Naar inhoud springen

Apocriefe boeken/2 Makkabeën

Uit Wikisource
Het eerste boek der Makkabeën De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

Het tweede boek der Makkabeën

Toevoegsels op het boek Ester
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.

[ 129 ]

HET TWEEDE BOEK
DER
MAKKABEËN.




HOOFDSTUK 1.
Twee brieven van de Joden te Jeruzalem aan hunne broeders in Egypte over de tempelwijding en het vinden van het heilige vuur.


1 WIJ Joden, uwe broeders, die te Jeruzalem en in het geheele Joodsche land zijn, wenschen u Joden, onzen broeders, die in Egypte zijt, geluk en heil. 2God zegene u en gedenke aan zijn [1] verbond, hetwelk hij Abraham, Isaäk en Jakob, zijn getrouwen knechten, beloofd heeft, 3en geve u een oprecht hart, dat gij in zijne wet vast en volstandig blijft, 4en verleene u, dat gij naarstig zijt in zijne geboden, en trooste u; 5hij verhoore uw gebed en zij u genadig en verlate u niet in den nood. 6Alzoo bidden wij gestadig voor u. 7Ten tijde van koning Demetrius, in het honderd en negen en zestigste jaar, hebben wij. Joden, aan u geschreven in onzen hoogsten nood, toen Jason en zijn aanhang van het heilige land en van het koninkrijk afvallig werd 8en zij onze poorten verbrandden en het onschuldige bloed vergoten. Toen baden wij, en de Heer verhoorde ons: en wij offerden hem offers en meelbloem en ontstaken lampen en legden de toonbrooden op. 9En wij begeeren, dat gij nu de [2] tempelwijding met ons wilt vieren in de maand Kislev. 10Gegeven in het honderd negen en zestigste jaar, ten tijde van koning Demetrius. Wij, te Jeruzalem en in geheel Judéa, te zamen met de oudsten en Judas, wenschen Aristobúlus, den leermeester van koning Ptolemeüs, die van den priesterlijken stam is, en den anderen Joden, die in Egypte zijn, geluk en heil. 11Wij danken God zeer, dat hij ons uit zulk een grooten nood verlost heeft, wij, die ons tegen zulk een machtigen koning verweren moesten; 12want God heeft onze vijanden uit de heilige stad weggedreven tot in Perzië. 13Aldaar werd de koning, met zijn onverwinnelijk heir, in den tempel van Nanéa gedood, door de list der priesters van Nanéa. 14Want toen Antiochus daarheen kwam met zijne vrienden, alsof hij haar wilde huwen, en al het geld uit den tempel tot een bruidschat wilde nemen; 15en toen de priesters van Nanéa het tevoorschijn brachten, en hij met sommigen in het binnenste verblijf gegaan was, 16sloten zij den tempel achter hem toe en openden de verborgen deur van den zolder en wierpen hem, en allen die met hem waren, met steenen dood; daarna hieuwen zij hem in stukken en wierpen ze daaruit. 17God hebbe altoos lof, dat hij de goddeloozen zoo heeft overgeleverd. 18Vermits wij dan denken op den [3]vijfentwintigsten dag der maand Kislev de reiniging des tempels te vieren, hebben wij u willen melden, opdat gij ook met ons dat feest moogt vieren, gelijk men het Loofhuttenfeest viert en den dag, op welken Nehemia het vuur gevonden heeft, toen hij den tempel en het altaar bouwde en weder offerde.

19Want, toen onze vaderen naar Perzië weggevoerd werden, hebben de vrome priesters het vuur van het altaar in een diepen, droogen kuil verstoken en bewaard, zoodat niemand het bemerkte.20Toen nu na [ 130 ]eenige jaren Nehemia, naar den wil van God, door den koning naar huis gezonden werd, zond hij de nakomelingen dezer priesters, die dat vuur verborgen hadden, om het weder te zoeken; doch, gelijk zij ons verhaald hebben, hebben zij geen vuur, maar troebel ater gevonden. 21 Dat heeft hij hun bevolen te putten en te bergen. Toen nu alles ten offer toebereid was, heeft Nehemia bevolen, dat zij dit water over het hout en het offer, dat op het hout lag, zouden gieten. 22 Toen zij dat gedaan hadden, en de zon wél opgekomen was en de wolken verdwenen waren, ontbrandde er een groot vuur, waarover zij zich allen verwonderden. {{sub|23}0} Toen begonnen de priester en het volk te bidden, totdat het offer verbrand was; en Jonathan zong voor, maar de anderen galmden hem na met Nehemia. 24 Dit nu was het gebed van Nehemia: Heer, onze God, gij, die alle dingen geschapen hebt, en zijt verschrikkelijk, sterk, rechtvaardig en barmhartig en alleen de rechte koning en gezalfde; 25 gij, die alléén alle gaven geeft; gij, die alléén rechtvaardig, almachtig en eeuwig zijt; gij, [4]die Israël uit allen nood verlost hebt; gij, die onze vaderen verkoren en hen geheiligd hebt, 26 neem dit offer aan voor het geheele volk van Israël en bewaar en heilig uw erfdeel. 27 Breng ons, verstrooiden, weder te zamen; verlos degenen, die de heidenen dienen moeten; en zie ons, verachten, aan, van welke iedereen een afschuw heeft; opdat toch de heidenen ondervinden, dat gij onze God zijt. 28 Straf degenen, die ons onderdrukken en met veel grootspraak ons alle schande aandoen. 29 [5]Plant uw volk weder in uwe heilige plaats, gelijk Mozes gezegd heeft.30 Daarna zongen de priesters lofzangen daarbij, tot dat het offer verteerd werd. 31 Vervolgens beval Nehemia het overige water op de groote steenen te gieten. 32 Daar ging óók eene vlam uit op; maar zij werd verteerd door de vlam van het vuur op het altaar. 33 Dit is terstond ruchtbaar geworden en voor den koning der Perzen gekomen, hoe men in die plaats, waar men het vuur verstoken had, water gevonden, en dat het de offers aangestoken had. 34 Toen onderzocht de koning dat ook en liet die plaats afzonderen en heilig verklaren; 35 en hij gaf veel geld daartoe. 36 En Nehemia's gezellen noemden die plaats Neftar, 't geen zeggen wil reiniging; sommigen heeten ze ook Neftaï.


HOOFDSTUK 2.
Jeremia verbergt de ark des verbonds. — Aanhaling van oude geschriften.


1 MEN vindt ook in de geschriften, dat de profeet Jeremia aan degenen, die weggevoerd waren, bevolen heeft, dat zij het [6]vuur zouden medenemen, 2 gelijk boven verhaald is, en dat hij hun de wet medegegeven en bevolen heeft, dat zij vooral de geboden des Heeren niet vergeten zouden en zich niet laten verleiden, wanneer zij de gouden en zilveren afgoden en hun sieraad zagen; 3 en hun van dergelijke dingen veel meer bevolen heeft, dat zij de wet niet uit hunne harten zouden laten varen. 4 Ook stond dit in hetzelfde geschrift, dat de profeet naar goddelijk bevel hun bevolen heeft, dat zij de hut der getuigenis en de ark zouden mede nemen. 5 Toen zij nu aan den berg kwamen, op welken [7] Mozes geweest was en het erfland des Heeren gezien had, vond Jeremia een kuil; daarin verstak hij de hut en de ark en het altaar des reukoffers en sloot de opening toe. 6 Maar sommigen, die ook medegingen, wilden dien kuil merken en teekenen; maar zij konden hem niet vinden. 7 Toen Jeremia dit vernam, bestrafte hij hen en sprak: Deze plaats zal geen mensch vinden noch weten, totdat de Heer zijn volk weder te zamen brengen en hun genadig zijn zal; dan zal de Heer het hun wel openbaren; 8 en men zal dan de heerlijkheid des Heeren zien in eene wolk [ 131 ]gelijk hij in Mozes tijden verscheen, en gelijk Salomo bad, dat hij de plaats wilde heiligen. 9 Want het wijsheid begaafd, heeft hij de wijsheid zeer verheerlijkt, en heeft [8]een offer gebracht tot reiniging en inwijding van den tempel. 10 Want, gelijk Mozes den Heer gebeden, en [9]het vuur van den hemel het offer verteerd had, alzoo bad Salomo, [10]en het vuur verteerde ook het brandoffer. 11 [11]Mozes zeide, dat het zondoffer door het vuur was verteerd, omdat men het niet gegeten had, 12 alzoo heeft [12]Salomo ook acht dagen geofferd. 13 Dat alles vindt men in de schriften, die in Nehemia's tijden geschreven zijn; en gelijk hij de boeken van de koningen, profeten, en David, en de brieven der koningen aangaande de offers weder te zamen gezocht en eene boekerij opgericht heeft, alzoo heeft Judas ook gedaan 14 en de boeken, die tijdens de oorloogen in het land verstrooid waren, weder te zamen gebracht; 15 en wij hebben ze hier. 16 Wilt gij ze nu lezen, zoo laat ze bij ons halen. Dewijl wij nu dat feest houden willen, hebben wij het u willen schrijven; want het betaamt u, dat hij het ook houdt. 17 Maar wij hopen op God, dat de Heer, die zijn volk helpt, en het erfdeel ons wedergeeft, namelijk het rijk en het priesterdom, 18 gelijk hij in [13]de wet beloofd heeft, zich weldra over ons ontfermen zal, en ons uit de wijde wereld aan de heilige plaats weder te zamen zal brengen; 19gelijk hij ons nu alreeds uit groot ongeluk verlost en deze plaats gereinigd heeft.

20 De historiën nu van Judas, den Makkabeër, en zijne broeders, en van de reiniging des hoogepriesters, en hoe men het altaar gewijd heeft, 21en van den oorlog tegen Antiochus Epifanes en zijnen zoon Eupator, 22 en van de teekenen van den hemel, die dengenen, die het Jodendom dapper beschermd hebben, geopenbaard zijn, dat zulk een kleine hoop van hen het geheele land geplunderd en eene groote menigte der heidenen op de vlucht geslagen en hen nagejaagd heeft; 23 en voorts van den tempel die in de geheele wereld beroemd is; hoe men hem herbouwd heeft, en de stad hare vrijheid weder verkregen heeft; dat de wetten, die men wilde opheffen, weder ingesteld zijn, daar de Heer hun toegenegen en genadig was: 24 dit, en andere dingen meer, welke Jason in vijf boeken verklaard heeft, denken wij alhier beknopt bijéén te brengen; 25 want wij zien hoe uitgebreid het werk is, zoodat het zwaar zal zijn de historiën, dewijl zij zoo uitvoerig zijn, goed te leeren kennen. 26 Daarom hebben wij er ons op toegelegd, dat men het gaarne lezen en lichter onthouden kan, en het voor iedereen nuttig zij. 27 En wij merken wel, dat het ons zwaar zal vallen, dat wij deze moeite op ons genomen hebben;28 want er behoort veel arbeid en groote naarstigheid toe; gelijk het ook niet zonder moeite toegaat, als iemand een maaltijd bereiden en zijne gasten goed onthalen wil. Nochtans willen wij dit niet tellen en deze moeite, om anderen daarmede te dienen, gaarne op ons nemen. 29 In het geschiedverhaal op zichzelf zullen wij niets veranderen, maar het laten blijven, gelijk het tevoren geschreven is, behalve dat wij het beknopter zullen samenvatten. 30 En gelijk een timmerman, als hij een nieuw huis bouwt, niet verder zorgt dan dat hij het zóó maakt, dat het hecht en sterk is; maar een ander laat zorgen hoe men het schi1deren en versieren zal: 31 alzóó zullen wij ook doen, en dengeen, die de historiën eerst geschreven heeft, laten zorgen hoe hij tot de kennis der zaken gekomen is, het opstel gemaakt en alle gedeelten met naarstigheid onderzocht heeft; 32 maar wij zullen niet meer doen dan den inhoud beknopt samenvatten, en zullen nu de geschiedenis beginnen, 33 en dit alzoo tot eene inleiding gezegd hebben, opdat de voorrede niet grooter worde dan de geheele geschiedenis. [ 132 ]

HOOFDSTUK 3.
De schat in den tempel wordt tegen Heliodorus wonderbaar beschermd.


1TOEN men nu weder in goeden vrede te Jeruzalem woonde, en de wet zeer naarstig gehouden werd, [14] dewijl de hoogepriester Onias vroom was en vlijtig daarvoor waakte, 2 werden ook de koningen bewogen om die stad te eeren, en zij zonden heerlijke geschenken tot sieraad voor den tempel; 3 zoodat Seleucus, de koning van Asië, uit zijne inkomsten alle onkosten liet bezorgen, welke men tot den openbaren offerdienst noodig had. 4 Nu was er te dier tijd een opziener des tempels, genaamd Simon, een Benjaminiet, die den hoogepriester vijandig was, omdat deze zijnen moedwil in de stad niet wilde toelaten. 5 Dewijl nu Onias hem te machtig was, ging hij tot Apollonius, den zoon van Thraseüs, den hoofdman in Neder-Syrië en Fenicië, 6 en zeide hem hoe de schatkamer te Jeruzalem bovenmate rijk aan geld was, en er zeer veel overig was, hetwelk men tot het offer niet noodig had; en dat de koning het wel tot zich mocht nemen. 7 Toen nu Apollonius tot den koning kwam, zeide hij hem, hetgeen Simon hem van het geld verhaald had. Toen bestemde de koning zijnen kamerdienaar Heliodorus daartoe en gaf hem last om dit geld te halen. 8 Deze maakte zich terstond op en wendde voor, dat hij schatting moest invorderen in Neder-Syrië en Fenicië; maar zijne meenig was om het bevel des konings te volvoeren. 9 Toen Heliodorus nu te Jeruzalem kwam, en de hogepriester hem vriendelijk ontvangen had, openbaarde hij hem wat zijn heer hem bevolen had en waarom hij daar was; en hij vraagde of het zoo was of niet? 10 Toen antwoordde de hoogepriester hem: Er is een gedeelte, dat weduwen en wezen toebehoort, ter bewaring bij ons weggelegd; 11 het andere behoort aan Hyrcánus, den zoon van Tobía, die een voortreffelijk man was; en het is geenszins zóó als de verrader Simon gezegd heeft; want er zijn niet meer dan vierhonderd talenten zilver en tweehonderd talenten goud. 12 Nu ware het immers een groote moedwil, dat men het wegnemen, en degenen, die het hunne vertrouwd hebben in den heiligen tempel, die bij de geheele wereld zoo hoog geëerd en ontzien wordt, van het hunne berooven zou. 13 Maar Heliodorus bleef bij het bevel des konings, dat hij het moest medenemen; 14 en hij kwam op een bestemden dag in den tempel en wilde het beproeven. Toen ontstond er eene groote verlegenheid door de geheele stad; 15 de priesters lagen in hun heilig sieraad voor het altaar en riepen God in den hemel aan, die zelf geboden heeft, dat men het vertrouwde niet ontvreemden zou; dat hij den lieden het hunne, hetwelk zij aan die plaats ter bewaring gebracht hadden, bewaren wilde. 16 Maar de hoogepriester toonde zich zoo angstig, dat niemand hem zonder groot medelijden kon aanzien; want zijn aangezicht was zoo veranderd dat men genoeg zien kon in wat groote benauwdheid hij was; 17 want hij was zoo verschrikt, dat hij geheel sidderde; waaruit men licht bespeuren kon hoe treurig hij te moede was. 18 Maar de lieden hier en daar in de huizen te zamen en baden met elkander, dewijl zij zagen, dat de tempel in verachting komen zou; 19 en de vrouwen trokken zakken aan en liepen op de straten rond, en de maagden, die anders niet onder de lieden gingen, liepen onder de poorten en op de muren; sommigen lagen uit de vensters; 20 en zij hieven allen treurig hare handen op naar den hemel en baden. 21 Het was beide erbarmelijk, én dat het volk onder elkander zoo verschrikt én dat de hoogepriester zoo beangst was.

22 Terwijl zij nu den almachtigen God alzoo aanriepen, dat hij het goed dergenen, die het daar vertrouwd hadden, bewaren wilde, 23 dacht [ 133 ]Heliodorus zijn voornemen uit te voeren; en toen hij bij de schatkamer stond met krijgsknechten, 24 deed de almachtige God een groot teeken, dat hij en allen, die met hem waren, ontstelden voor Gods macht, en in groote vrees en verschrikking vielen. 25 Want zij zagen een paard, dat welversierd was, op hetwelk een verschrikkelijke ruiter zat, dat uit al zijne macht op Heliodorus aanrende en hem met de twee voorste pooten stiet; en de ruiter op het paard had een geheel gouden harnas aan; 26 zij zagen ook twee jongelingen, die sterk en schoon waren en zeer welgekleed, die stonden aan beide zijden van Heliodorus en sloegen met al hunne kracht op hem; 27 zoodat hij in onmacht ter aarde viel en met het gezicht verduisterd was. 28 Toen namen zij hem, die onlangs met groote pracht en met al zijne krijgsknechten naar de schatkamer gegaan was, en droegen hem op een stoel weg, en zijne macht hielp hem in het geheel niets, 29zoodat men openlijk de kracht des Heeren merken moest; en hij lag alzoo voor dood en sprak geen woord.

30 Maar de Joden prezen God, dat hij zijnen tempel zoo geëerd had; en de tempel, die tevoren vol vrees en verschrikking geweest was, werd vol vreugde en blijdschap na dat teeken van den almachtigen God. 31 Maar sommigen van Heliodorus' vrienden kwamen en baden Onias, dat hij toch den Heer zou bidden, om Heliodorus, die nu zieltoogde, het leven te schenken. 32 Dewijl nu de hoogepriester vreesde, dat de koning achterdocht op de Joden zou hebben, alsof zij Heliodorus mishandeld hadden, offerde hij voor hem, opdat hij gezond zou worden. 33 En terwijl hij bad, verschenen de twee jongelingen weder in hunne vorige kleeding en zeiden tot Heliodorus: Dank den hoogepriester Onias ten hoogste, want om zijnentwil heeft de Heer u het leven geschonken; 34 en verkondig overal de groote kracht des Heeren, dewijl gij van den hemel geslagen zijt. En toen zij dat gesproken hadden, verdwenen zij. 35 En Heliodorus offerde aan den Heer en deed groote geloften, omdat hij hem het leven wedergegeven had; en hij dankte Onias en reisde daarop weder tot den koning; 36 en hij zeide aan iedereen, dat hij met zijne oogen de werken van den allerhoogsten God gezien had.37 Toen nu de koning hem vraagde, wien hij meende, dat hij nog eens zenden zou naar Jeruzalem, om de zaak uit te voeren, 38 antwoordde Heliodorus hem: Als gij een vijand hebt, of iemand, die u uit het rijk denkt te stooten, zend dien daarheen: wanneer die zóó geslagen wordt als ik, en met het leven daaraf komt, zoo moogt gij hem wel weder aannemen; 30 want God is machtig in die plaats, en die zijne woning in den hemel heeft, ziet daarop en bevrijdt ze; en wie ze beschadigen willen, die straft hij en slaat ze dood.40 Dit zij genoeg van de schatkamer en van Heliodorus.

HOOFDSTUK 4.
De hoogepriester Onias, Jason en Menelaus. — Invoering van Grieksche zeden. — Onlusten te Jeruzalem.


30MAAR Simon, die den [15]schat en zijn vaderland zoo verraden had, sprak kwalijk van Onias, alsof hij dat ongeluk, dat [16]Heliodorus overkomenwas, bewerkt had, en beschuldigde hem, dat hij trachtte heer van het land te worden, daar hij nochtans der stad alles goeds deed, en het met zijn volk getrouw meende en aan Gods wet vasthield. 3 Toen nu de haat en nijd zóó groot was, dat Simons aanhang sommigen deswege doodsloeg, 4 en Onias zag, dat er groote ongelegenheid uit zulke oneenigheid zou ontstaan, dewijl [17]Apollonius, de hoofdman in Neder-Syrië, zoo woedde en Simons moedwil sterkte, maakte hij zich op tot den koning, 5niet om zijn volk aan te klagen, maar ten beste van land en lieden; 6want hij zag, dat het zonder des konings voorzorg niet mogelijk [ 134 ]was langen tijd vrede te houden, noch Simons moedwil te stuiten. 7 Toen nu koning Seleucus gestorven was en de regeering op Antiochus Epifanes kwam, stond Jason. Onias broeder, naar het hoogepriesterschap 8 en beloofde den koning, indien hij het verwierf, driehonderd en zestig talenten zilver, en van de andere inkomsten tachtig talenten; 9 en bovendien beloofde hij hem ook nog, zich te verbinden voor honderd en vijftig talenten, als men hem wilde toestaan leer- en oefenplaatsen aldaar te stichten, en de Antiochiërs, die te Jeruzalem woonden, als burgers in te schrijven. 10 Toen de koning dit bewilligde en Jason het priesterambt kreeg, gewende hij terstond zijne lieden aan de heidensche levenswijze; 11} en de den Joden gunstig gezinde wetten, die namens de koningen waren ingesteld door Johannes, den vader van [18]Eupolemus, die naar Rome dgezonden was om met de Romeinen een verbond te maken, schafte hij af, en vernietigde de oude, eerwaardige wetten, en voerde andere schandelijke instellingen in. 12 Bij den burg bouwde hij eene [19]oefenplaats en gebood, dat de sterkste jonge gezellen zich daarin oefenen zouden. 13 En het heidensche leven nam alzóó de overhand, door den goddeloozen hoogepriester Jason,14 dat de priesters het offer, noch den tempel meer achtten, maar naar de oefenplaats liepen en zagen hoe men zich met de werpschijf en in andere spelen oefende. 15 En zij lieten alzoo varen wat de eer hunner vaderen was en hielden den heidenschen roem voor kostelijk. 16 Zij moesten het ook duur betalen; want God zond over hen juist diegenen, wien zij zulke spelen wilden nadoen, opdat die hen straffen zouden.17 Want met Gods woord is niet te spotten, dat ondervindt men toch op het laatst.

18 Toen men nu te Tyrus het groote vijfjarige kampspel hield, en de koning daarbij was, 19zond de booswicht Jason sommige Antiochiërs, alsof zij van Jeruzalem waren, om het kampspel ook te zien; en zond met hen driehonderd drachmen, om daarvan aan Hercules te offeren. Doch zij, aan wie dat bevolen was, zagen dat het niet voegen zou, en wilden het derhalve daartoe niet gebruiken, maar ergens anders toe aanwenden. 20 Daarom, schoon hij het tot het offer van Hercules gezonden had, besteedden zij het aan scheepstoerusting.

21 Toen nu Ptolemeüs Filométor, de jonge koning van Egypte, zijnen eersten rijksdag uitgeschreven had, zond Antiochus Apollonius, den zoon van Mnestheus, op dienzelfden rijksdag naar Egypte; maar toen hij vernam, dat men daar op hem afgunstig was geworden, trok hij weder terug, en was bedacht om zijn rijk in vrede te behouden; en hij kwam te Joppe en vandaar naar Jeruzalem. 22 En hij werd door Jason en de geheele stad luisterrijk ontvangen en ingehaald met fakkels en groot gejuich; daarna reisde hij weder naar Fenicië. 23 Maar na drie jaren zond Jason Menelaüs, den broeder van den voormelden Simon, om den koning geld te brengen, en hem sommige noodige zaken te herinneren. 24 En toen hij bij den koning in gunst kwam, vleide hij hem en bracht het hoogepriesterschap aan zichzelf en gaf den koning driehonderd talenten zilver meer dan Jason. 25 En hij kwam alzoo met des konings bevel weder naar Jeruzalem en handelde niet als een hoogepriester, maar als een woedende tyran en als een gruwzaam wild dier. 26 Alzoo werd Jason, die zijnen broeder uit zijn ambt gestooten had, weder door een ander daaruit gestooten, en moest in het land der Ammonieten vluchten; en Menelaüs verkreeg de regeering. 27 Maar, toen hij het geld, hetwelk hij den koning beloofd had, niet kon opbrengen, 28 toen Sostratus, de hoofdman in den burg, het van hem eischte, gelijk de koning hem bevolen had, liet de koning beiden vóór zich ontbieden, 29 en Menelaüs liet in zijne plaats zijnen broeder Lysimachus als [ 135 ]hoogepriester achter; Sostratus echter, den bevelhebber van Cyprus. Krates.

30 Toen dit nu zoo geregeld was, werden de Tarsers en Malloten oproerig, omdat de koning hen aan zijn bijwijf geschonken had. 31 Toen maakte de koning zich schielijk op om het oproer te stillen en liet den vorst Andronícus als stadhouder in zijne plaats achter. 32 Toen Menelaüs dat gewaarwerd, dacht hij dat hij gelegenheid had om weder tot zijnen ouden staat te kunnen komen, en stal eenige kleinoodiën uit den tempel en schonk ze aan Andronícus en verkocht eenige daarvan te Tyrus en in andere omliggende steden. 33 Toen Onias dat vernam, begaf hij zich naar een vrijplaats te Dafné, dat vóór Antiochië ligt, en bestrafte hem. 34 Maar Menelaüs kwam tot Andronícus alleen, en vermaande hem, dat hij Onias vangen zoude. Dit deed hij en ging tot hem en overreedde hem met list, gaf hem ook zijne hand, en den eed er op, dat hij uit zijne vrijplaats tot hem kwam; want hij wist, dat Onias hem niet vertrouwde. En toen hij hem alzoo overreed had, doorstak hij hem tegen alle recht.35 Dit deed niet alleen den Joden leed, maar het verdroot ook vele heidenen, die hij den vromen man zoo omgebracht had. 36 Toen nu de koning alle zaken in Cilicië hersteld had en weder naar huis reisde, liepen de Joden in alle steden tot hem, en ook sommige heidenen en klaagden hem, dat Onias onschuldig vermoord was. 37 En Antiochus was daarover hartelijk bedroefd en het jammerde hem, dat de vrome eerlijke man zoo jammerlijk omgekomen was; 38 en hij werd toornig tegen Andronicus en liet hem het purpurkleed benevens het andere sieraad uittrekken, en hem zoo in de geheele stad rondvoeren, en ten laatste ter dood brengen op die plaats, waar hij Onias doorstoken had. Alzoo heeft God hem naar zijne verdienste gestraft.

39 Maar toen Lysimachus, op raad van zijnen broeder Menelaüs, veel uit den tempel gestolen had, en het gerucht onder de lieden gekomen was, vergaderde het volk tegen Lysimachus, toen alreeds vele van de gouden kleinoodiën weggeraakt waren.40 Toen nu de gemeente verzameld en zeer toornig was, rustte Lysimachus drieduizend man uit en wilde zich met geweld verdedigen en stelden een ouden, listigen hoofdman over hen. 41 Toen de burgers dat zagen, namen sommigen steenen, sommigen dikke stokken, en sommigen wierpen hen met asch in de oogen, 42 zoodat velen van hen gewond en sommigen geheel verslagen werden, en de anderen allen wegliepen; en den tempelroover vingen zij bij de schatkamer. 43 Daarna brachten zij Menelaüs voor het gericht. 44 En dewijl de koning te Tyrus gekomen was, lieten drie van hen, gezanten des raads, hem het voorgevallene melden, opdat hij daarover vonnis zou vellen. 45 Maar toen nu Menelaüs overtuigd was, beloofde hij aan [20]Prolemeüs veel geld, indien hij zijne vrijheid bij den koning kon verwerven. 46 Toen ging Ptolemeüs alléén tot den koning in zijne zaal, in welke hij zich verkoelde, en overreedde den koning, 47 dat hij Menelaüs, die al het ongeluk aangericht had, vrijliet en de arme lieden ter dood veroordeelde, die zelfs bij de barbaren onschuldig bevonden en erkend zouden zijn. 48 Alzoo werden degenen, die de zaken des volks en des tempels op het getrouwst behandeld hadden, onschuldig gedood. 49 Dat smartte sommigen te Tyrus, en zij lieten hen met eer ter aarde brengen. 50 Maar Menelaüs bleef in het ambt, door hulp van sommige machtigen aan het hof, die van hem genot hadden; en hij werd hoe langer hoe erger en bracht den burgers alle nadeel toe.


 

HOOFDSTUK 5.
Antiochus neemt Jeruzalem in en plundert den tempel.

1IN dienzelfden tijd trok Antiochus ten tweeden male naar Egypte. 2 Maar [ 136 ]men zag door de geheele stad, veertig dagen na elkander, in de lucht ruiters in gouden harnassen, met lange spiesen, in slagorde; 3 en men zag, dat zij op elkander aanvielen en met de schilden en spiesen zich verweerden, en hoe zij de zwaarden uittrokken en op elkander schoten, en hoe de gouden tuigen blonken, en hoe zij menigerlei harnassen hadden. 4 Toen bad iedereen, dat het toch niets kwaads mocht beduiden. 5 Maar er kwam een valsch gerucht, dat Antiochus zou gestorven zijn. Toen nam Jason omstreeks duizend man bij zich en tastte onvoorziens de stad aan; en toen hij met de zijnen de muren beklommen en de stad veroverd had, vluchtte Menelaüs op den burg. 6 Maar Jason vermoordde zijne medeburgers jammerlijk; niet denkende, dewijl het hem zoo gelukte tegen zijne vrienden, dat het zijn groot ongeluk was; want hij meende dat hij over zijn vijanden en niet over zijne medeburgers zegepraalde. 7 Maar hij kon evenwel de regeering niet machtig worden, maar kreeg zijn loon, gelijk hij verdiend had, en vluchtte met schande weder in het land der Ammonieten. 8 Daar werd hij ten laatste aangeklaagd voor Aretas, den koning der Arabieren, zoodat hij van de ééne stad in de andere moest vluchten en nergens veilig was; en ieder was hem vijandig, als iemand, die van zijne wet afvallig was; ook vervloekte ieder hem als een verrader en vijand van zijn vaderland; en aldus is hij naar Egypte verdreven. 9 En, gelijk hij vele lieden uit hun vaderland verdreven had, moest hij ook zelf in ballingschap sterven, te Lacedémon, waar hij hoopte een verblijf te hebben, dewijl hij door maagschap aldaar verbonden was. 10 Maar, gelijk hij vele onbegraven weggeworpen heeft, is hij ook gestorven, zonder dat iemand over hem heeft rouwgedragen; en hij heeft niet alleen het geluk niet gehad van in zijn vaderland begraven te worden, maar heeft ook in vreemde landen geen graf mogen hebben.

11 [21]Toen dat voor den koning kwam, dacht hij, dat geheel Judéa van hem zou afvallen, en trok met gramschap uit Egypte en nam Jeruzalem met geweld in; 12 en hij beval den krijgsknechten, dat zij zonder barmhartigheid zouden dooden alwat zij vonden op de straten en in de huizen. 13 Toen doodde men door elkander jong en oud, mannen en vrouwen, kinderen en maagden, ja zelfs de kinderen in de wieg; 14 zoodat er in drie dagen tachtigduizend omkwamen, veertigduizend gevangen en evenzoovelen verkocht werden.

15 Doch Antiochus stelde daarmede niet tevreden, maar tastte ook de heiligste plaats op aarde aan; en Menelaüs, de verrader, bracht hem daarin. 16 Toen roofde hij met zijne vervloekte handen de heilige vaten; en alwat de andere koningen voor den tempel gegeven hadden, tot eer en versiering, roofde hij met zijne zondige handen weg; 17 en hij verhief zich zeer en zag niet, dat de Heer zulks gedoogde over degenen, die in de stad waren, om hunner zonden wil. 18 Maar dit was de oorzaak, dat God de heilige plaats zoo jammerlijk liet schenden, anders zou het Antiochus evenzoo gegaan zijn als Heliodorus, die door koning Seleucus gezonden was [22]om de schatkamer te bezichtigen, en daarbij zoo geducht geslagen werd, dat hij van zijn misdadig voornemen moest afstaan. 19 Want God heeft het volk niet uitverkoren om de plaats, maar de plaats om het volk. 20 Daarom moest de heilige tempel ook lijden, toen het volk gestraft werd, gelijk hij ook wederom van des volks welvaart genot had; want, gelijk de tempel door de vijanden ingenomen werd, toen de Heer toornig was, zoo is hij weder tot heerlijkheid gekomen, toen de Heer hun weder genadig werd. 21 De som nu van alwat Antiochus uit den tempel geroofd heeft, is achttienhonderd talenten zilver; die nam hij mede en trok terstond naar Antiochië, met zulk een hoogmoed en hoovaardigheid, dat hij zich verbeeldde het land bevaarbaar en de zee betreedbaar te kunnen maken. [ 137 ]

22En hij liet eenige bevelhebbers achter, ondeugende lieden: te Jeruzalem, Filippus uit Frygië, die nog erger en wreeder was dan zijn heer; 23 te Gerizim. Andronicus; en benevens die beiden Menelaüs, die nog erger was dan al de anderen, om zijn eigen volk te plagen. 24 Maar, dewijl Antiochus den Joden zoo vijandig was, [23]zond hij hun den verfoeilijken Apollonius met tweeëntwintigduizend man in het land en gebood hem, dat hij alle volwassen mannen zou dooden, maar de vrouwen en het jonge volk verkoopen. 25 Toen hij nu voor Jeruzalem kwam, hield hij zich vreedzaam tot op den sabbatdag, op welken de Joden rusten; toen gebood hij terstond zijn volk, dat zij zich tot den strijd zouden toerusten. 26 Toen nu iedereen toeliep en zien wilde wat er van worden zou, liet hij ze allen doorsteken en kwam alzoo met het geheele heir in de stad en versloeg eene groote menigte. 27 [24]Maar Judas Makkabeüs maakte zich weg met negen broeders in de wildernis en het gebergte en voedde zich daar, met al degenen, die zich tot hem begeven hadden, van de kruiden, opdat hij niet onder de onreine heidenen behoefde te leven.


HOOFDSTUK 6.
Verontreiniging van den tempel. — De marteldood van Eleazer.


1 NIET lang daarna zond de koning een ouden man van Athene, om de Joden te dwingen, dat zij van de wetten hunner vaderen afvielen en Gods wet niet meer hielden; 2 en om den tempel te Jeruzalem te verontreinigen en hem tempel van Jupiter Olympius te noemen, en den tempel te Gerizim tempel van Jupiter Xenius, dewijl aldaar vreemde lieden woonden. 3 Maar zulk woest bedrijf deed iedereen zeer leed. 4 Want de heidenen zweigden en brasten in den tempel en bedreven allerlei ontucht met de vrouwen in de heilige plaats en brachten er veel in, dat niet 5 betaamde. 5 [25]Men offerde op het aldaar offers, verboden in de wet, en men hield geen sabbaten noch andere gewone feestdagen, 7 en niemand durfde laten blijken, dat hij een Jood was; 7 maar men dreef hen met geweld alle maanden tot het offer, als het des konings geboortedag was; en, als men het feest van Bacchus vierde, dwong men de Joden, dat zij, Bacchus ter eer, met kransen van klimop moesten omgaan.

8 Men had ook, op aanraden van Ptolemeüs, een gebod laten uitgaan aan de steden der heidenen, die rondom Jeruzalem waren, dat zij de Joden overal tot het offer dwingen zouden; 9 en, indien sommige standvastig daarbij bleven, dat zij met de heidenen niet wilden heulen, dat men deze terstond zou doorsteken. Toen zag men een groote ellende. 10 [26]Twee vrouwen werden opgebracht, omdat zij hare zonen besneden hadden: men bond haar de kinderkens aan de borsten en voerde ze rond door de geheele stad en wierp ze ten laatste over den muur. 11 [27]Sommigen hadden zich in de naaste spelonken verborgen, opdat zij den sabbat houden mochten: deze verbrandde men, toen het Filippus bericht werd; want zij wilden zich niet verweren, opdat zij zich aan den sabbat niet bezondigden.

12 Maar ik moet alhier den lezer vermanen, dat hij zich niet ergere over die ellende, maar denke, dat hun die straf niet tot verderf, maar ons tot waarschuwing wedervaren is. 13 Want het is een groote genade, dat God de zondaars stuit, dat zij niet voortgaan, en hen terstond achtervolgt met de straf. 14 Want de Heer, onze God, verschoont ons niet zoo lang als de andere volken, die hij hun gang laat gaan, totdat zij de maat hunner zonden vervuld hebben, opdat hij hen dáárna straffe; 5 maar hij sluit ons, opdat wij het niet teveel zouden doen en hij ten laatste zich aan ons zou moeten wreken. 16 Daarom heeft hij zijne barmhartigheid nog [ 138 ]nooit geheel van ons genomen, en, of hij ons al met een ongeluk gekastijd heeft, hij heeft nochtans zijn volk niet geheel verlaten. 17 Dit heb ik hier tot eene vermaning willen zeggen; nu zullen wij weder tot de historie overgaan.

18 Er was een van de voornaamste schriftgeleerden. Eleazer, een bedaagd en echter een zeer schoon man; dien braken zij met geweld 19den mond open, opdat hij varkensvleesch zou eten. 19 [28] Maar hij wilde liever met eere sterven, dan zoo schandelijk leven, en spuwde het uit. 20 En toen hij tot de marteling ging, bestrafte hij degenen, die verboden vleesch aten uit liefde tot het tijdelijk leven. 21 Die nu uitgekozen waren om de lieden tot het eten van varkensvleesch, tegen [29]de wet, te dwingen, namen hem, dewijl zij hem zoo langen tijd gekend hadden, terzijde, en zeiden dat zij hem vleesch zouden brengen, hetwelk hij wel eten mocht; dat hij slechts moest veinzen alsof het geofferd varkensvleesch ware, en het den koning ten gevalle eten moest, 23 opdat hij alzoo bij het leven blijven en de oude vriendschap genieten mocht. 23 Maar hij bedacht zich alzóó, gelijk het zijnen hoogen ouderdom en zijn grijs hoofd, ook zijnen goeden wandel, dien hij van jongs af geleid had, en de heilige goddelijke wet betaamde, en zeide ronduit: Voert mij slechts zonder verwijt ter dood; 24 want het zou mijnen ouderdom schandelijk staan, dat ik zóó veinzen zou, dat de jeugd zou kunnen denken: Eleazer, die nu negentig jaren oud is, is óók een heiden geworden;25 en dat zij alzoo door mijn veinzen verleid zouden worden, omdat ik zoo voor de lieden veinsde, en mijn leven, zulk een kleinen tijd, dien ik nog te leven heb, zoo verschoonde; dit zou mij eene eeuwige schande zijn. 26 En trouwens, wat heb ik er aan, of ik nu alzoo de straf der menschen al ontvlood, daar ik Gods handen, leven of dood, niet ontvlieden kan? 27 Daarom wil ik nu vroolijk sterven, gelijk het mij, ouden man, betaamt,28 en aan de jeugd een goed voorbeeld nalaten, dat zij gewillig en kloekmoedig voor de heerlijke, heilige wet sterven. 29 Toen hij deze woorden zoo gesproken had, bracht men hem tot de marteling. Die hem nu leidden, en tevoren vriendelijk jegens hem geweest waren, werden toornig op hem om die woorden; want zij meenden, dat hij het uit trotschheid gezegd had.30 Maar toen zij hem geslagen hadden en hij op het punt was van te sterven, zuchtte hij en sprak: De Heer, wien niets verborgen is, weet, dat ik van de slagen en de groote smart, welke ik aan mijn lichaam verdraag, wel had kunnen bevrijd zijn, als ik gewild had; maar wegens mijne ziel lijd ik het gaarne, om Gods wil. 31 En hij is alzoo gestorven en heeft met zijnen dood een troostrijk voorbeeld nagelaten, dat niet alleen de jeugd, maar iedereen tot deugd vermanen moet.


HOOFDSTUK 7.
Marteldood van zeven broeders en van hunne moeder.


1 ER werden ook zeven broeders, benevens hunne moeder, gevangen en met geesels en riemen geslagen en gedwongen door den koning, dat zij varkensvleesch zouden eten, hetgeen hun in de wet verboden was. 2 Toen zeide de oudste van hen aldus: Wat wilt gij veel vragen en van ons weten? Wij willen eer sterven dan iets tegen onze vaderlijke wetten doen. 3Toen werd de koning toornig en gebood, dat men terstond pannen en ketels op het vuur zou zetten. 4Toen men dat gedaan had, gebood hij, dat men den oudste de tong uitsnijden en handen en voeten afhouwen zou, dat de andere broeders en de moeder het aanzagen.5 Toen hij nu alzoo verminkt was, liet hij hem naar het vuur brengen en in de pan braden; en toen de vlam rondom in de pan sloeg, ver[ 139 ]maanden zij elkander, benevens de moeder, om onversaagd te sterven, en spraken:6 God, de Heer, zal het recht aanzien en ons genadig zijn, gelijk Mozes betuigt in zijn gezang waarin hij in het aangezicht tegen hen getuigt en spreekt: [30] „en hij is zijnen knechten genadig",

7 Toen de eerste zoo gestorven was, leidde men den tweede óók heen, om hunnen moedwil met hem te bedrijven; en zij trokken hem de huid en het haar af en vraagden hem of hij varkensvleesch wilde eten, of het geheele lichaam met al de leden laten martelen. 8 Maar hij antwoordde in zijne taal en zeide: Ik wil het niet doen. Toen namen zij hem en martelden hem gelijk den eerste. 9 Toen hij nu zieltoogde sprak hij: Gij vervloekt mensch, gij neemt mij wel het tijdelijke leven, maar de Heer der geheele wereld zal ons, die voor zijne wet sterven, [31]opwekken tot een eeuwig leven.

10 Daarna namen zij den derde en bedreven ook met hem hunnen moedwil; en, toen zij het van hem eischten, stak hij de tong terstond uit en strekte de handen uit en zeide vrijmoedig:11 Deze ledematen heeft God van den hemel mij gegeven, daarom wil ik ze gaarne overgeven voor zijne wet; want ik hoop, dat hij ze mij wel zal wedergeven. 12 Maar de koning en zijne dienaars verwonderden zich, dat de jongeling zoo vrijmoedig was en de marteling geheel niet achtte.

13Toen deze insgelijks dood was, pijnigden zij den vierde óók en geeselden hem. 14 Maar, toen hij nu sterven zou, sprak hij: Dit is een groote troost, dat wij hoopen, dat als de menschen ons dooden, God ons weder zal opwekken; [32]maar gij zult niet opgewekt worden tot het leven. 15 Daarna namen zij den vijfde en geeselden hem óók. Deze zag Antiochus aan en sprak tot hem: 16 Gij zijt een mensch en moet sterven; maar dewijl gij macht hebt op de aarde, doet gij wat gij wilt; maar denk niet, dat God ons geheel verlaten heeft. 17 Wacht een kleinen tijd, zoo zult gij bevinden hoe machtig God is, [33]die u en uw geslacht plagen zal.

18 Na dezen brachten zij den zesde óók voor; deze zeide ook, toen hij sterven zou: Gij zult mij zoo niet bedriegen; want wij hebben dit lijden wel verdiend, omdat wij ons aan onzen God bezondigd hebben; 19 en hij handelt verschrikkelijk met ons, maar gij zult niet ongestraft blijven, omdat gij tegen God zoo woedt.

20 Maar het was een groot wonder aan de moeder, en het is een voorbeeld, dat waardig is om het van haar op te tekenen; want zij zag hare zonen alle zeven op één dag na elkander martelen en verdroeg het met groote lijdzaamheid, wegens de hoop, die zij op God had. 21 Daardoor werd zij zoo moedig, dat zij den éénen zoon na den anderen in hare taal troostte en een mannelijken moed vatte; en zij sprak tot hen:22 Ik ben wel uwe moeder en heb u gebaard; maar den adem en het leven heb ik ulieden niet gegeven, noch uwe ledematen zoo gemaakt 3 daarom zal hij, die de wereld en alle menschen geschapen heeft, u den adem en het leven genadig wedergeven, gelijk gij het nu voor zijne wet waagt en overgeeft.

24Toen Andronicus dat hoorde, meende hij, dat zij hem verachtte en versmaadde in hare taal; en hij riep den jongsten zoon vóór zich, die nog overig was, en vermaande hem met goede woorden en verzekerde hem met een eed, dat, als hij van zijne vaderlijke wet wilde afstaan, hij dan een genadigen heer aan hem zou hebben, en hij hem rijk en tot een aanzienlijk man zou maken. 25 Maar toen hij zich niet wilde laten overreden, liet de koning de moeder voor zich komen en vermaande haar, dat zij toch den zoon daartoe overreden zou, opdat hij het leven behouden zou. 26 Toen hij haar nu met vele woorden gebeden had, beloofde zij hem, dat zij het doen zou. 27 Maar zij spotte slechts met den tyran; [ 140 ]want zij ging tot haar zoon en sprak heimelijk in hare taal met hem, zeggende: Mijn lief kind, hetwelk ik negen maanden onder mijn hart gedragen en omtrent drie jaren gezoogd en met groote moeite opgevoed 28heb, ontferm u toch over mij. Zie den hemel en de aarde aan en alwat er in is; dit alles heeft God uit niet gemaakt en wij, menschen, zijn óók zoo gemaakt. 29 Daarom vrees niet voor den beul, maar sterf gaarne, gelijk uwe broeders; opdat de genadige God u, benevens uwe broeders, weder levensmake en u aan mij wedergeve.

30 Toen de moeder met den zoon nog zoo sprak, zeide de jongeling: Waar wacht gij op? Denkt maar niet, dat ik den tyran hierin zal gehoorzaam zijn; maar ik wil de wet houden, die onze vaderen door Mozes gegeven is. 31 Maar gij, die den Joden alle verdriet aandoet, zult den Heer, onzen God, niet ontvlieden. 32 Wij lijden om onze zonden, dat is waar; 33 en, ofschoon de levende God een wijle toornig op ons is, ons straft en kastijdt, zal hij nochtans zijnen knechten weder genadig worden. 34 Maar gij, goddeloos vervloekt mensch, verhef u niet te zeer wegens uw vermogen en verhoovaardig u niet in de ijdele hoop, omdat gij de kinderen van God vervolgt; 35 want gij zijt het oordeel des almachtigen Gods, die alle dingen ziet, nog niet ontvloden. 36 Mijne broeders, die zich een kleinen tijd hebben laten martelen, verwachten nu het eeuwige leven naar Gods belofte; maar gij zult naar Gods oordeel gestraft worden, zooals hij met uwen hoogmoed verdiend hebt. 37 Ik wil mijn lijf en leven voor de wetten mijner vaderen overgeven, gelijk mijne broeders, en tot God roepen, dat hij spoedig zijn volk genadig worde; [34]maar gij zult zelf nog moeten bekennen, door groote pijn en smart, dat hij alleen de ware God is. 38 Maar Gods toorn over mij en mijne broeders zal ophouden, die billijk over ons geheele volk gegaan is. 39 Toen de koning dat hoorde, werd hij woedend en liet hem nog harder martelen dan de anderen; want het verdroot hem, dat zij hem nog daarenboven bespotten. 40 Alzoo is deze óók onschuldig gestorven en heeft al zijn vertrouwen op God gesteld. 41 Ten laatste werd de moeder óók ter dood gebracht. 42 Dit zij genoeg van het heidensche offer en van de gruwzame marteling.


HOOFDSTUK 8.
Judas overwint Nicanor.


1 MAAR Judas Makkabeüs en zijne metgezellen gingen heimelijk hier en daar in de vlekken en riepen hunne vrienden, en wat er meer bij het geloof der Joden gebleven was, te zamen, zoodat hij omtrent zesduizend man bijéénbracht. 2 En zij riepen God aan, dat hij het arme volk, dat door iedereen geplaagd werd, wilde aanzien, en zich ontfermen over den tempel, dien de goddelooze menschen ontheiligd hadden, 3 en over de geteisterde stad, die geheel woest was; 4 en dat hij toch het onschuldige bloed, dat tot hem riep, wilde hooren, en gedenken aan de onnoozele kinderkens, die tegen alle recht doorstoken werden, en de lasteringen zijns naams wreken. 5 [35]En Makkabeüs met zijnen hoop plaagde de heidenen zeer; want de Heer hield op met zijnen toorn en werd hun weder genadig. 6 Hij overviel onvoorziens de steden en vlekken en stak ze in brand en nam de geschiktste plaatsen in en deed den vijanden groote schade. 7 Maar meest voerde hij dat uit bij nacht, zoodat men wijd en zijd van zijne daden sprak.

8 Toen nu Filippus zag, dat hij hoe langer hoe sterker werd, dewijl het hem gelukte, schreef hij aan Ptolemeüs, den hoofdman in Neder Syrië en Fenicië, om hulp; want den koning was veel daaraan gelegen. 9 Toen zond Ptolemeüs zijnen besten vriend, [36]Nicanor, den zoon van [ 141 ]Patroclus, met twintigduizend man, opdat hij de Joden geheel uitroeien zou zou en voegde hem een hoofdman toe, genaamd Gorgias, een ervaren krijgsman.10 Maar Nicánor dacht, dat hij van de gevangen Joden het geld krijgen zou, hetwelk de koning den Romeinen jaarlijks geven moest, namelijk tweeduizend talenten. 11 Daarom zond hij terstond in de zeesteden hier en daar en liet uitroepen, dat hij de Joden verkoopen wilde, negentig vor een talent; want hij dacht niet, dat de straf van God hem zoo nabij was.

12 Toen nu Judas hoorde van den tocht, dien Nicánor voorhad, hield hij het den Joden voor, die bij hem waren, dat er een heir komen zou. 13[37] Wie nu versaagd waren en het vertrouwen op God niet hadden, dat hij straffen zou, liepen weg en vloden. 14 Maar de andere verkochten alwat zij hadden en baden den Heer, dat hij hen toch verlossen wilde, welke Nicánor al verkocht had, eer hij hen gevangen had; 15 en, indien hij het niet om hunnentwil doen wilde, dat hij het toch doen zou om het verbond, hetwelk hij met hunne vaderen gemaakt had, en om zijnen heerlijken naam, naar welken zij genoemd zijn.

16 Toen nu Makkabeüs zijne lieden te zamen gebracht had, bij de zesduizend man, vermaande hij hen ten zeerste, dat zij niet zouden ontstellen voor de vijanden, noch vreezen voor de groote menigte der heidenen, die hen tegen recht en billijkheid plaagden, maar zich dapper verweren 17 en denken aan de smaadheid, welke zij der heilige plaats aangedaan, en hoe zij de stad gehoond en geplaagd en de vaderlijke wet afgeschaft hadden. 18 [38]Zij verlaten zich (sprak hij) op hun harnas en zijn vol trotschheid; maar wij verlaten ons op den almachtigen God, die in één oogenblik niet alleen degenen die nu tegen ons optrekken, maar de geheele wereld terneder kan slaan. 19 En hij verhaalde hun ook alle geschiedenissen, hoe God zoo dikwijls hunne vaderen genadig geholpen had; [39] hoe Sanherib met honderdvijfentachtigduizend man in één nacht omgekomen was; 20 hoe het in den veldslag te Babylon tegen de Galatiërs gegaan was; hoe zij allen in grooten nood gekomen waren, achtduizend Joden en vierduizend Macedoniërs; hoe de Macedoniërs den moed verloren en die achtduizend Joden alleen met Gods hulp honderdtwintigduizend man verslagen en grooten buit daardoor verkregen hadden.

21Toen hij hen met zulke woorden kloekmoedig gemaakt had, dat zij voor de wet en hun vaderland gaarne sterven wilden, maakte hij vier hoopen 22 en stelden zijne broeders vooraan in de slagorden, dat zij ze aanvoeren zouden, namelijk Simon, Jozef en Jonathan, en voegde aan elk vijftienhonderd man toe. 23 Daarna liet hij Eleazer het heilige boek lezen en gaf hun een krijgsteeken: dat God hen zou helpen, en trok alzoo vooraan in de slagorde voor de anderen uit en tastte Nicánor aan. 24 En de almachtige God stond hen bij, dat zij het geheele heir op de vlucht sloegen en vele wonden toebrachten, en bij de negenduizend versloegen; 25 en zij joegen degenen na, [40] die gekomen waren om de Jodente koopen, en ontnamen hun het geld. 26 En nadat zij de vijanden achterna gejaagd hadden, moesten zij weder omkeeren, want het was de avond vóór den sabbat; dit was de oorzaak, dat zij ophielden hen te vervolgen. 27Daarna plunderden zij en namen het harnas en het wapentuig, en hielden den sabbat en loofden en prezen God, die hen op dien dag behouden, en weder begonnen had zijne genade te betoonen. 28 Na de sabbat deelden zij den buit uit onder de armen, weduwen en weezen; en het overige behielden zij voor zichzelf en voor hunne kinderen. 29 En zij hielden een algemeen gebed, dat de barmhartige God zijnen toorn geheel van hen wilde afwenden. 30 Daarna leverden zij vele veldslagen met [41]Timotheüs en [42]Bacchides, en versloegen over de twintigduizend man en veroverden [ 142 ]de sterkten en deelden den buit gelijkelijk onder zich, en onder de verdreven weezen, weduwen en ouden. 31 En, nadat zij de wapenen verzameld hadden, brachten zij de wapenen op de sterkten en voerden ook grooten buit naar Jeruzalem. 32 En zij doodden een hoofdman van Timotheüs, een goddeloozen man, die de Joden zeer geplaagd had.

33 Zij vierden echter de overwinning te huis, in Jeruzalem, en verbrandden Kallisthenes en eenige anderen, die de heilige poorten aangestoken hadden en in een klein huis gevlucht waren, zoodat zij het verdiende loon voor hun goddeloos gedrag ontvingen.

34 De aartsbooswicht Nicánor echter, die de duizend kooplieden had medegebracht, om de Joden te koopen, 35 werd door de hulp des Heeren verootmoedigd door hen, die hij voor de allergeringsten had gehouden. En, nadat hij zijn prachtig gewaad had afgelegd, kwam hij geheel alleen, als een weggeloopen knecht, midden door het land naar Antiochië, en was bovenmate bedroefd, dat zijn leger vernietigd was. 36 En hij, die zich wilde onderwinden om van de gevangenen van Jeruzalem het geld te ontvangen, dat aan de Romeinen jaarlijks moest betaald worden, moest verkondigen, dat God voor de Joden streed en dat de Joden daarom onoverwinnelijk waren, wijl zij wandelden in de geboden, die God hun gegeven had.


HOOFDSTUK 9.
Vreeselijk einde van Antiochus.

1 OMTRENT dienzelfden tijd moest Antiochus met schande uit Perzië aftrekken. 2 Want toen hij in Persépolis getrokken was en aldaar ondernomen had den tempel te plunderen en de stad in te nemen, stonden de burgers op en verweerden zich en dreven Antiochus terug, zoodat hij met schande moest aftrekken. 3 Toen hij nu te Ecbatana was, werd hij gewaar, hoe het met Nicánor en Timotheüs gegaan was. 4 Toen werd hij toornig en nam zich voor de smaadheid aan de Joden te wreken en reeds dag en nacht, om toch vooral spoedig voort te reizen; want Gods toorn dreef hem, omdat hij zoo trotsch gesproken had, dat hij, zoodra hij te Jeruzalem zou gekomen zijn, van de stad en doodenkuil wilde maken. 5 Daarom strafte de almachtige Heer, de God van Israël, hem met eene heimelijke plaag, welke niemand genezen kon; want, zoodra hij dat gesproken had, overviel hem zulk eene snijding in het lijf en zulk eene krimping in de ingewanden, dat men hem niet helpen kon. 6 En trouwens, hem wedervoer het recht van vergelding, omdat hij andere lieden geplaagd had.

7 Nog stond hij van zijne trotschheid niet af, maar werd nog verwoeder en brandde van boosheid tegen de Joden en haastte zich; en bij het rennen viel hij van den wagen, zóó hard, dat het hem door al zijne leden ging. 8 Toen moest hij, die zich tevoren wegens groote hoovaardij inbeeldde, [43] dat hij de zee gebieden en de bergen op elkander zetten kon, uit hoofde van een éénigen val zich in een draagstoel laten dragen, opdat iedereen openlijk de macht Gods aan hem zoude zien. 9 Er wiessen ook maaien uit het vervloekte lichaam en het verrotte met groote smarten; zoodat er geheele stukken van zijn lichaam afvielen, en het stonk zóózeer, dat niemand den stank kon uitstaan. 10 En die zich tevoren inbeeldde aan den hemel te raken, dien kon niemand dragen wegens den onver11 dragelijken stank. 11 Toen moest hij van zijnen hoogmoed afstaan en zichzelf kennen, dewijl hij van God zoo aangetast was en de smarten gedurig grooter werden. 12 En, toen hij ten laatste zelf den stank niet meer verdragen kon, sprak hij: Het is recht, dat men zich voor God verootmoedigt, en dat een sterfelijk mensch niet zoo vermetel is, dat [ 143 ]hij zich inbeeldt Gode gelijk te zijn. 13 En de booswicht begon en bad 14tot den Heer, die zich nu niet meer over hem wilde ontfermen; 14 en hij beloofde, dat hij de heilige stad, die hij tevoren dacht te verdelgen en tot een doodenkuil te maken, zou vrijstellen; 15 en de Joden, die hij tevoren niet waardig achtte, dat zij zouden begraven worden, maar die hij aan de vogels en dieren ter verslinding wilde geven, zou hij vrijlaten, gelijk de burgers te Athene; 16 en den heiligen tempel, dien hij tevoren beroofd had, zou hij met allerlei sieraad weder versieren en veel meer heilig gereedschap daarin geven dan tevoren daarin geweest was; en hetgeen jaarlijks tot den offerdienst vereischt werd, zou hij van zijne eigen inkomsten geven; 17 daarenboven wilde hij zelf een Jood worden en in alle plaatsen Gods macht prijzen en verkondigen.

18 Maar, toen de krankheid niet ophield, want Gods rechtvaardige toorn was al te zwaar over hem gekomen, wanhoopte hij aan zijn leven en schreef dit ootmoedige geschrift aan de Joden, als volgt: 19 Antiochus, de koning en vorst, biedt den vromen Joden zijne groetenis aan. 20 Indien gijlieden, benevens uwe kinderen, frisch en gezond zijt en het u welgaat, dank ik God daarvoor, ik, die mijn vertrouwen op den hemel stel;21 maar ik ben zeer krank. Dewijl ik gaarne een algemeenen vrede wilde bezorgen, die zeer noodig is,22 sedert ik op de reis uit Perzië krank geworden ben, denk ik genadig aan uwe trouw en vriendschap; hoewel ik hoop, dat het beter met mij zal worden. 23 En nadermaal mijn vader, toen hij in de bovenlanden trok, zijnen opvolger in de regeering aanwees, 24 opdat men weten kon (indien er misschien een ongeluk gebeurde, of anders twist ontstond) wie heer zou zijn en het rijk niet beroerd werd: 25 heb ik ook, dewijl ik zie, dat de omliggende vorsten naar mijn koninkrijk trachten, indien het mij kwalijk ging, mijnen zoon Antiochus als koning aangewezen, dien ik aan sommigen uwer dikwijls getrouwelijk aanbevolen heb, als ik in de bovenlanden trok; dien beveel ik nu ook ulieden aan. 26 Derhalve vermaan en bid ik u, wegens alle weldaden, welke ik aan allen in 't algemeen en aan elk in 't bijzonder bewezen heb, dat gij jegens mij en mijnen zoon voortaan vriendelijk en getrouw wilt zijn. 27 Want ik verwacht van hem, dat hij zich genadig en vriendelijk jegens u zal gedragen en mijne handelwijze volgen.

28 Alzoo stierf de moordenaar en godslasteraar Antiochus in groote smarten, gelijk hij andere lieden aangedaan had, in een vreemd land en in de 29wildernis, een jammerlijken dood. En Filippus, die met hem opgevoed was, liet hem begraven; en dewijl hij voor den zoon van Antiochus vreesde, vluchtte hij naar Egypte tot koning Ptolemeüs Filométor.

HOOFDSTUK 10.
Reiniging van den tempel. — Judas Makkabeüs overwint de Edomieten en Timotheüs.

1[44]ALZOO gaf God aan Makkabeüs en aan de zijnen den moed, dat zij den tempel en de stad weder innamen; 2 en zij vernielden de andere altaren en tempels, welke de heidenen hier en daar op de straten hadden opgericht. 3 En, nadat zij den tempel gereinigd hadden, maakten zij een ander altaar en namen vuursteenen en sloegen vuur, en offerden weder, hetwelk in twee jaren en zes maanden niet geschied was, en offerden reukwerk en ontstaken de lampen en legden de toonbrooden op. 4Toen nu dat alles geschied was, vielen zij op hun aangezicht neder voor den Heer en baden, dat hij hen toch niet meer in zulk een jammer wilde laten komen; maar, indien zij zich weer aan hem mochten bezon digen, dat hij hen genadig straffen en niet in de handen der godslas5teraars, der gruwzame heidenen, geven wilde. 5 En God schikte het zoo, [ 144 ]dat op dien dag de tempel gereinigd werd, op welken de heidenen hem verontreinigd hadden, namelijk op den vijfentwintigsten dag der maand Kislev. 6 En zij hielden met vreugde feest, gelijk een feest der loofhutten, en gedachten daarbij, dat zij een korten tijd tevoren het Loofhuttenfeest in de wildernissen en in de holen, als de wilde dieren, gehouden hadden. 7 En zij droegen loof en groene twijgen en palmtakken, en loofden God, die hun de overwinning gegeven had, om zijnen tempel te reinigen. 8 Zij lieten ook een gebod uitgaan door het geheele Jodendom, dat men dezen dag jaarlijks vieren zou.

9 Aldus kwam Antiochus Epifanes aan zijn einde. 10 Nu zullen wij de daden van [45]Antiochus Eupator, den zoon van den goddeloozen Antiochus, verhalen, kortelijk meldende, welke oorlogen van tijd tot tijd onder hem 11geweest zijn. 11 Toen Eupator koning werd, stelde hij Lysias, die tevoren hoofdman in Fenicië en Neder-Syrië was, tot oppervorst aan. 12 Maar Ptolemeüs Macron, die de Joden gaarne bij het recht beschermd had, nademaal zij tot hiertoe zooveel geweld en onrecht geleden hadden, beijverde zich, dat men hen met vrede laten zou. 13 Derhalve klaagden zijne vrienden hem aan bij Eupator en noemden hem openlijk een ver rader, omdat hij het eiland Cyprus, hetwelk Filométor hem toevertrouwd had, verlaten had en tot Antiochus Epifanes was overgegaan; en toen hij niet meer met eer zijn ambt had, werd hij zóó moedeloos, dat hij zichzelf met vergift ombracht.

14 Toen nu Gorgias over deze plaatsen hoofdman was, nam hij krijgsknechten aan en stelde zich inzonderheid tegen de Joden. 15 Hetzelfde ondernamen ook de Edomieten; daat zij sterk gelegen vestingen hadden, veroorzaakten zij den Joden veel last en namen bij zich de afvallige Joden, die uit Jeruzalem verjaagd waren. 16 Toen voegde Makkabeüs en zijn hoop zich bijéén en zij baden, dat God hen wilde bijstaan, 17 en overvielen de [46]Edomieten in de sterke vestingen en veroverden ze met geweld en doodden alles, wat zich op de muren teweerstelde en wat zij verder ontmoetten, tot in de twintigduizend. 18 Maar omtrent negenduizend ontvloden hen in twee sterke torens, die zij tegen bestorming gereedge maakt hadden.

19 Toen verordende Makkabeüs Simon, Jozef en Zaccheüs, en liet hun zooveel volk, dat zij sterk genoeg waren tot den storm; maar hij trok 20voort naar andere steden. 20 Maar de hoop, die bij Simon was, liet zich door degenen, die op den toren waren, met geld bewegen, en zij namen zeventigduizend drachmen van hen en lieten ze ontkomen. 21 Toen nu Mak kabeüs dat vernam, bracht hij de hoofdlieden te zamen en klaagde hen aan, dat zij hunne broeders voor geld verkocht hadden en de vijanden hadden laten ontkomen, 22 en liet hen dooden als verraders en bestormde terstond die twee torens. 23 En het gelukte hem en hij doodde in die twee sterkten meer dan twintigduizend man.

24 Maar [47]Timotheüs, dien de Joden tevoren verslagen hadden, rustte zich toe met veel vreemd volk en vergaderde eene groote ruiterij uit Azië en kwam met opzet om de Joden geheel te verdelgen. 25 En toen hij aan het land kwam, bad Makkabeüs en zijn hoop tot den Heer en zij strooiden asch op hunne hoofden en trokken zakken aan en vielen neder voor het altaar en baden, dat God hun genadig en hunnen vijanden ongenadig wilde zijn, en zich tegen degenen stellen, die zich tegen hem stelden, [48]gelijk in de wet geschreven staat. 27 Toen zij nu zoo gebedene hadden, namen zij hun wapentuig en trokken een eind weegs de stad uit, totdat zij bij de vijanden kwamen. 28 En zoodra de zon opging, leverden zij elkander slag, hoewel het een ongelijk heir was; want de Joden hadden een vrijmoedig vertrouwen op den Heer, hetwelk een [ 145 ]gewis teeken van de overwinning is, maar gene hadden het begonnen uit enkel trotschheid en vermetelheid.29 Toen nu de slag op het hevigst was, verschenen den vijanden uit den hemel vijf heerlijke mannen, op paarden, met gouden toomen, die voor de Joden uittrokken; 30 en twee hielden zich bij Makkabeüs, en beschermden hem met hunne wapen rusting, dat niemand hem kon wonden, en schoten pijlen en bliksem schichten onder de vijanden, dat zij verblind en in verwarring gebracht werden; 31 en er werden verslagen twintigduizend en vijfhonderd man te voet, en zeshonderd ruiters.

32 Maar Timotheüs ontvluchtte naar Gazara, eene sterke vetsing, die de hoofdman Chereas bezet hield. 33 Toen legerde Makkabeüs en zijn hoop 34zich daarvóór, vier dagen. 34 Maar die in de vesting waren, verlieten er zich op, dat zij zoo hoog lag, en lasterden en vloekten bovenmate. 35 Maar op den vijfden dag liepen twintig jonge mannen, verhit van gram schap over de lasteringen, manmoedig op de muren aan en doodden in gramschap wat hun voorkwam. 36 Op deze volgden de anderen en beklom men de vesting aan eene ander zijde en staken de torens in brand en verbrandden de godslasteraars. 37 Sommigen sloegen de poorten open, dat de geheele hoop daarin komen kon, en veroverden alzoo de stad, en versloegen Timotheüs, die zich in een kuil verstoken had, en Chereas, zijnen broeder, en Apollofanes. 38 Toen zij dat alles uitgevoerd hadden, prezen zij met lofzangen den Heer, die Israël zoo groot eene weldaad bewezen en hun de overwinning gegeven had.


HOOFDSTUK 11.
Judas overwint Lysias.– Antiochus sluit vrede met de Joden. — De Romeinen als bemiddelaars.


1 TOEN nu [49]Lysias, des konings voogd en oom en opperste raad, dat alles vernam, smartte het hem zeer;2 en hij bracht bijéén tachtigduizend man en de geheele ruiterij, en trok tegen de Joden op, met het opzet om de heidenen in de stad te doen wonen 3 en den tempel tot zijn jaarlijksch gewin te gebruiken, gelijk andere heidensche tempels, en het priesterschap jaarlijks te verkoopen. 4 Maar hij dacht niet, dat God nog machtiger was, maar was trotsch op den grooten hoop, dien hij te paard en te voet had, en op de tachtig olifanten. 5 Toen hij nu in Judéa kwam, leide hij zich voor eene vesting, [50]Beth-Zur genaamd, die omtrent vijf stadiën van Jeruzalem lag. 6 Maar, toen Makkabeüs en de zijnen hoorden, dat hij de vesting bestormde, baden zij en de geheele hoop met zuchten en tranen den Heer, dat hij een goeden Engel wilde zenden om Israël te helpen. 7 En Makkabeüs was de eerste, die zich toerustte; en hij vermaande de anderen, dat zij zich met hem wagen en hunne broeders helpen zouden. 8 En zij trokken alzoo met elkander uit; maar, zoodra zij voor de stad Jeruzalem kwamen, verscheen hun iemand te paard, in een wit kleed en een gouden harnas, en trok voor hen uit. 9 Toen loofden zij allen den barmhartigen God en werden moedig, zoodat zij hunne vijanden verslaan wilden, al waren het ook de wildste dieren geweest en al hadden zij ijzeren muren voor zich gehad. 10 Met zulk een moed trok het geheele heir voort, en tevens hun helper, dien de barmhartige God hun uit den hemel gezonden had; 11 en zij trastten hunne vijanden aan als leeuwen, en versloegen van hen elfduizend te voet en zestienhonderd te paard,12 en dreven al de anderen op de vlucht, zoodat de grootste hoop, die nog ontkwam, gewond was; en Lysias zelf vluchtte ook schandelijk en ontkwam het.

13 Doch Lysias was een verstandig man. Toen hij nu den veldslag, dien [ 146 ]hij verloren had, bij zichzelf overdacht, en zag dat het Joodsche volk onoverwinbaar was, dewijl de almachtige God hen zoo bijstond, zond hij tot hen en bood hun vrede aan onder billijke voorwaarden,14 en beloofde hun daarbij, dat hij den koning zou bewegen om hun vriend te worden. 15 Makkabeüs nam hier genoegen mede; want hij zag, dat dit het beste was; en de koning bewilligde in het verdrag, hetwelk Lysias met Makkabeüs en de Joden gemaakt had.

16 En de brief, dien Lysias aan de Joden schreef, luidde aldus: Lysias biedt den Joden zijne groetenis aan. 17 Johannes en Abdalom, uwe gezanten, hebben een brief gebracht en verzocht om de zaak, om welke zij gezonden waren. 18 Hetgeen nu den koning mede te deelen was, heb ik gedaan; en hij heeft alles wat nuttig is bewilligd. 19 Indien gijlieden nu trouw en woord zult houden, zal ik mij ook voortaan benaarstigen, dat ik bezorg hetgeen voor u bet beste is. 20 En uwe en mijne gezanten hebben last, om ulieden aangaande elk artikel in het bijzonder breeder te onderrichten. 21 Hiermede Gode bevolen. Gedagteekend in het honderd achtenveertigste jaar, op den vierentwinstigsten dag van de maand Dioscórus.

22 Des konings brief luidde aldus: Koning Antiochus biedt zijnen broeder Lysias zijne groetenis aan. 23 Nadat onze vader overleden en een god geworden is, is ons niets liever, dan dat er vrede in ons rijk zij, opdat iedereen het zijne kunne waarnemen. 24 Nu hooren wij, [51]dat de Joden niet hebben willen bewilligen in de veranderingen van hunnen gods dienst op de heidensche wijze, maar bij hun geloof willen blijven; en zij bidden derhalve, dat men hen daarbij late blijven. 25 Dewijl wij het nu voor goed houden, dat dit volk ook in vrede leve en stil zij, is onze wil, dat men hun hunnen tempel weder zal inruimen en hen bij hunne regeering en gebruiken, gelijk hunne voorouders het gehad hebben, zal laten blijven. 26 Daarom wil toch sommigen tot hen zenden en vrede met hen maken, opdat zij, wanneer zij onze meening weten, gerust zijn en hunne zaken zonder eenigen schroom mogen waarnemen.

27 Des konings brief aan de Joden luidde aldus: Koning Antiochus biedt den raad en de gemeente der Joden zijne groetenis aan. 28 Dat het u allen welging, zouden wij gaarne hooren; ons gaat het nog wel. 29 Menelaüs heeft ons onderricht, dat gijlieden begeert tot het uwe terug te keeren en uw ambacht uit te oefenen. 30 Daarom zullen al de Joden, die tusschen nu en den dertigsten dag van April reizen, vrij en veilig geleide hebben,31 dat zij zich met eten en met het overige, als tevoren, naar hunne wet kunnen gedragen. Ook zal niemand leed gedaan worden om hetgeen tot nog toe tegen ons gedaan is. 32 Ten bewijze hiervan heb ik Menelaüs tot u willen zenden, om u breeder daarvan te onderrichten. 33 Hiermede Gode bevolen. In het honderdachtenveertigste jaar, op den vijftienden dag van April. 34 De Romeinen schreven ook aan de Joden als volgt: Quintus Memmius en Titus Manliusm gezanten der Romeinen, bieden den Joden hunne groetenis aan. 35 Alwat Lysias, de oom des konings, u toegestaan heeft, bewilligen wij ook. 36 Maar, overmits hij het voor goed houdt, dat men eenige artikelen aan den koning onderwerpe, zoo beraadslaagt onder elkander, en zendt ten allereerste iemand tot ons, opdat wij ons onderling vereenigen; want wij trekken nu naar Antiochië. 37 Daarom haast u en zendt eenigen, opdat wij weten hoe gijlieden gezind zijt. 38 Hiermede Gode bevolen. In het honderdachtenveertigste jaar, op den vijftienden dag van April. [ 147 ]

HOOFDSTUK 12.
Judas neemt verscheidene steden in en overwint de Arabieren. — Zoenoffer voor de gesneuvelden.

1 TOEN dit verdrag alzoo gesloten was, trok Lysias tot den koning; en de Joden namen hun akkerwerk waar.2 Maar de hoofdlieden van die plaatsen, Timotheüs en Apollonius, zoon van Apollonius Genneüs, en Hieronymus en Demofon, benevens Nicánor, hoofdman op Cyprus, lieten hun geen vrede noch rust. 3 En die te Joppe deden eene verraderlijke daad; want zij overreeden de Joden; die bij hen woonden, dat zij met hunne vrouwen en kinderen in de schepen, die door hen besteld waren, treden zouden, alsof zij goede vrienden met hen waren. 4 Toen nu de Joden dat deden, gelijk het in de stad besloten was, en geen kwaad vermoedden, en zij op de zee kwamen, verdronken zij hen allen, bij de tweehonderd personen. 5 Toen nu Judas hoorde, hoe gruwelijk men met zijne broeders gehandeld had, 6 ontbood hij zijne lieden en riep tot God, den rechtvaardigen rechter, en trok uit tegen degenen, die zijne broeders vermoord hadden, en stak bij nacht de haven aan en verbrandde de schepen alle, en de lieden, die in de haven waren, doodde hij met het zwaard. 7 Maar, dewijl de stad toegesloten was, vertrok hij, van plan om welhaast weder te komen en de stad te slechten. 8 Hen werd ook bericht, dat de inwoners van Jamnia hetzelfde hadden voorgenomen tegen de Joden, die bij hen woonden. 9 Daarom overviel hij hen óók bij nacht en verbrandde hunne haven en alle schepen, zoodat men het vuur zag te Jeruzalem, hetwelk nochtans tweehonderd en veertig stadiën vandaar lag. 10 Daarna trok hij negen stadiën verder tegen Timotheüs op; toen vielen omtrent vijfduizend Arabieren en vijfhonderd ruiters op hem aan 11 en streden tegen hem en leverden hem een grooten slag; en Judas met zijnen hoop behaalde door goddelijke hulp de overwinning. En, dewijl de Arabieren de nederlaag hadden geleden, baden zij hem om vrede en beloofden hem, dat zij hem vee zouden geven en ook verder bijstand verleenen. 12 Judas dacht, gelijk ook waar was, dat zij hem ook wel nuttig konden zijn, en zeide hun vrede toe. En, toen zij het elkander beloofd hadden, trokken zij weder naar huis.

13 Hij viel ook in eene stad, genaamd Kaspin, die met bruggen wel bewaard en met muren besloten was, waar menigerlei volk inwoonde. 14 Maar die in de stad waren verlieten zich op hunne vaste muren en hunnen grooten voorraad van levensmiddelen, en vraagde niet veel naar Judas en de zijnen; ja, zij bespotten hen nog daarenboven en lasterden hen en vloekten hen zeer. 15 Toen riep Judas en zijn hoop tot den mach tigen Heer der geheele wereld, die ten tijde van Jozua, [52]zonder eenige krijgstoerusting, welke men in het stormen gebruikt, Jericho ternedergeworpen had. 16 En zij liepen met gramschap op de muren aan en veroverden alzoo de stad en doodden ontelbaar vele menschen, zoodat het meer, dat daarbij lag, en wel twee stadiën breed was, uitzag als enkel bloed.

17 Daarna trokken zij verder, zevenhonderd en vijftig stadiën, en kwamen te Charax, tot de Joden, welke men Tubianers noemt. 18 Maar zij vonden Timotheüs niet; want hij had zich weggemaakt en daar niets uitgevoerd, dan alleen, dat hij in eene vesting eene sterke bezetting gelegd had. 19 Toen maakten twee hoofdmannen zich op uit den hoop van Mak kabeüs, namelijk Dositheüs en Sosipater, en brachten allen om, welke Timotheüs tot bezetting gelaten had, meer dan tienduizend man.

20 Maar Makkabeüs beval zijn volk en verdeelde het in eenige hoopen en trok tegen [53]Timotheüs op, die honderdtwintigduizend voetknechten [ 148 ]en vijftienduizend ruiters bij zich had.21 Toen nu Timotheüs vernam, dat Judas tegen hem optrok, zond hij vrouwen en kinderen, en wat tot den oorlog niet dienstig was, in eene vesting, Karnion, die in het enge gebergte lag, zoodat men ze niet belegeren kon. 22 Toen hij nu den eersten hoop van Makkabeüs in het gezicht kreeg, overviel den vijand vrees en verschrikking, nadermaal diegene tegen hen was en zich liet zien, die allen dingen ziet; en zij begonnen te vluchten, de één hier- de ander dáárheen, zoodat zij zichzelf onder elkander beschadigden en wondden. 23 Maar Judas vervolgde hen hevig en sloeg de goddeloozen en bracht in de dertigduizend van hen om. 24 En Timotheüs viel in de handen van Dositheüs en Sosipater en bad hen zeer, dat zij hem niet zouden dooden; want hij had velen van hunne vaders en broeders, die ook moesten sterven, indien hij gedood werd. 25 Toen hij nu met vele woor den zijne toezegging verzekerd had, dat hij ze op een bestemden dag ongedeerd aan hen overleveren zou, lieten zij hem los om hunner broederen wil.

26 Daarna trok Makkabeüs naar Karnion en Atargation, en sloeg bij de vijfentwintigduizend menschen dood. 27 Na dezen tocht en veldslag [54]trok Judas tegen de sterke stad Efron, in welke Lysias, alsmede veel volk, was. Maar de jonge manschap, voor de stad staande, verweerde zich dapper; want zij hadden wapentuig en pijlen genoeg. 28 Toen riepen zij tot den Heer, die met geweld de sterkte der vijanden verbreekt, en veroverde de stad en sloegen vijfentwintigduizend menschen dood. 29 Daarna trokken zij vandaar tegen Scythopolis, dat zeshonderd stadiën van Jeruzalem ligt. 30 Maar, dewijl de Joden, die bij de Scythen woonden, hun de getuigenis gaven, dat zij hun alle vriendschap in de zware tijden bewezen hadden, gedroegen zij zich ook vriendelijk jegens hen en dankten hen daarvoor 31 en baden hen, dat zij ook voortaan jegens hun volk zoo goedgunstig wilden zijn; en zij trokken alzoo weder naar Jeruzalem en zij kwamen juist op Pinksteren weder tehuis.

32 Maar na Pinksteren trokken zij op tegen Gorgias, den hoofdman der Edomieten. 33 Die ontmoette hen met drieduizend voetknechten en vierhonderd ruiters. 34 En, toen de slag begonnen was, kwamen er weinig Joden om. 35 En Dositheüs, een sterk ruiter, van Bacénors hoop, greep Gorgias en hield hem bij den mantel en leidde hem met geweld en wilde hem levens vangen; maar een ruiter uit Thracië rende op hem aan en hiew hem den arm af, zoodat Gorgias het ontkwam naar Maresa. 36 Toen nu de hoop van Esdris zich langer verweerde en in groot gevaar was, bad Judas tot den Heer, dat hij hen helpen en voor hen strijden zou, 37 en riep zijn lieden toe in het Hebreeuwsch en hief een lofzang aan. Toen begaf het volk van Gorgias zich onvoorziens op de vlucht. 38 En Judas trok met zijn volk in de stad Adullam; en, vermits de zevende dag naderde, reinigden zij zich naar de wet en hielden aldaar den sabbat.

39 's Daags daarna kwamen zij tot Judas om hunne dooden te halen, gelijk men pleegt, en hen bij hunne vaderen te begraven. 40 Toen zij hen nu uitkleedden, vonden zij bij elken verslagene, onder het hemd, klei noodiën van de afgoden van Jamnia, hetgeen den Joden in de wet ver boden is; toen werd het openbaar voor iedereen, waarom deze verslagen waren. 41 Toen dankten zij God, den rechtvaardigen rechter, die het verborgene zoo aan den dag gebracht had, en baden hem, dat hij hen toch om deze zonde niet geheel zoude verdelgen.42 En de held Judas ver maande den hoop ernstig, dat zij zich voortaan voor zonde zouden wachten, dewijl zij voor hunne oogen zagen, dat deze om hunne zonden verslagen waren.43 Daarna beval hij hun eene hoofdschatting bijéén te brengen, tweeduizend drachmen zilver; die zond hij naar Jeruzalem tot een zoen[ 149 ]offer en deed wel en recht daaraan, dewijl hij aan de opstanding dacht; 44 want indien hij niet gehoopt had, dat degenen, die verslagen waren, zouden opstaan, was het te vergeefs en eene dwaasheid geweest voor de dooden te bidden; 45 maar vermits hij bedacht, dat degenen, die in het geloof sterven, vreugde en zaligheid te hopen hebben, is het eene goede en heilige meening geweest. 46 Daarom heeft hij ook voor deze dooden gebeden, dat hun de zonde mocht vergeven worden.


HOOFDSTUK 13.
Judas verslaat Antiochus Eupator. — Deze sluit vrede.


1 IN het honderdnegenenveertigste jaar kwam het Judas en den zijnen ter oore, dat Antiochus Eupator met eene groote macht tegen Judéa optrok, en Lysias, zijn voogd en opperste raad, met hem; 2 en zij hadden hon derdtienduizend Grieksche voetknechten en vijfduizend driehonderd man te paard en tweeëntwintig olifanten en driehonderd wagens met ijzeren zeisen; 3 bovendien voegde zich ook [55]Menelaüs bij hen en vermaande Antiochus met groote geveinsdheid tot verderf zijns vaderlands, opdat hij daardoor het hoogepriesterschap mocht verkrijgen. 4 Maar [56]de Koning aller koningen bewoog het gemoed van Antiochus, dat hij den afvalligen booswicht strafte; want Lysias toonde hem, dat hij de oorzaak was van al deze onrust; daarom liet hij hem naar Beréa brengen en naar de wijze huns lands op deze plaats dooden. 5 Want aldaar was een toren, vijftig ellen hoog, vol asch, en op de asch stond een omloopend en steil rad. 6 Daarop radbraakte men de godslasteraars en groote misdadigers. 7 Zulk een dood moest de afvallige Menelaüs ook sterven en niet begraven worden. 8 En hem geschiedde recht; want, vermits hij zich zoo dikwijls aan het altaar des Heeren, waarop het heilige vuur en de asch was, bezondigd had, moest hij ook op de asch gedood worden.

9 [57]Maar de koning was zeer toornig op de Joden en dacht ruim zoo gruwelijk met hen om te gaan, als zijn vader met hen omgegaan had. 10 Dit vernam Judas en gebood het geheele volk, dat zij dag en nacht den Heer zouden aanroepen dat hij hen ook nu, gelijk dikwijls tevoren, helpen wilde tegen degenen, die hen van de wet, van hun vaderland en van den heiligen tempel wilden berooven; 11 en dat hij het volk, dat nu nauwelijks een weinig herademde, niet in de hand der vervloekte heidenen wilde geven. 12 Toen zij dat nu eendrachtig met elkander deden en den barmhartigen God baden met weenen en vasten, en drie geheele dagen op de aarde lagen, troostte Judas hen, en beval hen tot zich te komen. 13 En, toen hij en de oudsten bij elkander waren, beraadslaagde hij met hen, dat hij, eer de koning met zijn heir in Judéa zou komen en de stad innemen, hem wilde tegemoettrekken en de zaak met gods 14hulp ten einde brengen. 14 En hij beval zich alzoo Gode, en vermaande zijn volk, dat zij kloekmoedig tot den dood toe strijden zouden, om de wet, den tempel, de stad, het vaderland en de regeering te behouden. 15 En hij legerde zich bij Modin en gaf hun deze woorden tot eene leus: God geeft overwinning. Daarna maakte hij zich bij nacht op met de beste krijgsknechten en viel den koning in zijn leger aan en versloeg bij de vierduizend man en den voorsten olifant, benevens allen, die in het torentje waren. 16 Daardoor brachten zij groote schrik en vrees in het geheele leger17 en trokken met eere gelukkig weg, des morgens, toen de dag aanbrak; want God was hun helper geweest.

18 Maar de koning wendde zich, toen hij ondervonden had dat de Joden zoo stoutmoedig waren, en trachtte de plaatsen met list te bemachtigen 19 en voerde zijn volk voor [58]de sterkte der Joden, Beth-Zur, [ 150 ]maar hij werd daar óók op de vlucht geslagen, en voerde niets uit en leed schade; want Judas zond alle nooddruft in de sterkte. 21 Maar er was onder de Joden een zekere Rodocus, die aan de vijanden alle geheimen verried; doch men bespiedde hem en ving hem en wierp hem in de gevangenis. 22 [59]Daarna werd de koning anders gezind en maakte vredee met de inwoners van Beth-Zur en trok weg en streed tegen Judas en verloor den slag. 23 [60]En, nademaal hij vernomen had, dat Filippus afgevallen was, dien hij te Antiochië als stadhouder achtergelaten had, verschrikte hij zeer; en hij liet met de Joden onderhandelen, verdroeg zich met hen en zwoer het verdrag te houden en was alzoo hun vriend; en hij offerde en eerde den tempel en gedroeg zich vriendelijk jegens de stad; 24 en hij nam Makkabeüs aan tot vriend en maakte Hagemonides tot hoofdman, van Prolemaïs af tot aan de Gerrénen.

25 Maar, toen de koning te Ptolemaïs kwam, zagen die van Prolemaïs het verdrag niet gaarne; want zij waren bezorgd en hadden het gaarne opgeheven. 26 Toen trad Lysias openlijk op en ontschuldigde den koning en overreedde hen om tevreden te zijn en stelde hen gerust, dat zij alles goeds van hem verwachten zouden; daarna reisde hij weder terug naar Antiochië. Zoo is het met de reis en wederkomst van dezen koning toegegaan.

HOOFDSTUK 14.
Alcimus en koning Demetrius. — Nicanors trouweloosheid. — Dood van Rhazis.


1 NA den tijd van drie jaren vernam Judas en de zijnen, dat [61]Demetrius, de zoon van Seleucus, met veel volk en vele schepen te Tripolis aangekomen was,2 en dat land ingenomen, en Antiochus met Lysias, zijnen voogd, verslagen had. 3 Maar Alcimus, die tevoren hoogepriester geweest en ten tijde der vervolging afgevallen was, en nu dacht, dat hij niet in het leven blijven noch weder tot het hoogepriesterschap komen zou, trok naar koning Demetrius, in het honderdéénenvijftigste jaar, 4 en bracht hem eene gouden kroon en palmen en olijftakken, die in den tempel behoorden. 5 En den eersten dag hield hij zich stil, totdat hij zijnen tijd zag, die hem de geschrikste scheen tot zijne boosheid. Toen nu Demetrius hem in den raad roepen en vragen liet, hoe het met de Joden stond, en wat zij voorhadden, antwoordde hij aldus: 6 De Joden, die zich vromen noemen, wier hoofdman is Judas Makkabeüs, verwekken gedurig oproer en laten uw rijk geen vrede. 7 Zij hebben mij ook van mijne vaderlijke heerlijkheid, namelijk van het priesterschap, beroofd; daarom ben ik hier gekomen:8 ten eerste, den koning ten goede, en omdat ik het getrouw meen; ten tweede, omdat ik ook aan mijn volk hulp wilde verschaffen; want met zulke wanorde zal ons geheele geslacht tegrondegaan. 9 Daarom moge de koning op de zaak letten en naar zijne bekende goedertierendheid het land en ons geheele geslacht in deze zaak raden en helpen. 10 Want zoolang Judas leeft, is het niet mogelijk, dat er vrede in het land kome. 11 Toen hij dat gesproken had, werden de anderen ook toornig tegen Judas 12 en hitsten Demetrius tegen hem op, dat hij terstond Nicánor, den hoofdman over het heir der olifanten, ontbood en hem tot hoofdman tegen de Joden aanstelde; 13 en hij beval hem, dat hij Judas ombrengen en zijnen hoop verstrooien en Alcimus tot hoogepriester zou aanstellen. 14 Toen vervoegden zich tot Nicánor al de heidenen, welke Judas uit het land verjaagd had, en hoopten, dat het ongeluk der Joden hun geluk zou zijn.15 Toen nu Judas en de zijnen hoorden, dat Nicánor tegen hen optrok en de heidenen zich overal bij hoopen tot hem vervoegden, be[ 151 ]strooiden zij zich met asch en riepen God aan, die zijn volk van ouds af behouden en zijn hoopje klaarblijkelijk geholpen had. 16 Toen nu hun hoofdman hen gebood, maakten zij zich op en troffen den vijand aan bij het volk Dessau.17 Maar Simon, Judas broeder, tastte Nicánor aan en Nicánor was bijkans verslagen, vermits de vijanden hem overvielen eer hij hen gewaar werd.

18 Toen nu Nicánor hoorde, dat Judas zulke kloeke lieden bij zich had, die lijf en goed moedig waagden voor hun vaderland, vreesde hij hen 19 en wilde geen veldslag wagen, maar zond Posidonius, Theodotus en Mattathías tot hem, om vrede met hem te maken. 20 Toen zij nu lang daarover beraadslaagden en hun hoofdman aan het volk alle zaken voorhield en zij het ééns waren, bewilligden zij in het verdrag 21 en bestemden een dag, op welken zij beiden alleen te zamen zouden komen. Toen nu de dag kwam, zette men voor elk een stoel. 22 En Judas stelde sommigen in hun harnas niet ver vandaar, opdat de vijanden hem niet onvoorziens een trek zouden spelen; en zij spraken met elkander naar hun believen. 23 En Nicánor bleef een tijd lang te Jeruzalem en ondernam niets tegen hen en liet zijn krijgsvolk aftrekken 24 en bewees Judas groote eer voor de lieden en betoonde zich vriendelijk jegens hem. 25 Hij vermaande hem ook, dat hij een huisvrouw nemen en kinderen verwekken zoude. Alzoo nam Judas eene huisvrouw en had goeden vrede en leefde ambteloos. 26 Toen Alcimus zag, dat deze twee met elkander ééns waren en vrede gemaakt hadden, trok hij weder tot Demetrius en klaagde Nicánor aan, dat hij ontrouw geworden was; want hij had Judas, des konings vijand, in zijne plaats tot hoogepriester gemaakt.27 Toen werd de koning door de logen des booswichts bewogen en zeer toornig en schreef aan Nicánor, dat het hem geheel niet behaagde, dat hij vrede met de Joden gemaakt had, en gebood hem dat hij terstond Makkabeüs vangen en naar Antiochië zenden zou. 28 Toen nu Nicánor dat bevel ontving, werd hij beproefd, en het stuitte hem, dat hij geen woord zou houden, daar toch Judas niets misdaan had; 29 maar, vermits hij evenwel tegen den koning niets durfde doen, dacht hij hem met list te vangen. 30 Toen nu Makkabeüs merkte dat hij zich onvriendelijker jegens hem aanstelde dan tevoren, en wel dacht, dat het niets goeds beduidde, nam hij sommigen bij zich en verborg zich voor hem. 31 Toen nu Nicánor zag, dat Maccabeüs hem in listigheid vóór was geweest, ging hij opwaarts in den schoonen, heiligen tempel en gebood den priesters, die offerden, dat zij hem den man zouden uitleveren. 32 Toen zij nu hoog en duur zwoeren, dat zij niet wisten waar hij was, strekte hij zijne rechterhand uit naar den tempel en zwoer: 33 Indien gijlieden mij Judas niet gebonden overlevert, zal ik dit godshuis slechten en het altaar ternederwerpen en op die plaats voor Bacchus een schoonen tempel zetten. 34 En toen hij dat gesproken had, ging hij weg. Maar de priesters staken hunne handen op naar den hemel en riepen dengeen aan, die altijd ons volk beschermd heeft, 35 en spraken: Heer, hoewel gij niets van noode hebt, heeft het u nochtans behaagd, dat uw tempel, in welken gij woont, onder ons zou zijn. 36 Daarom, o heilige God, wien alléén toebehoort alwat heilig is, bewaar voortaan uw huis, hetwelk wij onlangs gereinigd hebben, opdat het niet weder veront reinigd worde; en stop de kwade monden.

37 Maar aan Nicánor werd geboodschapt, dat er een van de oudsten te Jeruzalem was, genaamd Rhazis, een man, die de vaderlijke wet beminde en overal goeden lof en zulk eene gunst onder zijne medeburgers had, dat iedereen hem vader der Joden noemde;38 ook was hij vóór dezen tijd daarover aangeklaagd en vervolgd geweest en had lijf en leven mannelijke gewaagd voor het geloof der Joden.39 Daar nu Nicánor wilde toonen [ 152 ]hoezeer hij den Joden vijandig was, zond hij meer dan vijfhonderd krijgsknechten, die hem zouden gevangen nemen; 40 want hij meende, als hij hem gevangen nam, dat hij hun dan eene groote schade zou doen. 41 Toen zij nu de deur van den toren, waarin hij was, bestormden, en bevel gaven vuur te brengen om de deur aan te steken, en hij merkte, dat hij gevangen was, wilde hij zichzelf doorsteken; 42 want hij wilde liever met eere sterven, dan in de handen der goddeloozen geraken en van hen schandelijk bespot worden. Maar in den angst raakte hij zichzelf niet recht. 43 Toen zij nu bij hoopen op hem aanvielen onthep hij op den muur, en wierp zich manmoedig van boven af onder het volk. 44 Maar zij ontweken hem, opdat hij plaats had; en hij viel voorover op het plein neder. 45 Maar hij leefde evenwel nog en maakte zich in gramschap op, hoewel hij zeer bloedde en de wonden hem pijn deden, en liep door het volk heen en trad op eene hooge steenrots. 46 En toen hij geheel uitgebloed was, rukte hij nog de ingewanden uit zijn lijf en wierp ze onder de krijgsknechten en riep tot God, die over het leven en den geest heerscht, [62]dat hij hem dat alles wilde wedergeven; en hij stierf alzoo.


HOOFDSTUK 15.
Groote overwinning van Judas over Nicanor. — Deze sneuvelt. — Einde van het boek.


1 MAAR toen Nicánor hoorde, dat Judas met de zijnen in Samarië zich onthield, dacht hij hen op den sabbat zonder eenig gevaar te kunnen aantasten. 2 En toen de Joden, die hij gedwongen had mede te trekken, hem vermaanden, dat hij hen toch zoo jammerlijk niet zou ombrengen, maar den heiligen dag ontzien, dien God zelf geëerd en geheiligd had, vraagde de aartsbooswicht hun: 3 Die den sabbat geboden heeft, is die een Heer in den hemel? 4 En toen zij hem antwoordden: Ja, het is de levende Heer, het is de Heer in den tempel, [63]die geboden heeft den zevende dag te vieren, sprak hij daarop: 5 Dan ben ik de heer op aarde en gebied u, dat gij u toerusten en des konings bevel uitvoeren zult. 6 Maar hij kon echter zijn voornemen niet volbrengen. En Nicánor roemde en pochte en was gewis, dat hij groote eer behalen zou tegen Judas. 7 Maar Makkabeüs had bestendig vertrouwen en hoop, dat de Heer hem zou bijstaan; 8 en hij troostte degenen, die bij hem waren, dat zij voor de heidenen, die tegen hen optrokken, niet vreezen zouden, maar gedenken aan de hulp, die hun eertijds dikwijls van den hemel af geschied was, en nu ook hopen op de toekomende overwinning en hulp, welke den Heer hun zenden zou. 9 Alzoo troostte hij hen uit de wet en de profeten en herinnerde hun de gelukkige veldslagen, welke zij tevoren geleverd hadden, en gaf hun alzoo moed. 10 En, toen hij hen zoo vermaand had, verhaalde hij hun ook, dat de heidenen zich bezondigd hadden en tegen hunnen eed en plicht deden. En hij wapende hen aldus, niet met trotsch op spiezen of schilden, maar met troost op Gods woord. Hij verhaalde hun ook een gezicht, dat geloofwaardig was, hetwelk hij gezien had, waardoor zij allen moed kregen. 12 En dit was het gezicht: Onias, de hoogepriester, [64]een voortreffelijk, eerbiedwaardig, goedertieren en welsprekend man, die zich van jongs af op alle deugd toegelegd had, strekte zijne handen uit en bad voor het geheele volk der Joden. 13 Daarna verscheen hem een ander oud, eerwaardig man, in kostelijke kleederen en in eene zeer heerlijke gestalte. 14 En Onias sprak tot Judas: Deze is Jeremia, de profeet van God, die uwe broeders zeer liefheeft, en steeds bidt voor het volk en de heilige stad.15 Daarna gaf Jeremia met zijn handen aan Judas een gouden zwaard en sprak tot hem:16 Neem dit heilige [ 153 ]zwaard, hetwelk God u schenkt, daarmede zult gij de vijanden verslaan.

17 Toen nu Judas hen met zulke schoone woorden, die iemand kracht en moed geven, getroost had, besloten zij geen legerplaats te betrekken, maar terstond tegen de vijanden op te rukken en hen mannelijk aan te vallen en aan de zaak een einde te maken; want de stad, de godsdienst en de tempel waren in gevaar. 18 Trouwens het gevaar der vrouwen en kinderen, der broeders en vrienden achtten zij niet zoo groot, maar hunne grootste zorg was voor den heiligen tempel. 19 En die in de stad bleven, waren in groote zorg voor hun krijgsvolk buiten in het veld. 20 [65]Toen het nu tot een treffen komen zou en de vijanden zich vergaderd en hunne slagorde gemaakt en de olifanten op hunne plaats gesteld en de ruiterij aan beide zijden geschaard hadden,21 en Makkabeüs de vijanden en hunne menigvuldige toerusting en de verschrikkelijke dieren zag, stak hij zijne handen uit naar den hemel en bad tot den wonderbaren God, die alles ziet; want hij wist, dat de overwinning niet kwam door harnassen, maar dat God die gaf aan wie hij ze gunde. 22 En hij bad aldus: Heer, gij hebt uwen Engel ten tijde van Hizkia, den koning der Joden, gezonden, [66] en die versloeg in Sanheribs leger honderdvijfentachtigduizend man. 23 Zoo zend nu ook, o Heer in den hemel, een goeden Engel voor ons uit, om de vijanden te verschrikken; 24 laat ze verschrikken voor uw sterken arm, die met godslasteringen tegen uw heilig volk optrekken. En daarmede hield Judas op. 25 Alzoo kwam Nicánor en zijn hoop aan, met trompetten en groot geschreeuw. 26 Maar Judas en de zijnen vielen de vijanden aan, al biddende en roepende tot God. 27 Met de handen sloegen zij, maar met de harten riepen zij tot God; en zij versloegen bij de vijfendertigduizend man en verheugden zich zeer, dat God zich zoo genadig betoond had.

28 Toen nu de slag geëindigd was en zij weder aftrokken, herkenden zij Nicánor aan het harnas, dat hij óók verslagen was. 29 Toen ontstond er een groot geschreeuw en gejuich en zij loofden God in hunne taal. 30 En Judas, die lijf en goed voor zijn volk gewaagd en van jongs af aan zijn volk veel goeds gedaan had, gebood, dat men Nicánor het hoofd en de hand met den schouder zou afhouwen, en die mede naar Jeruzalem voeren. 31 Toen hij nu daar kwam, riep hij zijn volk bijéén en stelde de priesters voor het altaar en zond naar de vijanden op den burg 32 en toonde Nicánors hoofd en des lasteraars hand, die hij tegen het heilige huis des Almachtigen in zijn verwaten trots uitgestrekt had. 33 Hij sneed ook den goddeloozen Nicánor de tong uit en beval ze in stukken te houwen voor de vogels; en de hand, met welke hij de onzinnigheid bedreven had, tegenover den tempel op te hangen.34 En het geheele volk loofde God in den tempel en zij spraken: Geloofd zij hij, die zijne stad bewaard heeft, dat zij niet verontreinigd is geworden. 35 En hij stak Nicánors hoofd op, dat iedereen het van den burg kon zien, tot een openbaar teeken, dat de Heer hen geholpen had. 36 Er werd ook door allen eendrachtig besloten, 37 dat men dien dag niet zou vergeten, maar vieren, namelijk den dertienden dag der twaalfde maand, die in het Syrisch Adar heet, één dag vóór het Mordechai-feest.

38 Zoo wil ik nu hiermede dit boek besluiten, nademaal Nicánor omgekomen is en de Joden de stad weder veroverd hebben. 39 En ik zou gaarne wenschen, dat ik het aangenaam gemaakt had; maar indien het te gering is, heb ik nochtans gedaan zooveel ik vermocht; 40 want altijd wijn of altijd water te drinken, is niet vermakelijk; maar somtijds wijn en somtijds water te drinken, is aangenaam; alzoo is het ook vermakelijk, als men menigerlei leest. Dit zij het einde.

  1. Ex. 2:24.
  2. 1 Makk. 4:59, 1 Makk. 1: 11.
  3. 1 Makk. 4: 59.
  4. Ps. 130:8.
  5. Ex. 15:17.
  6. 2 Makk. 1:19.
  7. Deut. 34:1.
  8. 1 Kon. 8:5, 63.
  9. Lev. 9:24.
  10. 2 Kron. 7:1.
  11. Lev. 10:16.
  12. 1 Kon. 8:65.
  13. Deut. 30:3.
  14. 2 Makk. 15: 12.
  15. 2 Makk. 3: 6.
  16. 2 Makk. 3:9, 23-29
  17. 2 Makk. 3: 5.
  18. 1 Makk. 8:17.
  19. 1 Makk. 1:15.
  20. 1 Makk. 3:38.
  21. 1 Makk. 1:21-29
  22. 2 Makk. 3:23-29,
  23. 1 Makk. 1:30-39.
  24. 1 Makk. 2:28.
  25. 1 Makk. 1:50.
  26. 1 Makk. 1:63.
  27. 1 Makk. 2:34.
  28. 1 Makk. 1: 65-67.
  29. Lev. 11: 7.
  30. Deut. 32:36.
  31. Dan. 12: 2.
  32. Dan. 12:2.
  33. Makk. 9:5, 6.
  34. 2 Makk. 9:13.
  35. 1 Makk. 3:1-26.
  36. 1 Makk. 3:38-41.
  37. 1 Makk. 3:56.
  38. Ps. 20:8.
  39. 2 Kon. 19:35
  40. 1 Makk. 3:41.
  41. 1 Makk. 5:6, 34.
  42. 1 Makk. 9:1.
  43. 2 Makk. 5:21.
  44. 1 Makk. 4:36-59
  45. 1 Makk. 6:17.
  46. 1 Makk. 5:3.
  47. 1 Makk. 5:6, 7.
  48. Ex. 23:22.
  49. 1 Makk. 3: 32. 1 Makk. 4:26.
  50. 1 Makk. 4: 29.
  51. 1 Makk. 6:59.
  52. Joz. 6:20.
  53. 1 Makk. 5: 37.
  54. 1 Makk. 5:45-52.
  55. 2 Makk. 4:23.
  56. 1 Tim. 6:15.
  57. 1 Makk. 6:23.
  58. 1 Makk. 6:31.
  59. 1 Makk. 6:49.
  60. 1 Makk. 6:55-63.
  61. 1 Makk. 7:1-38.
  62. 2 Makk. 7: 11.
  63. Ex. 20:8.
  64. 2 Makk. 3:1.
  65. 1 Makk. 7:39-50.
  66. Jes. 37:36.