Negen novellen/Vergelding
← HET MODEL VAN PIERRE MIGNARD | Negen novellen (1883) door Bosboom-Toussaint | DE MAN UIT HET BIDVERTREK → |
Uitgegeven in 's Gravenhage door H. Stemberg. |
[ 178 ]
VERGELDING
Ook onder Hendrik VIII heeft Engeland dagen gekend van eendracht en rust, waarin de koning zijne burgers niet moordde in den naam van een geloofsverschil, want niemand had nog getwijfeld en niemand getwist; waarin hij zijne edelen niet inkerkerde en zijne bisschoppen niet afzette, omdat ze het algemeen opperhoofd der Kerk trouwer waren dan zijne nieuwe staatkunde; want hij zelf noemde zich nog een zoon der Kerk, en hij had nog geene staatkunde, die met Rome’s rechten streed; waarin hij geene schavotten oprichtte voor zijne vrouwen; want hij hield zich nog tevreden in zijn kuischen echt met de vrome Katharina; en de bloem van Boleijn, welker geuren gif zouden walmen over het koninkrijk, was nog een gesloten knop! Het was tegelijk een tijdstip van vrede met de naburen, en het stond dus burgers en edelen vrij, zich onverdeeld en onbekommerd te wijden aan de plichten van hun beroep, aan de eischen van hun stand, aan de bejagingen hunner eerzucht, of aan de rustiger neiging tot het kalme landleven.
De edelman, wiens zaal wij binnentreden, en dien wij zien zitten aan eene tafel in het midden derzelve, kon wel tot die laatsten behooren; zijne jaren ten minste hadden hem er het recht toe gegeven, want Archibald, hertog van [ 179 ]Eastland, moest meer dan zeventig jaren geleefd hebben, en toch hadden ze dat lichaam niet tot de bevende zwakheid des ouderdoms gesloopt. Was het de ziel, wier veerkracht het lichaam had weten te hoeden voor snel verval? Men kwam er toe het te denken, als men zag, hoe die kleine bruine oogen nog tintelden van levensvuur, schoon weggezonken in hunne kassen; als men zag, hoeveel hartstocht en trots zich nog uitdrukte in de trekken van dat gelaat; als men zekerheid kreeg, bij het zien van het voorhoofd, reeds gedekt door de sneeuwkroon, die rust placht te brengen, dat er nog tochten woelden, die de sterkte des mans en de onverslapte zenuwen des jongelings eischten. Of wel hadden opvoeding of natuur dien grijsaard een lichaam gegeven, dat, hecht en vast, de schokken van zeventig winters had kunnen doorstaan zonder buigen? Hoe het ook zij, zooals hij daar zat, rechtop in zijn hertogelijk en zetel, den rechterarm nauw geleund tegen het gebeeldhouwde vergulde eikenhout der zijleuning, met de linkerhand zijn zwaard met een zeker ongeduld of uit verveling op- en neertrekkende uit de scheede, toonde hij zich een der frissche grijsaards, wier krachten de jeugd hebben overleefd, en die Jean Paul noemt als ons wijzende op de eeuwigheid.
Met eene verachting van het comfortable, waarvan onze dandies noch het noodige, noch het nuttige zouden inzien, was hij in volle statigheid gekleed, schoon de torenklok zijner kapel nog de zevende morgenure niet aangekondigd had, en het statig zwart fluweel, met grijs bont omzoomd, plooide zich ernstig en eng om zijne achtbare gestalte; veel kostbaar gesteente tooide hier en daar dat gewaad, hechtte zich als gesp in den sluier, die zijn zwaard droeg, als knop op dat zwaard zelf, als knoop of roos op de gepluimde baret; was ingekast in zijn halsketen, en flonkerde aan zijne vingers, nog gevuld genoeg, om dat sieraad eere te kunnen doen. Een siersel echter, waarop zijn oog altijd het liefst scheen te rusten, was dat van zijne linkerknie, [ 180 ]de Kousenband, het zichtbare teeken van zijne inlijving in die eervolle ridderschap, die slechts de grootsten en edelsten met hem deelden.
Tegenover den hertog stond in eene wachtende houding een man, evenals deze niet meer jong, maar ook, evenals deze vast en krachtig; die, ofschoon hij de teekenen en kleuren der dienstbaarheid droeg, licht te herkennen was als een voornaam bediende of een zoodanige, wien zijns heeren vertrouwen eenigen rang gaf in zijn huis. Het was de hofmeester. Hij zag met een d ui ster oog op zijn meester, terwijl deze het spel met zijn zwaard voortzette. Eindelijk hief Archiba1d het hoofd op, en sprak, met iets verdrietelijks in de stem, dat haar zeer dof maakte:
— Laat mylady gewaarschuwd zijn, dat ik wacht, Matthews!
— Vroeger wachtte Uwe Genade nooit, merkte Matthews aan, op half eerbiedigen, half bitsen toon. De hertog verbeet zich de onderlip, en sprak meer in zich zelven, dan tot antwoord:
— In waarheid, ik ben het niet gewoon, en ik ben te oud geworden om het te leeren, zelfs van mijne gemalin.
— De zalige lady Eastland, uwe eerste gemalin, verbeuzelde niet zooveel tijd voor haar spiegel.
— Zooveel te meer met haar biechtvader: maar gij hebt herinneringen, die geweldig oud zijn, en die tegen zich hebben, dat ze mij mishagen! hernam Archibald streng.
— Het is zoo, mylord! ik heb nog geheugen van uw oudsten zoon! sprak de dienaar, zijn heer scherp aanziende.
— Ellendige! riep de hertog, opspringende, met eene dreigende beweging. Bij God! waarom van dat:
— Omdat de tegenwoordige lady Eastland de bruid was van zijn broeder! hernam de ander, met onbewogen ernst.
— Gij hebt u gewaagd over de grens mijner goedertierenheid! sprak nu Archibald langzaam, zijne plaats weder innemende; toch vergeef ik u; want gij zijt mij lief onder allen; maar in waarheid, vasal! gij hebt veel moed tegen uw meester! [ 181 ]
— Niet meer dan trouw voor zijn huis, antwoordde Matthews; en daarom ook geeft het mij ergernis, als ik zie, hoe die vrouw…
— Bij mijn uitersten toorn, zwijg van de hertogin! er zijn woorden, die ik nooit vergeven mag, en gij haat die vrouw!
— Ja, ik haat haar! antwoordde de dienstman, het hoofd opheffende, met een vlammend oog.
— En ik, ik heb haar lief! sprak de hertog, somber voor zich heen; daarop de vuist tegen het voorhoofd drukkende, voegde hij er bij, op zachten en heeschen toon: neen toch; ik geloof, dat ik haar baat!
— Zij komt! riep Matthews, met een norschen blik heenziende naar de zaaldeur, die zich opende. Werkelijk was het de lady, die binnenkwam, gevolgd van een page, die haar gebedenboek droeg.
Metella, hertogin van Eastland, eene vrouw in den eersten bloei des levens, zag er toch niet uit als eene, die zulken haat verdiende. Op haar edel gelaat lag zooveel schranderheid bij zooveel roerenden eenvoud, en toch zoo weinig van dien terugstootenden trots of bitse hardheid, welke de harten van anderen van ons vervreemdt, dat het zonderling moest schijnen, haar het voorwerp te zien van zooveel onwil. Het is zoo, ze was meer schoon dan bevallig; iets koels en straks lag als een koude mistnevel over de lente van dit wezen: en geene zon van opgeruimdheid verhelderde haar droevig glimlachje, noch deed hare oogen flonkeren: die groote blauwe oogen, die zoo somber stonden, en toch zoo kalm. Het is zoo, er lag meer berusting op haar voorhoofd dan blijmoedigheid in hare trekken, meer fijn gevoel dan hartstocht, en in de blikken, waarmede zij haar gemaal aanzag, meer hoffelijke eerbied dan teederheid; maar dat alles rechtvaardigde toch niet een zoo felIen haat, als er flikkerde uit de oogen van den hofmeester, en die worstelde met de liefde van haar gemaal. Zij mocht een gehaat schepsel zijn, een hatelijk schepsel was ze zeker niet; niet [ 182 ]ééne uitdrukking van haar gelaat klaagde haar aan. Zoo de lady werkeIijk veel tijd gebruikt had voor haar spiegel, was het echter geen verspilde te noemen; en zij had eer van de moeite aan haar voorkomen besteed. De kleine huif van zwart fluweel, waarvan de opstaande rand, met lichtblauw satijn gevoerd, vóór puntig uitliep als een diadeem, en geheel met groote heldere paarlen was bezet, omsloot bevallig het zacht ovaal van haar aangezicht, en deed de kleur en den glans van het gescheiden haar, glad en bruin als mahoniehout, beter uitkomen. Een kantensluier, met zilvergebloemte doorweven, die aan dat kapje was vastgehecht, hing glanzig en luchtig over hals en schouders. Haar kleed, evenals dat haars echtgenoots, van zwart fluweel, was lang en ruim, met wit dons omzoomd, en hing vóór open, opdat het prachtig onderkleed van wit zilverlijken niet gansch onopgemerkt gedragen mocht worden. Eene zoogenoemde châtelaine van goud en edelgesteenten omgaf de middel, die, meer weelderig dan fijn, in eene juiste verhouding stond tot de volle, ronde, volmaakt blanke armen, meer getooid dan gedekt door de loshangende mouwen, evenals het kleed met dons geboord, en omstreeks de buiging van den bovenarm opgenomen en vastgehouden door een schitterend sieraad, een haak van saffiersteen, in den vorm van eene ruit, kunstig in goud gezet. Zoo was haar tooi, rijk zonder overlading van siersels. niet eentonig door kleurloosheid, noch snijdend door veelheid van kleuren, volkomen passende dan de treffende waardigheid van hare gestalte, en aan de edele ongemaaktheid van haar voorkomen.
Archibald ging haar eenige schreden tegemoet, en bood haar de hand met eene hoffelijkheid, die vermomde, welke andere gewaarwordingen in zijn gemoed mochten omgaan; toch sprak hij ernstig: Gij hebt mij laten wachten. mylady!
— Het was zonder opzet, mylord! antwoordde zij kalm en natuurlijk: eene kleine ramp met mijn kleed; mijne vrouwen waren heden ongemeen onhandig. [ 183 ]
— Het is vreemd, dat de wenschen van een gemaal veronachtzaamd moeten worden om kleine rampen met een kleed, of de onhandigheid van dienstboden, hernam de hertog, met bitterheid in den toon.
— Het is nog vreemder, dat die gemaal zijne echtgenoote tot zich laat roepen, als ware zij zelve eene dienende, antwoordde zij zacht, maar ernstig; in oprechtheid gesproken, ik had gehoopt, dat uwe lordschap zich de moeite zou gegeven hebben mij af te halen. — Het is een voorrecht der vertegenwoordigers van ons huis, dat hunne gemalinnen, waren ze ook dochters van koninklijken bloede, tot hen komen bij feestelijke gelegenheden als deze. Daarom liet ik uwe ladyschap uitnoodigen zich bijmij te voegen, om gezamenlijk de mis te hooren, die gevierd wordt ter eere van hare intrede op Eastland-Castle!
— Mijnheer en hertog zij verwittigd, dat het te laat is geworden voor de mis, sprak nu Matthews; flat moet een slechten indruk maken op de nieuwe onderdanen, mylady! en het is zeker niet van eene goede voorbeduidenis!
— Dat voorrecht was mij onbekend, mylord! zeide Metella zonder op Matthews te letten, en zoo er meer dergelijke voorrechten bestaan bidde ik zeer daarvan verwittigd te mogen zijn; mag ik bij voorbeeld vragen, of het ook tot de gewoonten van uw huis behoort, dat een hofmeester het recht heeft zijne meesters in hunne ochtendgroete te storen?
— Storen, mylady! herhaalde Archibald, met een vuur, dat zijne oogen deed schitteren, en de wangen met een vluchtigen blos overtoog.
— Master Matthews verwijder u! Laat de kapelaan zijn Te Deum uitstellen, tot wij gereed zijn, tot aan de vesper, zoo het zijn moet. Dit bevel werd uitgesproken op een toon, zoo gebiedend, dat de hofmeester gevoelde, dat hij onverwijld gehoorzamen moest, ook liet hij de echtgenooten alleen, terwijl hij den page der lady met zich nam. [ 184 ]
Archibald voerde zijne hertogin naar zijn zetel, ruim genoeg voor hen beiden, zoo zij gewild had. Zij bleef staan.
— Metella! sprak hij, en zag smeekend naar haar op, heb ik recht verstaan: gij noemt het stoornis, zoo anderen met ons zijn?
— Zeer zeker, mylord! zoo die anderen geen beteren zijn dan uw hofmeester, wiens norsche blikken mij stuiten, en wiens vrijpostig woord mij beleedigt.
— Het is een trouw dienaar, die met mij oud is geworden; die sinds vele jaren in dit kasteel geene meesteres heeft gekend, en wien het grieft er nu eene te zien. Vergeef het hem; hij zal beter worden. Maar gij, Metella! wanneer zal een woord van liefde vloeien van uwe lippen, of een blik van teederheid mij toestralen uit uw oog? Vrouw! gij beseft dan niet, zelfs niet in de verte, wat hartstocht is; hoe hij eischen kan, maar hoe ook woeden, dat ge telkens koelbloedig, met onbewogen trekken, rustig, natuurlijk, als sprak uw mond iets gewoons en onverschilligs, den mijnen wondt en teleurstelt!
— Liefde! teederheid! hernam de lady, met koele verwondering, heeft uwe lordschap daarop gerekend? Vergeef mij, dat is niet verstandig. Gij hebt mijne hand gevraagd, mijn heer vader heeft u die toegezegd, en ik voer uw naam. Mij dacht, dat ik daarmede voldaan had.
De lord wrong de handen krampachtig ineen, en hief de oogen ten hemel, met een diepen zucht; daarop sprak hij met eene stem, die van opgekropte gewaarwordingen getuigde:
— Gij herinnert u dan niets van een eed, gedaan voor het altaar, onder het oog van God, in de hand van Zijn priester!
— Ik herinner mij eene gelofte van trouwen gehoorzaamheid; ik weet van een eed, om altijd met u te zijn, en u te volgen, waar ook en niet van u te wijken in ziekte of in nood. En ik meen dat alles volbracht te hebben, waar het geëischt werd. Uit mijn stil vaderlijk slot [ 185 ]hebt gij mij heengevoerd naar het woelige hof van onzen heer koning; gij hebt mij de mannen gewezen, tot wie ik glimlachen moest, en de vrouwen, die ik de hand moest drukken; gij hebt mij eene plaats gewezen onder de edelvrouwen bij de tournooien, en gij hebt ridders tot mij gebracht, die een pand eischten van mijne hand; en ik heb nooit geweigerd, en ik heb nooit gevraagd: waarom? Toen gij oordeeldet, dat het hof niet langer ons verblijf moest zijn, hebt gij mij weggeleid, en ik ben u gevolgd zonder omzien, en ik heb niet gevraagd: waarheen? Wij hebben moeten rijden, lang en zonder verpoozing; wij zijn gekomen in dit afgelegen graafschap; gisteren in den avond hebt gij mij binnengeleid in dit slot; gij hebt het mij aangewezen als mijne verblijfplaats voor altijd, en ik heb geene aanmerking gemaakt en geene vraag gedaan. Mij dacht, dat was gehoorzaamheid; mij dacht, dat was trouw! Van ziekte is nog niet de rede geweest; uwe doodsure is nog niet daar; maar laat de pest over u komen en de doodssnik u trillen in de keel, gij zult zien, wie aan uwe rechterzijde zal staan, en wier vingers u de oogen zullen sluiten.
— O, God! o God! ik ben diep rampzalig! riep de grijsaard smartelijk, zich achteroverwerpende in zijn zetel.
— Gij spreekt alleen van u zelven! voegde Metella hem toe.
— Zoo klaagt gij ook! hernam haar gemaal, en richtte zich overeind. Wat wilt gij dan? Gij spreekt zou koel van mijn dood; wenschtet gij weduwe te zijn? Gij glimlacht, mylady!
— Waartoe weduwe van u, mylord? Ben ik het niet reeds van uw zoon?
— Mijn zoon? Ha! gij bemindet lord William!
— Ik zag hem nooit, heer!
— Maar gij denkt toch aan hem?
— Zijt gij ijverzuchtig op een doode?
— Ik vraag u, of gij aan hem denkt?
— Altijd, mylord!… in mijn gebed. [ 186 ]
— En in uwe droomen?
— Zie ik hem engel.
Die vragen en die antwoorden waren snel gewisseld, van de zijde des lords met nadrukkelijken ernst; toch had een opmerker, minder door eigen gevoel in verwarring gebracht dan Archibald, kunnen gadeslaan, hoe een vluchtig rood Metella’s voorhoofd kleurde, en hoe er iets uit haar opgeheven oog sprak, dat reeds weer beheerscht was, toen de hertog opnieuw vroeg: Maar zult gij dan nooit den hartstocht kennen?
— Niet de wilde vlagen van razernij, welke gij zóó noemt.
— Heeft dan nooit eenig sterveling indruk op u gemaakt? Zie, en hij trok haar met zich in het vensterkozijn voor een der geopende kruisramen; zie, in die richting ligt Londen; zie, hare torens kan van hier uw oog niet zien, maar hare paleizen, en hare pleinen kunt gij u denken; betreurt gij daar niets: geen jongeling, geen man; voelt gij niets voor iemand van die allen?
— Ik ben uwe echtgenoote, heer!
— Juist daarom; ongelukkige! die ik ben!
— Ik heb u trouw toegezegd, en…
— En…?
— En zal die houden, zooals het overige. Ik heb te veel eerbied voor u, mylord! om u prijs te geven aan de belachelijkheid der jaloezie. Daarom zeg ik u: wees gerust! ik zal den hartstocht niet kennen.
— Toch zult gij vreezen, wat gij niet kent! Mijn hartstocht zult gij vreezen! riep Archibald, terwijl hij haar driftig terugvoerde in het vertrek; werkelijk scheen hem dat geene moeite te kosten haar te doen beven, want reeds verbleekte zij als eene doode. Hij deed haar plaats nemen in zijn armstoel, hij ging voor haar staan. — Niet waar, mevrouw! ik mag u bewonderen als het schoonste huis raad van mijne zaal, als het heerlijkste standbeeld uit mijne galerij; ik mag! neen, ik wil! hoort gij, Metella, ik wil! Tot u heb ik nooit nog gezegd: ik wil! nu wil ik zeggen, wat ik [ 187 ]kon! Zijn blik viel op haar arm, dien zij achteloos rusten liet op de leuning van zijn stoel; die blank was als albast, schoon doortinteld van den zachten rozegloed des levens, maar die toch daar lag als de arm van een lijk, koud en kalm! Hij greep dien arm, schudde dien hevig, en drukte met een woest vuur zijne lippen daarop. — Zie, ik kon dien arm verpletteren onder mijne kussen! Zij trok dien terug.
— Grijsaard! gij doet mij pijn! riep zij hoonend.
Hij vervolgde: Grijsaard! Ja, ik ben een grijsaard; mijne lokken zijn verzilverd, en toch ik kon ze, grijs als ze zijn, strengelen tusschen het dartele bruin van de uwe. Zij huiverde zichtbaar; toch antwoordde zij met overspannen moed:
— Genoeg! ik weet het! men moordt met liefkoozingen zoo wel als met het zwaard! maar het is niet alzoo, dat gij mij liefde zult afdwingen. Hertog van Eastland! zet niet op het spel, wat gij nog bij mij zijn kunt. Ik heb u nooit mijne achting geweigerd; wie zegt u, dat ik niet leeren zal uwe vnendm te zijn?
— Ligt er hoop in dat woord? vroeg hij, terstond weer bevredigd, en vatte hare beide handen. Metella! kan er een tijd komen, dat gij mij het leven geeft, het leven door uwe liefde…
— Het eeuwige leven na den dood, die haast nadert! denk daaraan Archibald van Eastland! riep eene zachte en doffe stem dicht bij hem, en een monnik vertoonde zich, Ongeschoeid als een Franciscaner; de strenge haren gordel dicht om de pij gesnoerd; de handen geheel geborgen in de lange wijde mouwen; de kap diep heengetrokken over de oogen, stond dáár die dienaar der Kerk onbeweeglijk en ernstig, als bracht hij een oordeel of een aanklacht. Lady Metella had zich ver schrikt omgewend, en zag met verwondering op den gewijden indringer. De lord daarentegen had in de eerste verrassing de hand aan zijn zwaard geslagen, en riep nu toornig den stoorder toe: Franciscaner! wat geeft u het recht, ongeroepen binnen te dringen bij den hertog van Eastland? [ 188 ]
Tot antwoord sloeg de monnik zijne kap op. Het was een nog jeugdig gelaat, dat toen zichtbaar werd, maar een lijdend gelaat loodkleurig bleek en ziekelijk vermagerd. Des te schriller kwamen de groote zwarte oogen uit, die zich smeekend naar den hertog ophieven, met eene uitdrukking van angst en vrees, die vreemd afstak bij de dreigende taal, waarmede hij zich had aangemeld. Op Archibald deed het zien van dat gelaat eene vreeselijke uitwerking; sprakeloos van ontzetting bleef hij hem aanzien, liep daarop driftig met afgewend hoofd van hem weg, en vroeg geheel uit de verte toornig en hard: Waartoe komt gij?
— Mag ik spreken, heer:
— Niet in het bijzijn dezer vrouw! — Lady Metella! de taal, welke die monnik gaat spreken, is niet geschikt voor vrouwenooren, zeide lord Archibald, en daarbij vatte hij met hoffelijkheid hare hand, en leidde haar tot de deur.
Nieuwsgierigheid, of welke gewaarwording anders, deed haar nog even naar den monnik heenzien. Zijn oog was haar gevolgd, en bleef op haar gericht met eene uitdrukking van haat, die haar verraste, evenzeer als ontzette.
— Ziedaar dan de vrouw, aan wie men mij opoffert, mompelde hij luid genoeg, dat zij het hooren kon.
Bij dien blik, bij dat woord greep eene onverklaarbare belang stelling haar aan; zij wilde terugkeeren; maar de hertog weerhield haar, en dwong haar de galerij in te gaan.
Zoodra zij alleen waren, nam het gelaat en de houding van den monnik opnieuw eene smeekende en ootmoedige uitdrukking aan.
— Dat heeft Matthews mij gedaan! sprak de hertog half luid, terwijl hij, met den rug naar zijn bezoeker toegekeerd, bij een venster ging staan.
— Matthews heeft geene schuld; hij zeker zou mij niet tot u gebracht hebben; uwe vreemde dienaren hebben mij toegelaten om dezes kleeds wille, antwoordde deze met eene zwakke en droefgeestige stem, maar die toch welluidend klonk, zoowel als ernstig. [ 189 ]— Weet gij, wat gij gewaagd hebt, jonkman?
— Het uiterste, mylord! maar het is ook om geen kleinen prijs!
— Broeder Franciscaner! gij moest uw hart hebben afgetrokken van de begeerlijkheden der aarde.
— O! Bij de heiligheid van den band, die ons bindt, heer! bespot mijne ellende niet! Hoor mij, want voor het eerst in geheel mijn leven heb ik moed gevonden, om tot u te spreken, en een uur als dit keert voor mij niet licht weder. En toch wacht ik daarvan alles. Daarom hoor mij, heer!
— Welnu, ik luister.
De monnik, die ver van den hertog verwijderd was, trachtte dezen nu te naderen. Zijn gang was slepend, en het was te zien, dat het loopen hem moeielijk viel.
— Geef mij ten minste nu den troost van uw aangezicht, vader! sprak hij.
Zoo waarachtig u het zonnelicht lief is, dat woord tot mij niet weder!
— Helaas, mylord! ik gehoorzaam; ik heb nooit geleerd mij te verzetten tegen u; maar waarom toch rust uw toorn op mij zoo lang en zoo onverbiddelijk… en… vergeef mij de stoutheid!… zoo onrechtvaardig? Wat heb ik met wil en kennis misdaan tegen u? Wat mishaagt u in mij, dat mij niet is toegekomen van God en waarin schuld ligt voor mij. Heb ik niet gewillig afstand gedaan van rang en rechten, toen gij mij voorhieldt, dat een waardiger ze dragen moest? Heb ik niet berust zonder morren, en alleen maar gebeden om een weinig liefde? Van alles, wat ik een ander schonk, niets vragende voor mij, dan de gave, die de tijgerwelp ongevraagd krijgt van zijne ouders! En hebt gij mij die toch niet onthouden, mylord. Dat ik een zachteren naam niet uitspreken mag, tuigt er van. O! het is hard, om liefde te smeeken en niets te lezen dan koelen afkeer in het dierbaar oog!
Voor het eerst wierp de vader een blik op dien jamme[ 190 ]renden zoon. Dat woord had hem getroffen. want hij wist wat het was, met eene gloeiende ziel af te stuiten op eene rots van ijs. Hij dacht terug aan eene andere liefde, die hij had afgesmeekt, en die ook zoo beantwoord werd. Dacht hij aan vergelding?
Zeker sprak hij met meer zachtheid en met ontroering in de stem:
— Waarom dan ook niet berust in de plaats, die ik u aan wees. maar ik wil goed voor u zijn; nu dan, zie mij aan; noem mij naar welgevallen; daar is mijne hand!
Met eene langzaamheid van beweging, die door het glinsteren zijner oogen en de geestdrift zijner trekken weersproken werd, trachtte de jongeling de hand te nemen, die hem geboden werd; hij vatte haar tusschen de wijde monniksmouwen, en drukte haar hartstochtelijk tegen de borst. Met bedwongen weerzin liet de hertog hem even begaan; daarop rukte hij zich met hevigheid los.
— Ik heb berust, mijn vader! zoolang een waardiger in mijne plaats stond; maar nu de hand des doods die weder ontledigd heeft; nu niemand dáár is om haar aan te vullen: nu gij alleen staat, heer! nu kom ik terug en vraag van u, wat ge anders vreemden zoudt moeten afstaan!
— Gij vergist u, sir Raphaël! niet aan vreemden. Ik ben hertrouwd. Ik hoop nog op erfgenamen; en zoo niet, mijne gemalin is dáár, eene jonge beminnelijke schoonheid, die ik de rechten eener dochter schenken zal.
— Haar! de vrouw, die met u was, toen ik mij onderstond uw gesprek te storen, met een woord, vermetel en hard, maar dat strekken moest, om uwe aandacht te wekken, want ik wilde geen onbescheiden getuige zijn van uw onderhoud. Van die vrouw wist ik, mylord! maar bij uw eigen gevoel van billijkheid, aan die vrouw zult gij mij niet opofferen! De vrouw, van wie gij weet, dat zij huivert bij uwe liefkoozingen, en terugbeeft van uw blik, en die zich toch heeft laten opheffen tot uwe echtkoets, omdat er [ 191 ]eene hertogskroon op prijkt, die haar trotsch hoofd mist! De vrouw, die, jong en schoon, als ze is, een grijsaard heeft gehuwd, vrijwillig en ongedwongen! een grijsaard, dien ze eerbiedigt noch liefheeft! De vrouw, die de bruid was van den zoon, en die toch den trouwring heeft gewisseld met den vader! Voorwaar de vrouw, die dat heeft kunnen doen, ai wel minder, dan eenig ander, de eere waardig, die gij haar toedenkt!
— Gij hebt veel geleerd in uw klooster van wat daarbuiten omgaat, viel de hertog met scherpheid in.
— Mylord! wij zijn bedelmonniken; sommigen van de onzen trekken het land door, en weten wat er omgaat in de paleizen en in de hutten. Is het vreemd, dat ik onderricht ben van ‘t geen mij zoo na betreft? Nog meer! gij rekent op erfgenamen; de trots en de voorzichtigheid der nieuwe hertogin van Eastland zal ze u geven; wees daarvan verzekerd…
Archibald vatte den spreker bij de schouders. — Jonge man! uwe tong is niet verlamd, sinds wij elkander uit het oog verloren; maar wees op uwe hoede! eene radde tong heeft menig vermetel hoofd in gevaar gebracht!
— Zij is mijn eenig wapen en toevlucht, heer! daarom gun mij, dat ik haar gebruik, en overweeg mijne vraag, of lady Metella u eene dochter zou kunnen zijn, of zij u een zoon zou kunnen vergoeden? Een zoon, die dankbaar zou zijn, niet slechts voor de weldaad van rang en rijkdom in de toekomst, maar ook voor ontheffing van zijne tegenwoordige ellende en jammer, een zoon, die u het leven zou danken, niet meer zooals anderen, maar voor de tweede maal en met bewustheid, wan neer hem dat leven geschonken werd, een zoon, die u lief zoude hebben met al de kracht zijner eigene behoefte aan liefde; met al de oudermin, die in zijne borst gesmoord werd, niet gedoofd; die u geëerd heeft, toen hij leed onder mishandelingen! wat zal hij niet, als hij juichen mag in uwe goedheden! een zoon, die alleen ontvangen wil als eene gunst, wat een [ 192 ]ander slechts nemen zou als een recht! En nog wie weet, welken zegen op uw ouderdom de Hemel u nog toegedacht heeft met mij… ik heb… ik ben… Hij zag schuw rondom zich, toen weer met angst op den hertog, en scheen in diens blik geen moed te scheppen, om voort te gaan; want hij voleindde zijne zinsnede niet, maar wierp zich alleen met een diepen zucht aan zijne voeten en drukte het hoofd tegen de knieën zijns vaders.
Toen dus Archibald op hem nederzag, viel zijn oog niet op dat roerend en belangwekkend gelaat, maar alleen op een kleine menschelijke gestalte in de smadelijke kromming der zwak beid, in den onooglijken dos van eene pij!
— En die gekromde worm zou de vertegenwoordiger zijn van mijn geslacht! riep de hertog, terwijl eene trotsche verontwaardiging hem de wangen hoog kleurde. Mijn geslacht, dat slechts forsche mannen en gespierde jongelingen heeft gekend; dat grijsaards onder zijne leden telt, die het zwaard nog met roem voeren kunnen tegen mannen! Bij God, ongelukkige! hoe konden de hersens van zoo zwak een hoofd, nog zoo vermetel eene hoop omvatten?
De jonge man hief zich halverwege op, en sprak toen met iets in den toon dat van zelfbewustheid getuigde:
— Mylord hertog! is het dan juist de kracht van de spieren, de gehardheid lier vezelen, die een edelman waarde geven? Is op dien regel geene uitzondering mogelijk? Is alleen de vuist, die het zwaard voert, van nut? Is niet de denkkracht van het brein ook iets? Zal die minderheid van het edelste dan altijd zoo blijven door alle tijden heen? Is het gezegd, dat mijn hoofd niet zal weten te werken voor de eer van mijn geslacht, wat de lichaamskracht van voorouders niet vermocht? Is het gezegd, dat de nakomelingschap ook mij niet roemen zou in de dagen, die komen?
— Mogelijk! zoo gij monnik blijft, sir! hernam Archibald koel; het is u toegezegd abt te worden; wat hindert u eenmaal bisschop te zijn?
— Dat was mijne meening niet, mylord! hervatte sir [ 193 ]Raphaël, uitgeput en zwakker van stem; ook weet uwe lordschap, dat men geene aanspraak heeft op hooge geestelijke waardigheid, met een lichaam als het mijne. — Ik spreek van uw stand… zelfs koning Hendrik wijdt zich, zegt men, aan de wetenschap pen… en zou hij niet kunnen prijsstellen…
— Op een hoveling van uw voorkomen! hernam Archibald, met een bitteren glimlach. Zie, sir! ik heb u laten uitspreken, tot gij alsnu uitgeput naar adem hijgt… opdat gij niet klagen zoudt, ongehoord te hebben moeten heengaan; ik vergeef u deze onhandige poging tot verbidding van een wil, welks vast heid gij hadt kunnen kennen… Nu drink eene teug… en dan sta op, en ga van hier…! drink…en hij bracht hem een gevulden beker aan de lippen. De jongeling nam eene teug. — Water, mylord, sprak hij terstond daarop. Om Gods wil! Water! die wijn brandt als vuur!
— Jammerlijke knaap! ik ben twee en zeventig jaar, en ik ledig drie zulke bekers, zonder hinder. En dat is dan het wezen, dat bedelen komt, om in mijne plaats te staan!…
Die vurige wijn had toch zijne werking gedaan; zijn ongewone prikkel gaf den jongeling eene veerkracht, een opgewonden moed, zooals hij nooit gekend hadt en bovenal niet tegen zijn vader.
Hij richtte zich op en week achterwaarts, tot aan een der gebeeldhouwde pilasters van den schoorsteen; daar bleef hij staan recht overeind; zijne oogen flonkerden weder zooals in het eerst.
— Bedelen, heer! riep hij, gij weet, dat ik niets vraag dan het mijne. Gij weet, dat ik rechten hebt die geene vaderlijke barbaarschheid mij ontnemen kan. Hertog van Eastland! ik ben , oudste zoon, uw eenige, uw wettige zoon; en zoo ik dat woord luid wilde uitroepen aan het hof, of in het midden onzer vasallen, bij uw leven of na uw dood, geloof mij, de kloostergelofte bindt mij niet zoo [ 194 ]vast, of de strikken uwer onmenschelijke list zouden vaneengescheurd worden, en ik vrij en erkend aan uwe zijde staan, of plaatsnemen op uw zetel!
— Arme dwaas! en hoe zoudt gij aanwijzen, dat gij geen bedrieger waart, zoo ik u verloochende? Begraven in de tombe en begraven in het klooster, zijt gij een dubbelen dood gestorven: den dood naar de wereld en den dood naar de Kerk…
— Helaas! jat ik heb niet één bewijs voor de waarheid; gij hebt mij wel zeker ontbloot, wel zeker ontzet van elke hoop, gij hebt mij wel zeker machteloos gemaakt tegen uwe wreedheid, hernam sir Raphaël na de korte overspanning, opnieuw terugvallende in zijne moedeloosheid. Maar zoo er geen recht voor mij is bij de menschen, zal niet God eindelijk voor mij getuigen?
— Ongelukkige! gij durft u beroepen op het oordeel Gods, die u verworpen heeft door een zichtbaar teeken! Werkelijk boog de ongelukkige het hoofd als een verdoemde der Godheid. De hertog vervolgde: Maar sinds gij niet berust in de uitspraak uws vaders; sinds gij spreken durft van u luide te verzetten tegen zijn wil; sinds ge spreekt van luide te roepen, terwijl wij u bevolen te zwijgen, meent gij. dat er geene in—paces zijn, diep genoeg en dompig genoeg, om er geene menschelijke stem uit te hooren, of geene kerkers, waar iedere stem zich smoren laat? weet gij, dat gij in mijne hand zijt, en dat niets mij hindert, eene vreeselijke leugen tot eene nog vreeselijker waarheid te maken?
— Ik weet het, mylord! ik ben weerloos tegen geheel de wereld weerloos als eene vrouw of als een jonggeboren kind, en boven alles weerloos tegen u; maar juist daarin ligt mijne sterkte; gij zult het ergste aan mij niet volbrengen: een Eastland doodt zelfs geen weerloozen vijand.
— Met recht toch een ongehoorzamen vasal, die zich verheft op zijne zwakheid. En daarom hoor het tot uwe straf; Nooit zal ik u den rang geven, dien gij hebt afge[ 195 ]ëischt en nu zeker verbeurd; zelfs niet, al waart gij sterk en krachtig, en mijn geslacht tot sieraad, zooals nu tot schande; mijne gemalin of hare kinderen erven mijn naam en bezitting, tenzij het mogelijk ware en bewezen wierde, dat uw broeder lord William een erfgenaam had nagelaten! Dit is mijn besluit, dat ik bezwere bij God en St. Joris! Gij weet, of gij verder iets te hopen hebt, en daarom verberg u, of ik zal u verbergen; blijf een doode, of gij zijt het! Houd u dit voor gezegd, en nu vaarwel… en Archibald wendde zich opnieuw van hem weg, en trad naar eene zijdeur van het vertrek. — Het is dan gedaan! riep de jongeling met wanhoop. Voor het minst laat mij nog eenmaal uwe knieën omhelzen, vader! De hertog schuddezwij gend het hoofd. — Heer! gij weet, dat ik gehoorzamen moet: gun mij nog eenmaal te bidden in uwe kapel… Archibald knikte toestemmend: Alleen herinner u, dat ik zonder barmhartigheid zijn zal, zoo gij spreken durft!
— De dooden spreken niet, heer! riep de monnik… en de deur van ‘s hertogs kabinet viel achter hem toe.
Lady Metella’s geschiedenis hebben wij geraden uit de onsamenhangende woorden, die haat of toorn in den mond namen, of die zij zelve met bitterheid uitsprak. Haar hart is ons niet duidelijk geworden; wij gaan het bespieden.
Neen, het was niet waar, wat die mannen lasterden; niet uit ijdelen hoogmoed of lage hebzucht had die jonge vrouw zich verbonden aan dien grijsaard, schoon ze hem liefhad, noch eerde. Niet vrijwillig en uit eigene keuze, schoon, voor het oog der menschen, zonder dwang. Een zedelijke dwang had haar daartoe verplicht. Zij had eene gelofte afgelegd, hoewel nog te jong voor de vervulling. Een vader had de gelofte geëischt op zijn sterfbed, dat zij de rijkdommen van Maxwell ruilen zou tegen de hertogskroon van Eastland, door haar huwelijk met den erfgenaam. Lord William was haar voorgesteld als een schoon, moedig jongeling, en de jonge Lady, met eene diepvoelende [ 196 ]ziel, met eene verbeelding, door eenzaamheid en gebrek aan afleiding opgewonden tot het hoog romaneske, had zich den onbekenden bruidegom voorgesteld onder den heerlijksten vorm, dien zij zich scheppen kon. Hij was hare aanbidding geworden en hare liefde, maar de reine liefde der onschuld voor het onstoffelijk ideaal! Gevaarlijke droomerij, die haar de dragelijkste werkelijkheid kon vergiftigen, zoo de echtgenoot met minder, maar slechts ongelijk was aan het hersenbeeld. De dood redde haar van teleurstelling, nadat de verlovingsgeschenken waren gewisseld, waarbij een brief van lord William hem haar kennen deed als een gevoelig en schrander jongeling. Het tooverbeeld had dus niet een zijner stralen verloren, en bleef in vollen sneeuwreinen glans voor haar schitteren. Zijn dood was plotse ling en onnatuurlijk; hij was te Eastland-Castle, en wondde zich door een ongelukkig toeval op een hertenjacht; zoo ten minste sprak zijn vader, die uit Londen de verweduwde bruid bezoeken kwam.
De hertog, hetzij begeerig naar hare schatten, hetzij door hare schoonheid betooverd, herinnerde haar den wensch van sir George Maxwell dat zij. den vertegenwoordiger der Eastlands tot gemaal zoude nemen; hij zelf was de eenige… hem was zij toegevallen… tenzij haar geweten toeliet te breken, wat zij een stervende had beloofd. Metella was een dier sterke geesten, die de woorden plicht en rede als meesters hebben erkend over hun wil. Zij deed, wat zij haar plicht achtte. Zij wist toch, dat geen levende hare ziel zoude vervullen, en zij zeide tot den grijsaard, dat zij hem de hand gaf, maar haar hart voor zich behield. Hij lette daarop niet, of hij wilde daarop niet letten. Zij hoopte, dat de sympathie der vriendschap haar binden zoude aan hem die de vader was van den geliefde, en dat dit voor beider levensgeluk genoeg zoude zijn. De onschuld van haar hart bedroog haar; toen de echtgenoot hartstocht eischte,schrikte zij terug vande eigenbaat des grijsaards, die den rouw om den zoon vergat voor de vreugd van [ 197 ]zijne erfenis. Waar zij gehoopt had zich over dezen te kunnen uiten, sloot zij hem diep weg in het heilige der heiligen harer ziel: het reinste, wat zij er in besluiten konde, het beeld van een engel, van een wezen, dat nooit mensch geweest was voor haar, en ging koel door eene wereld heen, waaraan niets haar bond, dan een zware plicht. Wat zou ze den hertog van Eastland eene liefdevolle dochter zijn geweest! Wat was ze Archibald eene liefdelooze echtgenoote! Wij hebben gezien, hoe zij, onverschillig waar zij leefde of hoe, de beschikking van haar lot geheel in zijne handen had gelaten; dat hij haar naar Eastland-Castle voerde, was haar welkom geweest. Zij dacht er zoeten weemoed in te vinden, te wonen, waar de geliefde had geleefd en waar zijn gebeente rustte; maar het gesprek van dien ochtend had geleerd, dat eenzaamheid voor haar geene rust zou zijn, en dat de hartstochten van anderen, hunne liefde, hun haat, die zij niet mede voelde, haar hier van naderbij zouden omringen en meer drukkend kwellen. Wat afkeer haar Archibalds liefde inboezemde, de sombere onwil, dien zij las uit de trekken van Matthews, maar bovenal de haat, die haar had toe geschitterd uit het oog van dien zonderlingen monnik, boezem den haar eene ontzetting in, die zij zich noch verklaren kon, noch van zich weren. Ook in den stuggen eerbied der bedienden, door Matthews tegen haar opgeruid, trof haar iets, dat haar met angst vervulde. Het was, of haar hier op Eastland Castle iets dreigde, dat zij te Londen, of op Maxwell—Hall had kunnen ontgaan, en of die lieden zich in den nood tegen haar stellen zouden in plaats van haar te beschermen. Welk onheil het zijn moest… verklaarde zij zich niet: de dood? een schielijke zou haar welkom zijn geweest; maar het onzekere van wat haar dreigde, en hoe het haar toekomen zou, en door wien van die allen, martelde haar met zevenvoudige doodsangsten; en toch wilde zij geene zwakheid toonen voor het oog van die anderen. Zij had berekend, dat haar eigen twijfel aan de onschendbaarheid van haar per[ 198 ]soon eene aanranding kon uitlokken, en dat hare beste verdedigingskracht liggen moest in hare stoutmoedigheid. Zoo had zij voor Archibald gestaan, met den spot en het verwijt in den mond en met de vrees in de ziel! , zoo behandelde ze Matthews streng en met hoogheid, schoon ze telkens het verderf meende te lezen uit zijne blikken.
Bij die overspanning had zij eene toevlucht noodig; eene plek, om uit te weenen; een onbeluisterd oogenblik, om de opgekropte zuchten te slaken. De toevlucht zocht ze in het gebed; het oor, dat hare klachten mocht hooren, was dat van den priester in de biecht; de plek, waar zij vrij dacht te zijn, de kapel, door de menigte na de mis verlaten. Het achtbaar voorkomen van den kapelaan lokte haar uit tot vertrouwelijkheid; het was nog een jeugdig man, eerst kortelings den vorigen kapelaan opgevolgd, met den hertog alleen bij gerucht bekend, doch zooveel te beter met diens zoon lord William wien hij in zijne laatste ure had bijgestaan.
Nog nadat Metella zich uitgestort had voor den biechtvader , had zij een gemeenzaam onderhoud met pater Gregorius, die eindigde met te zeggen: — Na dit alles, mylady! twijfel ik niet, of het is aan u, dat ik de kleine nalatenschap moet over geven, waarvan hij mij, stervende, de bewaring heeft toevertrouwd, totdat, was zijn woord, iemand, die hem verwant was en liefhad, van zijn verhaasten dood inlichtingen zou komen afvragen, en op ‘t geen hij naliet, aanspraak maken; de hertog, uw gemaal, was er niet mede bedoeld, met name zonderde hij hem uit. Ik had aan Matthews gedacht; maar hij betoonde lord William, noch vóór, noch na zijn dood een bijzondere ge hechtheid; zoo wachtte ik dan, en ik ben nu overtuigd, dat de jonge lord op uwe ladyschap, op zijne bruid heeft gedoeld. Wil mij volgen, mylady! ik zal u het toevertrouwde wijzen. Ik begrijp, dat het u schokken moet; maar toch zal het u zoet zijn, eene gedachtenis zijner liefde te ontvangen. En hij leidde haar naar een ander gedeelte der kapel, door een hoog en kostbaar gebeeldhouwd traliehek van het overige afgescheiden. In [ 199 ]marmeren nissen hingen daar de afbeeldsels van de voor vaderen der Eastlands, die schril en strak nederzagen op eene kostbare tombe, welke zich daar verhief; het familiegraf der hertogen van dit geslacht, waarop hun roemruchte stamheer in vollen ridderlijken dos lag uitgehouwen, in wit albast, dat prachtig afstak bij de zerk van zwarten toetssteen, op welke hij rustte. — Daaronder sluimeren ook uw bruidegom en zijn oudere broeder , die vroeger stierf, sprak Gregorius, terwijl hij haar daar voorbij voerde.
— O! Ik wil hier veel bidden; riep Metella hartstochtelijk…
— Doe dat, Mylady! het zal uwer ziele rust geven, en der zijne zaligheid, en mylord zal u niet licht storen; hier komt hij nooit, naar men zegt. Maar ziedaar de erfenis van uw vriend, trouw bewaard in de schaduw van zijn graf, onder de hoede van zijne schim, sprak hij, op eene eikenhouten kist wijzende, kunstig uitgesneden en met een rond deksel; en hier is de sleutel, die u toegang geert, nooit door mij gebruikt tot onbescheiden doel, want zijn wil was mij heilig. En nu, God geve u vrede en troost! de geschenken der dooden kosten ons tranen; en na dit woord verwijderde hij zich met eene edele kieschheid. Toen zij alleen was, knielde Metella, onder tranen, bij de geheimzinnige kist neder; de zielsbeminde had aan haar gedacht, en met liefde aan haar gedacht; alzoo bemind e hij haar ook; alzoo had den hunne zielen verwantschap gehad tot in den dood; misschien omzweefde zijn geest haar nu, en zag toe, hoe ze zijne gedachtenis ontvangen zoude, en zou met haar samenstemmen in dank of in weemoed. Het duurde eene poos, eer zij besluiten kon den sleutel te gebruiken; zij deed het met huiverenden eerbied, als ging zij de geheimenissen der geestenwereld ontsluiten. Zij vond… een volkomen riddergewaad, dat voor fijne vormen gediend moest hebben, een zwaard zonder scheede en twee rollen beschreven perkement. Voorwaar, zonderlinge kleinoodiën, om te vermaken aan eene bruid. De Lady nam het geschrevene, en las met aandacht, [ 200 ]diep geroerd, met de uiterste verrassing, en eindigde, onder tranen, met den uitroep: Gij zult gehoorzaamd worden. Toen borg ze de voorwerpen zorgvuldig weg, en verdiepte zich in een gebed voor den geliefde. Een slepend geschuivel langs haar heen schrikte haar op. Zij zag om zich. De monnik stond niet ver van haar, geleund tegen de tombe. Somber staarde hij rondom zich, en scheen haar niet op te merken. Metella smoorde den kreet van ontsteltenis, die dreigde haar te ontsnappen, en naderde hem. Het was of ze den haat trotseerde, die haar toelichtte uit zijn oog, zoodra hij haar gewaar werd.
— Ik had toch gehoopt, hier vrij te zijn van deze! sprak hij. — Stelt gij belang in een dezer dooden? vroeg zij.
— Valsche vrouw! gij wilt mij verlokken tot een woord, dat mij verderft, riep hij; maar gij zult niet slagen, en hij wilde zich verwijderen…
— Ik ben uwe vijandin niet, sprak zij; terwijl zij trachtte hem terug te houden.
— Gods vloek! de vloek van lord William over u, zoo gij mij ophoudt, riep hij zich losrukkende, en waggelde voort, zoo snel hij vermocht.
Metella volgde hem tot buiten de kapel; daar wachtte ze haar page, haar eigene, een vasal van Maxwell. George! volg dien broeder Franciscaner, en zie waar hij ingaat, beval ze hem fluisterend.
Met den moed, waartoe altijd een ernstig voornemen bezielt, verliet lady Metella, in den avond, onder het geleide van haar knaap, heimelijk het kasteel; hij voerde haar langs een zijpad door een bosch, naar den bouwval van een toren, in welks benedendeel, sinds de oudste geheugenis, een kluizenaar had gehuisd, zoo vroom en zoo heilig, dat geen ongewijde zijn drempel mocht betreden. Dit wisten de Lady en de page niet; maar de laatste wist wel, dat hij hiet den monnik had zien binnengaan, dien zijne meesteres hem [ 201 ]bevolen had te volgen. — Metella liet George aan de deur post vatten, en ging binnen, want eene lichte sluiting alleen bewaakte eene schuilplaats, welker reuk van heiligheid haar tegen onge wenschte indringers placht te beschermen. De lady zag in dit holle steen en benedengewelf, bij het schijnsel eener kleine lamp, niets dan het gewone huisraad eener kluizenarij, maar zij onder zocht nauwer, en vond een trap van rooden baksteen, eenige treden hoog, die naar den ingang voerde van een ander verblijf. Stoutmoedig klom zij op, en toch wist ze, dat zij een vijand tegemoet ging, maar een zulken, die het niet lang blijven moest; zij klopte aan. — Het zal Matthews zijn; sprak eene zachte stem, en… snel werd er geopend. Eene jeugdige vrouw, welgekleed, maar hoogst eenvoudig, had de lady dien dienst bewezen. Metella trad binnen, eer deze het verhinderen kon… toen zag zij den monnik, of liever sir Raphaël, niet meer in monniksgewaad, maar toch in eene sobere kleeding; hij was gezeten met den rug naar de deur, en hield een bevallig kind op de knieën, dat kraaide van gezondheid en dartelheid.
— Welnu, Matthews! riep hij, en draaide zich om… daar ontviel de zuigeling bijna zijn sidderenden schoot. — Dat is de vrouw, die ons den doodslag brengt, Lucy! Verdedig ons kind! riep hij met schuwe ontzetting.
De arme Lucy! zij iets of iemand verdedigen. die alleen door Metella’s gedienstige hand voor nederzinken beveiligd werd!
— Ha! ik zal de mijnen redden, al moest ik u verscheuren met de tanden, gilde hij wanhopig, en stond op; het kind sloot hij vast in de armen, die hij kruiselings over de borst drukte, en naderde haar.
— Geene verdediging is noodig, sir Raphaël! of liever, lord van Eastland! ik kom ter uwer redding. Wees volkomen gerust, en leer mij kennen!
— O! Met zulk eene stem spreekt geene slang; uit zulk een oog loert geen duivel! Gij weet alles, en nog leef ik; dan wilt gij mijn verderf niet? [ 202 ]
— Zoo het niet was tot uw voordeel, kwam ik dan zelve en alleen? Ik breng u de erfmaking van uw broeder; gij moet eene scheede hebben voor dit zwaard.
Sir Raphaël wierp zich aan hare voeten. — Mylady! ik heb u miskend! vergeef het wantrouwen van het uiterste ongeluk! zoo ik u haatte, was het niet uit lage eigenbaat, niet voor mij zelven; voor mijne vrouw, voor mijn kind, moest ik naijverig zijn op mijne rechten!
— Ik zal ze u niet betwisten; hoor, wat ik weet, en wat ik besloten heb:
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Wat de lady wist en gelezen had uit het eerste perkament, dat zij ontrolde, was, wat de feiten betreft, het volgende; slechts waren ze verhaald in den stijl en de woorden dier dagen, en doorvlochten met opmerkingen en zedelessen, in den geest diens tijds, dien wij niet wel met onze pen van de 19de eeuw kunnen wedergeven.
De overledene biechtvader van Eastland-Castle is het, die spreekt, en met een vroom doel; gelijk wij zullen zien.
»Archibald van Eastland, door zijn echt met Edith van Dalvyar, vader van twee zonen, had altijd eene zekere voorliefde betoond voor zijn jongsten zoon, sir William, een knaap van een ievendigen, stoutmoedigen aard en van eene forsche en bloeiende gezondheid, ten koste van zijn ouderen, Raphaël, die zwak en kwijnend was en van beschroomden en zachten aard. Bovenal sedert den dood zijner gemalin werd dat onderscheid in het oogloopend, zoo zelfs, dat hij sir William naar Londen zond, om onder de jonge edellieden van prins Hendrik te worden opgevoed, hoewel hij nauwelijks negen jaren bereikt had; terwijl hij zijn erfgenaam, die er twaalf telde, in afzondering op Eastland-Castle terughield, hem niet zelden ruwelijk mishandelde, en somtijds in sterken toorn uitborst, als iemand dezen den titel gaf, die hem toekwam. Wij begrepen toen allen, dat Mylord besloten had hem te onterven, zoo daartoe [ 203 ]eenig voorwendsel te vinden zou zijn; maar vooreerst vond hij het niet, want de jonge lord was van een uitnemend verstand en eene zonderlinge geschiktheid tot de oefeningen des geestes, aan welke te ontwikkelen en te volmaken, wij, naar onze krachten, hebben medegewerkt. Het was opmerkelijk en wel treurig, dat de hand des Heeren het booze opzet van den vader kwam steunen. De arme Raphaël, die vrij meer vermetel was in het onderzoeken van de geheimenissen van Gods schepping, dan voor een wijs en geloovig christen paste, had zich bij een hevig onweder naar den omgang van een der torens begeven, om de uitwerking van den bliksem op het landschap waar te nemen. Ten uiterste ontrust over zoodanige waaghalzerij, was Matthews, de hofmeester, den jongen lord gevolgd, om hem te waarschuwen en van zijn inval af te brengen… maar het was te laat.
»Een schichtige bliksemslag, gevolgd door een geweldigen knal des donders, schudde en verlichtte tegelijk de donkere wenteltrap, die hij opklom; die slag had den jongeling getroffen; hij lag in stuiptrekkingen neder, toen de hofmeester bij hem kwam; de balustrade van den omgang had geleden, en, zonderling! het vaantje van geslagen koper met het uitgesneden wapen der Eastlands was gesmolten, alsof met het onheil van dit symbool derzelver val besloten was.
»Het duurde lang, eer lord Raphaël het doodsgevaarte boven was, want reeds de schrik en de hevigheid van den schok had den zijn zwak gestel op het vreeselijkst aangetast. Toen hij eindelijk uit eene lange ziekte als hersteld oprees, was hij aan de rechterzijde geheel verlamd, hand en voet beide onbruikbaar; hij was toen zeventien jaar. Hoewel Mylord Eastland alleen twee personen, Matthews en mij, tot zijne oppassing toegelaten had, en de andere lieden van het kasteel in volstrekte onzekerheid liet omtrent den toestand van hun jongen heer, bezocht hij zelf zijn zoon bijna dagelijks. Maar wij bemerkten spoedig, dat de jongeling doodelijk neerslachtig was na elk dier bezoeken, en ten laatste zoo neergedrukt werd, en zulke onsamenhangende woord[ 204 ]en van smart en vrees uitte, dat wij voor krenking van zijne vermogens begonnen te vreezen. Toch was dat zoo niet; hij had reden voor zijn angst en droefheid. Na een ernstig vermaan, vertrouwde hij zijn leed aan mij. De hertog hield hem telkens voor, dat hij een verworpeling was van Gods gunst door een verschijnsel des hemels geslagen, en volstrekt ongeschikt tot iederen plicht van zijn stand en rang; dat hij onwaardig was, evenzeer als onbekwaam, om het hoog geslacht der Eastlands te vertegenwoordigen; dat hij zijne rechten moest afstaan aan zijn broeder, en zich gelukkig rekenen, in een klooster verscholen te mogen blijven, en dergelijke redenen meer die alle strekten, om mij te overtuigen, dat mylord het voorwendsel ge vonden had, waarnaar hij wenschte, en dat de ongelukkige Raphaël verloren was. Ik bemoedigde hem echter naar mijn vermogen; sprak hem de hoop in, die ik zelf miste, en besloot in het geheim aan lord William te schrijven, die, als kind, zijn broeder zeer beminde, en zeker zulk een onrecht niet dulden zoude; maar de hertog voorkwam mij; ook hij had er op ge rekend dat lord William, hoewel hij nog maar een knaap was, niet bij het leven van Raphaël zijn opvolger zou willen zijn; en ziehier, hoe hij dit verhielp: Toen de beterschap van zijn zoon zoover gevorderd was, dat hij zich kon voortsleepen van het eene einde des vertreks naar het andere, trad de hertog bij hem binnen; daar wij, Matthews en ik, ons wilden verwijderen, zooals wij gewoon waren, beval hij ons te blijven. Er lag zoo iets ernstigs en noodlottigs op zijn gelaat, dat mijn jonge lord, die altijd schuw en bedeesd was voor zijn vader, zich huiverend aan mij vastklemde, als hadde ik hem kunnen beschermen.
»Mylord zeide eenvoudig en op koelen toon:
» — Sir Raphaël! het is heden uw sterfdag; ik heb uw broeder geschreven; hij komt uit Londen terug, om uwe uitvaart te helpen vieren!”
De arme Raphaël kon niet antwoorden, zoo was hij door schrik bevangen, en de hofmeester en ik niet minder dan [ 205 ]hij zelf; wij dachten, dat mylord hem ombrengen zoude, en ik vermaande hem fluisterend getroost te zijn, en op den goeden God en zijne heiligen te vertrouwen in dezen uitersten nood.
»Maar de hertog zag ons even aan, en vervolgde toen tot zijn zoon met een glimlach: (o! mylord Eastland was een vreeselijk man in de kracht zijner jaren!) »Wees gerust! uw nutteloos leven zal u niet ontnomen worden; slechts is tot de opvolging van lord William die schijn noodig voor de wereld; gij zult in het Franciscanerklooster, dat op mijn grondgebied staat, de ge.lofte afleggen; een rijk uitzet zal er u eene goede verzorging verschaffen, indien ik u bereid vind tot gehoorzaamheid.”
— »Ik zal gehoorzamen, mylord!” antwoordde Raphaël alleen, en wij waren beiden geroerd over de schielijke toestemming en kinderlijke gehoorzaamheid van den jongen lord, die terstond machteloos in mijne armen zonk.
» — Laat hem gereed zijn, om nog dezen avond vervoerd te worden,” beval mylord ons; en toen ik nog trachtte, hem van zoo wreed een voornemen af te brengen, door hem de onbil lijkheid en strafwaardigheid daarvan voor te houden, en tevens hoe weinig lord Raphaël, die een goed zoon was, en slechts door ongelukkige omstandigheden zijn misnoegen op zich gela den had, zulk eene ongenade verdiende, ontstak mylord in zulk eene gramschap tegen mij, dat alleen de achtbaarheid van mijn ambt hem afhield mij te doorsteken; daarop eischte hij van mij en Matthews, dat wij zweren zouden, het geheim te bewaren van het in leven zijn des jongen Raphaël; en toen wij aarzelden, noemde hij dezen eed als de eenige voorwaarde voor het leven des jongelings; nu deden wij, wat van ons geëischt werd; wij konden mylord toch niet hinderen in hetgeen hij voorhad; wij waren zelven geheel van hem afhankelijk, en ook, wie zou ons, een gering priester en een vasal, tegen een zoo groot heer gehoord hebben of gesteund. Daarop verliet ons de hertog. Toen ik wel verzekerd was, dat niets verder baten zou, [ 206 ]begon ik mijn jongen lord te versterken tegen zijn ongeluk met de troostgronden van den godsdienst, en hem eenige regelen op te geven, waarnaar hij in het klooster en in den nieuwelingstaat godvruchtiglijk en vergenoegd zou kunnen leven; zoodat hij wel met treurige verslagenheid, maar toch zonder onchristelijke wanhoop, het vaderlijk huis verlaten heeft in een dichtgesloten draagstoel; want mijn lord vermocht niet te paard te rijden, om zijn zwakken lichaamstoestand.
»Nadat hij het nieuwelingskleed had aangenomen, heb ik Raphaël nog eenmaal mogen bezoeken, met toestemming van mylord, en toen van hem gevraagd de wereldlijke kleeding, die hij voor het laatst had gedragen, zooals gebruikelijk was, welke hij mij ook gegeven heeft: alleen voor zich behoudende de scheede van zijn degen, die van rood fluweel was en door zijne moeder zelve bestikt. Daarna heb ik van hem afscheid genomen voor dit leven. De nieuwe erfgenaam gaf bij de plechtige uitvaart blijken van oprechte smart, en zijne droefheid was zoo groot, dat hij in langen tijd niet besluiten kon, zijn titel van lord te dragen. God geve hem eene vroolijker toekomst dan zijn broeder!
»De kleederen van Raphaël, benevens zijn zwaard, zijn door mij bijeengehouden en bewaard op de plaats, waar men dit geschrift vinden zal, opdat, wanneer door deze of dergelijke ongerechte handelingen, dit geslacht ten val mocht komen men niet twijfelen aan de rechtvaardigheid des Hemels, als zij het hooge nederwerpt, zonder uiterlijken schijn van boosheid; en tevens om, daar mijne tong geboeid is door een eed, nog eene kans te laten tot ontdekking van den waren erfgenaam, dien men kennen zal aan de scheede van dit zwaard.
»En daarmede den lezer Gode bevolen! Amen! Geschreven met mijne eigene hand, en ongezegeld hier neergelegd op St. Jacobsdag van het jaar onzes Heeren 15 . . , Josephus, van de Orde der Minderbroeders, priester en kapelaan van dit kasteel van Eastland.” [ 207 ]
Het andere perkament, van later tijd, was alleen een kort woord van lord William, geschreven in blijkbare ontroering, verwarring en overspanning, even vóór hij tot de noodlottige jacht uitreed, vanwaar hij besloten had niet terug te keeren. Toevallig had zich zijne aandacht gevestigd op de belangrijke kist; tusschen een der steenen sieraden van de tombe viel hem een sleutel in het oog, en… de ontdekking, die hij toen deed, had hem zoo getroffen, dat hij besloot, niet langer het werktuig en nooit de medepleger van dit onrecht te zijn. Eene poging ter opsporing van zijn broeder bij den prior der Franciscanen was mislukt: deze verklaarde, nooit een nabestaande van de Eastlands in zijn klooster te hebben opgenomen.
Wanhopend den verlorene weder te vinden! wilde hij hem door zijn dood teruggeven, wat hij hem onwillens ontnomen had; hij hield het voor zeker, dat Sir Raphaël zich aanmelden zou na zijn overlijden; vandaar zijne voorzorgen bij dien biechtvader; opdat zijn broeder ongehinderd de plaats hernemen mocht, waaruit hij om zijnentwil was verdrongen geworden.
Zonder overleg of nadenken volvoerde de vurige jongeling zijn besluit zoo schuldig en toch uit zoo edelmoedig een beginsel opgekomen!
Een roerend woord van vaarwel, en eene bede aan Sir Raphaël, was er nog bijgevoegd, nevens eene klacht over de smart, die bruid en vader door hem lijden moesten; en eindelijk nog dit aan ieder, wien zijn schrijven in handen kwam: Stervende boet ik eene schuld, die niet de mijne was; mijn erfgenaam is mijn broeder Raphaël! Wie gij ook zijn moogt, waar voor de handhaving van mijn laatsten wil! Om uwer ziele zaligheid veronachtzaamt dien niet! William, lord van Eastland.
Dat de ontdekking van lord William niet eerder en alleen door dezen was gedaan, verklaart zich licht. Eerst na den dood van den ouden biechtvader was de kist, op diens verzoek, door Matthews daarheen gebracht, onder voorwendsel, [ 208 ]dat het kerkelijk goed was, hetwelk door niemand mocht. worden aangeraakt, en waarvan de nieuwe kapelaan kennis droeg. Lord Williams nieuwsgierigbeid had natuurlijk dien titel niet geëerbiedigd.
Dat Raphaël ondanks de voorzorgen van zijn vader,de kloostergelofte werkelijk niet had afgelegd, bewees zijne echtgenoote, zijn kind Matthews die met minder woorden dan de bloohartige biechtvader, den jongeling troost en moed had toegesproken, maar door krachtiger daden van hulp zijne deelneming bewijzen wilde had nog vóór het nieuwelingsjaar ten einde liep, bij eene afwezigheid van lord Archibald, zijn jongen meester, met behulp van een paar wakkere knapen, aan het klooster ontschaakt, en hem onder een vreemden naam eene schuilplaats bezorgd bij een bejaard edelman in het Kentsche, wien hij tot gezelschap en tot voorlezer strekte. De zonen van dezen beschermer hadden soms wel lust, hun afhankelijken dienaar voor nar te houden; maar bij een spottend woord of eene sarrende vraag, hief hij een blik op, waaruit zulk een diep ongeluk sprak, en tevens zooveel zachte waardigheid, dat de scherts hun op de tong verlamde; daar zij echter niet begepen, waartoe hij nuttig was, sinds hij niet kon gebruikt worden tot diensten of tot vermaak vonden zij de weldaden van hun vader aan een vreemdeling ver kwist, en begonnen hem een haat toe te dragen, die hem het leven, reeds rampzalig door reddelooze afhankelijkheid, nog te meer verbitterde. En toch droeg hij dat leven om den wil van eene enkele, van Lucy, de jongste dochter van den baronet, die met een engelachtig medegevoel zijne ellende beklaagde; zijn groot hart begreep; heenzag over alles, wat zijn uiterlijk tegen zich hebben kon, en als een Engel der liefde en van troost naast hem stond bij iedere grieve. Ook eindigde hij, met haar deelgenoote te maken van geheel zijn lot en lijden, van wat hij was, en toch nooit zijn zou; hare liefde leed er onder, noch won er door; die was reeds voor den armen onbekende zoo groot! Zij gevoelde levendig, dat ze dezen jongeling zoo verlaten door [ 209 ]wat hem het naast bestond, niet aan zijn lot mocht overlaten, nu zij hem eenmaal geliefde had genoemd. Toch was het duidelijk, dat geen openlijk huwelijk, met toestemming van haar vader, mogelijk zou zijn met een man, die naam noch verwant schap kon aanwijzen; en toch besloot Lucy, door de toewijding van geheel haar wezen, een leven te verzoeten, waartegen anderen zich zoo zwaar vergrepen hadden. Zij bewilligde in den heimelijken echt, dien hij, met de zekerheid van hare liefde waagde haar voor te slaan. En toen de vervolging harer broeders hem eindelijk het huis van zijn beschermer uitdreef verliet zij den vader, die nog dochters tot troost overhad, en nog zonen tot steun, voor den echtgenoot, die zonder haar alleen zoude staan op de wereld. Hare kleinoodiën en wat van het moederlijk erfdeel in hare handen was, voorzagen hen van het noodige tot eene reize in de nabijheid van Eastland-Castle waar zij, zonder vrees herkend te worden, van Marthews eene hulp kwamen vragen, die de trouwe dienaar met ruime mildheid verleende. Hem was het lief zijn jongen lord gehuwd te zien; het was eene zekere hinderpaal tegen de kloostergelofte, en bij een mogelijken keer der fortuin, bij een overlijden van den jongeren zoon zonder kinderen, bleef er nog altijd eene kans, om zijn geliefden meester, of de zijnen, hersteld te zien in hunne rechten. Van te meer belang vond hij het, dat lord Raphaël in de nabijheid bleef van zijns vaders huis, en daarom werd de bouwval, door den dood van den laatsten kluizenaar ontledigd, als een geschikt verblijf voor de jonggehuwden aan gewezen! de nabuurschap van het kasteel en Matthews onverflauwde ijver verzekerden hen al het noodige en de vrome bewoners van den omtrek zagen met godvruchtige blijdschap de heilige plaats opnieuw bewoond. Juichte Matthews in zijn hart bij het ongewacht afsterven van den onrechtmatigen erfgenaam, te smartelijker was zijne teleurstelling en toorn, toen hij nog weder eene andere de plaats van zijn lieveling zag in nemen; vandaar die vlammende haat tegen Metella, en zijne waarschuwing aan Raphaël, om [ 210 ]nu te beter op zijne hoede te zijn, daar die vrouw niet anders zijn kon, dan eene kwaadaardige vijandin. Wij hebben gezien, hoe de liefde tot de zijnen den ongelukkigen lord moed gaf, om, ondanks die waarschuwing, nog eene poging te wagen op het hart van zijn vader.
Toen de hertogin van Eastland, na hare geheimzinnige wandeling, weer terugkwam in hare vertrekken, zag zij op het gelaat der omringenden, behalve hunne gewone norschheid, eene zoo zichtbare verwarring en onrust, dat zij haar uitstap ontdekt waande. Maar daar zij zelve eene snelle ontknooping wenschte, vreesde zij eene uitbarsting niet. Den hertog, die terstond daarop bij haar binnentrad, ontving ze dus met al de kalme onverschilligheid, die zij machtig kon worden; na alles, wat ze van dien man wist, trilde haar toch het hart in den boezem, toen hij hare vrouwen heenzond, en zij zich met hem alleen zag.
— Zoo uwe ladyschap van avondwandelingen houdt, zal het goed zijn, voortaan een zekerder geleide te nemen, dan een kleinen page, sprak hij scherp, haar strak in de oogen ziende; — Metella was op iets dergelijks te goed gewapend, om hier te verbleeken.
— Een uitstapje in uw park verlokte mij tot een grooter tocht in het bosch, en toch het berouwde mij; wij dwaalden, en ik genoot niet veel.
— Jammer, dat geen ridderlijk nabuur de schoone avonturierster op zijn slot gastvrijheid heeft kunnen bieden. Maar ik zeg u. mevrouw! reken nooit op dergelijke tijdkortingen: East-land.Castle heeft mijlen ver geene naburen, dan de hutten zijner vasallen, en…, een klooster… ontviel hem, eer hij het wist.
Alzoo laat gij mij bespieden, hernam Metella; welnu! uw Matthews heeft zijn plicht gedaan; hij kent mij niet.
— Zoo er schuld in ligt bij u of verdienste bij mij, behoort zij aan Matthews niet, Hij is ingekerkerd sedert den ochtend. [ 211 ]
— Uw trouwe dienaar, mylord! en waarom?
— Hij mishaagde u.
— Eene hoffelijke oplettendheid, mijn gemaal! maar zoo die reden de ware is, stel hem dan spoedig in vrijheid, met mijne lichte ontevredenheid was het zóó niet gemeend, Ik bid u, ontsla hem! Doe dat om mijnentwil!
— Die verandering heeft geene reden en zweemt naar luim; gij hebt gewenscht, dat hij bescheidenheid zou Ieeren; wij zullen beproeven… spreken wij van iets anders. Ik kwam hier vervuld met gramschap tegen u, want gij hebt mij hard behandeld dezen ganschen dag: uwe eigenzinnigheid heeft het Te Deum opnieuw verschoven tot morgen; gij sloot u op in uwe vertrekken bij het middagmaal; gij verlaat mijn huis, zonder dat ik weet, waarheen of waartoe: toch wist gij, dat ik u met vreugde, met dankbaarheid mijn arm zou geboden hebben, ware het ook tot den dolzinnigsten tocht, en ik kwam om u te zeggen, dat er een einde is aan mijn geduld; dat ik rechten heb, die ik wil geëerbiedigd zien; dat… maar gij hebt mij in uwe macht met die betooverende schoonheid; ik ben omgekocht, als ik u aanziet en ik geloof dan altijd, dat gij de beleedigde zijt, dat ik eene vergiffenis heb af te vragen, en nu weder… mijn argwaan! Het was eene dwaasheid, zooals altijd, wanneer ik u beschuldig, en toch vergeef mij, laat ons vrede maken, en zij het nu eens voor lang! Ik wil opnieuw geduldig zijn: en hij nam hare hand, die zij hem liet; in eigen gedachten verzonken, luisterde zij niet meer, sinds hij zijn gewoon onderwerp aanroerde. — Dezen morgen had ik u nog veel te zeggen, vervolgde hij, zijne stem, gewoonlijk forsch en krachtig, verzachtende tot het gefluister eens biddenden: Ik had u eene bekentenis te doen. Zij werd opmerkzaam.
— Eene bekentenis, heer!
— En eene verdediging, mylady! Ik weet, wat u tegen mij inneemt. Gij gelooft niet aan andere hartstochten voor mijne jaren, dan die van hebzucht en eergierigheid; nooit werd het mij zoo klaar als heden; gij meent, dat ik naar uw rijk[ 212 ]dom streefde, met voorbijzien van uw persoon, o! Hoe geheel anders was dat! Reeds toen ge een kind waart, heb ik u bewonderd, als ik bij mijne reizen naar Londen op uws vaders slot vertoefde; en al de kracht mijner vaderliefde voor lord William was er noodig, om hem zijn geluk niet te benijden; — ik was het, die altijd uw beider ontmoeting verschoof, als had ik een voorgevoel, dat ik grooter recht op u zoude krijgen dan hij…
— Hebt gij mij dat gedaan? sprak Metella, met fonkelenden blik.
— Het is voorbij; Iaat het vergeven zijn! ik zeg het u, opdat gij weten zoudt, hoezeer ik er ver van was, in u iets anders te beminnen, dan u zelve. Het is zoo, in mijne eerste trotsche vreugde op uw bezit, wille ik u bewonderd zien aan het hof; in de wereld met u schitteren; tot de oogen des konings toe, moesten benijdend op mij staren; maar, helaas! ras gevoelde ik mij te zwak voor die proef; ik was radeloos van ijverzucht op de blikken zelven, die ik naar u heenlokte; ik voelde mijn bloed gal worden, als een man u naderde, dien ik zelf tot u had gebracht; ik had mijn koning kunnen doorsteken, toen hij u het voorhoofd kuste. Ik gevoelde, dat ik gevaarlijk werd voor mij zelven, voor anderen; ik rukte u van daar, en ik sleepte u in deze eenzaamheid; en toch, ik had gerust moeten zijn; ik weet het, gij waart deugdzaam; als een reine engel gingt gij door het leven; uw oog zag niet op naar het oog van anderen; uw oor hoorde niet naar hunne taal; uw hart klopte niet voor het hunne, maar, helaas! ook niet voor mij, en ik… o, Metella! is dit alles niet gezegd, hoe ik u liefheb? Metella; ik ken den hartstocht voor het eerst, en de hartstocht brandt fel in de borst van een grijsaard; — want die verteert zijn laatsten levensgloed, en hij voedt dien met zijne eenigste kracht. En toch ik heb eene sterke ziel die schokken kon doorstaan, waar anderen bij bezweken zouden zijn! Slechts uwe koelheid draag ik niet, die zou mij dooden; daarom spreek, Metella! mijne geliefde boven alles! Spreek, hoe [ 213 ]verdien ik uwe liefde? Geen offer zal mij te groot zijn, geen last te zwaar, geene beproeving te moeilijk! Zie, mylady! is het ook niet iets. dat ik aan uwe voeten lig: eene grijze kruin, die zich buigt voor zoo jong een hoofd! een hertog en pair, door de gunst zijns konings begiftigd met de eerste ridderorde der wereld, aan de voeten der dochter van een baronet! En nu, mylady! wensch, eisch, gebied! ik hoor smeekend!
En hij omklemde hare knieën met eene uitdrukking van vrees — en hoop, die treffend was, om aan te zien; juist zóó , als sir Raphaël de zijne had omvat.
— Mylord hertog! gij hebt nog een zoon; vertel mij van hem! sprak Metella langzaam en met doodenden nadruk.
Hij antwoordde niets; maar zijne handen, die gegloeid had den, werden plotseling koud. Bliksemsnel rees hij op. Strak en stijf bleef hij haar aanstaren, met loodblauwe lippen; men zou gedacht hebben een waanzinnige te zien.
De lady zelve zat sidderend over de uitwerking van hare woorden, als een kind, dat eene slang heeft gesard, en opschrikt, nu die zich verheft. Hij herstelde zich eerst na minuten; toen doorliep hij een paar malen het vertrek, afgemeten en langzaam, als overdacht hij zijne eerste daad of zijn eerste woord; daarop bleef hij voor haar staan.
— Wees gerust, mevrouw! die jongeling leeft niet meer.
— Hij leefde nog, nadat wij gehuwd zijn!
— Indien bestaan, zooals hij bestond, leven heet; maar ook dat heeft hij verbeurd, sinds gij weet… wat gij moet weten door hem. Hij sterft nog dezen nacht.
— Gij erkent dus de waarheid van zijn leven!
— Nu gij haar mede weet, is het uwe zaak niet minder dan de mijne, haar geheim te houden en zijn dood te willen…
— Misschien niet… zoo ik wenschte, dat hij uw erfgenaam werd.
— Gij zult u zelve zoo onzinnig niet plunderen!
— Waarom niet, zoo ik de eer en de billijkheid liever [ 214 ] heb, dan een titel en eene rijke bezitting! Ik weet, dat eene ziel als de uwe van een beginsel als dit, niets begrijpt… maar, hoe dit zij, als ik het u nu gebied! als het de prijs is van dat, wat gij liefde noemt… Een klam zweet parelde hem op het voorhoofd en hij zag doodsbleek. Een geweldige strijd verhief zich zijne borst. in het einde gilde hij meer dan hij sprak. — Juist, dàt kan ik niet; zelfs niet,.. als ik het wilde. Ik heb een eed gezworen, dat niemand mijn erfgenaam zou zijn dan gij, zoo lord William er geene naliet. Ik heb nooit een eed gebrken; maal al mocht ik… vroeger stond hij een beteren in den weg en ik schoof hem ter zij.de zonder haat. — De hardnekkige
wil mij dwingen! Nu haat ik hem! Triomfeeren zal hij niet!
— Het is wel mylord! wij zijn dan gescheiden, door mijn wil: omdat ik niet verbonden wil zijn aan den man die met groote woorden van groote offers praalt, en die mij den eersten en eenigen wenssch ontzegt, die toch geen offer van hem vergt dan dat van zijn haat. Door de wet: want gij hebt erkend, dat die zoon, uw oudste zoon vóór ons huwelijk leefde! Hij was de erfgenaam, de vertegenwoordiger van uw huis, aan wien mijne hand behoorde. Een gepleegd bedrog ontbindt de bedrogene!
— Metella! mijn engel en duivel! mijne belooning en straf mijne zaligheid en hel! verlaat mij niet; gij rukt mij het hart uit het lichaam! verlaat mij niet! smeekte hij lafhartig.
— Gij waart zonder barmhartigheid voor een ander. Leer, wat wanhoop is! ..
— Ik weet het; ja, ik weet het; en gij, kwel—demon van allen
— Ik weet het; ja ik weet het; en gij kwel-demon van mijn leven! gij zult het zien. Mijn rijkdommen, de uwe! zal ik wegwerpen aan vreemden; uw uw jammerlijke gunsteling zal doodhongeren in het aanzien van hunne weelde; gij zelve…
— Niet aan vreemden moogt gij uw goed wegschenken, lord van Eastland! zie, ik sta voor u als de straffende [ 215 ]engel Gods! Lord William heeft een erfgenaam gesteld door zijn uitersten wil.
Dat is niet waar!
— Wilt gij zijn naam weten?
— Neen!
— Gij zult hem hooren!
— Ik zal niet. Zwijg!
— Zijn broeder!
— Dat is niet waar! — Iets, als een witachtig bruis, stondhem op de lippen.
Tot uwe overtuiging volg mij!
— Gij zult sterven, zoo gij logen spreekt!
— Zooals gij wilt, volg mij!
En Archibald wankelde voort, door haar gesteund, zoo zwak was hij door zijne ziedende driften. En zij leidde hem naar de kapel, bij de veelbeteekenende kist; haar page stond daar met fakkellicht, en Archibald moest lezen. En met eene doffe stem vroeg hij naar den bezitter van de scheede… Toen wendde zich de lady naar de sacristij, waar George lord Raphaël had heengeleid. Kort daarop hoorde men haar een schellen kreet slaken van schrik of van nood. De hertog en de page snelden derwaarts; ook de kapelaan kwam toe op dit ongewoon gerucht in het heiligdom. Het was een vreeselijk tooneel, dat de fakkels verlichtten. Met eene diepe wonde in de zijde, lag lord Raphaël stervend in de armen van Matthews, die bevende en onhandig, verbijsterd van radelooze smart, tevergeefs het bloed trachtte te stelpen, dat telkens weer heenvloeide over de handen van den onvermoeid en helper, die na iedere vruchtelooze poging zich de vuist in het aangezicht sloeg, en woorden uitstiet, die enkel gillen van wanhoop waren.
— Ik moordde hem; ik… die mijn hartebloed zou gegeven hebben voor zijn leven! o! Als de mensch der Godheid de straf uit de handen wil nemen… U op Metella te wreken… dat had ik bedoeld… Meester! vloek uw moordenaar niet… [ 216 ]
— Troost u, Matthews! God heeft het zóó gewild… en toen met zijn brekend oog op de hertogin ziende, reikte Raphaël haar de hand. Metella! ik dank u… maar nu ik sterf… de laatste vijand der menschen liet hem niet voleinden… een groot lijder had uitgestreden.
— Zoo was hij toch voor den Hemel verworpen, sprak Archibald, bijna verlicht; door hem was mijn geslacht geen bloei bestemd.
— Wie zegt u dat? zijne echtgenoote leeft, en hij heeft een zoon, hernam Metella onverbiddelijk.
— Zoon! echtgenoote! de verworpene ben ik… borst nu de hertog uit en wierp zich met het voorhoofd op het marmer. Mij voortaan de pij van mijn zoon! Mij het kleed van een boeteling!
— En mij den dood van den misdadiger! riep Matthews.
Voor den hofmeester, die de sleutels hield van elken kerker, was de zijne eene zwakke bewaring geweest, alleen zou hij zich geene vrijheid gegeven hebben zonder den wil van zijn heer; maar de knecht, die hem voedsel bracht, sprak van een man, die met de lady teruggekeerd was van eene geheime wandeling; die man was door haar page verborgen in de duistere sacristij…; hij had tweemaal haar naam met vereering uitgeroepen…; die man moest haar minnaar zijn, en Matthews was het. die hem straffen zou, en vader en zoon beiden wreken.
Hij sloop heen naar de sacristij; de man liep hem als tegemoet… en hij volbracht de daad, waarvoor hij een lang leven van smarte had willen dragen, om haar ongedaan te maken!