Album der Natuur/1856/Dryaden van Holland
De dryaden van Holland (1856) door Frederik Willem van Eeden |
'De dryaden van Holland,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 267-293. Dit werk is in het publieke domein. |
Is de schoonheid onzer Hollandsche Natuur alleen aan den zomer verbonden? Spreekt die natuur alleen in kleuren en geuren tot ons, en is zij in den ganschen langen winter dan werkelijk doodsch en zwijgend als een graf?
Hij, die zich laat beheerschen door oppervlakkige indrukken, die zich gaarne op de wijs van sommige dichters aan onbestemde gevoelens en droomen overgeeft, en de ware poëzy der Natuur, de harmonie van het geschapene niet op het voetspoor der wetenschap wil navorschen en erkennen, hij moge zulk een oordeel uitspreken en zich des winters onledig houden met het betreuren van een voorbijgegaan saizoen; wij gevoelen ons gelukkig, dat wij ook in dien prozaïschen winter de roepstem der Natuur, de openbaring van hare verhevene harmonie kunnen vernemen, ja misschien beter en juister verstaan, dan in de bedwelmende volheid van den zomer.
Spreken geuren en kleuren bijna uitsluitend tot onze zinnelijkheid, lossen zij onze zuivere beschouwing en bewondering vaak in zinnelijk genieten op, anders is de meer verhevene, meer den mensch waardige harmonie der vormen. De vormen, waarin zich de Natuur tot in het oneindige, en toch met behoud van de volmaaktste eenheid, ontwikkelt, trekken in den zomer minder onze aandacht: de volheid en weligheid van het plantenrijk doen ons slechts omtrekken en algemeene grenslijnen erkennen, terwijl ons gevoel meer door licht en schaduw, door kleur en geur, door duizend melodische stemmen des levens getroffen wordt.
[ 268 ]Maar als die stemmen verzwakken, als het leven uitdooft en het licht zijn gloed verliest, als de kleur verbleekt en de geur vervliegt en er niets overblijft dan de harde grond en de dorre boomen, dan leeren wij een blik slaan in het binnenste heiligdom der Natuur, een diepen blik, niet alleen met het zinnelijk oog, maar ook met den denkenden, berekenenden geest; dan zien wij in die dorre boomen eene oneindigheid van vormen, die zich in elken boom op zichzelven tot eene bepaalde individualiteit ontwikkeld hebben; dan herkennen wij een meesterstuk der Natuur, waaraan zij eeuwen heeft gearbeid, eene verwezenlijking van het grond-idee, dat de Schepper in haar heeft geopenbaard.
Iedere boomsoort heeft hare eigene individualiteit, niet alleen zigtbaar in hare bladeren, bloemen en vruchten, maar ook, en wel voornamelijk, in de ontwikkeling van hare knoppen tot takken en van hare gestalte tot een geheel, waarvan alle deelen den type van den boom bewaren. Dit alles kenmerkt de houding (habitus) van den boom, en is eene rijke bron van onderzoekingen, die ons nader voeren tot de kennis van de wetten, naar welke zich de boomen ontwikkelen, en van het verband tusschen de levensverschijnselen en den vorm van iederen boom.
Wanneer bij velen onzer boomen die levensverschijnselen met den winter ophouden zich uitwendig te vertoonen, dan kunnen wij het duidelijkst nagaan, wat zij hebben gewrocht, en hoe zich in elke boomsoort eene eigenaardige houding heeft ontwikkeld, waardoor zijn naam in zijne gestalte als 't ware is gegrift.
De ouden herkenden reeds dit verschil in houding, en het karakter der boomsoorten gaf hun aanleiding om die boomen eene individualiteit, eene persoonlijkheid toe te kennen. Maar daar hunne rede nog niet door diepere nasporingen was ontwikkeld, en zij nog geene juiste begrippen bezaten aangaande het leven en den groei der planten, bogen zij zich in kinderlijken eerbied neder voor de onzigtbare geesten, waarmede hunne verbeelding de woudbewoners bevolkt had.
Het onbestemde gevoel, dat in de Natuur de Symbolen zocht van het menschelijke, leidde de oude Grieken tot het denkbeeld van [ 269 ]boomnimfen, Dryaden, wier leven één was met den boom, waarin zij huisden, als de ziel in het ligchaam. Maar in die kinderlijke ideën herkennen wij een diepen zin, en nu de Natuur voor ons reeds lang van alle geesten gezuiverd is, verkondigen die oude symbolen eene groote waarheid, en bewijzen, dat de menschelijke geest reeds vroeg tot de overtuiging kwam van een eigen leven, eene eigene ontwikkeling in iedere boomsoort.
Om die verschillende ontwikkelingen op te merken, behoeven wij niet verder te gaan dan het land onzer geboorte. Wenden wij dan voor eenige oogenblikken onze aandacht af van de oorspronkelijke wouden van Indië en de palmen van Amerika, om een blik te slaan op de natuur in ons eigen vaderland. Wel is de oorspronkelijkheid van die natuur voor een groot deel geweken, en de invloed van den landbouw, die de aarde meer en meer met een nieuw, een kunstmatig gewaad bekleedt, heeft zich ook hier in groote mate doen gelden.
Kunnen andere landen zich thans nog op oorspronkelijke wouden beroemen, het Hollandsche Bosch, dat Woud zonder genade, gelijk het eenmaal door keizer claudius om zijne woestheid en zijn wild gedierte genoemd werd, en dat zich van den zuidhoek tot den noordhoek van Holland onafgebroken voortzette, is gansch en al ondergegaan en slechts diep onder den grond in talrijke half vergane boomstammen te herkennen. Hoe een natuurtafereel te ontwerpen, waar de oorspronkelijke natuur reeds eeuwen geleden verdwenen is? Dit is zeker ondoenlijk, wanneer het eene algemeene beschouwing geldt; want daarvoor is het tegenwoordige Hollandsche Bosch te veel ingekrompen, te veel verdeeld, teveel door kunstmatige veranderingen in parken herschapen, die alles behalve den echten stempel der woeste natuur vertoonen. Evenwel heeft het Hollandsche Bosch hierdoor iets vóór bij vele wouden van Duitschland. Daar zien wij vaak over eene uitgestrektheid van vele uren gaans slechts eene enkele boomsoort, in exemplaren van gelijken omvang, de heuvelen en bergen bedekken en zoo een woud vormen, dat wel ontzaggelijk groot, doch tevens eentoonig is. Hier daarentegen heerscht in hooge mate afwisseling; niet alleen daar, waar de kunst zoo veel mogelijk verscheidenheid [ 270 ]heeft aangebragt, gelijk in het Haagsche Bosch en het Haarlemmer Hout, maar ook in de hier en daar gespaarde woeste plekjes, waar voornamelijk het verschil van grond deze afwisseling heeft doen ontstaan. Die plekjes vinden wij nog, hoewel schaars, aan den duinkant, waar beuken en meidoornen en op de duinen zelve de lage dennen, popels en dwergeiken gedurig met lijster- en duinbessen afwisselen en ons bewijzen, dat de Hollandsche Graven hier niet ten onregte hunne lustverblijven hadden opgerigt. Maar thans nog, op alle plaatsen, waar de prozaïsche bijl der houtvesters de boomen niet al te zeer beschadigd heeft, is de algemeene aanblik der Hollandsche Bosschen niet oneigenaardig. Hun groen, niet zoo donker als elders, is frisscher en jeugdiger en geeft aan de landschappen zelfs in den zomer een lenteachtig aanzien. De boomen worden er zelden zeer hoog, want de zeewind heeft, vooral langs den duinkant, de grenzen van den hoogtegroei afgebakend; doch dit verhoogt te meer het jeugdige en lagchende. Somberen plegtigen ernst vinden wij er zelden; alleen daar, waar de trotsche beuken bij 's Gravenhage en de magtige linden bij Haarlem ons aan het heilige woud der Batavieren of aan den heldengeest van een jonger geslacht herinneren.
Is de oppervlakkige, algemeene indruk van een woud voor ons schoonheidsgevoel gewigtig, dit gewigt wordt hondervoud verhoogd door den indruk der verschillende boomvormen, die het woud zamenstellen en als 't ware zijn innerlijk karakter uitmaken. Daarom willen wij ons thans tot dat bijzondere bepalen, tot de voornaamste boomvormen, die onze Hollandsche Bosschen kenmerken. Het is geenszins mijn doel, hier eene wetenschappelijke beschrijving van elke boomsoort op zich zelve te geven, veel minder over de kultuur en het nut der woud boomen allerlei aanhalingen uit vroegere schrijvers in een nieuw kleed op te disschen: daarin is door den praktischen geest des tijds reeds ruimschoots voorzien.
Mijn doel is eene zuivere beschouwing der vormen en hunner ontwikkeling, op het voetspoor der wetenschap, onafhankelijk van alle praktische toepassingen, en alleen in betrekking tot den indruk dien zij maken op ons schoonheidsgevoel. Velen zullen eene derge[ 271 ]lijke beschouwing minachten, want velen hechten tegenwoordig, eene eenzijdige stoffelijke rigting volgende, slechts waarde aan het praktische en vergeten de zuivere aanschouwing, niet overtuigd, dat die aanschouwing de edelste zijde des levens uitmaakt en ons in ons gevoel voor godsdienst en voor schoonheid slechts alleen vrede kan geven te midden eener onrustvolle wereld.
Maar wat is er aan een dorren boom anders te zien, dan eene verwarde massa van ineengewoelde en door elkander geworpene takken en twijgen, zonder eenige orde of regelmaat? Zij, die deze vraag doen, die in den boom, bij alle schijnbare wanorde, geene hoogere eenheid, geene eigene individualiteit ontdekken, zij zijn nog minder gevorderd dan de oude Grieken; want deze, door een onverklaarbaar, een heilig instinkt gedreven, erkenden die individualiteit. Gaven zij niet aan elken boom een eigen leven, eene eigene persoonlijkheid in de Dryas, de heilige boomnimf? Was het bij hen niet eene doodzonde, wanneer de roekelooze in den boom ook tevens de boomnimf kwetste of beleedigde? En zou met het bijgeloof der ouden ook die individualiteit des booms geheel vergeten geraakt zijn? O neen! veel meer dan die oude Grieken zijn wij in staat haar te erkennen en te bewonderen, wanneer wij haar op het voetspoor der wetenschap door zuivere aanschouwing trachten te ontdekken.
Wanneer wij de doorsnede van den stam eens booms beschouwen, kunnen wij uit het aantal der jaarkringen berekenen, hoe veel jaren die boom reeds aanwezig is, want ieder jaar geeft eene nieuwe periode in zijnen wasdom en even zoo kunnen wij aan zijne takken de plaatsen herkennen, waar eene vroegere periode geëindigd en met eene nieuwe lente een nieuw tijdperk voor den groei begonnen is. Ziedaar reeds twee feiten, die de individualiteit des booms aan het licht brengen en ons toeroepen, dat de boom eerst door lengte van tijd zijne tegenwoordige gestalte verkregen heeft, en dat de natuur in hem een vorm heeft verwezenlijkt, een ideaal, dat eens onzigtbaar in haar sluimerde, maar dat door vele jaren heen zich in den boom heeft verwezenlijkt en volmaakt. Wanneer wij ons derhalve rekenschap willen geven van den magtigen indruk, dien het aanschou[ 272 ]wen der woudboomen op ons gemoed maakt, dan nemen wij in de eerste plaats hunnen ouderdom in aanmerking. Van daar het gevoel van eerbied bij het aanschouwen der reuzengestalten, die den tijd hebben getrotseerd en nog steeds voortgaan te groeijen, terwijl reeds gansche menschengeslachten onder hunne schaduwen zijn voorbij gegaan. Er ligt dan iets verhevens, iets goddelijks in die boomen, en daar het tijdstip van hun afsterven nooit juist te bepalen is, zijn zij ons een heerlijk beeld der onsterfelijkheid. De loop van den wasdom onzer woudboomen is niet onafgebroken, niet zonder ophouden voortvloeijende als een waterstroom; maar zij geschiedt bij perioden, bij schokken, even als het tikken van een uurwerk, of het slaan van onzen pols. Onafscheidelijk is daarbij het leven der aarde aan het leven des booms verbonden, en iedere schok, dien de zomer aan zijn wasdom geeft, is als de polsslag, die, nu eens sneller, dan eens langzamer, zijn leven kenmerkt.
Maar dan eerst aanschouwen wij de verhevene individualiteit der woudboomen in hare verwonderlijke standvastigheid, wanneer wij weten, dat bij iedere boomsoort die tijdperken verschillen en dat elke haar eigen tijd heeft van uitloopen, groenen, bloeijen en verwelken. Geene uitwendige omstandigheden hebben invloed op deze standvastige ontwikkelingen, maar deze gaan uit van den boom zelven en wonen in hem. Als wij een populiertak in den winter afsnijden en droog in onze kamer bewaren, zal hij op denzelfden tijd zijne bladeren uitschieten als de boom, waarvan hij genomen is en die zich in het volle genot van vocht en zonneschijn verheugt.
Het karakter der verschillende boomsoorten is het meest gekenmerkt in hare wijze van vertakking, door welke wij ze zelfs in den winter duidelijk van elkander kunnen onderscheiden en bij den eersten oogopslag zeggen, wat een eik, een beuk of eene linde is. De takken, die zoo verschillend gevormde, somtijds zoo wonderlijk dooreengevlochtene uitspruitsels van den moederlijken stam, zijn niet anders dan herhalingen van den boom zelven. De groei en voortplantingskracht van den boom staan niet stil, wanneer de hoofdstam eenmaal ontstaan is, maar werken met nieuw leven in zijne takken. Die takken zijn als boomen op den boom, en kunnen, van den [ 273 ]hoofdstam gescheiden, onder gunstige omstandigheden wortel vatten en zelfstandig blijven voortgroeijen. Zij deelen de eigenschappen van den oorspronkelijken boom en zijn zoovele kinderen in het vaderlijke huis, die allen het karakter des vaders behouden, en in welke zich dat karakter voortdurend verjongt.
Zoo vertoont ons de woudboom, in de rijkste verscheidenheid zijner gestalte, eene verhevene eenheid, eene harmonie, die alle deelen tot een schoon geheel verbindt.
Het is dus natuurlijk, dat, waar de mensch storend in het leven der boomen tusschen beide treedt, ook veel van het karakter en de oorspronkelijke harmonie der gestalte verloren gaat. Daarom reken ik de zoo talrijke, zoo eentoonige en het oog zoo vervelende elzen- en esschenwouden, die onder den naam van "hakhout" bekend zijn, niet tot de bosschen van Holland. Ik wensch mij thans liever hooger te verheffen en de natuur in hare volkomenheid en reinheid gade te slaan, de onderstelling koesterende, dat het Hollandsche Bosch nog wel een enkelen onbeschadigden beuk, een enkelen gaven eik heeft aan te wijzen.
Eiken en beuken! Wie herkent ze niet met een oogopslag, die twee onafscheidelijke en toch zoo verschillende koningen des wouds; wie noemt ze niet steeds gedachteloos in één adem, als waren zij de Alpha en de Omega van al het geboomte? En voorzeker, dat instinkt, hetwelk aan beide geliefde woudboomen den eersten rang toekent, heeft regt; want het zijn de magtigste karakters in het nederige Hollandsche Bosch.
Als eene vergelijking met ons menschen mij hier vergund is, zou ik beiden twee uitnemende, edele karakters noemen, die toch ontzettend van elkander verschillen. Beiden edel; maar de een in dat edele steeds zichzelven gelijk, rustig en bedaard zijn statigen weg vervolgende, en de ander vol gloed, vol losheid, fier, vrij, ja vaak losbandig; de een ernstig, streng en hard, de ander lagchend grillig, vermetel; de een een sterke held, de ander een ontembaar genie; de een standvastig en voleindigd als de welberekende daad, de ander stout en onnavolgbaar als de vrije gedachte. Zoo staan beuk en eik tegenover elkander.
[ 274 ]Is deze vergelijking uit de lucht gegrepen, of kunnen wij ons rekenschap van haar geven? Moet schoonheidsgevoel op wetenschap berusten of hebben beiden niets met elkander gemeen? De dwalingen veler dichters leiden hier tot een besluit. Niet de dichter, die zijn genie laaft aan de oorspronkelijke bron, aan de natuur zelve, maar hij, die de natuur uit andere dichters of uit verouderde handboeken leert kennen, staat aan die dwalingen bloot. Bij het ware genie heeft schoonheidsgevoel geene eigenlijke wetenschap als grondslag noodig, want zijne zuivere intuïtive beschouwing wordt steeds door de uitkomsten der wetenschap bekrachtigd. De ware dichter vindt op eens, hetgeen de natuuronderzoeker langs een langen en moeijelijken weg tracht te bereiken. Zoo heeft de groote göthe eens helder en krachtig het grootsche denkbeeld geuit, dat de wetenschap eerst na jaren arbeid heeft kunnen ontwikkelen, het denkbeeld van eene harmonische eenheid in de veelheid der plantenvormen, de Metamorphose.
Zoo wil ik thans aantoonen, dat eene meer ontledende en wetenschappelijke beschouwing van eik en beuk dezelfde eigenschappen doet voor den dag komen, die mijne aesthetische beschouwing hun in menschelijken vorm gegeven heeft. Beide beschouwingen zoeken langs verschillende wegen hetzelfde doel; want het toppunt der wetenschap is het zamenvoegen der afzonderlijke begrippen tot één begrip van het geheel.
Een groot verschil tusschen eik en beuk vinden wij in hunne slankheid, namelijk in de verhouding van den omvang des stams tot zijne hoogte.
De eik groeit in zijne eerste levensjaren vrij snel in de lengte, doch deze wasdom, die gemiddeld jaarlijks een voet bedraagt, neemt na het veertigste jaar des booms af, zoodat hij met het 80ste jaar slechts 0,7, met het 100ste 0.65 en met het 140ste 0.6 voet bedraagt. De beuk groeit gemiddeld jaarlijks 2 voet in de lengte, tot zijn 40ste jaar, waarna de wasdom tot het 80ste gemiddeld 1 voet blijft en alsdan snel afneemt. Bedraagt de lengtegroei bij den beuk dus meer dan bij den eik, de laatste neemt daarentegen sneller toe in dikte, tweemaal zoo snel als de beuk, terwijl hij tevens tot in [ 275 ]hoogen ouderdom, wanneer de beuk bijna niet noemenswaardig meer in dikte toeneemt, immer dien diktegroei voortzet.
Bij den eik is dus de diktegroei in verhouding tot den lengtegroei sterker ontwikkeld dan bij den beuk; vandaar reeds iets zonderlings in den eersten, iets regelmatigs in den laatsten.
Een tweede punt van verschil tusschen eik en beuk is de stand hunner bladeren. Wanneer wij een takje van den eik vergelijken met dat van een beuk, dan zien wij, dat de bladeren bij den eersten spiraalswijze om den tak loopen, zoodat van elke zes bladeren na twee windingen der spiraal het zesde wederom boven het eerste staat.
Fig. 1. Iedere twee spiraalwindingen bij den eik bezitten dus vijf bladeren, waarom men dezen bladstand, die ook bij den berk en den wilg wordt aangetroffen, den vijfdeeligen noemt. Bij een jongen beukentak daarentegen staan de bladeren op twee rijen afwisselend ter wederzijde en loopen niet spiraalswijze. Deze bladstand heet de tweedeelige of afwisselende, en het onderscheid, dat hij ten aanzien van den geheelen boom met den eerstgenoemden vertoont, is aanmerkelijk. Want met de schijnbaar onverschillige stelling der bladeren staat die der knoppen, en dus van al de takken, in het naauwste verband, daar de knoppen zich in de oksels der bladeren ontwikkelen.
Fig. 2. De zijtakjes aan een beukentakje spreiden zich symmetrisch naar beide zijden uit, als een veder; bij de eikentwijg zijn zij spiraalsgewijs naar vijf zijden en dus concentrisch rondom den moedertak uitgespreid. Nu gaat, wel is waar, bij het ouder worden van den beuk, door vele oorzaken, vooral door den invloed des lichts, die oorspronkelijke symmetrisch-pluimvormige rigting verloren, om voor eene meer concentrische plaats te maken; maar nooit zal de eerste geheel worden miskend, en bij overoude beuken is zij zelfs [ 276 ]aan tien- en meerjarige takken volkomen op te merken. De beuk heeft dus eene grootere evenredigheid van vormen dan de eik, omdat hij oorspronkelijk in zijne gestalte een voor en een achter, een regts en een links bezit, die zich moeijelijker laten beschrijven dan opmerken. De beuk staat van alle woudboomen op den hoogsten trap van architectonische volmaaktheid, terwijl de concentrische vorm van den eik niet dat evenredige, dat als het ware menschelijke bezit en door zijne natuurlijkheid meer overhelt tot het eenvormige.
Maar dit eentoonige wordt door den eik op eene andere wijze vergoed, en geen boom des wouds bezit die geweldige individualiteit, die met de wetten der natuur en die zijner eigene ontwikkeling soms zoo grillig en vermetel den spot schijnt te drijven.
Fig. 3. eik
Deze individualiteit van den eik kunnen wij in hare ontwikkeling reeds in den eenjarigen scheut gadeslaan.
In den hoek, dien elk blad met het jonge takje vormt, in de zoogenaamde oksels der bladeren, ontstaan knoppen van meerdere of mindere sterkte, die bij gunstige omstandigheden aan eene nieuwe spruit, en dus aan een nieuw systeem van takken, den oorsprong kunnen geven. Waar derhalve een blad en een knop zich met elkander aan den stengel bevinden, ontstaat eene verdikking, een knoop, die den stengel in geledingen verdeelt. In overeenstemming met de symmetrische ontwikkeling van den beuk, bewegen bij dezen die geledingen zich beurtelings regts en links, in zigzag; bij den eik daarentegen gaan zij steeds in eene regte lijn voort. Hier is dus bij den beuk eene grootere bewegelijkheid der vormen, bij den eik meer eentoonigheid; doch hierin openbaart zich bij den [ 277 ]laatsten reeds eene wijze van ontwikkeling, welke die eentoonigheid ruimschoots zal vergoeden, wanneer de boom op lateren leeftijd gekomen is. De benedenste geledingen van het beukentakje toch zijn kort, de hoogere langer, en deze blijven elkander vrij gelijk, zonder dat zij aan het boveneinde in lengte afnemen; ja zelfs is dikwijls het laatste lid nog langer dan het voorlaatste. De eik bindt zich geenszins aan deze wet, die voor de meeste woudboomen geldende is. Bij den eikenscheut zijn de meeste geledingen insgelijks kort, doch de volgende, in plaats van trapsgewijze langer te worden of elkander gelijk te blijven, wisselen met de grootste onregelmatigheid af; grootere en kleinere geledingen volgen elkander in wilde wanorde, tot zij aan het boveneinde van den scheut op eens in lengte afnemen. Even regelmatig als bij het beukentakje de geledingen zijn, even zoo ontwikkelen zich daaraan de jonge spruiten tot zijtakjes, die allengs langer zijn, naar mate zij hooger aan den moedertak zijn ontstaan, en dus een uitgespreiden pluimvorm tot stand brengen. Maar bij den eik ontwikkelen de onderste knoppen zich niet of slechts onvolkomen, terwijl al de groeikracht zich in de bovenste als het ware plotseling opeenhoopt en daar eene kroon vormt. De laagste spruiten van het eikentakje blijven groeiloos, of vallen reeds als knoppen af, en zoo zien wij in dat takje reeds den kalen stam en de in verhouding tot dezen zoo zware kroon, die de eiken zoo indrukwekkend maken.
Het kleine takje, waarbij de sterkste knoppen zich aan het boveneinde ontwikkelen, is niet alleen een gedeelte, maar ook een getrouw beeld van het geheel, van den geweldigen eik, wiens dikste takken zich somwijlen eerst aan den top des stams ontwikkelen en door grillige slingeringen en bogten de regelmatig stijve beukentakken in losse schoonheid ver overtreffen. Het heen en weêrgebogene, zigzagachtige, dat de beuk in zijne jeugdige takjes vertoont, gaat bij het ouder worden meer in harde regtlijnigheid over, terwijl bij den eik juist het omgekeerde plaats heeft, en deze in zijn ouderdom door stoute krommingen het regtlijnige van zijne jeugd vergoedt. Wel is waar vinden wij bij het zeer jeugdige eikje denzelfden aanleg tot eene symmetrische evenredigheid der vormen als bij den [ 278 ]beuk, maar met den ouderdom verdwijnt die regelmaat, om meer en meer voor de stoutste vormen plaats te maken. Gelijk de afstand tusschen de bladeren, spruiten en takken bij den eik bijna aan geen orde of regel schijnt gebonden te zijn, zoo is ook de houding van den geheelen boom door de grootste vrijheid van vormen gekenmerkt.
Moge de beuk voor den mathematischen blik, voor ons menschelijk oordeel eene grootere harmonie der vormen bezitten,
Fig. 4. beuk. in zijne ontwikkeling een bepaald plan volgen en zichzelven immer getrouw blijven,—zijn aanzien is stijf, onvriendelijk en hard. Heb ik hem wegens deze eigenschappen vergeleken bij een' sterken held, ook het eenzijdige, dat helden zoo vaak eigen is, vinden wij in hem. Zijne kleine, elliptisch ronde bladeren, allen even elliptisch, zijn te strak en te hard, om liefelijk in den wind te ruischen; zijn zilvergraauwe gladde bast is norsch en koud. De daden van een napoleon mogen groot, ongeloofelijk schijnen, zij mogen ons verwonderen en verbazen, zij zullen ons nimmer in eene zachte, verhevene stemming brengen of ons geheimvol als in eene andere wereld opheffen. Zoo maakt ook de beuk een indruk op ons, die wel treffend, maar niet zoo verheven, zoo bovenaardsch is als die van den eik.
Reeds door den vorm zijner bladeren is de eik merkwaardig, en een enkel eikenblad toont ons door zijne grillige lobben, die bij tijd en wijlen wel eens symmetrisch willen zijn, de verhevenheid van het genie boven bekrompene vormen, en de verachtelijkheid, waarmede hij nu en dan spottend aan deze vormen deelneemt, zonder zich dit tot eene gewoonte te maken. De eikenbladeren hebben daarenboven nog de eigenschap, dat zij, wanneer de winter reeds alle [ 279 ]woudboomen met afvallend loof van hun tooi beroofd heeft, schoon dor en droog, het langst aan den boom blijven en dus ook in dit opzigt boven de andere afvallende bladeren verheven zijn. Hiermede staat in verband, dat de eik ook een van de boomen is, die in de lente het laatst hunne bladeren ontwikkelen; maar wij weten ook, dat "vroeg rijp zijn" geene doorgaande eigenschap van het genie is. Gelijk het genie zich het liefst alleen en onafhankelijk ontwikkelt, zoo ook vertoont zich de eik meestal in eenzame majesteit, en duldt geene anderen in zijne onmiddellijke nabijheid, of vereenigt zich in de kleine groepen, op de opene plekken van het woud, tot de geniale bondgenootschappen, welke ons door ruysdaels hand zoo onnavolgbaar zijn gekarakteriseerd.
Het onbestemde van de vormen van den eik voert ons nader tot het ontoegankelijk rijk eener vrije Natuur, die den spot drijft met alle menschelijke bepalingen en berekeningen, als welke met gelukkiger uitslag op den beuk mogen worden toegepast. In de ontwikkeling van den eik vinden wij weder eene van die grenslijnen, waar de wetenschap ophoudt en zich verliest in eene bovenzinnelijke wereld, die wij slechts vermoeden, en nimmer in onze gebrekkige begrippen geheel kunnen overbrengen. En voert de wetenschap langs een langen en moeijelijken weg tot dat geheimzinnig rijk, dat wij het Rijk van het Schoone noemen, eene reine aanschouwing leidt het genie in eens tot die hoogere wereld op. Is de eik het beeld eener verhevene genialiteit, in hoogeren zin is hij een beeld der Natuur, niet van die Natuur, welke tot gemak van den mensch in systemen en museums bewaard wordt, maar van die vrije, werkelijke Natuur, wier binnenste heiligdom, in spijt van alle weegschalen en passers, een altoosdurend raadsel blijft. In dezen zin heeft ook de grieksche wijsgeer pherecydes het beeld van den eik geschetst als de geheimvolle, alles bezielende Natuur. Op alle volken der oudheid heeft de eik dien verheven, goddelijken indruk te weeg gebragt. Hij was zoowel geheiligd aan den zeus der Grieken als aan den teuth der Germanen, en zijne bladeren omkransten zoowel de eerwaardige Druïden als de roemruchtige burgers van Rome, terwijl bij de oosterlingen de eik het beeld is van hunne grootste zaligheid, [ 280 ]van eene ongestoorde rust. Nimmer is deze onderscheiding aan den beuk ten deel gevallen, en eene vergelijking van beide boomen zal dit ligtelijk regtvaardigen.
Maar deze voorrang van den eik moet den beuk geenszins in onze achting doen dalen, want in dezen worden de berekeningen der wetenschap niet verijdeld en bespot; integendeel, de mensch herkent in zijnen bouw zichzelven, en voelt zich bij het onderzoek naar zijne ontwikkeling meer op vasten bodem. Tot in de kleinste takjes kan hij in den beuk eene vaste wet nagaan, die van hem als 't ware uitgaande, tevens de wet is, waarnaar al onze boomen, behalve de eik, zich ontwikkelen. Kan de beuk dus nooit het beeld van eene bovenzinnelijke wereld zijn, zooveel te meer is hij te vergelijken met den mensch, maar dan ook met den krachtvol ontwikkelden, idealen mensch, terwijl de eik meer het genie vertegenwoordigt.
Het architectonische der vormen van den beuk vinden wij, eenigzins boersch en alledaagsch nagevolgd, terug bij den Olm of IJp.
Fig. 5. olm Is de beuk van hoogen adel, de olm is een burgerman, die in zijne navolging van hoogere standen wel eens eene ongelukkige vertooning maakt, en wiens dagelijksch leven zelden door hooger gloed wordt bezield. In mathematische juistheid van ontwikkeling is de olm nog naauwgezetter dan de beuk. Vooral in de jonge stammetjes kan men duidelijk het trapswijze langer worden der zijtakken van onder tot boven, en den regelmatigen pluimvorm waarnemen. Zijne met kleine scheuren doorkliefde schors ontneemt hem veel van het forsche, strenge, dat den beuk karakteriseert, maar geeft hem tevens eene minder edele uitdrukking, bijna iets gemeens. Zijne bladeren missen den glans van het beukenblad [ 281 ]en zijn gerimpeld en geplooid. Zijne dikste takken loopen in vergelijking met die des beuks zeer ongeregeld, en maken soms de onbehagelijkste bogten, terwijl zij geenszins de slankheid, noch de scherpe fijnheid der laatsten bezitten en evenmin de stoute wendingen der eikentakken evenaren. Zijne kroon is ook geenszins zoo digt bebladerd en heeft eer iets los en onzamenhangends; zij is, bij de majestueus horizontaal uitgespreidde beukenkroon vergeleken, meer opstijgend en puntig. Weet de beuk in zijne ontwikkeling de symmetrie van zijn eersten groei door eenen concentrischen wasdom te overwinnen, de olm bereikt dit hooge standpunt niet in die mate en maakt daarom nooit de gewelfde, afgeronde kruin, die wij bij de beuken bewonderen. De olm staat dus op een lageren trap van schoonheid dan de beuk, hetgeen wij het best waarnemen, wanneer wij uit eene ijpenlaan in eene beukenlaan treden. Het is alsof de stemming van ons gemoed dan eene aanmerkelijke verandering ondergaat; het is alsof eene krachtige vastberadenheid op eene kleingeestige twijfelmoedigheid volgt.
In onze Hollandsche bosschen is de olm zeer algemeen, terwijl hij daarenboven het eigendomsregt van de wegen en straten schijnt te bezitten. De olm groeit snel en levert goed hout, redenen genoeg om hem tot een geliefkoosden boom van den minder ontwikkelden, den zuiver praktischen mensch te maken.
De kurkolm (Ulmus suberosus), die eene dikke kurkachtige schors ontwikkelt, wordt bij ons in den heestervorm in grooten overvloed aan den duinkant gevonden. Een merkwaardig exemplaar van den gewonen olm bevindt zich niet ver van Haarlem aan den voet van den zoogenaamden Blinkert. Deze boom bezit een buitengewonen omvang en is geheel hol, terwijl zijne oorspronkelijke kroon voor eene zijdelingsche heeft plaats gemaakt. Hij is gewis overoud, en of aan dezen boom de herinnering aan den voorchristelijken tijd kan verbonden worden, of het vinden van wijnstokken onder den grond en de overlevering van een Bacchusdienst aldaar gegrond zijn, daarover zwijgen onze geschiedverhalen.
Is het verschil tusschen de eerste ontwikkeling van eik en beuk daarin gelegen, dat de eerste zijne takken en bladeren in het rond, [ 282 ]dus concentrisch om den stam, en de laatste deze in een enkel vlak ter wederzijde van den stam, dus symmetrisch ontwikkelt, in ditzelfde opzigt verschilt ook de eik van den boom der liefde en der romantiek, de idyllische Linde. En zoo de beuk met forsche kracht die symmetrische rigting weet te overwinnen en aldus in het vormen eener ronde kroon den eik evenaart, nog volkomener wordt deze zegepraal door de linde behaald. Hoewel hare eerste spruiten in één vlak ter wederzijde van den tak ontstaan, wendt de stam, bij het ouder worden, weldra zijne takken naar alle rigtingen. Sierlijk buigen deze zich in eigenaardige kromming van den vaderlijken stam buitenwaarts en dragen de loodregt omhoog rijzende takken van eene volgende generatie, zoo dat het vaak schijnt, als verheft zich op een enkelen stam een woud van kleine stammen. Geen boom draagt zulk een majestueus koepeldak, zulk een schaduwrijk gewelf als de linde. Veel minder slank dan de beuk, ja dikwijls met een cylindrischen, in kleine twijgen zich oplossenden stam, nadert de linde
Fig. 6. linde meer het zware, gedrongene voorkomen van den eik, en is, daar zij de grillige en stoute krommingen van dezen mist, eenigzins zwaarmoedig van aanzien; maar het is eene edele zwaarmoedigheid, die zichzelve steeds gelijk blijft, en geenszins door onbehagelijke sprongen afwisseling zoekt, gelijk de olm. En mogen stam en takken van de linde door hun vorm en ook door hunne donkere kleur eenigzins somber van aanzien zijn, dit alles wordt vergoed door de groote, vrolijk groene, teedere bladeren, die het harde verzachten door een liefelijk contrast.
Bij de linde is geen plotselinge overgang van den dikken hoofdstam in de dunste twijgen, gelijk dit bij den Italiaanschen populier [ 283 ]vooral in het oog loopt, en waardoor de hoofdstam een ontzaggelijk overwigt boven zijne onmiddellijke uitspruitsels bekomt; maar zoowel de stam als de takken der linde nemen, naar mate zij groeijen, snel en geregeld in dikte af, en dit is voor den boom karakteristiek. Het is eene algemeene wet, dat bij elke verlenging van eene as of tak, ook eene evenredige vermindering in dikte plaats heeft, zoodat de tak het digtst bij zijn oorsprong ook het dikst is; maar weinig boomen kunnen in den geregelden snellen gang dezer afname in dikte de linde evenaren. Elk harer takken moet de geheele rij van trapswijze verdunningen doorloopen, eer hij zich in het kleinste twijgje oplost, en van daar het majestueuse, voleindigde, koepelvormige van de onbeschadigde lindekroon.
Er is bovendien nog iets karakteristieks in de linde. Wanneer wij een jongen uitlooper van den beuk gadeslaan, zien wij, dat de bladeren, die zich ter wederzijde van het takje ontwikkelen, geenszins allen gelijk zijn in grootte en vorm, maar dat er van beneden eene trapswijze ontwikkeling in het blad plaats heeft. De ondersten zijn nog onvolkomen en schubvormig, en de 7 of 8 volgende paren nemen allengs in ontwikkeling toe, totdat zij hun voleindigden vorm aan het boveneinde van het takje bereiken. Hetzelfde geschiedt ook meer of min geregeld bij de andere woudboomen, het ongeregeldst bij den eik, waar geheel ontwikkelde bladeren vaak met onvolkomene afwisselen; maar, zooals wij weten, is de eik het meest vrij in al zijn vormen en dus in zeker opzigt boven de wet. De linde nu ontwikkelt, na de twee eerste dekblaadjes der knop, onmiddellijk hare volkomene bladeren, zonder den gewonen overgang te doorloopen, en hierdoor bezit haar gebladerte eene groote digtheid. Deze digtheid wordt nog vergroot, door dat de geledingen van het lindentakje korter zijn dan die der andere grootbladige boomen, en dus ook de bladeren elkander meer nabij zijn. Het is bij de woudboomen een gewone regel, dat de bladeren, naarmate zij grooter zijn, ook verder van elkander verwijderd staan, en omgekeerd: in den esch en de wilde kastanje zien wij van het eerste een voorbeeld, in de dennenboomen van het tweede. Maar de linde geeft eene uitzondering op dezen regel, want bij haar zien wij de grootte des [ 284 ]blads met een grooten rijkdom van bladeren vereenigd. Zoo is de linde een der schaduwrijkste boomen en ook alleen om hare schaduw een geliefkoosde boom des volks. Zij is de eenige woudboom, die om zijne æsthetische waarde hoog bij het volk staat aangeschreven; want hare praktische toepassingen zijn bij ons gering en haar hout is tot brandhout ongeschikt, redenen genoeg tot verwerping,—en ziet—het volk heeft haar lief en bouwt prieëlen en gewelven van de linde en verbindt haar innig aan zijn geestelijk leven, aan zijne sprookjes en liederen, aan zijne godsdienst. En dit zegt meer dan alle ijdel geklap en alle niets beduidende bijvoegelijke naamwoorden veler halfdichters, die niet uit zichzelven, maar enkel op gezag der klassiek en romantiek de natuur bewonderen. Was de linde bij de oude Grieken de boom van aphrodite, is zij thans nog door de fabel van philemon en baucis aan aardsche liefde en echtgeluk geheiligd, ook de hoogere liefde, die het Christendom bezielt, vindt in haar een beeld. En als zeker schrijver den indruk van eene linden-allee vergelijkt met dien van eene symphonie van Beethoven, mij is het steeds, als vind ik in die eerwaardige zuilen en gewelven onze oude Christelijke kerkgebouwen terug, als ligt in haar donker hout en hare heldere frissche bladeren iets van eene sombere rampspoedige wereld, en eene eeuwige, levenwekkende liefde daar boven.
De linde schijnt hier niet inheemsch te zijn, maar hoe en wanneer zij hier gekomen is, blijft een raadsel. In het zuiden van Rusland groeit zij oorspronkelijk in wouden, en ook bij de Russen is zij een volksboom, zoo zelfs, dat de maand Julij bij hen de linde-maand genoemd wordt, omdat deze boomen dan gewoonlijk in bloei staan. Maar de linde zij hier oorspronkelijk of niet, zeker is het, dat zij in Holland meer dan elders eenen welkomen bodem heeft aangetroffen, zelfs gunstiger voor haar wasdom dan de minder losse gronden van andere landen.
Even als de linde is ook de Wilde Kastanje (Aesculus Hippocastanum) geen Hollander van geboorte. Uit hare houding en haren vorm blijkt, bij den eersten oogopslag, dat zij een meer weelderigen, maar ook geest- en karakterloozen plantengroei vertegenwoor[ 285 ]
Fig. 7. wilde kastanje.digt. Haar ontbreekt het kernachtige, ineengedrongene des eiks, de kracht en de energie van den beuk. Haar stam is lomp en kort, en vertakt zich spoedig in het oneindige in regte, dikke twijgen; hare grootste takken stijgen boogvormig opwaarts en verliezen zich insgelijks in eene eentoonige, stekelig regtlijnige kroon. In haar is niets van die lagchende vrijheid des eiks, noch van de architectonische majesteit des beuks. Haar hout is week en zacht, en in haar geheel staat zij daar, met hare ontzettende bladeren en dikke, stijve, onbevallige bloemtrossen, als eene holklinkende oostersche zedespreuk, die onzin moet zijn voor Askur's forschgespierde zonen.
Askur en Embla! Wie kent ze niet, die twee getrouwen, die in eene lang vergetene fabelleer, als de adam en de eva van het Noorden, den oorsprong gaven aan het gansche menschengeslacht? Askur en Embla, de Esch en de Els, die echt nationale boomen, niet alleen in Scandinavië en Germanië, maar ook in het woud der Batavieren, waar zij de vochtigste en moerassigste streken voor lief nemen en nog luister en afwisseling verleenen aan dien waterachtigen en terugstootenden achterhoek der Natuur!
In houding komt de esch eenigzins overeen met de wilde kastanje, vooral wat het regtlijnig omhoog schieten der takken betreft, doch forschheid en zwaarte van hout en een meer gekenmerkte stam- en kruinvorm geven den eersten den voorrang. Terwijl de kastanje reeds weinige voeten boven den grond hare stamvorming laat varen, en den stam in een oneindig woud van takken doet overgaan, behoudt de esch zijne stamvorming, in weerwil der sterke vertakking, tot op eene aanzienlijke hoogte. Daarentegen zijn de takken van den esch in het algemeen nog regtlijniger dan die der wilde ka[ 286 ]
Fig. 8. esch | Fig. 9. els |
stanje, welke door hare buitenste gekromde takken dikwijls eenen vaas- of bekervorm aanneemt. In een ander opzigt komen beide boomen wederom met elkander overeen, namelijk in de bladstelling. Wij weten, dat deze bij beuk, olm en linde afwisselend ter wederzijde van, en bij den eik in een spiraal om de takken is. De esch en kastanje hebben gevingerde bladeren, dat is, aan een meer of min langen bladsteel zijn, in plaats van een enkel blad, verscheidene bladeren voorhanden, die zich aan de punt van den bladsteel schermvormig uitspreiden. Die zamengestelde bladeren bevinden zich bij paren tegenoverstaand aan de takken, zoodat het tweede paar steeds kruiswijze boven het eerste geplaatst is. Die tegenoverstaande bladeren vinden wij ook bij de geliefde Jasmijn- en Syringenboomen, en het is opmerkelijk, dat deze boomen struikachtig blijven, omdat de vertakking, die bij deze bladstelling zoo spoedig volgt, aan den stam geen tijd laat zich zelfstandig te ontwikkelen, gelijk dit in meerdere mate bij den esch, in minderen bij de wilde kastanje plaats heeft. De takken van den esch nemen, naar mate zij nieuwe geledingen aanzetten, niet zoo snel in dikte af als die der andere woudboomen en vooral van de linde; van daar iets een[ 287 ]toonigs en stokachtigs, dat slechts gedeeltelijk door eene rijkere vertakking wordt vergoed. Maar zorgt de esschentak bij het groeijen zoo langzaam mogelijk in dikte te verminderen, hij doet dit ten koste zijner zijspruiten, die veel meer dan bij andere boomen in dikte met eene vorige generatie verschillen, en wel eens slechts een vierde der dikte van den vadertak bezitten. De esschentakken zijn dus vaders, die zich te goed doen aan hetgeen zij hunnen kinderen onthouden. Onbuigzaamheid en koele hardheid kenmerken het aanzien van dezen boom, die daardoor bijzonder met het Scandinavische, en ten minste eer met het Friesche dan met het Hollandsche volkskarakter overeenstemt. Wij weten ook, dat de Scandinaviërs hem als den heiligsten aller boomen, als den grooten Ygdrasil hebben vereerd, terwijl hij bij de Germanen aan de helden des Vaderlands en bij de Grieken en Romeinen aan den krijgsgod gewijd was. Het latijnsche Fraxinus en het germaansche Ask duiden genoeg aan, dat zijn stevig hout uitnemend voor werpspiesen en al zulk moordtuig geschikt was.—En nu, zijne getrouwe vriendin, de Els. Schijnt ons de esch als uit één stuk gegoten, een boom van ijzer en staal, bij den els is alles teêr, slank, bevallig en los. Bij den esch een harde, graauwgroene, effene bast, bij den els een bruin, teeder weefsel, dat, door een fijn vliesje bedekt, liefelijk glimt en glanst; bij den esch regte, stokachtig omhoog rijzende takken, bij den els een losse, buigzame, pyramidevormige kroon; bij den esch scherpgepunte en gezaagde, dreigende bladeren, bij den els een zacht geplooid en bewegelijk loof. En als de stormwind giert over de moerassige weilanden en de els als een wanhopende met takken en twijgen hulpeloos rondslaat, dan staat de esch onbewegelijk en vast en buigt zich niet. Twee karakters—twee lijnregt uiteenloopende karakters, en toch zoeken zij elkanders nabijheid, toch worden zij in één naam genoemd. Zij zijn de man en de vrouw,—Askur en Embla.
De els wordt zelden zeer hoog of dik; met zijn twintigste jaar heeft hij zijn hoogsten wasdom bereikt; maar hij schiet spoedig op en groeit gemiddeld twee voet ieder jaar, hetgeen aanmerkelijk meer is dan bij de meeste andere woudboomen. Reeds in zijne kleinste [ 288 ]spruiten openbaart zich de pyramidenvorm, die hem eigen is, door dat de hoofdstam, na al zijne zijtakken te hebben voortgebragt, nog een eind weegs alleen voortgroeit en dan met een paar bladeren eindigt. Zijne stamvorming is dus sterk, hoewel de stam nooit eene groote dikte bereikt en dus eer slank dan gezet is. Zijne takken zijn meer hangend dan opgerigt, meer horizontaal dan vertikaal, en staan meer individueel op zich zelven, dan die van den esch. Over het algemeen bestaat deze individualiteit der takken en spruiten minder bij de boomen, die als de esch tegenoverstaande bladeren hebben, dan bij die met spiraalsgewijs geplaatste of afwisselende bladeren, zoo als eik en beuk. Bij den els staan de bladeren in een spiraal van drie om den tak, zoodat het vierde boven het eerste staat, terwijl zij bij den eik, wilg en popel op dezelfde wijze geplaatst zijn, doch met dit onderscheid, dat na twee spiraalwindingen het zesde blad boven het eerste komt. Die individualiteit der spruiten en takken bij eik, linde, beuk, olm en els geven aan deze boomen dat schilderachtig gegroepeerde loof, dat de esch en de wilde kastanje missen.
Fig. 10. wilg | Fig. 11. berk |
Een flaauwe echo van Askur en Embla vernemen wij, waar de slanke Berk ter zijde van den krachtigen Wilgenstam wiegelt en zijne lange, dunne, somtijds als vogelnesten zonderling ineengewoelde [ 289 ]takken uitspreidt of laat hangen, terwijl de magere twijgen van zijnen buurman in domme verwaandheid omhoog streven. De berk groeit naar evenredigheid meer in lengte dan in dikte: hij is de slankste boom des wouds. Zijne roedevormige takken missen, even als die van den wilg, die schoone, snelle vermindering in dikte, dien kegelvorm, welke zoovele andere boomen kenmerkt. Aan den top des booms zijn zij allen even dun, en hangen bij den treurberk klagend naar beneden. Is de berk de slankste onder de woudboomen, zijn levensduur is ook het kortst, want terwijl de eik op honderd en meerjarigen leeftijd nog groeit, bereikt de berk zijn hoogsten wasdom reeds op 15—20 jarigen leeftijd en begint met zijn veertigste jaar reeds alle teekenen van ouderdom en dood te vertoonen. In tegenoverstelling van den esch is hij de eerste onzer woudboomen, die na den winter zijne bladeren doet uitbotten; want in het hooge Noorden behoort hij te huis, en de strengste koude, de armste standplaats deren hem niet. Ook in Holland behoort hij tot de meest inheemsche boomen en werd daar vroeger talrijker aangetroffen dan thans; dit bewijzen de vele berkenstammen, die op verscheidene plaatsen onder den grond bedolven liggen.
Wanneer zijn luchtige, doorzigtige kroon naar den blaauwen, zonnigen hemel opstijgt, is de berk helder, vrolijk en lagchend als een jong meisje; doch als zijne met ruwe knobbeltjes bezette takken in sierlijke bogten afhangen, dan heeft hij iets treurigs, iets van eene klagt over de kortheid des levens. Met het vallen van den avond glanst zijne satijngladde, witte stam spookachtig tusschen het geboomte, en als het licht der maan in onzamenhangende plekken door het dunne gebladerte op dien witten stam valt, herkennen wij in hem den boom der kerkhoven, den boom van rouw en dood, veel meer dan in den opgeblazen treurwilg, die als een hoogdravend lijkdicht slechts dient om effect te maken. Het vrouwelijk karakter, dat wij in den els hebben aangewezen, bezit de hem naauw verwante berk in een smachtender, sentimenteler vorm, en dezelfde vergelijking kan ook ten opzigte van het mannelijke voorkomen van esch en wilg gemaakt worden. De lange, dunne takken, de eentoonige vertakking, en de smalle, onaanzienlijke bladeren geven [ 290 ]den wilg eene waterachtige uitdrukking, en de trotsche rigting der als zooveele magere voelsprieten omhoog rijzende takken doen denken aan een geestloozen woordenpoeet. En als wij op een graauwen morgen de gedrochtelijke knotwilgen zich in onze regtlijnige slooten zien spiegelen, dan zou ons schoonheidsgevoel ineenkrimpen, wanneer wij niet wisten, dat ook de wilg zijn mannelijk karakter niet altijd verloochent en als een hooge boom door zijne sierlijk uit elkander gebogen en gekromde takken en door zijne zilverglanzige bladeren eene wezenlijke afwisseling in het Hollandsche woud kan veroorzaken. De wilg bezit overigens weinig karakteristieks, en de onderscheiding zijner talrijke soorten is eene bezwarende studie; maar toch vertegenwoordigt hij hier door zijne vormen een klassieken, beroemden boom van warmer luchtstreken, den olijfboom.
Het eentoonige, vervelende en gelijkvormige der wilgentwijgen ontstaat meerendeels door een gemis aan die kleine, kromme, knoestige takjes, die bij andere boomen ter zijde van de hoofdtakken hun kommerlijk en groeiloos aanzijn langzaam voortslepen, en ieder jaar niet meer dan een uiterst klein scheutje en een paar armoedige blaadjes ontwikkelen, doch met dat al zeer karakteristiek zijn voor de houding des booms, vooral omdat zij de opene tusschenruimten der grootere takken nog aanvullen en dus de volheid des booms verhoogen. Worden zij bij den wilg niet of schaars aangetroffen, in onnoemelijk aantal en rijk aan invloed vinden wij ze bij onze appel- en perenboomen, die hun kort-, eng- en dikgetakt aanzien aan dergelijke langzaam groeijende takjes te danken hebben.
Maar hoe weinig schoonheid die buitengewone overvloed van deze takjes aan onze vruchtboomen verleent, zoo zijn het juist die knoestjes, welke voornamelijk de vruchten voortbrengen en het eenige schoon dezer boomen, het heerlijke bloemenkleed, dat ze in de lente bedekt. De vruchtboomen zijn gelijk die velen, die wij om hunne bekrompene nederige vormen niet moeten verachten, omdat zij onmisbaar zijn als deelen van het groote geheel, en onder die vormen zooveel nuttigs en weldadigs verbergen.
Eenzaam staat de Zwarte Populier op de hooge duinen van Hol[ 291 ]land, en zijn klaterend geruisch is als een zegetoon, dat hij alleen zich op die dorre onherbergzame hoogten durft wagen.
Fig. 12. popel. Minder schoon dan zijne broeders, de sidderende ratelaar en de witte abeel, maar ook minder stijf dan de lange, magere italiaansche populier, vormt hij eene breed uitgespreidde kroon, aan wier buitensten omtrek zich de driekante blaadjes het talrijkst ontwikkelen en de takken zelven onbekleed laten. De zwarte populier heeft daardoor een armelijk voorkomen, maar ook zijn standplaats is armoedig en hij vraagt niet veel; hij is trotsch op die standplaats en onderhoudt zich daar door eigen kracht. Hij is een beeld der armoede, maar van de armoede, zoo als zij wezen moet, niet zoo als zij is.
De populier groeit het sterkst in de laatste zijspruiten van iederen tak en verschilt in dit opzigt geheel van den eschdoorn (Acer), bij wien de benedenste zijspruiten het langst worden, hetgeen aan dezen boom eene springende, breed pyramidale, niet zeer bevallige houding geeft. Toch is de eschdoorn, wegens zijne schoone, groote en welgevormde bladeren een aangenaam kontrast tusschen het fijne groen van edeler boomen.
Het doorzigtig gebladerte van de popels en de lange, spichtige takken van den wilg zijn bijzondere kenmerken van het Hollandsche landschap, en hunne schrale vormen zijn in overeenstemming met het dorre veen en het gulle zand, met de drassige aanslibbingen en polders van Holland: zij zijn in overeenstemming met dien lichtblaauwen, waterachtigen hemel, met die dunne, witte, vliegende wolken, die zich aan den zeekant zoo vaak als een kille damp over de vlakte uitstrekken; maar zij hebben ook een groot aandeel in het vrolijke, lagchende, dat evenzeer de Hollandsche landschappen kenmerkt. Dit lagchende wordt verhoogd door den overvloed van boomen met jaarlijks afvallend loof en door het gemis aan die sombere, verhevene boomkarakters, die het meest de Scandinavische [ 292 ]bosschen kenmerken: de pijnboomen. Slechts hier en daar in aanplantingen en lusthoven en aan den duinkant worden deze gevonden; maar nimmer in die prachtige ontwikkeling, welke een dennen- of sparrenwoud zoo indrukwekkend maakt. Op de zandgronden van Gelderland en Overijssel zijn zij overvloedig; in de aangeslibde gronden van Holland hebben zij nooit kunnen aarden. Toch gevoelen wij ons bij den aanblik dier trotsche vreemdelingen wonderbaar te moede; zij brengen eene tragische verheffing in de nederige idylle. In hun loof, dat geen invloed van koude en winter kent, zien wij een beeld van de nimmer ophoudende inwendige werkzaamheid der Natuur. De doordringende aromatische geur, dien zij verspreiden, doet ons terugdroomen in de lang begraven eeuwen der voorwereld, in die periode, toen er nog geen mensch was, om die stille, eenzame, altijd groene plantenwereld te bewonderen en—te bezoedelen; en in hem zien wij het zwijgende, raadselachtige, oorspronkelijke leven, dat uit den schoot der aarde opwelt. Zoo vereerden de oude volken in die altijd groene pijnboomen de aarde, hunne groote en goede moeder.
Fig. 13. den. (Pinus). | Fig. 14. spar. (Abies). |
De pijnboomen zijn sterk sprekende karakters, niet alleen door hun rijk en meerjarig loof, maar ook door hunnen eigenaardigen vorm. De Den (Pinus sllvestris) verheft zich in zijne jeugd pyramidaal, in zijnen ouderdom koepelvormig op den steilen loodregten [ 293 ]stam: hij behoort tot die boomen, wier kale stam zich door het afvallen der onderste en zwakste takjes het langst ontwikkelt eer hij tot den kroonvorm overgaat, en nadert dus hierin de slanke Palmen.
Geheel in tegenoverstelling met de dennen behouden de Sparren (Abies) hare takken van onder tot boven en vormen zoo van alle boomen de volmaaktste pyramide, terwijl alle takken in horizontale rigting van den stam verwijderd staan. De sparren hebben op zich zelven iets stijfs, hetgeen eerst wordt weggenomen, wanneer zij, eerwaardig van ouderdom, hare benedenste takken in sierlijke bogten ter aarde neigen: eerst dan zijn zij schilderachtig. Zien wij in den beuk de takken meer en meer van den oorspronkelijk symmetrischen of pluimvormigen groei afwijken en door het aannemen van eenen concentrischen vorm, allengs in eigene individualiteit toenemen en boomen worden op den boom, bij de sparren blijven de takken hunne symmetrische groeiwijze getrouw, terwijl de boom zelve zijn oorspronkelijk concentrischen wasdom voortzet. De sparrentak heeft dus immer een platten vorm, zijne zijspruiten liggen in één vlak, terwijl de boom zelve zijne takken in alle rigtingen uitspreidt. De takken der spar blijven dus gedeelten van het geheel, doch worden nimmer zelfstandige individuen, gelijk de eiken- en beukentakken. Een bijzonder kenmerk van de sparren is daarenboven de overmatige dikte van den hoofdstam in verhouding tot de takken, en de zegevierende houding, waarin die hoofdstam tot aan het uiterste topje zijne alles beheerschende overmagt doet gelden. Wij zien dus, dat de sparren eene monarchale organisatie vertegenwoordigen, terwijl de beuken constitutioneel, en de eiken republikeinsch zijn. Want in de eiken wijkt de hoofdstam aan het boveneinde terug en verschilt daar niet meer van de sterkere hoofdtakken.
Zonderling, dat noch de tyrannische sparrenboomen, noch het oude despotisme zich immer in al hunne magt hebben kunnen ontwikkelen op Hollands vrijen bodem.