In het jaar 2000 (Bellamy 1890)/28
← XXVII. | In het jaar 2000 door Edward Bellamy
XXVIII. |
HOOFDSTUK XXVIII.
—"Het is iets later dan u geroepen woudt worden, mijnheer. U werd niet zoo gauw wakker als anders, mijnheer."
[ 246 ]Dit was de stem van mijn knecht Sawyer.
Ik vloog recht overeind in bed en staarde in het rond. Ik was in mijn onderaardsche kamer. Het gele licht van de lamp die altijd brandde als ik er sliep, verlichtte de bekende muren en meubelen. Naast mijn bed, met het glas sherry in zijn hand dat Dr. Pillsbury altijd voorschreef bij het ontwaken uit den hypnotischen slaap, om de sluimerende levensgeesten op te wekken, stond Sawyer.
—"Drink dit maar gauw op, mijnheer," zeide hij terwijl ik hem wezenloos aanzag; "u ziet er betrokken uit, mijnheer, u hebt het noodig."
Ik verzwolg den drank en ik begon te begrijpen wat met mij gebeurd was. Het was natuurlijk heel duidelijk. De twintigste eeuw was alles een droom geweest. Ik had slechts gedroomd over dat verlichte en onbezorgde geslacht en zijne vernuftige eenvoudige instellingen, van het prachtige nieuw-Boston met zijn koepels en torens, zijn tuinen en fonteinen, zijne heerschappij van algemeene welvaart. De beminnelijke familie die ik zoo goed had leeren kennen, mijn vriendelijke gastheer en gids, Dr. Leete, zijn vrouw, hunne dochter, de tweede en schoonere Edith, mijn verloofde,—ook zij waren de schimmen van een verbeelding geweest.
Langen tijd bleef ik in de houding waarin ik tot deze erkenning was gekomen, rechtop zittend in mijn bed, starende in het niet, verdiept in de herinnering aan de gezichten en gebeurtenissen van mijn fantastischen droom. Sawyer, verschrikt door mijn blikken, vroeg mij aldoor wat mij scheelde. Door zijn gepraat gebracht tot het volledige besef van de werkelijkheid, deed ik een krachtige poging om tot bedaren te komen en ik verzekerde den trouwen knaap dat ik heel wel was. "Ik heb een vreem[ 247 ]den droom gehad, Savvyer, dat is alles," zeide ik; "een buitengewoon-vreemden-droom....."
Ik kleedde mij werktuiglijk aan met een licht en onvast gevoel in het hoofd, nog onzeker wat er met mij voorgevallen was, en ging zitten bij de koffie en de broodjes die Sawyer mij altijd bezorgde voor mijn ontbijt voor ik het huis verliet. Het ochtend-blad lag bij het bord. Ik nam het op en mijn oog viel op den datum, 31 Mei 1887. Ik had natuurlijk geweten van het oogenblik dat ik wakker werd dat mijn lange en uitvoerige kennismaking met de andere eeuw een droom was geweest, en toch trof het mij bijzonder zoo uitdrukkelijk aangetoond te zien dat de wereld slechts eenige uren ouder was dan toen ik was gaan slapen.
De inhouds-opgave aan het hoofd van de courant bevatte het volgende:
— Buitenland. De aanstaande oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland. Het Fransche ministerie vraagt nieuwe credieten wegens de uitbreiding van het Duitsche leger. Waarschijnlijkheid dat geheel Europa in den oorlog wordt betrokken.—Groote ellende onder de werkloozen te Londen. Zij eischen werk. Monster-meetings worden gehouden. Bezorgdheid van de regeering—Werkstakingen in België. De regeering neemt maatregelen om ongeregeldheden te keeren. Schandelijke onthullingen over kinderarbeid in de kolenmijnen.—Uitzettingen op groote schaal in Ierland.
Binnenland. Onbelemmerde aanstekelijkheid van bedrog in New-York. Diefstal van een half millioen.—Verduistering van een erfenis door executeuren. Weezen zonder bestaan.—Vernuftige afzetterij door een kassier van een bank; $ 50 000 verdwenen.—De steenkool[ 248 ]baronnen besluiten de prijzen van de kolen te verhoogen en de productie te verminderen.—Speculanten maken een graan-corner te Chicago.—Een combinatie drijft den prijs van de koffie op.—Geweldige land-woeker door syndicaten in het Westen.—Openbaring van schandelijke omkooperij van regeeringspersonen te Chicago. Stelselmatige handlichting.—Proces tegen de wethouders van Boodle te New-York.—Groote faillieten. Vrees voor crisis.—Brutale inbraak en diefstal.—Een vrouw in koelen bloede vermoord om haar geld in New-Haven.—Een huisbewaarder vannacht doodgeschoten door een roover.—Zelfmoord van een man omdat hij geen werk kon krijgen. Een groot gezin zonder middelen van bestaan.—Een oud paar te New-Jersey brengt zich om het leven liever dan in een werkhuis te gaan.—Rampzalige armoede van de arbeidsters in de groote steden.—Bedenkelijke toeneming van onwettige geboorten in Massachusetts.—Gebrek aan krankzinnigengestichten.—Redevoeringen op Decoratie-Dag.—Toespraak van den Hoogleeraar Brown over de zedelijke grootheid van de negentiende-eeuwsche beschaving.
Ja, wel was ik ontwaakt in de negentiende eeuw, daar kon geen twijfel aan zijn. Deze inhoudsopgave was hare wereld in het klein, de laatste onmiskenbare trek van ijdel zelfbehagen ontbrak zelfs niet. Na zulk een veroordeelend vonnis over de eeuw als deze éendags kroniek van bloedstorting, hebzucht en onderdrukking, was dit een staaltje van cynisme, Mephistopheles waardig, en toch, van allen wier oogen het dien morgen hadden aanschouwd was ik misschien de eenige die het gevoelde, gisteren nog zou ik blind geweest zijn gelijk de anderen. De vreemde droom had mij ziende gemaakt. [ 249 ]Langen tijd bleef ik, de werkelijkheid om mij heen vergetend, wederom verdiept in de beschouwing van die levendige droom-wereld, van die prachtige stad met hare eenvoudige woningen en weelderige openbare paleizen. Rond mij zag ik weer de gezichten, niet vertrokken door trots of slaafschheid, door nijd of begeerigheid, door angstige zorg of koortsachtig ongeduld, en statige mannen en vrouwen, die nooit een mede-mensch hadden leeren vreezen of van zijn genade afhankelijk waren geweest, en die, naar het woord van die preek die nog in mijn ooren klonk, "rechtop stonden voor hunnen God."
Met een diepen zucht en een gevoel van een onherstelbaar verlies, niet minder treffend al had ik enkel het niet-bestaande verloren, ontwaakte ik ten laatste uit mijn gepeins en verliet spoedig daarna het huis.
Ontelbare keeren tusschen mijn deur en Washingtonstraat moest ik stilstaan en mij geweld aandoen; zoo sterk was dat visioen van het Boston van de toekomst geweest, dat het Boston van heden mij vreemd voorkwam. De onooglijkheid en de kwade geuren van de stad troffen mij, van het oogenblik dat ik op straat kwam, als omstandigheden die ik voor den eersten keer opmerkte. Nog gisteren, bovendien, had het mij zeer natuurlijk toegeschenen dat sommigen van mijne mede-burgers gekleed zouden gaan in zijde, en anderen in vodden, dat sommigen er wel doorvoed en anderen hongerig zouden uitzien. Nu daarentegen deed mij de in het oog springende ongelijkheid in voorkomen en kleeding van de mannen en vrouwen die elkaar op do trottoirs passeerden, bij elken stap onaangenaam aan, en nog meer de volstrekte onverschilligheid, waarmede de welvarende lieden neerzagen op het [ 250 ]gebrek van de ongelukkigen. Waren dat menschelijke wezens die de ellende van hunne naasten konden gadeslaan zonder zelfs hun gelaat te vertrekken? En toch wist ik voortdurend dat ik veranderd was, en niet mijne tijdgenooten. Ik had gedroomd van een stad waar alle menschen deelden in het zelfde lot als de kinderen van éen gezin, en in alle dingen elkanders hoeders waren.
Een ander kenmerk van het echte Boston, dat de indruk maakte van zonderlingheid die bekende dingen krijgen wanneer men ze beschouwt in een nieuw licht, was dat algemeene adverteeren. In het Boston van de twintigste eeuw had niemand geadverteerd, omdat niemand er behoefte aan had, maar hier waren de muren van de gebouwen, de vensters, de bladzijden van de couranten in ieders hand, zelfs de steenen van de straat, alles in één woord dat te zien was, behalve het uitspansel, bedekt met de beroepen van personen die, onder tallooze voorwendsels, de bijdragen van anderen trachtten meester te worden voor hun bestaan. De bewoordingen mochten verschillend zijn, de strekking van al die beroepen was. dezelfde:—"Help Jan Jansen. Denk niet om de anderen. Zij zijn bedriegers. Ik, Jan Jansen, ben de beste. Koop van mij. Gebruik mij. Bezoek mij. Luister naar mij, Jan Jansen. Kijk naar mij. Vergis u niet. Jan Jansen is de man en niemand anders. Laat de rest doodhongeren, maar denk om Gods wil aan Jan Jansen!"
Of de ontroering dan wel de zedelijke walging van het schouwspel den diepsten indruk op mij maakte, op mij, die plotseling een vreemdeling was geworden in zijn eigen stad, weet ik niet. Ellendige menschen, had ik willen uitroepen, die omdat zij niet willen leeren elkaar te helpen, gedoemd zijn bij elkander te bedelen, van den [ 251 ]minste tot den grootste! Dit gruwelijke Babel van onbeschaamde zelfverheffing en wederkeerige kleinachting, dit verdoovende kabaal van tegenstrijdigen ophef, beroepen en bezwering, dit schrikwekkende stelsel van stalen bedelarij—wat beteekende dit alles dan de noodzakelijkheid, in eene maatschappij waar de gelegenheid om de wereld van dienst te zijn overeenkomstig zijn vermogens, in plaats van iedereen verzekerd te worden, als het eerste doel van elke maatschappelijke inrichting, bevochten worden moest!
Ik bereikte Washington Straat op het drukste punt, en waar ik stond barstte ik uit in lachen tot ergernis van de voorbijgangers. Al stond er de dood op, ik had het niet kunnen laten, zoo krankzinnig vond ik het gezicht van de oneindige rijen winkels aan beide kanten, links en rechts zoover ik kon zien,—bij twintigtallen, om het schouwspel nog dwazer te maken, binnen een steenworp, bestemd voor den verkoop van hetzelfde artikel. Winkels! winkels! winkels! mijlen ver winkels! tienduizend winkels om de goederen te verdeelen noodig voor deze enkele stad, die in mijn droom voorzien was geworden van alle zaken door éen pakhuis, gelijk zij besteld werden in éen winkel in elke buurt, waar de kooper zonder moeite of tijdverlies, onder éen dak de sorteering van de geheele wereld in het artikel dat hij verlangde bij elkaar vond. Daar waren de kosten van de verdeeling zoo gering geweest, dat de prijs van de goederen den gebruiker er niet noemenswaard duurder om te staan kwam. Feitelijk betaalde hij niets meer dan de productiekosten. Maar hier verhoogde de verdeeling van de waren, alleen de behandeling, den kostenden prijs met een vierde, de helft of meer. Al die tienduizend inrichtingen moesten [ 252 ]betaald worden, de huur, het beheer, de winkelbedienden, de tienduizend inrichtingen met hare klerken, makelaars en aanverwante vakken, met alles wat zij besteden aan het bekend maken van haar eigen zaken en het tegenwerken van anderen, en de verbruikers moesten de onkosten betalen. Wat een uitstekende manier van doen voor een volk van bedelaars!
Waren het ernstige menschen die ik om mij zag, of kinderen, die zoo hun zaken dreven? Konden het redelijke wezens zijn, die de dwaasheid niet inzagen waardoor, als het artikel gemaakt is en klaar om gebruikt te worden, zooveel verloren gaat door de moeite om het onder het bereik van den verbruiker te brengen? Als menschen eten met een lepel die de helft verspilt tusschen den nap en den mond, loopen zij dan geen gevaar honger te lijden?
Ik was duizenden keeren door Washington Straat gegaan en had de manieren van de kooplieden gadegeslagen, maar mijne nieuwsgierigheid was thans zoo groot alsof ik hen nog nooit had gezien. Vol verbazing aanschouwde ik de uitstalling van de waren voor de ramen van de winkels, gevuld met goederen door moeitevollen arbeid en kunstige schikking geordend om het oog tot zich te trekken. Ik zag stoeten van menschen die naar binnen keken; en de eigenaars die gretig de uitwerking van het lokaas opmerkten. Ik ging een winkel in en lette op den arendsblik van den op en neer loopenden patroon, die zijn klanten wachtte, het oog hield op de bedienden, hen aanmoedigende tot hun taak van de koopers te verleiden om te koopen, voor geld als zij het bezaten, op krediet als zij het niet bezaten, meer dan zij noodig hadden, wat zij niet noodig hadden, en wat zij niet konden [ 253 ]betalen. Somtijds raakte ik de kluts kwijt en kwam in verwarring door het gezicht; waartoe zooveel moeite om de menschen te doen koopen? Dat had toch niets te maken met de eerlijke bezigheid van goederen te verdeelen aan hen die ze noodig hadden! Het was eenvoudig verspilling van arbeid om den menschen iets op te dringen wat nuttig zou kunnen zijn voor anderen. De natie was zooveel te armer door dit bedrijf. Waar dachten deze bedienden over? Dan herinnerde ik mij dat zij niet bezig waren als verdeelers, zooals ik hen gezien had in den winkel dien ik bezocht had in mijn droom. Zij waren niet werkzaam in het algemeen belang, maar voor hun eigen persoonlijk belang, en het ging hun niets aan wat het gevolg van hunne handelwijze op de algemeene welvaart zou wezen, als zij hun eigen beurs maar spekten, want deze goederen waren hun eigendom, en hoe meer zij er van verkochten en hoe meer zij er voor kregen, des te grooter was hun winst. Hoe verkwistender de menschen waren, hoe minder behoefte zij hadden aan de dingen die men hen dwong te koopen, hoe beter voor de verkoopers. Overdaad aan te moedigen was het groote doel van de tienduizend winkels in Boston.
En deze winkeliers en bedienden waren geen haar erger dan wie ook in Boston. Zij moesten aan den kost komen en hunne gezinnen onderhouden, en hoe konden zij een beroep vinden om dat te doen zonder genoodzaakt te zijn hunne persoonlijke belangen te stellen boven die van anderen en die van het geheel? Zij konden niet verzocht worden te verhongeren, terwijl zij wachtten op een staat van zaken zooals ik in mijn droom had gezien, waarin het belang van enkelen en het belang van allen éen en [ 254 ]hetzelfde was. Maar, bij God in den Hemel! was het wonder dat onder een systeem als dit, de stad zoo armoedig was, en de menschen zoo slecht gekleed en velen van hen zoo hongerig en voddig waren!
Eenigen tijd later zwierf ik in Zuid-Boston bij de fabrieken. In dit gedeelte van de stad was ik honderd keer geweest, evenals in Washington Straat, maar hier evenals daar, begreep ik thans eerst de ware beteekenis van wat ik gezien had. Vroeger was ik er trotsch op geweest, dat, welgeteld, Boston vierduizend onafhankelijke fabrieken had bezeten; maar nu zag ik juist in die veelvuldigheid en onafhankelijkheid de oorzaak van de onbeduidende totale productie van haar arbeid.
Indien Washington Straat de verblijfplaats van krankzinnigen geschenen had, dit schouwspel maakte een nog droeviger indruk naarmate de productie een nog belangrijker verrichting is dan de verdeeling. Want niet alleen werkten deze vierduizend inrichtingen niet eendrachtig, en reeds daarom zeer onvoordeelig, maar, alsof dit niet genoeg treurige krachtverspilling was, gebruikten zij nog haar uiterste bekwaamheid om elkanders streven tegen te werken, en waren dag en nacht werkende en biddende voor het verderf van elkanders ondernemingen.
Het geraas en geratel van raderen en hamers weerklinkend van alle kanten, was niet de drukte van een vreedzame nijverheid, maar het gedruisch van zwaarden in vijandelijke handen. Deze fabrieken en werkplaatsen waren zoovele forten, elk onder haar eigen vlag, hare kanonnen gericht op de andere werkplaatsen en fabrieken, en hare sappeurs bezig met ze te ondermijnen.
Binnen elk van deze forten werd de strengste organisatie van den arbeid gevolgd: de verschillende ploegen [ 255 ]werkten onder een enkel centraal gezag. Geen bemoeiing met en geen dubbele verrichting van den arbeid werd toegestaan. Ieder had zijn aangewezen taak en allen waren bezig. Door welke gaping in de logische ontwikkeling, door welke verloren schakel in de redeneering, kon dan verklaard worden dat men niet inzag hoe noodzakelijk het was ditzelfde beginsel toe te passen op de organisatie van den arbeid in het groot, en niet begreep dat, als gebrek aan orde de deugdelijkheid van éen fabriek kon verminderen, het nog veel nadeeliger gevolgen moest hebben voor den goeden gang van zaken in het groot, in dezelfde mate als deze uitgebreider en meer samengesteld waren? De menschen konden genoeg den draak steken met een leger waarin geen compagnieën, bataljons, regimenten, brigaden, divisies of legercorpsen waren—geen eenheid van organisatie grooter dan een korporaals-rot, geen aanvoerder hooger dan een korporaal en al de korporaals met hetzelfde gezag. En toch was zulk een leger de nijverheid van Boston in de negentiende eeuw, een leger van vierduizend onafhankelijke rotten, geleid door vier duizend onafhankelijke korporaals, elk naar een afzonderlijk doel.
Groepen van leegloopers waren overal te bespeuren, sommigen konden geen werk vinden tegen elken prijs, anderen niet tegen een prijs dien zij redelijk achtten.
Ik sprak met sommigen van hen en zij deelden mij hunne grieven mede. Ik kon hun maar een schralen troost geven. "Het spijt mij voor u." zeide ik, "gij krijgt een klein beetje, dat is zeker, en toch wat mij verbaast is, niet dat industrieën die op deze manier gedreven worden u geen behoorlijke loonen uitbetalen, maar dat zij in staat zijn u zelfs iets te betalen."
[ 256 ]Van hier naar het andere stadsgedeelte gaande, stond ik tegen drie uur in State Straat, en staarde, alsof ik ze voor de eerste maal zag, naar de kantoren van de bankiers en de makelaars en andere financieele huizen, waarvan in de State Straat van mijn droom geen spoor was geweest. Menschen van zaken, eerste bedienden en loopjongens, verdrongen zich in de banken, want het was eenige oogenblikken vóór het sluiten. Over mij was de bank waar ik mijn geldzaken deed en, de straat overstekende en de menigte volgend, bleef ik in een hoek staan kijken naar het leger van klerken die geld behandelden en stortingen in ontvangst namen aan de vensterplaatsen van de kassiers.
Een oude heer, dien ik kende, een van de directeuren, ging mij voorbij en stond een oogenblik stil toen hij mijn, peinzende houding opmerkte.
—"Een aardig gezicht, niet waar Mijnheer West?" zeide hij. "Een bewonderenswaardige inrichting, al zeg ik het zelf. Ik houd er somtijds van om te staan kijken zooals u. Het is een gedicht, mijnheer! een gedicht, zoo noem ik het. Hebt u ooit bedacht, Mijnheer West, dat de bank het hart is van het zakenwezen? Onophoudelijk vloeit het bloed er in en er uit. Nu stroomt het naar binnen, morgenochtend stroomt het er weer uit;" tevreden over zijn aardigheid ging de oude man glimlachende verder.
Nog gisteren zou ik deze vergelijking zeer juist hebben gevonden, maar sedert had ik een wereld bezocht die nog veel gemakkelijker was ingericht, waar het geld onbekend was en zonder mogelijk doel. Ik had geleerd dat het gebruikt werd in de wereld om mij heen, alleen omdat de taak van het onderhoud der natie te bezorgen, in plaats van beschouwd te worden als de eerste van [ 257 ]alle openbare en gemeenschappelijke zorgen, en als zoodanig door de natie te verrichten, overgelaten werd aan de toevallige pogingen van personen. Dit verkeerde uitgangspunt maakte dat een onophoudelijke ruil noodig was, om eenigszins tot een verdeeling van de goederen te geraken. Deze ruil kwam door het geld tot stand—hoe rechtvaardiglijk kon men waarnemen op een wandeling door de stad—ten koste van de krachten van een leger van menschen aan den productieven arbeid onttrokken, met voortdurende kostbare reparatiën aan de machinerie, en een algemeen verlagenden invloed op de menschheid die waar maakte wat er in oude tijden van gezegd werd, als de wortel van alle kwaad.
Die arme oude directeur met zijn gedicht! Hij had het kloppen van een ontsteking gehouden voor het slaan van het hart. Wat hij een bewonderenswaardige instelling noemde, was een onvoldoend uitvindsel om een onnoodig gebrek te herstellen, de onhandelbare kruk van een kreupele door eigen schuld. Nadat de banken dicht waren, wandelde ik doelloos in het handelsgedeelte van de stad rond en ging eindelijk zitten op een bank in een park, bezig met het gadeslaan van de menigte die voorbij kwam, zooals iemand doet in een vreemde plaats, zoo vreemd schenen mij sedert gisteren mijne medeburgers en hunne manieren. Dertig jaar lang had ik onder hen gewoond, en toch scheen ik er nooit op gelet te hebben hoe vertrokken en angstig hunne gezichten waren, van rijken zoowel als van armen, de fijnere, scherpe gezichten van de ontwikkelden, zoowel als de domme koppen van de onbeschaafden. En wel moest het zoo zijn, want ik zag nu duidelijker dan ooit te voren, dat iedereen terwijl hij ging, voortdurend het oor neigde naar het [ 258 ]fluisteren van een spook, het spook der onzekerheid.—"Al doet gij uw werk nog zoo goed," fluisterde het spook,—"vroeg op en in de weer tot 's nachts, behendiglijk steelt of getrouwelijk dient, gij zult de zekerheid niet kennen. Rijk kunt gij nu zijn en toch later tot armoede vervallen. Laat uwen kinderen zooveel rijkdom na als mogelijk is, gij kunt de zekerheid niet koopen dat uw zoon niet zal woorden de knecht van uw knecht, of dat uwe dochter niet gedwongen zal worden zich zelf te verkoopen voor brood."
Een voorbijganger stopte mij een kaart in de hand waarop een nieuw stelsel van levensverzekering geadverteerd was. Dit herinnerde mij aan het eenige middel, de aandoenlijke erkenning van den algemeenen nood waarin het nog zoo kwalijk voorzag, dat dezen vermoeiden en gejaagden lieden eene gedeeltelijke bescherming tegen de onzekerheid verschafte. Door dit middel konden de welvarenden eenigen waarborg koopen dat na hunnen dood hunne geliefden, tijdelijk althans, niet zouden vertreden worden onder de voeten van de menschen. Maar dit was alles en dit was alleen voor hen die er goed voor konden betalen. Welk denkbeeld konden deze ellendige bewoners van het land van Ismaël, waar alle handen geheven waren tegen elk en ieders hand tegen ieder ander, van de ware levensverzekering hebben, zooals ik haar had gezien bij de menschen van dat droomland, waar elk, bloot krachtens zijn lidmaatschap van het groote gezin, geassureerd was tegen gebrek van alle soort door een polis met de onderteekening van honderd millioen landgenooten.
Eenigen tijd later bevond ik mij op de stoep van een gebouw kijkend naar een militaire parade. Een regiment [ 259 ]kwam voorbij. Dit was het eerste schouwspel van dezen somberen dag dat bij mij andere gevoelens opwekte dan medelijden en verbazing. Hier waren eindelijk orde en verstand, een voorbeeld van wat samenwerking en overleg kunnen teweegbrengen. De menschen die met stralende oogen stonden te kijken, kon het schouwspel voor hen geen andere beteekenis hebben dan als zoodanig? Zagen zij niet dat het hunne volkomen eendracht van handelen, hunne ondergeschiktheid aan éen bevel was, die deze mannen maakten tot het geweldige werktuig, in staat om een menigte te overwinnen, tienmaal sterker dan zij zelve? Dit zoo duidelijk zijnde, hoe konden zij nalaten de wetenschappelijke manier waarop het volk ten oorlog trok, te vergelijken bij de onwetenschappelijke wijze van zijn arbeiden? Zouden zij niet hebben moeten vragen, sedert wanneer het dooden van de menschen een zooveel gewichtiger taak geworden was dan hen te voeden en te kleeden, dat een geoefend leger vereischt werd voor het eerste, en het laatste aan een bende werd overgelaten?
Het liep nu tegen den avond en de straten raakten gevuld met de werklieden van de winkels, de werkplaatsen en de fabrieken. Gedragen door den stroom kwam ik toen het donker begon te worden, in een buurt van ellende en menschelijke verlaging van de verschrikkelijkste soort. Ik had de krankzinnige verspilling van arbeid gezien, hier zag ik de wreedste uitdrukking van het gebrek dat uit die verspilling voortvloeide.
Uit de zwarte deuropeningen en vensters aan weerszijde van de stegen, kwamen scheuten bedorven lucht. De straten en de sloppen dreven van het afval van een slavenschip tusschendeks. Terwijl ik voorbijging kreeg [ 260 ]ik in het oog bleeke zuigelingen die hun leven uitsnakten te midden van rottende mesthoopen, van wanhopig uitziende vrouwen door ontbering misvormd, van de vrouwelijkheid alleen de zwakheid behoudende, terwijl uit de ramen meisjes blikten met de schaamteloosheid op het gelaat. Gelijk aan de hongerige troepen vunze zwijnen die de straten van Mohammedaansche steden verpesten, vulden zwermen van halfnaakte, verdierlijkte kinderen de lucht met hunne kreten en vloeken, al vechtende en rommelend in het vuil dat de steenen bedekte.
In dit alles was voor mij niets nieuws. Dikwijls was. ik door dit gedeelte van de stad gekomen en had deze tooneelen gadegeslagen met gevoelens van walging; vermengd met een zekere wijsgeerige verbazing over de uitersten die stervelingen kunnen verdragen en evenwel in het leven blijven. Maar nu waren mij de schellen van de oogen gevallen, en ik zag de maatschappelijke dwaasheid en het zedelijk verderf van deze eeuw. Niet langer zag ik neer op de rampzalige bewoners van dit Inferno met een koude nieuwsgierigheid, als op schepselen die nauwelijks menschen konden worden genoemd. Ik aanschouwde in hen mijne broeders en zusters, mijne ouders, mijn kinderen, vleesch van mijn vleesch, bloed van mijn bloed. De ontbindende massa van menschelijk jammer kwetste niet meer enkel mijne zinnen, maar stak mij in het hart als met een mes, zoodat ik zuchten en geklaag niet meer kon weerhouden. Ik zag niet slechts maar voelde in mijn lijf alles wat ik zag.
Weldra bespeurde ik toen ik de schepselen om mij heen nauwkeuriger bekeek, dat allen dood waren. Hunne lichamen waren zoovele levende graven. Op elk dierlijk [ 261 ]voorhoofd stond in duidelijke teekenen het hic jacet van een doode ziel daarbinnen.
En terwijl ik, overmand door afschuw, van het eene doodshoofd naar het andere keek, verbeeldde ik mij een zonderling schouwspel te ontwaren. Als een vluchtig en doorzichtig masker gedrukt op elk van deze ruwe aangezichten, zag ik het ideale, het mogelijke gelaat dat het werkelijke voorkomen zou geweest zijn als ziel en gemoed waren blijven leven. Niet voor ik deze geestentrekken bespeurde en het verwijt dat uit hunne blikken niet viel weg te denken, werd mij de volle beklagenswaardigheid van den gewrochten ondergang geopenbaard. Ik werd bewogen door berouw als door een sterke smart, want ik was een dergenen die geduld hadden dat deze dingen zoo waren. Ik was een dergenen geweest die, wetende dat zij waren, niet verlangd hadden er over te hooren of gedwongen te worden er aan te denken, maar bleven volharden alsof zij niet waren, zoekend enkel eigen voordeel en genot. Daarna ontdekte ik nu op mijn gewaad het bloed van deze groote menigte vermoorde zielen van mijne broeders. De stemme van hun bloed riep mij aan van uit den bodem waarop ik ging. Elke kei van de bedolven bestrating, elke steen van de pestholen, kreeg een tong om te spreken, zeggende en roepende terwijl ik vlood: Wat hebt gij gedaan met uwen broeder Abel?
Ik heb geen heldere herinnering van iets daarna, voordat ik mij zelf terugvond op de gehouwen steenen stoep van het overschoone huis waar mijn verloofde woonde. In de drukte van den dag had ik nauwelijks aan haar gedacht, maar nu gehoorzaamde ik aan een onwillekeurigen drang en was den bekenden weg naar haar deur [ 262 ]ingeslagen. Ik hoorde dat de familie aan tafel zat, maar kreeg het verzoek binnen te komen. Behalve het gezin vond ik verscheidene gasten, mij allen wel bekend. De tafel schitterde van zilver en kostbaar porcelein. De dames waren prachtig gekleed en droegen de edelgesteenten van vorstinnen. Het geheel was een tooneel van kostbare sierlijkheid en verkwistende weelde. Het gezelschap was in de beste luim; er werd veel gelachen en er liep een vuur van grappen.
Mij scheen het alsof ik, dwalende door de plaats van verdoemenis, mijn bloed in tranen uit mijn oogen vloeiend en mijn geest gestemd tot verdriet, medelijden en wanhoop, aangeland was bij het vroolijk festijn van losbollen. Ik zat zwijgend neer, totdat Edith den draak begon te steken met mijn somber voorkomen. Wat scheelde mij toch? De anderen sloten zich weldra bij haar aan in den speelschen strijd en ik werd het doelwit van uitvallen en aardigheden. Waar was ik geweest, en wat had ik gezien dat ik zoo suf was geworden?
—"Geweest ben ik op Golgotha", antwoordde ik, "en gezien heb ik de menschheid hangend aan het kruis! Weet niemand van u wat de zon en de sterren aanschouwen als zij neerblikken op deze stad, dat gij kunt denken en praten over iets anders?
"Weet gij niet dat dicht naast uw deur een groote menigte mannen en vrouwen een leven leiden dat een ramp is van de geboorte tot het graf? hunne woningen zijn zoo nabij dat als gij uw lachen sust, gij zult hooren hunne droevige stemmen, het akelige schreien van de kinderen die door de armoede worden gezoogd, de schorre vloeken van de mannen in ellende opgegroeid, halverwege het dier genaderd, de herrie van een leger van vrouwen [ 263 ]die zich verkoopen voor brood. Waarmede hebt gij uwe ooren verdoofd dat gij deze jammervolle geluiden niet verneemt? Ik hoor niets anders."
Een stilte volgde op mijn woorden. Een passie van medelijden had mij doen beven terwijl ik sprak, maar toen ik rondzag in het gezelschap, zag ik dat, verre van geroerd te zijn zooals ik, hunne gezichten een koude en harde verwondering toonden, bij Edith vermengd met pijnlijke ontsteltenis, bij haar vader met toorn. De dames wisselden verontwaardigde blikken, terwijl een van de heeren zijn lorgnet had opgezet en mij bestudeerde met wetenschappelijke belangstelling. Toen ik bemerkte dat dingen die voor mij zoo ondraaglijk waren, hen in het minst niet bewogen, dat woorden die mijn hart hadden week gemaakt toen ik ze uitsprak, hen enkel hadden boos gemaakt op den spreker, was ik eerst met verbazing geslagen en werd daarna overweldigd door een onbeschrijfelijke flauwmoedigheid. Wat hoop was er voor de ellendigen, voor de wereld, als nadenkende mannen en liefhebbende vrouwen niet ontroerden bij dingen als deze! Toen bedacht ik dat 't mogelijk moest wezen omdat ik niet goed gesproken had. Ik had de zaak zonder twijfel averechts voorgesteld. Zij waren boos omdat zij dachten dat ik hun verwijten deed, terwijl God weet dat ik alleen de afschuwelijkheid van het feit bedoelde zonder eene poging om de verantwoordelijkheid op iemand te schuiven.
Ik hield mijn hartstocht in, en trachtte kalm en logisch te redeneeren om dezen indruk te herstellen. Ik zeide hun dat ik niet hen had willen beschuldigen, alsof zij, of de rijken in het algemeen, aansprakelijk waren voor de ellende van de wereld. Waar was het dat hunne over[ 264 ]daad, anders besteed, veel bitter lijden zou verzachten. Deze kostbare spijzen, deze dure wijnen, deze prachtige kleeren en glinsterende juweelen, vertegenwoordigden den uitkoop van vele levens. Zij bleven waarlijk niet buiten de schuld van hen die verspillen in een land waar hongersnood is. Niettemin zou al de verspilling door de rijken, als zij bespaard werd, niet ver strekken om de armoede te genezen. Er was zoo weinig om te verdeelen dat al deelden de rijken gelijk op met de armen, er slechts broodkorsten tot algemeen voedsel zouden zijn, schoon deze verzoet door broederlijke liefde.
De dwaasheid van de menschen, niet hunne hardvochtigheid, was de groote oorzaak van de armoede op de wereld. Het was de misdaad van menschen, noch van eenige klasse van menschen, die het geslacht zoo ongelukkig maakte, maar een schrikkelijke vergissing, een reusachtige, wereld-bedekkende fout. En toen toonde ik hun aan hoe vier vijfden van den arbeid der menschen letterlijk verwoest werd door den onderlingen krijg, het gebrek aan orde en samenwerking onder de arbeiders. De zaak uiterst duidelijk willende maken, nam ik het voorbeeld van onvruchtbare landen, waar de bodem de middelen van bestaan voor de bewoners enkel opleverde door een zorgvuldig gebruik van waterstroomen voor de besproeiing. Ik toonde aan dat in zulke landen het gerekend werd de belangrijkste verplichting van het bestuur te zijn, toe te zien dat het water niet verspild werd door de zelfzucht of de onkunde van personen, daar er anders hongersnood zou komen. Daarom was het gebruik streng geregeld, en niemand mocht het naar welgevallen afdammen of afleiden of er op eenige manier zich mede bemoeien.
[ 265 ]De arbeid der menschen, verklaarde ik, was de vruchtbaarmakende stroom die alleen de aarde bewoonbaar maakte. Het was maar een schrale stroom, op zijn best, en het gebruik er van diende geregeld te worden door een stelsel dat elken druppel op het voordeeligst aanwendde wanneer men wilde dat de aarde overvloed zou hebben. Maar hoe ver verwijderd van eenig stelsel was de tegenwoordige exploitatie! Iedereen verspilde het kostbare vocht zooals hij wilde, gedreven door de eenige beweegredenen van zijn eigen oogst te doen gelukken en dien van zijn buurman te bederven, opdat de zijne duurder verkocht zou kunnen worden, zoodat hebzucht, en nijd sommige velden besproeiden, terwijl andere versmachtten en de helft van het water verloren ging. In zulk een land, al mochten eenigen door geweld en list rijkdommen vergaren, moest het lot van de groote menigte wel armoede zijn, en, van de zwakken en onkundigen, bitter gebrek en onafgebroken hongersnood.
Laat slechts de lijdende natie de regeling van den arbeid op zich nemen die verwaarloosd is, en ten algemeene nutte den loop afbakenen van den levenwekkenden stroom, en de aarde zal bedekt worden met bloemen als een tuin en geen van hare kinderen éen goed ding moeten missen. Ik beschreef de lichamelijke beterschap, de geestelijke verlichting en de zedelijke verheffing die dan bij de menschen zouden plaats hebben. Met geestdrift sprak ik over die nieuwe wereld, gezegend door overvloed, gezuiverd door rechtvaardigheid, verzoet door broederlijke liefde, de wereld waarvan ik inderdaad slechts gedroomd had, maar die zoo gemakkelijk te verwezenlijken was. Maar terwijl ik verwacht had dat ditmaal de gezichten om mij heen zekerlijk zouden verhelderd worden door aandoeningen [ 266 ]aan de mijne verwant, werden zij steeds donkerder, toorniger en verachtelijker. In plaats van ingenomenheid, toonden de dames afkeer en vrees, terwijl de mannen mij in de rede vielen met kreten van bestraffing en hoon.
"Gek!—Gevaarlijk wezen!—Dweper!—Vijand van de samenleving!" waren sommige van hunne uitvallen en die mij straks door zijn lorgnet had beschouwd, voegde er tot verklaring bij:—"Hij zegt dat er geen armen meer zullen zijn! Ha, ha!"
—"Zet den kerel de deur uit!" riep de vader van mijn meisje, en op het gegeven teeken sprongen de mannen van hunne stoelen op en naderden mij. Mij scheen het toe alsof mijn hart zou breken van wanhoop toen ik bemerkte dat hetgeen voor mij zoo duidelijk en belangrijk was, voor hen geen beteekenis had en dat ik niet bij machte was er iets aan te veranderen. Zoo groot was de warmte van mijn gemoed geweest dat ik gedacht had een ijsberg te kunnen smelten door den gloed, en ik bevond nu dat de vernietigende koude mijn eigen ingewanden overmeesterde. Het was geen vijandschap die ik tegen hen gevoelde toen zij op mij aandrongen, maar enkel beklag, over hen en over de wereld.
Toch gaf ik in mijn wanhoop niet op. Nog altijd worstelde ik met hen. Tranen stroomden uit mijne oogen. In mijn hevigheid werd ik onverstaanbaar. Ik hijgde, snikte, jammerde, en vond mij onmiddellijk daarna zitten in mijn bed in mijn kamer in het huis van Dr. Leete, en de morgenstond scheen door het open raam in mijn oogen. Ik snakte naar lucht, tranen liepen langs mijn wangen en ik beefde aan elk lid.
[ 267 ]Zooals een ontsnapten gevangene, die droomt dat hij weer teruggebracht is naar den duisteren en vuilen kerker, en die zijn oogen opent om 's hemels uitspansel boven zich te zien, zoo ging het mij, toen ik bemerkte dat mijn terugkeer tot de negentiende eeuw een droom was geweest, en mijn tegenwoordigheid in de twintigste de werkelijkheid was.
De wreede tooneelen die ik aanschouwd had en zoo goed kon bevestigen door de herinneringen uit mijn vorig leven, ofschoon zij helaas! eenmaal waren, en tot het einde der dagen de barmhartigen zullen blijven roeren tot tranen, zijn thans, Gode zij dank, voor altijd verdwenen. Lang geleden zijn onderdrukkers en slaven, profeten en spotters, tot stof geworden Sedert geslachten zijn de woorden arm en rijk in onbruik geraakt.
Maar in die stonde, terwijl ik nog peinsde over de grootheid van der wereld redding en van mijn voorrecht om haar te aanschouwen, stak mij plotseling als met een mes de wroeging van schaamte en berouw en verwonderend zelf- verwijt, zoodat mijn hoofd zakte op mijn borst en ik wenschte dat het graf ook mij bij mijne gelijken had vergaard en verborgen had voor het zonnelicht. Want ik was geweest een mensch van vroegeren tijd. Wat had ik gedaan om de bevrijding te bespoedigen, waarin ik nu mij vermeet te juichen? Ik, die geleefd had in die wreede, onzinnige eeuw, wat had ik gedaan om haar einde te verhaasten? Ik was geen greintje gevoeliger geweest voor het lijden van mijne broeders, even misdadig—ongeloovig in betere dingen, een even verblinde aanbidder van Chaos en Nacht,—als iemand van mijn tijdgenooten. Zoo ver mijn persoonlijke invloed gestrekt had, had ik de verlossing van de menschheid, die reeds toen [ 268 ]voorbereid werd, eerder tegengestreefd dan bevorderd. Welk recht had ik om een heilstaat te begroeten, die mij mijn zonde verweet, en mij te verheugen in een dag, waarvan ik den opgang had gehoond?
En ik hoorde een stem in mij spreken:—"Beter zou het voor u zijn, indien deze booze droom de werkelijkheid en deze schoone werkelijkheid een droom ware geweest; beter, indien gij het gemartelde menschdom poogdet te verlossen uit de handen van een spottend geslacht, dan hier te drinken uit putten, die gij niet hebt gegraven en te eten van boomen, waarvan gij de planters hebt gesteenigd,"—en ik antwoordde in mijn geest:—"beter, voorwaar!"
Maar toen ik eindelijk het hoofd oprichtte en uit het venster zag, was Edith, frisch als de morgen, in den tuin gekomen en aan het plukken van bloemen. Ik haastte mij naar beneden, en knielende, met het aangezicht ter aarde gebogen, bekende ik met tranen hoe onwaardig ik was de lucht van deze gouden eeuw te ademen, hoe oneindig minder waardig haar uitmuntendste bloem op mijn borst te dragen. Gelukkig is hij die in een geval, zoo wanhopig als het mijne, een zoo genadig rechter vindt.