pooten vreezen, met welke hij zijne vervolgers afweert. Het vleesch der ouden is zoetachtig en taai; niet te min wordt het veel gegeten. Dat der jongen daarentegen is voortreffelijk van smaak. Hij is zeer schuw, en wordt niet zelden in kleine gezelschappen van acht tot tien stuks aangetroffen. Het eenige stemgeluid, dat hij laat hooren, is een zwak suisend gedruisch. Het nest van dezen vogel is eene eenvoudige uitholling in het zand. Men vindt gewoonlijk daarin zes tot zeven fraai donkergroene, segrijnachtig gespikkelde eijeren. Mannetje en wijfje houden zich steeds in de nabijheid van het nest op, en broeden beurtelings.

[ 334 ]

de eigenlijke kasuaris.
(Casuarius galeatus).

Kasuaris

Deze soort, bij welke men misschien twee rassen moet onderscheiden, wijkt in vele opzigten geheel en al van den Emeu af. Zij is voornamelijk gekenschetst door den grooten, met hoorn bekleeden helmachtigen knobbel, welke zich boven op den kop verheft; door haren smallen bek met ver naar voren geplaatste neusgaten; door haren naakten en fraai blaauw gekleurden kop en bovenhals, die gedeeltelijk met roode wratachtige knobbels bedekt is, terwijl onder de keel twee lange roode lobben hangen; door hare vleugels, welke in stede van met pennen, eenvoudig met vijf, aan de punt afgeronde, schachten zonder vlaggen voorzien zijn; door hare tamelijk korte pooten, en hare zwarte vederen. Jongere voorwerpen intusschen zijn bruinachtig van kleur, en de fraaije roode en blaauwe kleuren van den hals zijn, even als de zoogenaamde helm, nog weinig zigtbaar.

De Kasuaris bereikt eene hoogte van ruim vier voet. Ofschoon voornamelijk van plantenvoedsel levende, eet hij ook allerlei kleine dieren. Zijn stemgeluid is zwak en brommend; somtijds laat hij ook fluitende toonen hooren. De eijeren, drie tot vier in getal, en in kleur en aanzien met die van den Emeu overeenstemmende, worden in het zand gelegd.

Deze vogel bewoont Ceram, Boeton, de Aroe-eilanden, Nieuw-Guinea, en werd eenige jaren geleden ook op de noordkust van het vaste land van Australië waargenomen. Hij werd voor het eerst in 1597 naar Europa, en wel naar Amsterdam gebragt. Nadat dit levend voorwerp gedurende vier maanden in die stad voor geld te [ 335 ]zien geweest was, werd het door den graaf g. e. von solms, te 's Gravenhage woonachtig, gekocht. Deze gaf het later aan den keurvorst ernest van Keulen, die het op zijne beurt aan den Keizer rudolph den Tweeden ten geschenke aangeboden heeft.

De overige soorten van struisachtige vogels, over welke wij nu nog zullen handelen, zijn grootendeels minder bekend dan de voorgaande; zij hebben eene veel meer beperkte verbreiding, en de meeste van hen zijn door den mensch verdelgd, en behooren nu reeds niet meer tot de hedendaagsche geschiedenis van den aardbol.

 

DE STRUISACHTIGE VOGELS VAN MADAGASKAR.

De Fransche reiziger flacourt, die gedurende de jaren 1655 tot 1657 op Madagaskar vertoefde, en een werk over dit eiland heeft uitgegeven, geeft in eene naamlijst der merkwaardigste soorten dier streken, ook een vogel op, welke door de inboorlingen Varounpatra genoemd wordt, en van welken hij het volgende verhaalt. "Dit is een groote vogel, die zich in de Ampâtres (een landschap in het zuiden van het eiland) ophoudt, en eijeren legt zoo als de Struisvogel. Het is eene soort van Struis. De inboorlingen kunnen hem niet vangen. Hij bewoont de meest woeste streken." De Fransche reizigers sganzin en goudot, de eerste in 1831, de tweede in 1833, hadden op Madagascar de eijeren van eenen zeer grooten vogel gezien, maar de berigten hieromtrent werden slechts later en ter loops bekend gemaakt. In 1848 zag een ander Franschman, de heer dumarele, aan de noordwestpunt van het eiland, een ei van eene buitengewone grootte, maar kon het, als behoorende aan eenen inlandschen chef, die het om zijne buitengewone zeldzaamheid op hoogen prijs stelde, niet magtig worden. Deze inboorlingen vertelden hem ook, dat de vogel, welke deze eijeren legt, nog op het eiland leeft; maar bewoners van andere streken verzekeren, dat hij niet meer bestaat, en een vogel was, zoo krachtig, dat hij eenen os kon dooden. In 1850 eindelijk werden twee dezer eijeren van den reuzenvogel en eenige beenstukken, door den gezagvoerder van een koopvaardijvaarder, die eenigen tijd aan de Zuidwestkust van Madagaskar vertoefde, verkregen, en aan het Museum te [ 336 ]Parijs gezonden. Zij werden in eenen in nieuweren tijd door het rivierwater aangeslibden grond gevonden. Het grootste dezer eijeren vertoonde de volgende afmetingen: groote as, 34 Ned. duim; kleine as 22,5 duim; omvang in de rigting der groote as 85 duim; omvang in die der kleine as 71 duim; dikte der schil 0,03. Dit ei kan 8¾ kannen vocht, of den inhoud van zes struiseijeren of 150 kipeijeren of 50,000 kolibrieijeren vatten. Uit een der gevondene beenstukken heeft men kunnen opmaken, dat de vogel, zoo als de overige groote struisachtige vogels, geen achterteen had. Omstreeks denzelfden tijd werd ook door een Engelsch reiziger berigt, dat er nog tegenwoordig op Madagaskar een struisachtige vogel van de grootte des Kasuaris leeft.

Dit is al wat men van deze groote vogels van Madagaskar weet. Men mag daaruit besluiten, dat dit eiland het vaderland is of was van eene of misschien twee soorten van struisachtige vogels: de eene den Afrikaanschen struis in grootte ver overtreffende, de andere van de grootte van den kasuaris. Het zal uit latere onderzoekingen moeten blijken, tot welke dezer beide soorten de door flacourt aangevoerde Varoun patra behoort. De groote soort werd onder den naam van Aepyornis aangevoerd.

Wij gaan nu over tot de struisachtige vogels, welke op eilandjes ten oosten van Madagaskar gevonden werden. Dit zijn


DE DODO'S.
(Didus).

Wij begrijpen onder dezen naam de struisachtige vogelen, welke de drie eilandjes ten oosten van Madagaskar gelegen, te weten Bourbon of Mascarenhas, Mauritius of Ile de France, en Rodriguez, bewoond hebben. Wij zeggen "bewoond hebben," want er is nu reeds sedert lang geen spoor van deze vogelen meer gevonden; zij zijn voor altijd van de oppervlakte der aarde verdwenen, en bestaan slechts nog in de wetenschap als doode gedenkteekens voor de geschiedenis der schepping. De Dodo's zijn echter in alle opzigten struisachtige vogels, en hebben slechts een kenmerk van ondergeschikten aard, dat hen van deze onderscheidt en onderling vereenigt: [ 337 ]namelijk, een sterk ontwikkelden achterteen of duim, die bij de overige vogels dezer familie, of klein is, of, zoo als de binnenteen bij den Afrikaanschen struis, geheel ontbreekt. Men heeft uit beschrijvingen en afbeeldingen der oude reizigers, zoo als uit eenige overgeblevene beenstukken, kunnen opmaken, dat er ten minste vijf onderling zeer verschillende soorten van Dodo's hebben bestaan, wier vaderland bij uitsluiting scheen bepaald te zijn tot de drie bovengenoemde eilanden; ja, het is zelfs met zekerheid aan te nemen, dat, althans van de groote soorten, ieder slechts aan een dezer eilanden eigen was. Wij willen nu kortelijk verhalen, wat wij van deze merkwaardige vogels weten.

De soort, welke het meest volledig bekend is, welke de natuuronderzoekers zoo zeer heeft bezig gehouden, en aanleiding heeft gegeven tot een groot getal werken en geschriften en tot het bekendmaken van de meest uiteenloopende meeningen, omtrent haren waren aard, is

de gewone dodo.
(Didus ineptus), Linné.

Deze merkwaardige vogel werd het eerst ontdekt op den 18 September 1598, gedurende den tweeden scheepstogt der Hollanders naar Oost-Indië, onder het bevel van den admiraal jac. corneliszoon van neck. Deze tweede vloot (de eerste werd, zoo als bekend is, door corn. houtman aangevoerd), was in 1598 ten getale van acht schepen van Amsterdam uitgezeild, geraakte echter, nadat zij de Kaap de Goede Hoop omgevaren was, door eenen zwaren storm uit elkander, met dit gevolg, dat zij haren togt in twee afdeelingen vervolgde. De eerste afdeeling, bestaande uit drie schepen, waarop zich ook de Admiraal van neck bevond, zeilde, na het eiland St. Maria, aan de kust van Madagaskar, aangedaan te hebben, regtstreeks naar Bantam. De tweede, uit vijf schepen bestaande, onder het geleide van den Vice-Admiraal wijbrand van warwijk, een Amsterdammer, landde op den 18den September aan een eiland, hetwelk men Mauritius noemde, van hetwelk het reisverhaal echter vermeldt, dat het reeds door de Portugezen Ilha do Cerne genoemd werd. Onze Hollanders vonden aan en op de kust van dit onbewoonde eiland, waar [ 338 ]zij veertien dagen lang vertoefden, visch en gevogelte in overvloed, en de laatste zoo mak, dat men ze, zelfs de duiven, met de hand kon grijpen of met stokken doodslaan. Onder deze vogels werd er vooral een opgemerkt door zijne grootte en zonderlinge gestalte, en door hen onder den naam van walgh-vogel beschreven en afgebeeld; dit was de vogel, dien wij tegenwoordig Dodo noemen.

Dodo

Verscheidene andere reizigers, en ten laatste herbert, welke Mauritius in het jaar 1626 bezocht heeft en hoogst waarschijnlijk ook cauche, die er in 1638 was, maken gewag van deze vogels, van welke reeds c. matelief in 1605 zegt, dat zij door sommigen Dodaersen, door anderen Dronten genoemd worden, terwijl zij door herbert onder den naam van Dodo aangevoerd worden. Men weet [ 339 ]uit eenen brief van den bekenden schrijver l'estrange, dat er in 1638 een Dodo in Engeland levend vertoond werd, en het blijkt ook uit een berigt van den Engelschen schilder edwards, dat een in Holland levende Dodo aanleiding had gegeven tot het maken van eene afbeelding in olieverw van dezen vogel. Verscheidene andere, blijkbaar naar het leven gemaakte afbeeldingen in olieverw, zijn tot ons gekomen. Zij zijn vervaardigd door roeland savarij en zijnen neef joh. savarij. De eerste, van het jaar 1628, bevindt zich in het kabinet te Weenen, eene andere van 1638 in dat te 's Hage; die van j. savarij te Oxford is van het jaar 1651. Uit het een en ander blijkt, dat er dus reeds vóór het jaar 1628 een levende Dodo naar Holland werd overgebragt. Latere reizigers dan de aangevoerde, zwijgen over den Dodo, en leguat, die in 1693 op Mauritius was en eene naamlijst der aldaar levende vogels bekend heeft gemaakt, noemt den Dodo niet op. De natuuronderzoekers hadden intusschen dezen vogel in het stelsel opgenomen en gingen voort met hunne beschrijvingen daarvan uit de aangevoerde reisverhalen op te maken, en den Dodo als een nog levenden vogel aan te merken, tot dat morel, die op Mauritius of Ile de France woonachtig was, in 1778 bekend maakte, dat er sedert eene eeuw geen Dodo meer op dat eiland gezien was, en de oudste inwoners zich niet herinnerden ooit iets van dezen vogel gehoord te hebben. Latere onderzoekingen hebben deze uitspraak bevestigd, en daar het uit alles blijkt, dat deze soort, zoo als die der naburige eilanden, tot het plekje van onzen aardbol, waar zij gevonden werden, beperkt waren, zoo moet men alle hoop opgeven, dezen vogel ooit weder levend te kunnen aanschouwen. Wij moeten nog opmerken, dat reeds vóór 1652 een opgezet voorwerp van eenen Dodo in de verzameling van tradescant te Oxford bewaard werd, maar dit voorwerp, later aan de Akademie dier stad ten geschenke vermaakt, werd in 1755 vernield, en slechts de kop en eene poot daarvan bewaard. Deze, als ook een andere poot, in het British Museum bewaard, werden nu in 1793 voor het eerst weder voor den dag gehaald en beschreven; in 1845 werd, in het Museum te Kopenhagen, een tweede kop, afkom[ 340 ]stig uit de verzameling van Dr. paludanus te Enkhuizen, ontdekt en afgebeeld, en later nog een snavel in het Museum van Praag gevonden.

De Dodo werd ten allen tijde als een hoogst zonderling, ja, zelfs raadselachtig schepsel beschouwd. De vroegere schrijvers over dezen vogel toonden reeds aan, dat hij in eenige opzigten aan den Struis herinnert. Linnaeus plaatste hem aanvankelijk, zoo als ook buffon en vervolgens blumenbach en latham, bij de Struisvogels; maar later moest hij in zijn systema plaats nemen onder de Hoendervogels. Shaw vergeleek den bek van den Dodo met dien der Albatrossen; cuvier met dien der Alkas en de pooten met die der Pengoeïns. Temminck maakte voor den Dodo en Kiwi eene eigene orde, die der Ineptes. Andere hadden zelfs de meening geopperd, dat de overgebleven bek en pooten van twee verschillende soorten van vogels afkomstig waren, en de Dodo, zoo als die voorgesteld was, in het geheel niet had bestaan.—Intusschen werd eerst in 1830 de geschiedenis van den Dodo meer uitvoerig en opzettelijk behandeld, en wel door den Parijschen hoogleeraar de blainville.[1] Deze geleerde meende in den Dodo een afwijkenden vorm van het geslacht der gieren te zien. Deze stelling werd door den beroemden Engelschen ontleedkundige owen en anderen aangenomen, en bleef onaangetast, totdat omstreeks twaalf jaren later, brandt en reinhardt eene andere stelling opperden, namelijk dat de Dodo onder de duiven dient geplaatst te worden, en deze stelling, later in een prachtwerk door strickland en melville uitgegeven, breedvoerig ontwikkeld, werd door vele anderen aangenomen. Nieuwe onderzoekingen hadden intusschen brandt van meening doen veranderen, en hem den Dodo als een moerasvogel of steltlooper doen beschouwen. Slechts weinige zoo als poeppig, en a. wagner bleven den Dodo voor een struisachtigen vogel houden: eene stelling, welke ik, in de zitting der Kon. Academie der wetenschappen van 29 Februarij, getracht heb, voor het eerst uitvoerig te ontwikkelen en te bewijzen.

[ 341 ]Wij zullen nu trachten de gestalte en het wezen van den Dodo in groote trekken te schilderen. De reizigers geven eenparig op dat deze vogel een gewigt van vijftig pond had; en vergelijken hem, wat zijne grootte betreft, met een zwaren zwaan of grooten kalkoen. Een vette kalkoen weegt intusschen hoogstens twintig pond, en ofschoon de bek, kop, hals en pooten van den Dodo veel krachtiger waren dan van den kalkoen, moet de romp van den Dodo aanzienlijk grooter geweest zijn dan die van eenen kalkoen, om bovengenoemd gewigt vol te maken. De kop van den Dodo, met den bek, had eene lengte van ruim twee derde van eenen voet. De bek was krachtig, meer hoog dan breed, op meer dan de helft zijner lengte tot achter de oogen en den mondhoek met eene naakte huid bekleed, van voren met eene hoornschede bedekt, die aan de bovenkaak in eene korte naar voren en beneden gerigte punt uithep. De langwerpige neusgaten doorboorden de bovenkaak in den hoek, gevormd door den achterrand der hoornschede en den zijrand der bovenkaak. Het voorhoofd was verheven. De middelmatige oogen lagen ver naar achteren. De mond was tot een weinig achter de oogen gespleten. De hals was lang en zeer krachtig; de romp buitengewoon dik en vet, met eene vooruitstekende borst. De pooten waren zeer krachtig en tot aan den voetwortel met vederen bedekt. Deze was zeer dik, niet geheel een halve voet lang, en met schubben bekleed. Er waren vier dikke, middelmatig lange, van boven met breede schilden bedekte teenen zonder zwemvliezen aanwezig. De nagels waren dik, kegelvormig en een weinig gekromd. De zool van den voet vormde eene breede vlakte. De vleugels waren zeer kort en, in stede van pennen, met zachte, losse, omgekrulde, breede vederen voorzien, geheel zoo als men die bij de Struizen opmerkt. Dergelijke vederen, ten getalle van zes tot acht, vervingen ook de plaats der staartpennen. De vederen van het ligchaam waren afgerond en zacht, verkregen echter aan het bovengedeelte van den hals en op den kop eene langwerpige, haarachtige gedaante, en hielden op aan de huidplooi, welke, van het voorhoofd, achter de oogen, het oor en den mondhoek tot onder de keel verliep en het naakte gedeelte van den voor[ 342 ]kop en schedel begrensde. De vederen waren grijsachtig van kleur. De naakte huid van den bek was wit, in het geel- of blaauwachtige trekkende; de hoornschede van den snavel zwart, op den bovensnavel in het geelachtige trekkende. De pooten waren geelachtig. Het oog was donkergrijs of zwartachtig.

In het leven had deze vogel eene meer opgerigte houding dan de kalkoen; dat is te zeggen, zijne pooten waren in de geledingen minder gebogen. De romp daarentegen werd in eene horizontale rigting gedragen, terwijl de hals in de hoogte gerigt was. Dit laatste was tevens het geval met de staartvederen. De naar het leven in de vrije natuur gemaakte afbeeldingen stellen den Dodo meestal in eene vlugge houding en als met groote stappen loopende, voor. Zoo als dit in de meeste door menschen onbewoonde streken ten opzigte van vele dieren wordt waargenomen, was hij intusschen, even als de duiven en andere vogels dier streken, zoo weinig schuw, dat men hem met stokken kon doodslaan. Volgens het zeggen van verscheidene reizigers werd hij ook verhinderd in het ontvlugten door de buitengewone hoeveelheid vet, hetwelk zijn ligchaam bedekte. De in Europa levend vertoonde voorwerpen hadden, volgens de oude schilderijen, eene minder vlugge, loggere, meer ineengezakte houding dan die in vrijen staat, hetgeen intusschen een gewoon verschijnsel is bij vogels in lange gevangenschap levende. Behalve dat zijn deze schilderijen, wat de onderlinge verhouding der enkele deelen betreft, zoo onjuist geteekend, dat zij een zeer onvolledig en zelfs verkeerd denkbeeld geven van den waren aard des vogels.

De Dodo werd tot onmiddelijk aan het zeestrand waargenomen, en wij vinden nergens vermeld, dat hij ook in de binnenste, bergachtige streken van het eiland leefde. Over zijn voedsel zwijgen de verhalen der reizigers; zij vermelden alleen, dat men, even als bij den Struisvogel, steenen in zijne maag heeft gevonden. De zonderlingste opgaaf is die, dat de Dodo slechts één ei zoude gelegd hebben: een verschijnsel dat tot nog toe slechts bij sommige watervogels werd opgemerkt.

De lezers van het Album der Natuur zullen zich herinneren, dat de hoogleeraar w. vrolik reeds (zie Jaargang 1853, blz. 177) over [ 343 ]dezen vogel afzonderlijk gehandeld en er eenige afbeeldingen van heeft medegedeeld, waarop wij verwijzen.

de dodo van bourbon.
(Didus apterornis).

Dodo van Bourbon

De Dodo van Bourbon, ook solitaire van Bourbon genoemd, werd door carré en castleton op de volgende wijze beschreven. Het was een vogel zoo groot als een kalkoen, maar hooger op de pooten, welke voor het overige op die van den kalkoen geleken. Zijn bek was gevormd als die der houtsnippen, maar was grooter; de hals lang; de vleugels en de staart met vederen, zoo als die van den struisvogel. De kleur was witachtig.

Deze vogel, reeds in 1613 door castleton aangevoerd, is eerst in het midden der vorige eeuw geheel uitgeroeid geworden. Hij kon, even als de eigenlijke Dodo, niet vliegen en werd in den loop gevangen, of met stokken en steenen doodgeslagen.

Er zijn tot nog toe niet de minste overblijfselen van dezen vogel [ 344 ]gevonden. Hij is derhalve alleen volgens de aangevoerde, zeer korte beschrijving bekend. Wij hebben, ten einde zich dit dier beter te kunnen verzinnelijken, naar deze beschrijving, de hier medegedeelde afbeelding in omtrek vervaardigd.

de dodo van rodriguez.
(Didus solitarius).

Dodo van Rodriguez

De Dodo van Rodriguez werd in 1691 door leguat op dit eiland ontdekt, beschreven en afgebeeld. Latere berigten over dezen vogel ontbreken ten eenenmale; ten tijde dat op dit eiland eene volkplanting werd aangelegd, hetwelk omstreeks 1780 plaats had, was hij reeds geheel uitgeroeid. De eenige overblijfselen welke men van dezen vogel bezit, zijn eenige beenderen van de pooten, de vleugels en den kop, zoo als ook het borstbeen. Zij werden in 1829 op eenen kalkachtigen bodem van nieuwe vorming gevonden.

De Dodo van Rodriguez week in onderscheidene opzigten van die van Mauritius en Bourbon af, en wel voornamelijk door het gebrek aan eigenlijke staartvederen. Hij had een gewigt van omstreeks [ 345 ]vijf-en-veertig pond, en was dus bijkans even groot als de eigenlijke Dodo; maar hij was hooger op de pooten dan deze. De pooten en de bek worden voor het overige door leguat vergeleken met die van eenen kalkoen. Van den bek des solitaire van Rodriguez zegt deze reiziger, dat hij tevens overeenkomst had met dien van den kalkoen, maar grooter en sterker gekromd was. De vleugels waren klein en met zachte vederen bezet. De schenkels waren tot aan de voetwortels met vederen bekleed. De hals was niet langer dan die van eenen kalkoenschen haan. De kleur der vederen was grijs of bruinachtig; die der oogen zwart. Deze vogel kon, even als de overige Dodos, niet vliegen. Leguat zegt, dat zij het dier alleen dienden om zich te verdedigen, en zich met snelheid in eenen kring rond te draaijen. Bij deze beweging werd een sterk geruisch veroorzaakt, dienende, zoo als voornoemde reiziger beweert, om elkander te roepen.

de kleine dodo van van den broucke
Didus Brouckei.

Dodo van van den Broucke

Cauche, die in het jaar 1638 veertien dagen op Mauritius vertoefd had, spreekt van vogels, van de grootte eener kip, met eenen snipachtigen bek, en die men met de hand kon vangen, door hen een stuk rood laken voor te houden. Zij waren, volgens leguat, die hun den naam van Gelinottes gaf, reeds in 1693 zeer zeldzaam geworden. In de reis van van den broucke, die van den 19 April tot de 24 Mei 1617 op Mauritius vertoefde, vindt men, tegenover de afbeelding van den eigenlijken Dodo, die van eenen kleineren vogel zonder staart, die blijkbaar eene van de overige Dodo's zeer verschillende soort en hoogst waarschijnlijk die voorstelt, van welke Cauche en leguat spreken. Verder is er van dezen vogel, die tevens sedert lang schijnt uitgeroeid te zijn, niets bekend.

[ 346 ]

de kleine dodo van herbert.
(Didus Herbertii).

Kleine Dodo van Herbert

Leguat verhaalt, dat er op Rodriguez ook Gelinottes voorkomen. Deze vogels, zegt hij, konden niet vliegen en werden, even als die van Mauritius, gevangen, door hun een stuk rood laken voor te houden. Hun bek was twee duim lang, regt en puntig. Zij waren grijs van kleur. Herbert heeft eenen vogel afgebeeld, op welken deze beschrijving beter past, dan op eenige andere soort. Zijne afbeelding schijnt in ieder geval een anderen vogel voor te stellen dan die van van den broucke. Herbert intusschen was Rodriguez slechts voorbij gevaren, en had daarentegen, in 1629, Mauritius bezocht. Wanneer men aanneemt, dat, zoo als het schijnt te blijken, iedere soort van Dodo slechts tot een der drie eilanden beperkt was, zoo moet men vooronderstellen, dat de teekening van herbert, die het meest met de beschrijving van leguat overeenstemt, den kleinen Dodo van Rodriguez voorstelt, en dat de door herbert gegeven afbeelding hem door een of anderen zeevaarder uit Rodriguez werd medegedeeld. Ook deze vogel heeft blijkbaar het lot der overige Dodo's ondergaan, want sedert leguat wordt er door geen reiziger gewag van gemaakt.


DE MOAS.
(Dinornis).

Men heeft, sedert het jaar 1839, allengskens eene groote menigte beenderen van groote vogels uit Nieuw-Zeeland naar Europa gebragt. Deze beenderen werden meestal op het noordelijke eiland, aan de oevers van rivieren gevonden, en wel in eenen klei- en mergelachtigen grond, van zeer nieuwe vorming, of niet zelden in menigte bij elkander en alsdan door heuveltjes van zand bedekt. Uit het onderzoek dezer beenderen bleek weldra, dat zij aan een aanzien[ 347 ]lijk getal, misschien acht tot tien, verschillende soorten behoord hebben, welke zich blijkbaar aan de struisachtigen aansluiten. De best bekende soorten ten minste vertoonen weinig ontwikkelde vleugelbeenderen en een borstbeen zoo als dat der struizen. Sommige overtreffen in grootte den Afrikaanschen struis. De meesten hadden slechts drie teenen; maar bij anderen, Palapteryx en Aptornis genoemd, was nog eene kleine achterteen aanwezig. Van de uiterlijke gestalte dezer vogels en van hunne zeden is volstrekt niets bekend, want men kan de overdrevene, door overlevering bewaarde verhalen der inboorlingen over deze groote vogels niet als geloofwaardig aannemen. Zij bewijzen voor het overige, dat deze dieren eerst in de nieuwere tijden uitgeroeid zijn, of misschien nog in de binnenlanden, vooral van het weinig bevolkte en weinig bekende zuidelijke eiland voorkomen. De inboorlingen wezen, onder anderen den Duitschen reiziger dieffenbach, de plaats aan, waar hunne vaders de laatste Moa gedood hadden.

Wat de overige bijzonderheden aangaande deze vogels betreft, verwijzen wij naar de verhandeling van Prof. j. van der hoeven, in het Album der Natuur, 1853, bladz. 5 tot 14.

Wij hebben nu nog te handelen over eenige merkwaardige, thans nog levende struisachtige vogels van Nieuw-Zeeland. Dit zijn


DE KIWIS.
(Apteryx).

Deze zonderlinge vogels werden het eerst in het jaar 1813 bekend. De Engelsche natuurkundige shaw deelde in dit jaar eene beschrijving en afbeelding eener soort mede, welke hij Apteryx australis noemde. Ofschoon nu shaw de verwantschap, welke deze vogel met de struisachtigen en vooral met den Kasuaris heeft, gevoelde, meende hij echter dat hij overeenkomst had met de Pengoeïns, misschien omdat zijn voorwerp in eene opgerigte houding, die der Pengoeïns gelijk, opgezet was. Intusschen was er eene tijdruimte van vijf en-twintig-jaren verstreken, alvorens er op nieuw voorwerpen van Kiwis, meestal opgezet, of ook in wijngeest, in de nieuwste tijden zelfs levend, naar Europa gebragt werden. Men was [ 348 ]het nu weldra eens over de plaats, welke deze vogel in eene natuurlijke rangschikking dient in te nemen. Intusschen hield men deze voorwerpen, welke men thans in de meeste verzamelingen aantreft, voor dezelfde soort als die, welke shaw had beschreven: eene dwaling, welke wederom eerst in de jongste tijden en nadat men nog eene andere soort van dit geslacht ontdekt had, uiteengezet werd. Er zijn dus reeds drie soorten van Kiwis bekend, welke de volgende hoofdkenmerken vertoonen.

Het zijn vogels omstreeks van de grootte eener kip. Het achtergedeelte van hun ligchaam is afgerond, zoo als bij de Kasuarissen en de Nandoes, en er zijn geene eigenlijke staartvederen aanwezig. Zij hebben eenen tamelijk langen hals, en een langen, smallen, wulpachtigen bek, van boven met twee voren voorzien, aan wier einde, dus digt bij de punt des bovenbeks, de neusgaten geopend zijn. De pooten zijn kort, maar zeer dik, zij hebben vier dikke teenen, maar de achterteen is buitengewoon kort. De vleugels zijn zeer klein, slechts met eenige haarachtige vedertjes bekleed, en worden in de rust geheel door de lange en smalle vederen van het ligchaam bedekt.

De grootste en eerst bekende soort, Apteryx australis, is bruinachtig van kleur, maar zij heeft witachtige nagels. Behalve het voorwerp door shaw beschreven, bestaan er in de verzamelingen slechts nog een zeer klein getal andere, die eerst in de laatste jaren naar Europa overgebragt werden.

De tweede soort, waarvan tegenwoordig in bijkans alle verzamelingen opgezette voorwerpen te vinden zijn, is die, welke men tot 1850 met Apteryx australis, welken naam zij meestal nog draagt, heeft verwisseld. Zij wordt nu Apteryx Mantellii genoemd, is zeer verwant met de voorgaande, maar een weinig kleiner, minder krachtig en heeft donkergekleurde nagels. Zij wordt op het noorder-eiland aangetroffen en aldaar Kiwi genoemd, terwijl, zoo als men meent, Apteryx australis in het zuider-eiland te huis behoort.

De Kiwi houdt zich voornamelijk op aan plaatsen, welke met varens, eene op Nieuw-Zeeland ver verbreide planten-familie, begroeid zijn. Hij kan zich, wanneer hij vervolgd wordt, gemakkelijk daarin [ 349 ]Kiwi

verbergen. Wanneer hij hier niet meer veilig is voor de vervolgingen der jagers en honden, kruipt hij in rotsholen, holle boomen, of in diepe en lange gaten in den grond, welke hij zelf graaft. Men zegt, dat hij ook in deze holen zijne eijeren legt, in een nest, uit varen en gras vervaardigd. Wanneer hij zit, trekt hij den kop tusschen de schouders en steunt met de punt van den snavel op den grond. Bij het loopen, hetgeen met buitengewoon groote snelheid geschiedt, rekt hij den hals uit. Hij houdt zich over dag schuil en komt slechts bij nacht te voorschijn. Bij de vangst bedienen zich de inboorlingen om die reden van fakkels. Men zegt dat hij zich met wormen voedt, die hij met zijne nagels uit den grond graaft. In het naauw gebragt, verdedigt hij zich tegen de aanvallen van menschen en dieren en brengt hun niet zelden met zijne krachtige pooten, teenen en nagels gevaarlijke wonden toe. Daar de huiden dezer vogels dienen tot het maken van kleedingstukken voor de inboorlingen, en zij veel gejaagd worden, zijn zij nu reeds zeer zeldzaam en schijnen weldra het lot eener algemeene vernieling, hetgeen reeds verscheidene andere merkwaardige dieren van onzen aardbol getroffen heeft, te zullen deelen.

De derde soort, Apteryx Owenii, is nog een weinig kleiner; zij heeft eenen korteren snavel dan de voorgaande, als ook smallere vederen, en is over geheel het ligchaam met witachtige dwarsbanden voorzien. (Zie de afbeelding in de reeds genoemde Verhandeling van den Hoogleeraar van der hoeven in dit Album, Jaargang 1853, bl. 4.)

[ 350 ]In deze verhandeling hebben wij geen gewag gemaakt van de reusachtige vogels, welke in de vroegere tijdperken der ontwikkeling van onzen aardbol geleefd hebben. Onze kennis omtrent de fossiele beenderen van vogels is in het algemeen nog zeer gebrekkig; zij zijn, in vergelijking met de overblijfselen van andere dieren, slechts in kleinen getale gevonden geworden, en hunne juiste bestemming biedt vele moeijelijkheden aan, wegens de groote eenvormigheid, welke het beenstelsel der vogels in het algemeen kenschetst. Dat er voor het overige, reeds in zeer vroege tijdperken, vogels geleefd hebben, welke onze struizen in grootte evenaardden en zelfs verreweg overtroffen, bewijzen de afdrukken van voetstappen, welke men in den zoogenaamden bonten zandsteen der Trias-formatie, in de vallei van de Connecticut-rivier, in den staat Massachusetts van Noord-Amerika heeft gevonden. Men heeft uit die afdrukken kunnen opmaken, dat zij van vogels afkomstig waren, van welke de grootste soort, Ornithichnites giganteus, eene voetzool van meer dan eenen voet lengte had, en schreden gemaakt heeft van vier tot zes voet. Het zal uit latere ontdekkingen moeten blijken, of deze vogels tot de struisachtigen, steltloopers of hoendervogels behoord hebben.


Wij hebben getracht, in de voorgaande regels eene korte schets te geven van eene groep vogels, welke meer dan eenige andere geschikt is, de algemeene belangstelling op te wekken. Zij bevat de reuzen onder de vogels. Het overzigt over deze groep is gemakkelijk, omdat zij slechts een klein getal soorten omvat. Ofschoon een afzonderlijk en streng van de overige vogels gescheiden geheel vormende, en in de hoofdtrekken naar eenen en denzelfden grondvorm gemaakt, toonen de soorten dezer groep niet te min, onderling, buitengewone verscheidenheden. Naast soorten, die in hoogte bijkans eene Giraf evenaren, vinden wij andere geplaatst, welke naauwelijks de grootte eener kip bereiken. De vorm van haren snavel biedt bijkans ongeloofelijke afwijkingen, en het getal harer teenen, de beide uitersten aan, welke in de geheele [ 351 ]klasse der vogels opgemerkt worden. Hare verspreiding over de oppervlakte, en de beperking der meeste soorten op, naar evenredigheid zeer kleine plekjes van onzen aardbol, zijn verschijnsels, van welke de in onze verbeelding zoo ver gevorderde wetenschap nog niet de minste rekenschap vermag te geven.—En zoo geraken wij ook bij deze beschouwing wederom tot de uitkomst, dat onze, aan de stof gebondene en slechts door middel van stoffelijke werktuigen met de buitenwereld verkeerende geest, overal terugstuit, wanneer hij de eindoorzaken der geheimzinnige wonderen van de schepping wil verklaren. Gelukkig hij, die geleerd heeft te bewonderen, waar hij niet kan verklaren! Wij, ten minste, hebben ons, ook bij het schrijven dezer regelen, verheugd over de oneindige verscheidenheid, welke de natuur tot in het kleinste bestek ten toon spreidt, en onze vreugde zoude ongestoord geweest zijn, indien wij niet overal op onze wandelingen den mensch moesten ontmoeten, die onbarmhartig en onverstandig vernielt en uitroeit, hetgeen niet weder kan worden geboren, en dagelijks voortgaat met de harmonie in de schepping te storen, in plaats van te trachten die in stand te houden, zoo als het hem, als den meester der aarde, betaamt.

 

 
  1. Zijn arbeid zag echter het eerst in 1835 het licht.