Het huis Honselaarsdijk in 1638/Ridder René de l’Espine en de schilder Gerard Honthorst

Uit Wikisource
Voogd en pupil HET HUIS HONSELAARSDIJK IN 1638 (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint

Ridder René de l’Espine en de schilder Gerard Honthorst

Mijnheer en Mevrouw Fabroni
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen).

[ 175 ]

XI.
Ridder René de l’Espine en de schilder Gerard Honthorst.




Op het afgesproken uur begaf zich onze vriend Honthorst naar het verblijf, dat de Ridder de l’Espine op het kasteel in gebruik had. Het bestond uit twee ruime kamers, die in elkander liepen en waarschijnlijk slechts eene enkele groote zaal uitmaakten; althans de afscheiding was daargesteld alleen door een tapijtbehangsel, zoodat de schilder, tot wien een kamerdienaar gezegd had dat de Ridder hem wachtte, de tweede kamer binnenkwam, zonder gerucht, daar zijn voetstap over een zacht tapijt heengleed en die dus niet vooruit werd opgemerkt. Hij zag dat iemand zich met eenige overhaasting verwijderde, hij zag zelfs nog eene slip van diens mantel; maar meer ook zag hij niet, niet genoeg dus om den persoon te herkennen, zoo ’t ware dat die voor hem een bekende was. De Ridder zelf scheen zich noch om den gaanden, noch om den komenden te bekommeren, hij lag uitgestrekt op eene chaise-longue, van rood armozijn, zoo achteloos in kleeding als in houding. Mantel en kraag had hij afgeworpen; de ontbloote hals, gevuld en blank als die eener schoone vrouw, was door niets gedekt, daar bij de achterwaartsche ligging van zijn hoofd ook de goudblonde lokken wijder af neêrgolfden en die bloot lieten; het satijnen wambuis ook was losgehaakt, en door de rijke kant heen, die de opening van het fijne overhemd omzette, zag men iets van de borst doorschemeren. In de afhangende hand, waarvan alle vingers met schitterende ringen gesierd waren, hield hij een fijnen neusdoek, waarin een gulden naamcij[ 176 ]fer gestikt, en die met breede alençon-kant omzet was, zooals eene dame zich die wenschen zou. De andere hand speelde met den kleinen zilveren reukbal, en fil de graine gewelkt, die eenige korrels muskus bevatte, eene passie van het tijdperk, waaraan zulke jonkertjes, als de Ridder zich nu toonde, wellicht hun bijnaam muscadins te danken hadden. Men ziet, hoewel achteloos, de pose van den Ridder was toch vrij coquet en wellicht opzettelijk dus geschikt; het vervolg zal ons bewijzen, dat deze verdenking niet onbillijk is en niet vreemd; de Ridder wist dat hij een schilder wachtte, die hem reeds een blijk had gegeven van welgevallen in zijn uiterlijk, en de Ridder wist ook, dat iemand die behaagt, altijd eene kans meer heeft tot zijn doel te komen dan een ander. En zeker niets was meer geschikt, het teêre, het vrouwelijk weeke, het jeugdig aanvallige van zijn persoon meer te doen uitkomen, dan dit volslagen gebrek aan houding, aan deftigheid, aan bezigheid, dan dit mollig neêrliggen in ledigheid zonder ruste; dus scheen hij een onschuldige, spelende knaap, een zachte, lijdende jongeling, dien men niets weigeren zou, omdat hij niets belangrijks kon willen, niets degelijks vragen. Wij, die hem reeds in andere gedaante hebben aanschouwd, zouden den goeden Honthorst wel willen waarschuwen, dat deze jonkman een verfoeielijk tooneelspeler is, wiens dubbele rol driedubbele verdenking wierp op hem zelven; want wij zien onzen schilder zoo verrukt en getroffen over hetgeen hij zag, dat hij vlak voor het rustgestoelte staan bleef, in eene houding van bewondering, die geene verdere betuigingen noodig had; maar die hij toch ten laatste lucht gaf door uit te roepen:

— Bij ’t penseel van Rafaël! twee witte vleugelen in de plaats van de wijde satijnen mouwen, en ik had daar het model voor mijn serafijn!

— Ik neem ’t compliment dankelijk aan, mijn brave konstenaar! mits ge mij niet in Dante’s Divina commedia te pas brengt, noch in eenigen middeleeuwschen hemel; ik blijve liefst nog wat op aarde, want ik heb er veel te doen. En op zijn arm leunende wilde hij zich opheffen; maar eene snelle beweging van Honthorst belette het hem.

— Eilieve! dat ik u bidde, blijf nog eene wijle in die rug[ 177 ]waartsche houding… ik stelle mij voor een tooneel te geven van den strijd tusschen goede en kwade geesten, op de wijze als de poëet Vondel dien schetst. Een Luciferist staat op het punt om hem de spitse speer in het hart te drukken… maar het hemelsche wezen ziet niet naar den vijand, het slaat alleen de oogen ten hemel — en…

— Wordt gered! dat kan goed staan op uw doek, mijn nobele Meester! maar in ’t werkelijk leven heeft uw serafijn ongelijk; dat is geene goede strategie, uw dappere Stadhouder kan ’t u leeren; men moet zijn vijand niet uit het oog verliezen, hernam de l’Espine, hoewel hij intusschen de pose behield, die Honthorst van hem had gewenscht, hetzij uit werkelijk en onlust, hetzij uit goedwillig toegeven aan diens verlangen. Maar Honthorst scheen wel wat ontnuchterd door de koude, aardsche opvatting van zijne gloeiende kunstenaars phantasie, en hij sprak:

— Gij doet wel dat gij ’t mij herinnert; ik ben hier niet als schilder om de genietingen der konste, maar Gerard Honthorst komt hier den Ridder de l’Espine bezoeken, en deze is, schoon van gestalte een cherub, toch inderdaad nog voor hem…

— Toch niet… Lucifer, de gezonken morgensterre! wildet gij er bijvoegen? hernam deze zacht en verslagen, als wilde hij een hard oordeel verbidden.

— Neen, Ridder! ver van mij dus overijld een oordeel te vellen, alleen om mij bij beeldspraak te houden: gij zijt voor mij nog ietwat, een Sphinx!

De l’Espine sprong op; een donkere gloed steeg hem op het voorhoofd; daarna verbleekte hij; even lichtte er eene zonderlinge flikkering uit zijn oog, dat gansch geene serafijnsche was, en die het diepe blauw tot groenachtig grijs verkleurde; snel echter herstelde hij zich, wierp zich terug op zijne rustplaats; maar nu zittende, en de hand tegen ’t voorhoofd drukkende, als moest hij daar eene pijnlijke gewaarwording bezweren, sprak hij:

— Het is zoo, ik moet u een raadsel schijnen; maar herinner u dan ook, dat ik u hierheen heb genood om er u de oplossing van te geven, in zooverre althans als ik het zelf kan! want niet velen zijn het zoo weinig over zich zelven eens als ik!

— Gij hebt gelijk, Heer Ridder! mijne beschuldiging was te [ 178 ]voorbarig; ik ben hier om te hooren, om ingelicht te worden, en eerst daarna mag ik mijne opinie vestigen.

De l’Espine bracht nu met een paar gracelijke bewegingen zijne kleeding wat in orde, schudde zijne blonde lokken ter zijde, die geene andere zorg noodig hadden, om met nieuwe bevalligheid zijn gelaat te omgeven, en sprak toen gul en minzaam:

— Wil vergeven! ik stoorde daar ook al te wreed uw konstenaarsdroom, ware die droom ook maar ietwat minder bovenaardsch geweest, hadt gij mij nu maar eene andere figuur voorbestemd, pardieu! Gij schildert toch Grieken en Romeinen, waarom kon ik u niet dienen voor… een Alcibiades bij voorbeeld, of den jongen Phaon, of iets in dien smaak!

— ’t Is waar, maar, mijn goede Ridder! ik had dat andere noodig… en uwe schoonheid had meer dat eigenaardige…

— Ik ben intusschen blij dat zij wat indruk op u heeft gemaakt, mijne schoonheid, als gij het dan zoo noemt; dat geeft mij wat hoop om te slagen, want ziet gij, Mijnheer Honthorst! ik heb volstrekt noodig u te verleiden.

Honthorst glimlachte goelijk, als iemand die niet heel bang is voor zulke beproevingen.

— Vooraf mag uwe Edelheid gewaarschuwd zijn, dat ik nog al vrij wel tegen allerlei soort van tentaties gewapend ben.

— Toch niet tegen de mijne, zoo ik verhope… En nu eerst eene vraag, zijt gij gehuwd, Meester Honthorst?

— Neen, Mijnheer de Ridder!

— Waarom niet?

— Dat is eene wondre vraag, Mijnheer! daarop ik zoo menigte van antwoorden zou konnen geven, dat al onze tijd verloren ging, want, lieve deugd! uit hoe vele oorzaken kan een man vermijden zulk een nauwen en onverbrekelijk en band aan te gaan!

— Gij wilt mij de uwe daarvoor dus niet meêdeelen?

— Volgaarne! ik behoef ze niet te verbergen, ziet gij; ik voor mij houde het daarvoor, dat de konst eene zeer naijverige meesteresse is, die zich niet wel gediend acht, als zij eene mededingster naast zich ziet, en hoe gering de gunste ook moge zijn, die de godin Pictura mij betoont, ik heb die altijd de [ 179 ]meerdere geacht, en geene aardsche godesse nevens haar mijne hulde kunnen bieden.

— Zoo hebt gij dan nooit bemind?

— Och ja wel! zoo goed als een ander; te Rome en elders,… weet ik het zelf meer hoe en waar!

— Ja, maar dan toch hebt gij geene passie gekend, geene waarachtige passie, die met haar gloed de ziele verteert, en die menschen omtoovert in engelen of duivelen, naar dat zij verzadiging vindt of, bij onthouding, alle vlammen harer verwoedheid naar buiten doet uitslaan! sprak de Ridder plotseling zoo opgewonden, dat de goede Honthorst die opwinding verdacht, en met kalmen eenvoud antwoordde:

— Neen, Mijnheer de Ridder! in trouwe, zoo iets heb ik nooit gekend noch ondervonden; ik heb mij altijd voor uitersten gewacht.

— Ziedaar mijn ongeluk! — riep de Ridder verslagen, ik had juist van een konstenaar beter gehoopt; nu zult gij mijn hartstocht niet konnen verstaan, niet willen dienen!

— Begin altoos met te zeggen waarvan sprake is; wij kunnen later zien wat ik doen zal, want, Ridder!… ik zou van u hooren, en niet gij mij ondervragen!

— Gij zijt in uw recht, mijn nobele konstenaar! daarom begin ik met u te wijzen op mij zelven, op mijne gebreken ziet gij! ik ben niet slechter dan een ander; maar ik heb een groot ongeluk, ik ben mijne passiën geen meester.

— Met uw verlof, nobele Ridder! dat is geen ongeluk, maar eene jammerlijk groote fout; in dat geval zijt gij niet gerechtigd van u zelven te zeggen, ik ben goed of kwaad, daar gij, onder de afhankelijkheid zijnde van iets anders dan u zelven, niet wel voor die meesters kunt instaan!

— Juist, dát wilde ik zeggen, zij hebben mij dikmaals wegen doen gaan, die ik uit mij zelven niet zou gekozen hebben…

— Zooveel te erger, Mijnheer! alleen wat zal ik met die bekentenis. Ik ben geen filozoof noch zieleherder, dat ik met uw aard en karakter ietwat noodig heb; wie gij zijt en waarom gij hier zijt niet als een der gewone edelen van de Koningin, is wat mijne belangstelling wekt.

— ’t Is om daartoe te komen, nat ik dus aanvang; de hef[ 180 ]tigheid mijner passiën moge hare ontschuldiging vinden in mijne afkomst, want ik heb een groot Vorst tot vader gehad, en van zijne erfenis is niets mij zoo ruim toebedeeld, als zijne gebreken… zelfs niet zijne trekken.

— Een Vorst? edele Heer! vroeg Honthorst een weinig ongeloovig.

— Een Koning! en zelfs een Koning, die het niet van naam alleen was, zoo ge anders Hendrik IV dien rang toekent!

— De goede Koning Hendrik IV zou uw vader zijn, Monseigneur? en de Koningin Maria is dus…

— Mijne natuurlijke vijandin… want gij begrijpt toch wel dat zij niet mijne moeder is?

— Ja, ik begrijp, gij zijt een zoon van Hendrik IV, juist zooals Mijnheer César de Vendôme, Hertog de Beaufort?

— Precies, alleen daar mijne moeder niet Gabrielle d’Estrées heette, en niet de behendigheid had zich tot Hertogin te laten verheffen, maar integendeel den sluier eener non over zich heentrok om zich te verbergen, ben ik geen Hertog geworden, maar eenvoudig Ridder René de l’Espine, de naam mijner moeder, waaraan wijlen Zijne Majesteit, mijn vader, een klein riddergoed in Bretagne verbond, met eenige inkomsten, die mij tot een rijk particulier zouden gemaakt hebben, zoo mijne eerzucht niet naar wat beters had gestreefd; maar zich Koningszoon te weten, en niets dan gewoon edelman te mogen gelden, is geen wenschelijk lot; ik althans droeg het met wat ongeduld, vooral toen de dood van den Koning mij alle uitzicht benam, om het door eenige schitterende fortuin verbeterd te zien. Ik kreeg nog mijne opvoeding in het huis van den Maarschalk de Bassompierre, toen reeds die ramp mij en Frankrijk trof, en Mijnheer de Bassompierre, die mij uit vriendschap voor den Koning in zijn huis had genomen, bleek na diens dood nog meer de vriend te zijn van de Koninginne-weduwe, hetgene maakte dat men mij duldde, maar, onder voorwaarde, dat ik alles dragen zou wat men goedvond mij op te leggen… en als ik u gezegd heb, ik was noch door afkomst, noch door karakter uiterst lankmoedig; toch daar ik gansch alleen op de wereld was, nog te jong om op mij zelven te staan, leed ik en streed ik wat ik kon… niet altijd was de uitkomst van den strijd in ’t voordeel mijner [ 181 ]aanvallers, maar evenmin in het mijne, omdat die niet geheim bleef; een van die triumfen kostte een jongen edelman van de Koningin het leven… en… ik zou daarvoor het mijne hebben moeten afstaan, zoo vrijwillige verbanning mij niet had gered… en nog iets… de ongelukkige verhouding der Koninginne-moeder met haar zoon, hetgene maakte, dat de vijandschap van Bassompierre mijne gunst werd bij den Koning en bij den Kardinaal! daarbij kwam nog, dat ik in ’t voorbijgaan allerlei kleine en groote geheimen had opgevangen, die hun wicht aan goud wogen bij een eersten Minister als Richelieu, en een Koning als onzen genadigen Heer Lodewijk XIII, en die toevallige kennis werd mij als degelijke verdienste toegerekend…

— Vergeef mij, edele Heer! maar mij dunkt, de zoon van uw vader had zijn land op andere wijze voegelijker gediend!

— Hoe gij waar spreekt! riep de jonge man opeens met een gloed van schaamte op ’t voorhoofd, terwijl zijne oogen glinsterden van een helder vocht; alleen bedenk hoe ik werd opgevoed, hoe iedere ingeving van een edel gemoed met straf en smaad werd uitgebluscht, hoe ik mij zelfs niet eens een denkbeeld kon vormen van een anderen cirkel, dan dien, waarin men mij rondvoerde. Ik beken dat ik nooit op andere wijze goed en kwaad heb leeren scheiden, dan door het nut of de schade, die de dingen aanbrachten, en de winst of het nadeel dat men er van wacht.

— Maar nu toch, Ridder! nu toch, hebt gij dien geest der onderscheiding gekregen?

— Ja, tot mijne groote spijt! want ik ben niet meer bij machte daarmede nu mijn voordeel te doen.

— Dat is wel zeer klagelijk, Mijnheer de Ridder!…

— Lacy! mijn brave konstenaar! zoo is het nu eenmaal; laat klaagtonen rusten, en daarbij, ik ontaard niet zoover als gij denkt, mijn koninklijke vader was een lief hebber van valsch spelen, hetzij in de politiek, hetzij met den teerling! en ik… speelde niet eens valsch, ik veranderde slechts van partij, iets waarvan hij mij ook het voorbeeld had gegeven…

Honthorst wist niets te antwoorden aan den zoon, die me zulk eene mengeling van spot en loszinnigheid zich op zulk een vader beriep; hij zeide alleen: [ 182 ]

— Ridder! er zijn redenen, waarom ik zeer naar het verdere verlang, zou ’t u believen voort te gaan?

— De Kardinaal wilde mij eerst bij den Koning de rol laten spelen van Luynes en den Markies de Barabas, die nu Mijnheer de Cinq-Mars zoo schitterend vervult; maar als men zoo hoog wil staan, achte ik dat men vaster moest staan, dan de Koning het zijn gunstelingen toelaat, en ik verkoos niet eene wijl blinkende ster te zijn om welhaast te verschieten, en ik nam liever de plaats, die mij geboden werd in het huis van Monsieur .

— Maar ik heb wel gehoord, dat het lot van de vrienden des Hertogs van Orleans niet zooveel veiliger is dan dat van de vrienden des Konings.

— Minder veilig, Mijnheer! veel minder veilig! alleen ik werd daartegen behoed door geheime voorzorge… ik wist de vriendschap van den Kardinaal te behouden, terwijl ik vriend en vertrouweling werd van Monseigneur Gaston.

— Mijnheer de Ridder! gij gaaft dáár blijke van zeer zeldzame behendigheid, sprak Honthorst met wat ironie, want hij was overtuigd dat alleen verraad en bespieding zulke uitkomst konden daarstellen.

— Wat zal ik u zeggen… ik stelde meerbelang in Frankrijks rust en in die van den Koning, dan in het welgelukken der hersenschimmige plannen in het hoofd van den Prins opgekomen, of liever in dat van den Maarschalk d’Ornano, zijn opvoeder en den grooten leider zijner daden. Ondanks al zijne wisselingen en lotwendingen, bleef ik Gaston ter zijde, en mij dankt hij het, dat hij nog leeft en betrekkelijk vrij is, want ieder zijner luchtkasteelen hielp ik instorten, vóór hij eigenlijk aan ’t bouwen was, en de Koning had hem niet kunnen sparen, zoo sommige zijner plannen tot de rijpheid der uitvoering waren gekomen; maar eene ongelukkige botsing van ons beider hartstocht op hetzelfde voorwerp, en waarbij de dame mij gunstiger bleek dan hem, maakte Gaston voor al het overige blind. Hij wendde zich tot den Koning en begeerde niets minder dan mijn leven in ruiling van het gestolen hart… als ik u nu zeg dat Monsieur zeer goed wist wie ik was, dan zult gij begrijpen dat dit blijk van broederlijke liefde mij verder van iedere verplichting ontsloeg. Intusschen zijn goedhartig verlangen vond geen gehoor; de Kardinaal [ 183 ]meende dat voor het tegenwoordige tijdperk de gunst der dames wat te duur betaald was met het leven; hij besliste dat de uiterste wraak, die men tegen mij oefenen kon, verbanning was; maar daar hij zelf verbitterd was over mijne onvoorzichtigheid, die hem van een trouw dienaar beroofde, vond hij het gepast van zijne zijde de ballingschap te verzwaren door de armoede, hij ontnam mij de inkomsten van mijn riddergoed en het jaargeld, dat mij door Koning Hendrik was toegelegd, liet hij intrekken, — Ik zal u niet behoeven te schetsen den toestand van een edelman van mijne afkomst, zonder eenig middel, niet enkel om zijn rang op te houden, maar zelfs om te leven; de Kardinaal had mij zwaarder gestraft dan mijn koninklijke broeder zelf had kunnen gissen! Bij zulke gelegenheid kiest men altijd eene wanhopige partij: ik… verzoende mij met Bassompierre, dat te lichter was, daar de Koningin-moeder verbannen was en zonder invloed in Holland reisde…

— Ik meende dat de Maarschalk ingekerkerd was!…

— Ja, te Vincennes; men heeft hem verwikkeld in den val van Chalais; maar er is altijd middel om in eene gevangenis te komen; er uit… dat is wat anders, dat heeft grooter bezwaren in, gelijk Mijnheer de Bassompierre en de anderen nog altijd ondervinden…

— En gij kost in- en uitgaan?

— Als trekvogel! Och ja wel! de Kardinaal gunt soms zijn gevangenen de verstrooiing van ’t gezellig onderhoud; maar daar wij van gevangenen spreken: stelt gij belang in dien armen jongen man, dien men uw leerling noemt, en dien de Prinses van Oranje in hechtenis heeft laten nemen?

— Overzeker! groot belang, Heer Ridder! zoozeer zelfs, dat ik rust noch duur zal hebben vóór en aleer ik hem veilig en buiten ’t kasteel zal zien.

— Vooreerst zal dit nog niet zijn; hij is nu veilig, al is het niet volkomen zóó als hij wel wenschte.

— In trouwe! ik acht hem dáár beter dan in vrijheid binnen deze muren.

— Zijne vrijheid gaf u dan onrust?

— Meer dan deze kerker, ik wil het bekennen; een avontuurlijk jonkman vol van fraaie sentimenten en ijdele inbeeldinge in eene plaatse waar… [ 184 ]

— Zooveel avonturen omgaan! En hij is er wel de man voor zich er onbesuisd in te storten, en zich wat rouwen onhandig te gedragen, als hij er in is; ik spreek hier met kennis van zaken… maar toch kan hij redenen hebben om de vrijheid verkieslijk te vinden, en als gij dat even verkieslijk mocht achten als hij zelf… ik ben, zoo gij ziet, in kerkers gewoon; die van de Prinses van Oranje op Honselaarsdijk zal wel zoo zwaar niet te openen zijn, als die van Zijne Majesteit Lodewijk XIII te Vincennes, en dus recommandeer u aan mij, en gij zult geholpen wezen.

— Het heeft nog geene haast, zei Honthorst droogjes; maar uwe mededeeling is afgebroken…

— ’t Is waar ook; de verzoening met Bassompierre dan, bracht mij juist dat wat ik noodig had, en wat hij alleen mij kon geven, brieven van aanbeveling aan de Koninginne-moeder, waarin natuurlijk geene melding werd gemaakt van mijne vroegere verhouding tot haar zoon Gaston, en nog minder van de catastrophe, die mijne verwijdering uit Frankrijk noodig maakte, maar wel van de vijandschap des Kardinaals, de beste en eenige recommandatie, die men noodig heeft bij Maria de Medicis. De ergernis, die de persoon van den kleinen jonker René somwijlen bij haar had opgewekt, was sinds lang door andere en ernstiger indrukken afgesleten, en in den Ridder de l’Espine zou zij dezen niet meer herkennen, of, indien al, ten minste dulden. Het eerste is geschied; zij herkende mij niet, en zoo ben ik hier, niet van ’t gevolg der Koningin, en toch… onder hare vleugelen, niet door haar bemind, maar geduld, mijn weg gaande, zonder haar in den weg te zijn… ziedaar mijne stelling hier aan dit kleine hof. — De Ridder zweeg en zag voor zich, als overwoog hij hoe hij verder zou gaan; maar Honthorst, wien het toescheen, dat hij van omweg tot omweg sprong, om de hoofdzaak te vermijden, en die nog door niets van hetgeen hij gehoord had tot hoogachting of vertrouwen was gestemd, besloot de l’Espine te dwingen zich uit te spreken, door recht op het groote vraagstuk af te gaan.

— Maar mij dunkt, mijn nobele Ridder! uw lot is alles behalve een verzekerd, en zoo dat der Koningin wisselend is, welke vastigheid kan het uwe hebben? en ik zie niet hoe gij [ 185 ]onder dien druk, en geene snoode verleiding bedoelende, eener Vorstin het hof durft maken.

— Het zou een man kunnen invallen, om op die wijze zijn lot te verzekeren.

— Ja, maar vergeef mij, dan is uwe keuze niet gelukkig: een kind van vijftien jaar, afhankelijk van hare moeder, die weer afhankelijk is van den Prins, van de Staten en van wie al niet…

— Ook bouwe ik daarop niet, ook heb ik niet gekozen, maar ben, helaas! in den vuurstroom der hartstochten gevallen, zonder mijn wil; want met waarheid kan ik u zeggen, deze passie hier hindert meer mijne zaken, dan dat zij die vooruitzet, maar wat mijne uitzichten betreft, die zijn beter dan gij denkt. Toen de Kardinaal vernomen had, welken stap ik had gedaan, en werwaarts ik mij heen begaf, liet hij mij tot zich roepen, en verzocht mij hem hier in Holland zekere belangrijke diensten te bewijzen: wie weigert Richelieu als hij vraagt waar hij bevelen kon, en te eer als hij een groot loon stelt op het volbrengen! Herstelling in hetgeen mij ontnomen was, lag niet in zijn plan; maar vergoeding met winst verzekerde hij:— de Koning Hendrik kan er moeielijk weer toe gebracht worden voor mij te doen, wat hij voor de Beaufort had gedaan; maar er waren genoeg bewijzen voor mijne afkomst, om Lodewijk XIII recht te geven, te doen wat zijn vader had verzuimd; en de Kardinaal beloofde dit. Een hertogelijken titel een grondeigendom om dien op te houden! er zijn er nu genoeg open door de verbanningen en de verbeurdverklaringen van de laatste jaren en wat dunkt u, zou eene Prinses, zooals Louise van Bohemen er eene is, beroofd van alle rechten en voordeelen van haar rang, gansch afhankelijk van de gunsten van anderen, dan zoo slecht eene zaak doen, als zij haar lot vertrouwde aan een Hertog, zooals ik dan zou wezen?…

— Wat zal ik u zeggen, Ridder!… vooreerst zult gij nog zulk een Hertog moeten worden… dan…

— O! maar dat is zeker, zoo zeker of ik het reeds had. De diensten, die de Kardinaal van mij vraagt, heb ik alreede bewezen, en zal die verder volbrengen… en moge hij weifelachtigen vrienden geen woord houden, trouwe dienaren kunnen op hem rekenen. [ 186 ]

— Toch, Ridder! twijfel ik of de trots der Stuarts de vereeniging mogelijk zal vinden van eene kleindochter van Jacobus met een zoon van Hendrik IV, voor wiens geboorte het geschut van de Louvre geene honderd en een salvo’s heeft gegeven.

— Zoo zal men honderd en een saluutschoten doen op den dag van ’t huwelijk, en dat brengt alles weder in ’t effen!

— Mijnentwege mag dat zijn, mijn nobele Ridder! maar vergeef mij, ik heb nog geen goed oog op uitzichten dus vèr verwijderd.

— Niet zoo ver verwijderd toch; voordat de Koningin Maria van hier verreist, moet alles beslist zijn, mijn lot, als het hare.

— Beslist voor u, wat dan eigenlijk?

— Mijne verbintenis met de Prinses Louise.

— Gij gelooft dan in vollen ernst aan de vervulling van die hersenschim?

— Mijnheer Honthorst! gij onderwijst de Prinses Louise in de teekenkonst, is het niet zoo?

— Zoo is het! haar, en al de andere vorstelijke kinderen der Koningin Elisabeth; maar wat komt dat hier te pas?

— Welken tijd en welken dag zult gij als zoodanig met haar zijn?

— Het zou moeten wezen morgen in den namiddag, zoo het uitstapje naar Honselaarsdijk geene verschikking brengt in de les.

— Goed! vraag haar dan onder vier oogen, of zij twijfelt, ook slechts twijfelt, hoort gij, aan de zekerheid van die verbintenis? en gij zult uit haar antwoord wellicht een vertrouwen scheppen, dat ik u niet geven kan, naar het schijnt!

— Ik twijfel geenszins aan uw beider goeden wil! glimlachte Honthorst; ik twijfel alleen aan de overmacht der omstandigheden en der relatiën, die met dezen goeden wil botsen zullen

— Maar voor de vastheid er van toch zullen moeten breken!

— Ik zeg u dit, Meester Honthorst! de stroom mijner passiën laat zich door geene hindernissen weerhouden, en de Prinses Louise zal MIJ behooren, of niemand!

— Dat kan eene vijftienjarige licht beloven… maar houden… [ 187 ]

— Gij zult het zien! mijne bruid of de bruid der Kerk.

Honthorst lachte.

— Gij vergist u. Ridder! gij zijt niet in een Roomsch land, waar zulke expressiën geldig zijn; hier bij ons gaan de jufferen niet meer in kloosters, en herinner u dat de Prinses herkomstig is uit het vaderland van den Heidelbergschen Catechismus, en zeer ijverig hare Protestantsche geloofsbelijdenis leert, onder de leiding van den eerwaarden Heer Rivet, beroemd godgeleerde en gouverneur van den jongen Erfprins van Oranje.

— En houdt gij den Heere Rivet voor een apostel, die zijne neophyten tegen apostasie verzekert? vroeg de l’Espine glimlachend.

— Een antwoord op zoodanige ijdele vraag kan ik niet geven, en vergeef mij, door de vreemdheid van alles wat gij mij zegt, heb ik nog gansch niet konnen onderscheiden waartoe het eigenlijk aan mij is gericht!

— Voorwaar, ge zijt beter konstschilder dan diplomaat! ge zoudt anders doorzien hebben, dat ik u dit alles mededeel om u te bewijzen, dat ik eenig recht heb om uwe diensten te vragen, en hoe noodig het is dat gij mij die niet weigert.

— In trouwe! dat laatste is niet tot mijn verstand gekomen.

— Nu dan! zoo gij weigert ons te dienen, de Prinses Louise en mij, ons tot hulp te strekken, dat wij elkander kunnen zien, en met elkander correspondentie houden, om onze zaken te overleggen en te regelen, is de Prinses Louise verloren!

— Ik zou achten dat bij zulke onvoorzichtigheid van mijne zijde die uitkomst juist moest verkregen worden!

— Minder, meent gij dan, zoo wij tot de wanhopigste stappen, tot de hulp van bedienden, tot het omkoopen van hofjuffers en kamervrouwen overgaan?…

— Neen, doch, mijn nobele Ridder! ondanks al de drift uwer passiën zult gij voorzichtiger zijn. Gij schijnt mij wijzer en meer welberaden dan gij u toonen wilt!

— Ik zeg u neen! ik heb geen goed beraad, ik ken geene rede als de passiën mij voortdrijven… en de jonge man stampte met den voet van ongeduld.

— Dan zult gij haar een dam stellen, mijn brave jonge Heer! hernam Honthorst zeer kalm. [ 188 ]

— Stel den oceaan een dam, als hij zich bij fellen storm over het strand werpt, stel de vlam perk, als zij eens uitgebroken haar voedsel vraagt, en haar weg neemt zonder rede of oordeel! en zoo gij dat niet kunt, vraag dan ook niet van mij…

— Al wel, al wel, mijn schoone Jonker! maar gij weet doch zoo goed als ik, dat een Christenmensch zich niet gelijken mag bij woedende elementen, en luister — des schilders stem werd voller en ernstiger, hij stond op en legde zijne hand op den schouder van de l’Espine, die zitten bleef, — en luister! doe niet al te veel uw uiterste vermogen, om u dus in gloed te zetten voor mij; wij konstenaars die, lacy! de matte gezonkenheid kennen, die op overspanning volgt, wij verpijnen ons somtijds ook tot die valsche opwinding, daarmee we de echte bezieling der konst willen aanvullen, waar die ons gebreekt; zulk valsch vuur brengt slechte konst voort, als gij denken kunt, en wie het kent, onderscheidt het licht; ik bevinde u ietwat in denzelfden toestand van gemoed; ’t is mogelijk dat gij liefde voelt voor de jeugdige Vorstin, zij is levendig genoeg van aard en minnelijk te over van wezen; maar het is niet waar, dat de liefde u dus fel overmeestert als gij klaagt, en ik geloof veeleer dat gij te luider krijt, naarmate gij minder pijn voelt.

De Ridder scheen willens op te springen met een toornigen uitroep, maar plotseling hield hij zich in en zeide alleen, mat, neerslachtig, en werkelijk verbleekend:

— Het zij dan, gij hebt ons lot beslist: voor eere moeten wij schande kiezen, voor den ridderlijken weg, dien der list, in plaats van vreugde en geluk, winnen we licht smart en ellende. Ik zal Louise ontvoeren!

— Gij zult wijzer zijn; al schijnt gij nog zeer jong, in ervaring zijt gij rijp; bij ons te lande is een man van vijfentwintig jaar tot zijne meerderjarigheid gekomen, volkomen verantwoordelijk dus voor zijne daden; het eenvoudigste burgermeisje misleidt, rooft, of trouwt men hier niet zonder tegenstand, en zoo het geschiedt, wordt het met de uiterste rigueur in rechten vervolgd en gestraft, oordeel dus wat het zijn zoude zoo men zich iets dergelijks veroorloofde jegens eene koninklijke Prinsês wezende onder bescherming van den Prins van Oranje en van de Staten dezes lands! Gij zult dus uw goed verstand gebruiken [ 189 ]en ter rechter tijd stilstaan, en zoo ik u raad schuldig ben, oordeel ik dat het van nu af reeds niet ten ontijde is…

— Mijn goede Meester schilder! uw raad heb ik niet van doen, uwe hulp, dat is wat anders… en ziehier wat ik vooreerst van u verlang. Uit een klein fluweelen taschje, dat naast hem op de rustbank lag, nam hij een prachtig horloge, en gaf het Honthorst, terwijl hij zeide: — Steek dit bij u, en morgen of overmorgen, als gij bij de Prinses zij om haar les te geven, haalt gij het uit en legt het bij u neder in plaats van het uwe! — Dat zou mij slecht baten, om mij het afloopen van ’t lesuur aan te wijzen, want het staat stil, sprak de schilder, na er een blik op geworpen te hebben.

— Daarvan is juist ook geene sprake, hernam René even glimlachend, — zijt gij met de Prinses ook soms onder vier oogen?

— Dat gebeurt uiterst zelden.

— Nu ’t is hetzelfde; Louise zal het horloge opmerken, in de handen nemen, bewonderen; misschien zelfs zullen hare kleine vingers spelend ietwat den wijzer verzetten, en het dus u teruggeven. Gij dan, breng het mij; dezelfde moeite zal ik u wellicht een paar maal moeten vergen en daarna…

— Ga niet verder, Ridder! kort en goed, die handel is mij verdacht, ik begeef mij daar niet in!

— Ge wilt dus dat ik mij tot een ander wende?

— Dat zou dan door omkooping moeten zijn; maar gij zult dat niet doen!

— Toch wel! of zoudt gij ’t mij beletten?

— Zeer zeker…

— Dus denkt gij op verraad?…

— Bylo! als gij peist op omkooping!

Omkooping en omkooping is twee mijn goede Heer! als men dat middel in ’t groote gebruikt, krijgt het ander aanzien en wordt het transactie… bij voorbeeld op deze wijze, — en met eene achtelooze beweging nam hij eene kleine portefeuille, en haalde er een toegevouwen papier uit, waaraan twee zegels gehecht waren: — ziehier bijvoorbeeld een credietbrief van zijne Eminentie den Kardinaal de Richelieu op een handelshuis te Amsterdam, kent gij het huis? gij kunt dan oordeelen [ 190 ]of het goed is… Hij gaf het Meester Gerard, die nu een uitroep van verwondering niet weerhouden kon. Het was aan ’t kantoor van Geurt Adriaansz. en het crediet liep tot een millioen fransche kronen.

— Gij ziet, vervolgde René koeltjes, of hij den uitroep van Honthorst niet had opgemerkt, in zoover goud invloed kan geven, kan ik eenigen invloed oefenen ook zelfs in Holland…

— Maar de Kardinaal zal u die som niet hebben toegeleg om uwe eigene liefdezaken voort te zetten.

— Ik heb van die som geene rekenschap te geven, de diensten die zijne Eminentie van mij vergt, zijn van een aard, die zich moeielijk in de Kanselarij van Frankrijk laat aanteekenen, terwijl toch de eerste Minister er zeer noode de vruchten van missen zou; het is aan mij om te zien hoe ze bewezen moeten worden: indien ik nu oordeel, dat de zaken van mijnen Meester het best gevorderd worden, als ik hier aan ’t Stadhouderlijk hof eene positie win, en verbintenissen maak, die mij vaster en hooger plaats geven, en zoo ik daartoe een half millioen kronen besteed om… doorluchtige personen van ’t Prinselijk gezin gunstig te stemmen voor mijn persoon, b. v; eene hulde aan de Prinses van Oranje in zeldzaam en uitheemsch toiletgarnituur, of in diamanten konstig gezet, of van ongemeene waarde, een hulde die, zoo men zegt, Harer Hoogheid de Prinses Amalia niet ongevallig is, of zoo ik, als hoffelijk cavalier, mij aanbood tresorier en betaalmeester te wezen voor de Koningin van Bohemen zelve, wier financiën, naar de sprake gaat, ietwat in verwarring zijn. Wat dunkt u, zouden dat mij ook tot hulpmiddelen strekken, om de Prinses Louise te naderen, zonderdat iemand nog van omkooping kon beticht worden?…

Honthorst zuchtte en werd bleek… — Wat gij daar zegt is zóó waar, Ridder! dat… het mij uiterst bevreemdt, hoe gij, ondanks dit, nog mijne hulp wenschelijk kunt achten en die noodig hebt?

— Wat zal ik u zeggen? ik heb van mijn Meester den Kardinaal geleerd, de groote heroïsche middelen niet aan te wenden, dan in den hoogsten nood, en om met zoo weinig mogelijk, zooveel mogelijk af te doen… — Omkooping van bedienden [ 191 ]is een licht middel, maar een gevaarlijk tevens, en dat ik, om Louise te sparen, liefst vermijden zou; wat nu is eenvoudiger en meer natuurlijk dan de tusschenkomst van een vriend… een meewarigen vriend, die in den nood der gelieven toetreedt, hen bewaart zich door uitersten in ’t verderf te storten, hen zachtelijk zonder groote schokken of feiten, die te openlijk spreken, tot hun doel voert, in ieder geval voor de vreeselijkste wanhoop veiligt… en het gelaat van den jongen edelman had onder dit spreken de roerendste uitdrukking aangenomen; hij hief zijne wonderschoone oogen smeekend naar den schilder op, en had in ’t vuur van ’t spreken beide zijne handen omklemd, als wilde hij hem door zulken drang tot toegeven bewegen; maar de houding van Honthorst bleef strak, zijne trekken onbewegelijk en hij antwoordde alleen:

— IK kan die vriend niet voor u zijn, Ridder! mogelijk, zoo ik niet tot de Prinses in betrekking stond, zou ik minder bezwaar zien in dit alles, en een beter betrouwen hebben op… maar nu… eene leerlinge is aanvertrouwd goed, en…

— Vooral om harentwil mogt gij mij niet weigeren: Louise is op een weg, waarvan zij niet kan terugkeeren, zij moet vooruit, hare jeugd en mijn hartstocht hebben ons sneller en verder gevoerd, dan het moest, zonder voorkennis en hope; ik heb de geschreven bewijzen harer teerste minne, wij hebben trouwbeloften gewisseld; voor zulke vermetelheid kan men geene vergiffenis wachten, dan door de eenige daad die ze wettigt. Ik moet Louise raadplegen over de wijze om de bescherming en voorspraak te verkrijgen van een doorluchtig persoon, die van deze zaak aan de Koningin van Bohemen de eerste opening zou geven; ééne vraag heb ik Louise nog te doen, één antwoord te hooren, eer ik met rust en vastheid kan handelen, en die vraag, en dat antwoord zouden gewisseld zijn bij de diergaarde, heden middag, zoo uw onhandelbare leerling zich niet tot hindernis had gesteld; maar gij zult ons dit vergoeden, niet waar, gij zult het? want gij weet nu alles — alles. en een zulke vertrouwde zal toch wel een willige bondgenoot zijn!

— Dat is het ergste, Ridder! dat ik alles weet, riep Honthorst in de hoogste verlegenheid, en mijne beste compositie gaf ik er om, dat ik niets wist, want ik kan u geen bondgenoot [ 192 ]zijn, en.… en… ik weet nog niet of ik vrijheid zal vinden onvoorwaardelijk geheimhouding te beloven.

Snel en heftig liet nu de edelman de handen lost die hij tot hiertoe als die eens redders had vastgegrepen, stond op met zekere woestheid, en plaatste zich tegenover Honthorst met eene zoo gansch veranderde uitdrukking van gelaat en houding, dat de schilder, die toch op zoo iets had kunnen verdacht zijn, ontzet ietwat achteruit week.

Felle toorn en bitse dreiging flikkerden uit zijne oogen, terwijl hij sprak met eene mengeling van ironie en bitterheid die onbeschrijfelijk is.

— O, gij gelooft u een wijs en voorzichtig man, en gij gelooft een ander dus onwijs en dus onvoorzichtig, dat hij zijne geheimen in een afgrond zou geworpen hebben, zoo hij geene zekerheid had gehad dien te kunnen sluiten! O gij hebt in mij den jammerlijken dwaas kunnen zien, die zijne geheimen uitvent aan een vreemde, zonder er even wichtige voor te hebben ingeruild! O, gij gelooft dat het u vrijstaat mij te dienen of niet te dienen naar uw teeder geweten beslist! Ik zeg u: gij kunt niet meer achteruit, gij hebt mij niet meer te weigeren en om het u te bewijzen met één woord: Ik weet alles wat er dezen ochtend is voorgevallen in ’t kabinet der Koningin toen er voorgegeven werd, dat gij aan ’t schilderen waart.

Honthorst schrikte geweldig bij die verklaring: die man in ’t bezit van zulke geheimen; hij voelde zich verwonnen, maar nog trachtte hij zijne koelheid te bewaren, en zeide alleen, na zich een weinig beraden te hebben:

— Persoonlijk belangt dat geheim mij niet zooveel, en voor de arme Koningin mocht dat gevaarlijk zijn, zoo een Hollandsch heer er de ontdekker van was, maar een Fransch edelman, die van hare bescherming zijn eigen heil wacht, zal voorzichtig wezen in ’t bewaren van zoo kostbaar een schat…

— Gij zegt wèl! een schat is het voor mij, en ik denk er ook zulke degelijke winste mee te doen.

— Met het geheim der Koningin?

— En met het uwe, zekerlijk!

— Wat het mijne aangaat, Mijnheer de Ridder! de schuld die ik heb aan het gebeurde met den jongen Diedrik, want [ 193 ]daarop doelt gij zeker, zal ik belijden en boeten, zoo ik er geene vergiffenis voor erlang, want die zaak drukt mij en moet mij van ’t hart; en nu de Prinses van Oranje toch is tusschenbeide gekomen, zal ik haar alles zeggen; morgen ochtend werp ik mij aan hare voeten…

— Jammer maar dat de Prinses zooeven naar den Haag is teruggereden; zij had haast den Prins weer te zien, en een tochtje bij de opkomende maan lokte haar aan.

— En haar gevangene? vroeg Honthorst, die nu zijne klimmende onrust niet langer verbergen kon.

— Is hier teruggebleven, onder mijne bewaring!

— Onder de uwe?

— Ja, door den Landgraaf en Prins Robert had de Prinses de nadere bijzonderheden van onzen strijd verstaan, en zij achtte mij die vergoeding schuldig.

— Een fraai recht! de eene partij in handen te stellen van de andere, hoe kon dat in de Prinses opkomen?

— Ei! gij vergeet dat de Koningin Maria, uiterst verlegen met de zaak, geene grootere vreeze had, dan dat Diedrik in verhoor zou worden genomen door eenig Hollandsch heer, uit naam en ten overstaan der Prinses, dat de arme jonge man in zulke klem alles zou klappen en uitbrengen, wat zij nog grooter belang had verborgen te houden dan gij en hij, dat ze daarbij, welken schijn ze ook aannam, Diedrik gansch geen kwaad wil, maar het hoogste goed, het zoetste deel dat eene vrouwe te geven heeft, had ze hem wellicht in ’t heimelijk toegedacht, en zij zelve heeft dus dien uitweg bedacht, misschien wel op raad van eene harer hofdames, Mevrouw de Sourdiac bij voorbeeld. Korts, het werd mij aangezegd, dat ik zorgen zou voor de veilige hoede van den jonkman, en, ik bewaar hem, wees er zeker van; hij is mij een kostelijk pand.

De booze Ridder verlustigde zich met de pijnlijke gewaarwordingen van Honthorst, en hij vervolgde met nog meer opzettelijke kwelzucht:

— Maar wij zullen den armen gekerkerde niet van droefenis en eenzaamheid verkwijnen laten; de Koningin en ik, we zullen hem afleiding geven, verstrooiing, gezelschap, het kasteel Honselaarsdijk zal zijn ruime kerker zijn, zijne keten een rooskleu[ 194 ]rig satijn lint, waarvan de Koningin het eene einde vasthoudt, terwijl eenige zoete hofjuffers daarvan strikken vlechten, en zoo zal het gaan en blijven, totdat, totdat…

Honthorst wrong de handen in pijnlijke verlegenheid, het zweet parelde hem op het voorhoofd; de strenge harde trekken van den kunstenaar werden door een zichtbaar spel der zenuwen bewogen; — eindelijk barstte hij uit:; Ja, ik begrijpe u, totdat de arme jongeling gansch verward is in dit gruwelijk net, en de lichte prooi is geworden van die onedele verlokking, en ik, o mijn God! hoe ik mij de conscientie beladen heb, ik ben van dit alles oorzaak; ik moet dit kind bij den vader verantwoorden!

— Met één toegeven kunt gij hem redden, gij zelf zijt meester van de uitkomst: beslis hoe die wezen zal!

— Satanas! riep Honthorst weifelend, maar gij verzoekt mij vergeefs, hervatte hij sterker; de aanvertrouwde kweekelinge geef ik niet prijs om de onzekere kans van Diedriks behoud.

— Gij hebt gelijk: alles wel gewogen, is eene Prinsesse toch van meerder gewicht dan een Amsteldamsche koopmanszoon!

— Gij weet dan ook dit! gij kunt dan ook weten dat ik niet zulke mate houde: de jeugd en onschuld van beiden hebben recht op bescherming, en ik zal ze beschermen, ik zal het, ten koste van alles!

— Begin dan niet met hen in ’t zekere verderf te storten door halsstarrigen onwil! niemand is beter gezind dan ik omtrent uw jeugdigen beschermeling, hij heeft zich edelmoedig jegens mij getoond, in het oogenblik zelf van zijn heftigsten toorn, en nog daartoe… hij heeft mij onwetend een grooten dienst gedaan… door hem ben ik meester van de Koningin…

— Maar gij kunt toch het verderf van deze niet ernstig willen?

— Mijn goede Mr. Honthorst! hoe weinig hebt gij mij begrepen! De belangrijke dienst, dien de Kardinaal van mij wacht geldt haar! de ontwerpen, die zij u zoo roekeloos heeft medegedeeld, en die zij begonnen heeft uit te voeren bij briefwisseling, waren mij bekend — ze zijn rijp genoeg om haar te beschuldigen, niet ver genoeg gevorderd om haar te baten, noch zullen ooit de macht hebben om haar te redden; die vrouw moet tot de proportie eener particuliere worden teruggebracht, [ 195 ]of zij zal overal, waar zij verschijnt, eene fakkel van twist ontsteken…

— Ik gevoel de waarheid van dit gezegde, maar, ik wil tot die vernedering de hand niet leenen!

— Dat is ook onnoodig, ik alleen ben daartoe bekwaam genoeg, vooral daar zij zelve mij in de hand werkt; maar gij zoudt erger doen dan dit, zoo gij mij door uwe weerbarstigheid dwongt gebruik te maken tegen haar van alles wat ik weet op dezen oogenblik; daarom doe mijn wil, en ik lever u Diedrik onverlet in handen, ondanks de Koningin, de Prinses en Mevrouw de Sourdiac.

— Mevrouw de Sourdiac, herhaalde Honthorst verdrietig, moet die er nu ook nog bijkomen?

— Zij is er bij, dat verzeker ik u! gij weet doch van dat miniatuur in een zeker gebedenboek?

— Zeker! o, zeker! maar gij, die gezegd hebt in Lucienne d’Arcy belang te stellen, zult die intrige toch van haar hoofd helpen afweren?

— Zeker! Lucienne d’Arcy is mij zeer waard, en toch vind ik het niet kwaad, dat Mevrouw de Sourdiac beliefd wordt naar wensch in hare intrige, Mr. Diedrik heeft het boekje aangenomen van den page, die haar beloofd had, bij gebrek van den vermaarden schilder Honthorst, een zijner jeugdige leerlingen daartoe op te sporen. Het toeval deed hem Diedrik ontmoeten, en deze nam de hachelijke taak op zich.

— Hij volgde hierin mijn gevoelen; dus kon men verhinderen dat een ander die op zich neemt; maar hij kan natuurlijk de belofte niet volbrengen, al ware dat goed, en haar toorn zal vreeselijk zijn!

— Hij zelf kan het niet, maar hij wacht het van u.

— Van mij! dat ik die arme jonkvrouw in eenigen duisteren afgrond zou helpen storten?

— Indien iemand hier Lucienne beschermen moet, ben ik het die haar bemin als… eene zuster, en die Mevrouw de Sourdiac minacht als eene booze intrigante; maar, bij alles wat mij dierbaar is, zweer ik, bij mijne liefde voor Louise van Bohemen, dit kan haar leed noch oneere brengen, en zal alleen uitvallen tot schade en beschaming van Mevrouw de Sourdiac of anderen, die zulke les wel verdiend hebben… [ 196 ]

— Ah! gij zint op Mevrouw Fabroni, glimlachte Honthorst!

— Juist! op Mevrouw Fabroni! hernam René ook glimlachend, en zie hier nu dat precieus gebedenboekje. Wees zoo goed en vul een der ledige parkementblaadjes met Fabroni’s facie, tegen morgenmiddag! Diedrik vraagt het ook van u; hij wist dat ik u spreken zou, en bidt u nu even dringend te doen wat hij u voormaals gebeden heeft te laten!

— Mijnheer de Ridder, bad toen Honthorst, die zich aan alle kanten schaak gezet wist en die zijn mat voorzag, voordat ik u antwoord, bid ik u dit ééne, laat mij drie woorden spreken met mijn jongen vriend.

— Dat kan niet zijn! gij kunt geene communicatie hebben met Diedrik, vóórdat het miniatuur vervaardigd is, en voordat gij mij den grooten wederdienst hebt beloofd, die ik u vrage.

Honthorst bedacht zich eene wijle. — Zal ik hem daarna zien en vrijelijk spreken?

— Te lichter, daar hij zelf dan in volle vrijheid zal wezen.

— Dat bidde ik van neen! dan is hij mij ontsnapt, eer ik hem vangen kan.

— Nu dan… beter! Zoo haast gij ’t miniatuur gereed hebt, al is ’t slechts in omtrekken, komt gij tot mij. Gij zult Diedrik spreken, en ik zal hem niet ontslaan vóór gij zelf dat goed acht. Alleen daar het mij toeschijnt, dat uwe reputatie u niet vergunnen zou, ten eerste zulk stukwerk voor ’t uwe te erkennen, als hier wordt gevraagd, en ten andere, daar het voor een man van ernst beter is zich niet gemoeid te zien in intrigen van hofdames, zal Diedrik de commissie verrichten bij Mevrouw de Sourdiac!

— Ridder! gij ziet het in als ik zelf: mits Diedrik nog voor allen zijne onbekendheid behoude, verliest hij er niets bij, zoo men hem toedicht, wat hij toch reeds heeft aangenomen te doen. En daar gij mij gezworen hebt, dat er hem geen kwaad van toe zal komen…

— Zelfs al had ik daarop niet mijn woord gegeven, hoe zou ’t kunnen zijn?… Mevrouw de Sourdiac zal nooit durven bekennen, dat zij het portret heeft laten schilderen, veelmin den persoon noemen, door wien dat geschied is.

— Gij hebt gelijk! en daarbij,… Honthorst, na zich bedacht [ 197 ]te hebben, hield in wat hij zeggen wilde, en hernam alleen: — Zoo zal ik u ook dienen bij de Prinses Louise op de wijze die gij verlangt; maar zoo ik later reden vind u dien dienst te ontzeggen, moet mij dat vrijstaan!

— Geheel en al! hernam de l’Espine kleurend van voldoening, terwijl hij hem het horloge gaf; maar ik denk niet dat gij na dezen stap dit goede werk zult laten varen.

— En gij waarborgt mij het geheim der Koningin Maria de Medicis?

— Alles wat het gebeurde van dezen morgen tegen haar getuigen kan, zal verborgen blijven, als ware het gesproken in de lucht. Zoo waarlijk moge geene biecht mijn laatste stonde verlichten!

— Nu, zulken eed moet men betrouwen, sprak Honthorst, overtuigd.

— Geef tegelijk de Prinses dit pakket… het zijn boeken, sprak René

Honthorst nam het pakket aan zonder aarzeling.

— En waar gij mij dus verplicht, vraagt gij niets voor uzelven, zeide René met een gloed van blijdschap in de oogen, niet eens mijne dankbaarheid…

— Och, Ridder! spaar mij uwe dankbaarheid, gij weet het, ik dien u alleen uit nooddwang!

Toch scheen de goede Honthorst trouw te dienen, althans vroeg reeds in den voormiddag van den volgenden dag liet hij zich bij de I’Espine aanmelden, en verkreeg een kort samenzijn met Diedrik, wien hij het gebedenboek overgaf. Wat er verder tusschen hen voorviel, is voor ons nog een geheim; maar zeker is het, dat Diedrik’s kerker geen andere was dan een der sierlijke vertrekken, grenzende aan die van den Ridder, en dat hij er zich zoo wel bevond, dat hij van zijn recht om Honselaarsdijk te verlaten geen gebruik maakte, ondanks den onwil, dien hij verklaarde tegen de Koningin te hebben opgevat.

Honthorst verliet in den laten namiddag het kasteel, alleen en te paard. De Koningin had hem ’s morgens laten aanzeggen, dat zij niet voor ’t portret zitten kon. De jonkvrouw d’Arcy ook had hem even gezien en verzocht, de afgesproken samenkomst voor haar portret nog een paar dagen te verschuiven. [ 198 ]Honthorst stemde het toe met een glimlach, die de arme Lucienne deed verbleeken. Zij begon zich te verbeelden, dat de schilder van haar geheimen tegenzin, om hem haar gebedenboek in handen te geven, de oorzaak ried. Dien ochtend viel er niets bijzonders voor, dan dat de Koningin drukke conferenties had met de Koningin van Bohemen, waarbij de kolonel Douchant en Mevrouw de Sourdiac tegenwoordig waren, en waarbij de Vicomte Fabroni niet geraadpleegd werd, dat de Prinses Louise zich, na hare teekenles, afzonderde in hare kleedkamer, die zij niet verliet, voor zij met de andere dames bij de Koningin samentrof, dat de l’Espine geene poging deed om haar te naderen, en dat zij hem daartoe ook niet aanmoedigde. Was dat afspraak, uiterste voorzichtigheid, of het gevolg van een onderhoud, dat zij met den schilder Honthorst gehad had, nadat hare zusters zich verwijderd hadden? — Wij hebben daarvan nog geene inlichting; ’s middags kwamen er voorname heeren uit ’s Hage, welke de Koningin bij zich ter maaltijd hield; maar de intrige, die ons het meeste heeft beziggehouden, was oogenschijnlijk door dit alles noch gevorderd, noch ontwikkeld, en alle hoofdpersonen bleven in een toestand van spanning, waarvan de meesten hunner zich geene rekenschap wisten te geven, hoezeer zij het niet aan vermoedens en gissingen over elkander lieten ontbreken.