Naar inhoud springen

Othello, De Moor van Venetië (Jurriaan Moulin, 1836)/Tweede Bedrijf

Uit Wikisource
[ 25 ]
 

TWEEDE BEDRIJF




EERSTE TONEEL.

Eene zeehaven op Cyprus.

MONTANO en twee HEEREN.


MONTANO.

Wat onderscheidt ge van de kaap in zee?

le Heer.

Volstrekt niets: 't is een hooggezwollen tij;
'k Speur tusschen 't wolkgespan en 't ruime sop
Geen zeil.

MONTANO.

Mij dunkt, de wind sprak luid aanland;
Nooit schudde een banger storm ons buitenwerk:
Indien hij ook op zee zoo heeft gewoed,
Wat houten kiel, waar golfgebergte op breekt,
Weêrstaat het woên? Wat zal men hiervan booren?

2e Heer.

't Verstrooijen van de turksche schepen; want
Begeeft men zich aan d' oeverschuimden oever,
De baren steigren brullend op naar 't zwerk;
De felgezweepte vloed rolt bergen hoog,
Als woû hij, 't water slingrend naar den beer,
De wachters blusschen van de onwrikbre pool:
Nog nooit aanschouwde ik zulk een woest geweld
Van 't opgeruide meer.

MONTANO.

De turksche vloot,
Vond zij geen baai of schuilplaats, ging te grond; [ 26 ]
Onmooglijk dat ze 't uithield.

Een derde HEER treedt op.

3e Heer.

Iets nieuws, mijn heeren! de oorlog is gedaan;
De noodstorm heeft de Turken zoo geteisterd,
Dat hun ontwerp mislukt: een Venetiaansch galjoen
Zag de ijsselijke schipbreuk en den nood
Der meeste hunner schepen.

MONTANO.

Hoe, is 't waar?

3e Heer.

Het vaartuig liep hier binnen;
Een Veronezer: Michael Cassio,
De luit'nant onzes dapperen Othelloos,
Kwam hier aan land: de Moor zelve is in zee,
Met onbepaalde volmagt omtrent Cyprus.

MONTANO.

't Verheugt me, 't is een achtbaar gouverneur.

3e Heer.

Doch schoon die Cassio de blijmaar brengt
Van 's Turken ondergang, hij ziet toch droef,
En bidt voor 's Mooren redding; want hen scheidde
Een zware, woeste storm.

MONTANO.

Dat geev' de hemel!
'k Heb onder hem gediend; hij kommandeert,
Gelijk 't een krijgsman past. Komt, nu naar 't strand!
Zoowel om 't ingeloopen schip te zien,
Als 't oog naar dappre Othello rond te slaan,
Tot waar de golven met de blaauwe lucht
Te zamensmelten.

3e Heer.

Ja, komt laat ons gaan;
Men mag toch ieder oogenblik de komst
Van de anderen verwachten.

CASSIO treedt op.

CASSIO.

Dank zij den dappren van dit moedig eiland,
Die zoo den Moor beminnen. Dat de hemel
Hem tegen 't woên der elementen schutt'!
Want in het holst der zee verloor ik hem.

MONTANO.

Heeft hij een stevig schip? [ 27 ]

CASSIO.

Zijn bark is kloek gebouwd, en die haar stuurt
Een zeeman van beproefde kundigheid;
Dies wacht mijn hoop, nog niet ten doode krank,
Een spoedige herstelling.

(Binnen.) Een zeil! een zeil!

Een ander HEER treedt op.

CASSIO.

Welk leven!

4e Heer.

De stad is ledig; aan het strand der zee
Staan scharen volks; men roept, een zeil! een zeil!

CASSIO.

Ik hoop dat dit de gouverneur zal wezen.

2e Heer.

Men lost het scheepskanon reeds ten saluut. Ten minste vrienden zijn 't.
(Men hoort geschut.)

CASSIO.

Ga, bid ik, heer,
En breng ons narigt wie er kwam aan land.

2e Heer.

Terstond. (Af.)

MONTANO.

Maar luit'nant, is de generaal gehuwd?

CASSIO.

Ja hoogst gelukkig; hij bekwam een maagd,
Die de edelste en beroemdste op zijde streeft,
Den lof van 't kunstpenscel te boven gaat,
En in der schepping feestgewaad gehuld,
't Voortreflijkste evenaart. — Welnu, wie landde?

De tweede HEER komt terug.

2e Heer.

't Is zekre Jago, 's veldheers vaanderig.

CASSIO.

Hij had een snelle en hoogstgewenschte vaart:
Zelfs storm en stortzee, vreeslijk windgehuil,
Verborgen klippen, zanden, opgehoopt, —
Verraders loerend op de onschuldige kiel, —
Als achtten zij haar schoonheid, matigden
Hun doodlijke aard, en lieten ongekrenkt
De aanbiddelijke Desdemona door.

MONTANO.

Wie is zij?

CASSIO.

Zij van wie 'k sprak, de vrouw van onzen veldheer, [ 28 ]
't Geleî des koenen Jagoos toevertrouwd,
Wier aankomst hier onze berekening
Een week vooruit is. Heer, bewaar Othello!
Uw magtige adem doe zijn zeilen zwellen,
Dat hij deez' haven zeegne met zijn schip,
Zijn liefde koele in Desdemonaas arm,
Het vuur vernieuwe in onzen doffen geest,
En 't gantsche Cyprus trooste! ô zie, —

Desdemona, Emilia, Jago, Rodrigo en gevolg treden op.

De rijke lading is bereids aan wal!
Buig, Cyprus burgerschaar, voor haar uw knieën: —
Heil u, mevrouw! des hemels dierste gunst,
Zij vóór, zij achter u, van elke zijde
Omringe ze u!

DESDEM.

Dank, dappre Cassio.
Wat tijding meldt ge mij van mijn gemaal?

CASSIO.

Hij is nog niet geland, meer weet ik niet
Dan dat hij dra in welstand hier zal zijn.

DESDEM.

O, 't is mij bang! — hoe raaktet ge uit elkaâr?

CASSIO.

De groote strijd van hemel en van zee
Heeft ons gescheiden: — Doch, hoor, hoor! een zeil!

(Binnen.) Een zeil! een zeil!

(Men hoort geschut.)

2e Heer.

't Saluutschot rolt reeds naar de citadel;
Ook dit zijn vrienden.

CASSIO.

Zie welk nieuws er is.
(2e HEER af.)
Wees welkom, vaandrig: — welkom eedle vrouw:
(CASSIO kust EMILIA.)
ô Goede Jago, 't belge uw goedheid niet,
Dat mijn manieren vrij zijn; landsgebruik,
Vergunt dit stout betoon van hoflijkheid. [ 29 ]

JAGO.

Heer, als ze u zooveel van haar lippen gaf,
Als zij mij dikwerf meêdeelt van haar tong,
Gij hadt genoeg.

DESDEM.

Zij spreekt, helaas, geen woord!

JAGO.

Ja, veel te veel; '
k Bemerk het steeds wanneer ik slapen wil:
Als gij er bij zijt, ja, dat stem ik toe,
Dan legt zij hare tong in 't hart, en kijft
Slechts denkend.

EMILIA.

Zonder reden spreekt gij zoo.

JAGO.

Loop, loop; schildrijen zijt ge buiten 's huis,
Er binnen schellen, katten in uw keukens,
In 't krenken heil'gen, duivels zelf gekrenkt,
Huishoudend speelt gij, en houdt huis in bed.

DESDEM.

Foei, lasteraar!

JAGO.

Neen, waarheid is 't, noem anders mij een Turk:
Zoodra gij opstaat speelt ge, en werkt in bed.

EMILIA.

Mijn lof zult gij niet schrijven.

JAGO.

Vraag dat nooit.

DESDEM.

Wat schreeft ge wel als gij mij prijzen moest?

JAGO.

ô Eedle vrouw, verlang dit niet van mij;
Want als ik niet mag gispen, ben ik niets.

DESDEM.

Beproef het, kom: — is iemand naar de haven?

JAGO.

ô Ja, mevrouw.

DESDEM.

Ik ben niet opgeruimd, ofschoon 'k verberg
Hetgeen ik ben, door anders mij te toonen. —
Kom, hoe zoudt gij mij prijzen?

JAGO.

Ik zin er op; doch waarlijk, mijn vernuft
Komt uit mijn hersenkast als lijm uit wol,
't Rukt brein en alles meê: mijn muze baart,
En dus bevalt ze; hoor:
Indien zij schoonheid met verstand verbindt,
Zoo is zij dubbel waard te zijn bemind.

DESDEM.

Braaf! — Hoe als zij verstandig is en zwart? [ 30 ]

JAGO.

Verstand gepaard met zwartheid in een maagd, —
Ligt vind ze een blanke dien haar zwart behaagt.

DESDEM.

Al erger.

EMILIA.

Is zij schoon en braaf, hoe dan?

JAGO.

Een schoone was door dwaasheid nooit verblind;
Want juist haar dwaasheid hielp haar aan een kind.

DESDEMONA.

Dat zijn afgesleten, kinderachtige sprookjes, om zotten in den bierkroeg te doen lagchen. Wat ellendigen lof hebt gij voor eene die leelijk is en dwaas?

JAGO.

Geen dwaze ooit was zoo leelijk, die men niet De rol van wijze schoonen spelen ziet.

DESDEM.

ô Grove onwetendheid! de slechtsten prijst ge 't meeste. Maar welken lof zoudt gij eener waarlijk verdienstelijke vrouw geven, die, in de bewustheid harer waardij, zelfs de boosheid kon trotseren?

JAGO.

Een vrouw die schoon is zonder hovaardij,
Schoon welbespraakt, in 't spreken nooit te vrij,
Door rijkdom niet tot dwazen tooi verleid,
En die gewillig van haar wenschen scheidt;
Zij die, in toorn ontgloeid, zich wreken kon,
Maar 't onregt droeg, en hare drift verwon;
Die niet, door eigenwijsheid blind, vol waan,
Naar knollen tastend den citroen laat staan;
Die denken kan, doch geen geheim verraadt,
En de oogen niet op die haar volgen slaat,
Zij is een vrouwtje — als ooit er zoo een was, —

DESDEM.

Om wat te doen?

JAGO.

Dat narren zoogt, en dun bier tapt bij 't glas.

DESDEM.


ô, Al te lam en krachteloos besluit! — Emilia, schoon hij u echtgenoot is, leer niet van hem. — Wat dunkt u, Cassio, is hij niet een roekelooze en uitgelaten babbelaar?

CASSIO.

Hij spreekt driest, mevrouw; als soldaat zal hij u [ 31 ]beter bevallen dan als geleerde.
(Hij onderhoudt zich met DESDEMONA.)

JAGO.

(Ter zijde.) Hij vat haar bij de hand: zoo, goed gezegd; fluistert maar: in zulk een webbetje wil ik een vlieg vangen, zoo groot als Cassio. — Ja, glimlach tegen haar, toe maar, ik kluister u in :uw eigen beleefdheid. — Juut, inderdaad, zóó is het: indien u zulke kuren uw luitenantsplaats kosten, hadt ge beter gedaan uwe drie vingers niet zoo vaak te kussen, waarmede gij nu zoo deftig den galant speelt. Zeer goed; fraai gekust! een voortreffelijke buiging! 't is zoo, inderdaad. Al weêr de vingers aan den mond? om uwentwil wou ik dat het klisteerspuiten waren! — (Trompetgeschal.)
De Moor; ik ken zijne trompet.

CASSIO.

Ja waarlijk.

DESDEM.

Komt, gaan wij ter ontvangst hem te gemoet.

CASSIO.

Ei, zie, hij komt reeds!

OTHELLO, met gevolg, treedt op.

OTHELLO.

Mijn schoone krijgsheldin!

DESDEM.

Mijn dierbre Othello!

OTHELLO

'k Verwonder mij niet minder dan 't mij streelt,
U vóór mij hier te zien. Mijn hartelust!
Als elken storm een slilte als deze volgt,
Dan blaaz' de wind tot dat hij dooden wekt;
En worstlend klimm' de kiel op golfgebergt',
Olympus-hoog; en duik' weêr in de diepte,
Als in den helpoel neder! — Nu te sterven
Zou overzalig zijn; want, ô ik vrees,
Dat mij, die thans zoo grensloos veel geniet,
Nooit weêr een heil als dit verrukken zal,
Thans nog bij 't Lot verborgen. [ 32 ]

DESDEM.

Geev' de hemel,
Dat onze liefde groeije en ons geluk,
Met elken levensdag!

OTHELLO.

Amen, algoede magten! —
Ik spreek van deze vreugde nooit genoeg,
Zij stuit mij hier: mijn blijdschap is te groot:
Moog dit en dit de grofste mistoon zijn,
Die ooit in onze harten klinkt. (Hij kust haar.)

JAGO. (Ter zijde.)

o, Gij zijt goed gestemd!
Maar ik ontspan de snaren dier muzijk,
Zoo eerlijk als ik ben.

OTHELLO.

Komt, naar 't kasteel. —
Nieuws, vrienden! de oorlog is gedaan; de Turk
Verdronk. Hoe gaat het hier mijn kennissen?
Op Cyprus, liefste, zult gij welkom zijn;
Ik vond hier warme vriendschap, ô Beminde,
Mijn praat is zonder zamenhang; ik dweep
In mijne vreugde. — Ik bid u, goede
Jago, Ga naar de haven en ontscheep mijn goed;
Den kapitein breng naar de citadel;
Hij is een wakker zeeman, wiens verdienste
Hoogachting vordert. — Desdemona, kom,
Nog eenmaal welkom hier op Cyprus.

(OTHELLO en DESDEMONA met gevolg af.)

JAGO. (Tot een bediende.) Kom gij terstond bij mij aan de haven.

(Tot RODRIGO.) Kom nader. Als gij moed hebt, daar zelfs bloodaards, zegt men, wanneer zij verliefd zijn, een hooger gevoel in hun binnenste krijgen, dan hun is aangeboren, — zoo luister naar mij. De luitenant heeft deze nacht de wacht aan het hofplein: eerst moet ik dit zeggen — Desdemona is stellig op hem verliefd.
[ 33 ]

RODRIGO.

Op hem! neen, dat is niet mogelijk.

JAGO.

Leg uwen vinger — zóó, en neem mijn onderrigt ter harte. Bedenk met welk eene hevigheid zij den Moor eerst beminde, enkel omdat hij zwetste, en haar avontuurlijke leugens opdischte: en zij zou hem steeds beminnen om zijn gesnap? Laat uw welgeplaatst hart dit nooit gelooven. Haar oog verlangt voedsel; en welk vermaak kan zij scheppen in 't gezigt van den duivel? Als het hloed door 't genot verkoeld is, dan is er noodig, om het weêr te ontvlammen, en der verzadiging nieuwen appetijt te geven, een liefelijk gelaat, overeenstemming van jaren, van zeden, van schoonheid; alles dingen die den Moor ontbreken. Nu zal, bij gebrek dezer vereischten, hare teederheid zich bedrogen wanen; dra begint zij te walgen, krijgt een afkeer van den Moor, en verfoeit hem: de natuur-zelve zal haar hierin behulpzaam wezen, en tot eene nieuwe keus aanprikkelen. Dit dan toegestaan, vriend, gelijk het natuurlijk als van zelve spreekt, wie dan Cassio staat zoo hoog op den trap des geluks? Een buigzame snaak, met niet meer geweten, dan dat hij zich den schijn geeft van welgemanierdheid, om in 't geheim des te beter zijne ongebondenheid bod te vieren. Neen, niemand! niemand! Een listige, doortrapte schalk; een gelegenheidvinder, met een oog om kansjes af te loeren, al bieden zij zich nooit van zelven aan. Een verduivelde spitsboef! — Bovendien, de guit is welgemaakt, jong, en bezit al de vereischten, waar dwaasheid en onrijpe verstanden naar haken: een uitgeleerde schobbejak, en de dame kent hem reeds.

RODRIGO.

Dat kan ik niet van haar gelooven; zij heeft een door en door zedig gemoed.
[ 34 ]

JAGO.

Zedige poespas! de wijn die zij drinkt komt van druiven; ware zij zedig geweest, zij hadt zich nooit aan den Moor kunnen vergapen: zedige poespas! zaagt gij haar niet met zijn handpalm spelen? merktet gij dat?

RODRIGO.

Ja zeker, maar dat was enkel beleefdheid.

JAGO.

Ligtekooijerij! geloof me; een titelblad, een bedekt voorspel van de geschiedenis der onkuischheid en ontuchtige gedachten. Immers, hunne lippen kwamen zoo digt aan elkander, dat hunne adems zich vermengden. Onreine gedachten. Rodrigo! Als die wederzijdsche vertrouwelijkheden zoo den weg banen, dan is het hoofdwerk na op handen. Foei! Maar, laat u door mij gezeggen; ik heb u uit Venetië hier gebragt. Neem deze nacht de wacht op u, voor de order daartoe zal ik zorgen: Cassio kent u niet; ik zal niet verre van u zijn: zoek Cassio slechts in 't harnas te jagen, 't zij door een hoogen toon aan te nemen, of door eene klad op zijne krijgstucht te werpen, of onder eenig ander voorwendsel, dat u goeddunkt, en de omstandigheden u aan de hand geven.

RODRIGO,

Goed.

JAGO.

Hij is driftig, en stuift schielijk op; ligt slaat hij naar u, met zijn staf; terg hem daartoe uit; want juist daardoor rui ik de Cypriërs zoodanig op, dat zij alléén door Cassioos afdanking tot bedaren zijn te brengen. Zoo baan ik u een' korteren weg naar uwe wenschen, door de middelen die ik in mijne hand heb om dezelve te bevorderen en door 't behendig wegnemen der hinderpalen, zonder 't welk wij geene hoop kunnen voeden op geluk.

RODRIGO.

Adieu! (RODRIGO af.)

JAGO.

Dat Cassio haar bemint geloof ik vast; [ 35 ]
Dat zij hem mint is klaar en zeer waarschijnlijk:
De Moor — ofschoon ik hem niet lijden mag, —
Heeft een standvastig, edelminnend hart,
En wordt voor Desdemona, zoo mij dunkt,
Een dierbaar echtgenoot. Nu, 'k min haar ook;
Juist niet zoo zeer uit wellust, (schoon 'k misschien
Aan even groote zonde schuldig sta,)
Neen, meer om mijne wraak aan hem te koelen,
Dewijl ik argwaan dat de wulpsche Moor
Mijn bed beklom; en die gedachte knaagt
Als giftig mineraal mijn ingewand.
Niets kan of zal mijn ziel bedaren doen,
Vóór 't effnen onzer rekening; vrouw om vrouw:
Of mist mij dit, zoo breng ik toch den Moor
Ten minste in zulk een wilde jaloezij,
Dat geen verstand die heelt. — Om dit te doen
Als die onnoozle Venetiaansche brak
Het spoor wil volgen waarop ik hem bragt,
Wil 'k onzen Michael Cassio te lijve;
Ik schilder hem in 's Mooren oogen zwart; —
Want hij ook, vrees ik, komt mijn vrouw te na, —
En maak dat mij de Moor dankt, mint en loont,
Omdat ik hem een' deftige ezel maak,
En strikken voor zijn rust en vrede span,
Tot razens toe. Hier zit het nog in duister;
't Bedrog toont nooit voordat het slaagt zijn luister.
(Af.)


TWEEDE TOONEEL.
Eene straat.

Een HERAUT met eene bekendmaking, gevolgd door een hoop volks.

Het behaagt Othello, onzen edelen en dapperen [ 36 ]generaal, uithoofde der zekere tijding van den geheelen ondergang der turksche vloot, dat iedereen deelneme aan deze zegepraal: sommigen door dansen, anderen door 't branden van vreugdevuren; en dat een iegelijk zich overgeve aan zulke spelen en vreugdebedrijven, als hem het meest behagen; want behalve dit gezegend nieuws, viert hij heden zijne bruiloft. Dit gelastte hij bekend te maken. Al de vertrekken van het slot staan open, en men heeft volkomen vrijheid om feest te vieren, van nu, vijf uren, tot dat de klok elf zal geslagen hebben. De hemel zegene 't eiland Cyprus, en onzen edelen generaal Othello!
(Af.)

DERDE TOONEEL.

Eene zaal in 't kasteel.

Othello, Desdemona, Cassio, en gevolg.

OTHELLO.

Mijn lieve Michael, houdt de wacht in 't oog:
En dat wij-zelve een eervol voorbeeld geven,
Niet uit te spatten in 't vermaak.

CASSIO.

Bereids
Heeft Jago order hoe hij handlen moet,
Doch niettemin zal ik met eigen oog
De wachten nagaan.

OTHELLO.

Jago is zeer braaf.
Michael, goë nacht: vroeg morgen met den dag,
Heb ik u iets te zeggen. - Kom, mijn dierbre,
Men oogst de winst wanneer de koop gelukt,
Kom, liefste, nu te zaam de vrucht geplukt.
(Tot CASSIO.) Vaarwel.
OTHELLO en DESDEMONA met gevolg af.
[ 37 ]

JAGO treedt op.

CASSIO.

Welkom Jago; wij moeten naar de wacht.

JAGO.

Dit uur nog niet, luitenant; 't is nog geen tien: de generaal scheepte ons zoo vroeg af, uit liefde voor zijne Desdemona: nu, misprijzen we hem daarom niet; hij heeft nog geene bruidsnacht met haar doorgebragt, en zij is Jupijn waardig.

CASSIO.

Zij is eene uitmuntende vrouw.

JAGO.

En ik verzeker u, vol vuurs.

CASSIO.

Inderdaad, een bloeijend, allerbevalligst wezen.

JAGO.

Welk een oog heeft ze, mij dunkt het daagt tot een kampstrijd.

CASSIO.

Een aanlokkelijk oog; en toch, dunkt mij, regt zedig.

JAGO.

En als zij spreekt, is het niet een sein tot liefde?

CASSIO.

Inderdaad, zij is de volmaaktheid zelve.

JAGO.

Nu, heil hunner sponde! — Kom luitenant, ik heb een kruikje wijn, en hier buiten zijn een paar vrolijke gasten van Cyprus, die zeer gaarne de gezondheid zouden drinken van den zwarten Othello.

CASSIO.

Dezen avond niet, goede Jago; ik heb uiterst zwakke en ongelukkige hersenen om te drinken; en wenschte, wel dat de wellevendheid eene andere wijs van onderhoud uitdacht.

JAGO.

Kom, het zijn vrienden; een enkel glas maar; ik zal voor u drinken.

CASSIO.

Slechts tienen beker heb ik dezen avond gedronken, en die was nog ter deeg vermengd; en zie eens wat verandering het hier maakt: het is mijn ongeluk dat ik zoo weinig kan verdragen; doch ik durf niet meer van mijne zwakheid vergen.

JAGO.

Wat, man! het is een nacht van vrolijkheid; die jonge lieden verlangen het zeer.

CASSIO.

Waar zijn ze?

JAGO.

Hier aan de deur; roep hen binnen; bid ik u. [ 38 ]

CASSIO.

Ik zal het doen, ofschoon ongaarne.
(CASSIO af)

JAGO.

Kan ik hem slechts verleiden tot één glas,
Bij 't- gene dat hij dezen avond dronk,
Zoo is hij vol twistgierigheid, en bits
Gelijk een juffershond. De onnoozle nar,
Rodrigo, wien de liefde 't hoofd verdraait,
Dronk ook reeds op het heil van Desdemona,
Me diepe teugen, en heeft nu de wacht:
Drie jonge Cypriërs, fier en vol van vuur,
Die op het punt van eer geene scherts verstaan,
De ware giststof van 't krijgshaftig eiland,
Heb ik met volle bekers mild besproeid;
Zij waken mede. Bij die dronken kudde
Vervoer ik Cassio tot daadlijkheên,
Die 't eiland krenken. — Stil, zij komen:
Indien 't gevolg beantwoordt aan mijn droom,
Zoo zeilt mijn scheepje wis voor wind en stroom.

CASSIO komt terug, met MONTANO en andere HEEREN.

CASSIO.

Bij den hemel! ik heb reeds te veel.

MONTANO.

Op mijn woord, niet te veel; slechts een pintje,
zoo waar ik soldaat ben.

JAGO.

Hé, breng wijn!
(Hij zingt.)
En laat mij het kannetjen klinken, klinken,
   En laat mij 't kannetje klinken;
    Een soldaat is een man,
     En 't leven een span,
   Kom laat een soldaat dan drinken.

Wijn, jongens!

CASSIO.

Waarachtig, een fraai liedje.

JAGO.

Ik heb 't in Engeland geleerd, alwaar ze eerste meesters in 't bekeren zijn: een Deen, een Duit[ 39 ]scher, en een drilbuik van een Hollander — hé, wijn! — zijn niets bij een Engelschman.

CASSIO.

Is de Engelschman zulk een held bij de flesch?

JAGO.

Ei; op zijn gemak drinkt hij den Deen mors dood; den Duitscher drinkt hij zonder moeite van de beenen, en de Hollander heeft een braakmiddel in, nog eer de flesch weer gevuld kan worden.

CASSIO.

Op de gezondheid van onzen generaal!

MONTANO.

Daar voeg ik mij bij, en zal uw bescheid doen.

JAGO.

ô Zoet Engeland!
(Hij zingt.)
Prins Steven was een waardig held,
Zijn broek kost niets meer dan een kroon;
Maar hij, op zeer goedkoop gesteld,
Hij schold den snijder — schoft tot loon.

Zijn naam was groot in ieders mond;
Maar gij zijt van gemeener ras:
Door hoogmoed gaat het land te grond,
Daarom trek aan uw oude jas.

Hé, wijn!

CASSIO.

Nu, dat liedje is nog fraaijer dan het vorige.

JAGO.

Wilt ge 't nog eens hooren?

CASSIO.

Neen; want die zoo iets doet, houd ik zijner plaats onwaardig. — Goed : — de hemel gaat boven alles; en er zijn zielen die zalig zullen worden, en er zijn zielen die niet zalig zullen worden.

JAGO.

Zeer juist, goede luitenant.

CASSIO.

Wat mij aangaat, — zonder den generaal of eenig man van rang te na te spreken, — ik hoop zalig te worden.

JAGO.

En zoo doe ik ook, luitenant.

CASSIO.

Ja, maar met uw verlof, niet vóór mij; de luitenant moet zalig worden vóór den vaandrig. Niet [ 40 ]meer daarover; komt, aan onze dienstzaken. — Vergeef ons onze schulden! — Heeren, denken wij aan onze dienst. Denkt niet, heeren, dat ik dronken ben; dit is mijn vaandrig; — dit is mijn regterhand, en dit is mijn linkerhand: — ik ben dus niet dronken; ik kan vrij wel staan, en vrij wel spreken.

Allen.

Voortreffelijk wel.

CASSIO.

Welnu, goed dan: dus moet gij ook niet denken dat ik dronken ben.
(CASSIO af.)

MONTANO.

Naar de terras, heeren; komt, zetten we de wacht uit.

JAGO.

Gij ziet dien jongman, die ons zóó verliet;
Als krijgsman kon hij nevens Cezar staan,
Hij kon bevelen; doch aanschouw zijn fout;
Die staat met zijne deugd in evenwigt;
De eene is zoo zwaar als de andre: jammer van hem.
Ik vrees, 't vertrouwen dat de Moor hem schenkt
Brengt, als zijn zwak ter kwader uur hem plaagt,
Dit eiland in verwarring.

MONTANO.

Is hij vaak zoo?

JAGO.

Hij heeft het altijd eer hij slapen gaat:
Den wijzer waakt hij tweemaal rond, wanneer
De drank hem niet in slaap wiegt.

MONTANO.

't Ware goed
Den generaal daarmee bekend te maken:
Ligt ziet hij 't niet, of zijn goedaardigheid
Waardeert slechts Cassioos uiterlijke deugd,
En ziet zijn feilen over 't hoofd: niet waar?

RODRIGO komt binnen.

JAGO.

Welnu, Rodrigo?
(Ter zijde.) Eilieve, volg den luit'nant; ga.
(RODRIGO af.)

MONTANO.

En 't is zeer jammer dat de brave Moor [ 41 ]
Een' post van dat belang een' man vertrouwt,
Met zulk een ingeworteld zwak : het zou
Een brave daad zijn, dit den Moor te zeggen.

JAGO.

Ik deed zulks voor dit heerlijke eiland niet,
Ik hou van Cassio, en zou veel doen
Tot zijn verbetering. Maar hoor! welk leven?

(Binnen.) Help! Help!

(Cassio komt terug.)

CASSIO.

Gij schoft! gij schelm!

MONTANO.

Wat is er luitenant?

CASSIO.

Een schurk! — mijn pligt mij leeren? — Hij?
Ik sla den spitsboef in een borrelflesch!

ROODRIGO.

Mij slaan?

CASSIO.

Schelm, praat ge nog?
(Slaat RODRIGO.)

MONTANO.

Neen, luitenant;
Ik bid, weerhoud uw hand.

CASSIO.

Laat mij begaan;
Of 'k sla u op uw tronie.

MONTANO.

Kom, gij zijt dronken.

CASSIO.

Dronken?(Zij vechten.)

JAGO. (Tot RODRIGO.)

Voort, zeg ik! loop gezwind, schreeuw — muiterij.
(Tot CASSIO.)
Neen, goede luitenant; — helaas, mijnheeren; —
Hé, help! — Heer luitenant, — Montano, help!
Help, vrienden! — dat is hier een fraaije wacht!
(De alarmklok luidt.)
Wie is dat, die de klok luidt? — Diablo, ho!
De stad zal opstaan: stil, om Gods wil, luit'nant!
Het doet u eeuwig schande.

OTHELLO treedt op, met gevolg.

OTHELLO.

Wat is hier? [ 42 ]

MONTANO.

Ik bloed; 'k ben doodelijk gewond; — hij sterft.

OTHELLO.

Stil, bij uw leven!

JAGO.

Stil, luit'nant, stil! — Montano, — heeren; — hoe,
Vergeet ge alle eerbied voor uw post en pligt?
Stil! stil! de generaal spreekt tot u; stil
Foei, schaamt u!

OTHELLO.

Ha, wat is dat? waaruit is dit ontstaan?
Hoe, zijn we Turken? doen we ons-zelven 't geen
De hemel d'Ottomannen heeft belet?
Schaamt u als christ'nen, staakt dat woest krakeel;
Wie zich nog roert en zijne woede bodviert,
Die waagt zijn leven; één schrede is zijn dood.
Stil, met dat aaklig luiden; 't jaagt het eiland
Uit rust in angsten. — Wat is hier gebeurd?
Regtschapen Jago, gij, van droefheid bleek,
Spreek, wie begon dit? Bij uw vriendschap, spreek.

JAGO.

Ik weet niet; zóó nog vrienden, zóó nog wel,
In vrede en liefde, als bruid en bruidegom,
Die zich voor 't bed outkleên: en daar, op eens —
Als hadde een ster dien menschen 't brein gekrenkt,
De zwaarden blank, en op de borst gerigt,
Met bloedig worstelen! ik weet niet hoe
Dees dolle twist begon; en liever had
Ik roemvol in een veldslag deze beenen
Verloren, die mij hebben hier gebragt.

OTHELLO.

Hoe komt het, Michael, dat ge u zoo vergeet?

CASSIO.

Vergeef mij, bid ik heer, ik kan niet spreken.

OTHELLO.

Waarde Montano, gij waart anders zedig;
Uw ernst en de bedaardheid uwer jeugd
Kent heel de wereld, en uw naam is groot
In 's zedemeesters mond; hoe is 't dat gij
Zoo los te werk gaat met uw goeden naam,
Uw liefde en achting prijs geeft voor den naam
Eens nachtrumoerders? antwoord mij hierop. [ 43 ]

MONTANO.

Achtbare Othello, ik ben zwaar gewond
Uw vaandrig, Jago, kan u kondschap geven, —
Terwijl ik woorden spaar, zij doen mij kwaad; —
Van alles wat ik weet: ook weet ik niet,
Dat door mij iets miszegd is of misdaan,
Als eigenliefde althans geen zielsgebrek,
En zelfverdeediging geen zonde is, wen
Baldadigheid ons aanrandt.

OTHELLO.

Bij den hemel!
Mijn bloed wordt meester van mijn koele rede;
En hartstogt, die mijn oordeelskracht verlamt,
Wil mij vervoeren: als mijn drift ontvlamt,
Ja, hef ik slechts mijn arm, de beste hier
Zal zwichten voor mijn toorn. Maak mij bekend,
Van waar dit snood krakeel? wie stookte 't aan?
En hij, wien deze schuld bewezen wordt,
Al ware hij mijn eigen tweelingbroeder,
Verliest mijn gunst. Hoe? — in een stad, van krijg
Nog wild, waar vrees het hart des volks vervult,
Persoonlijke, eigen twisten aan te vangen,
Bij nacht, ja op de wacht der veiligheid?
't Is gruwlijk. — Jago, wie begon het? spreek.

MONTANO.

Indien ge, als vriend of kameraad partijdig,
Iets meer of minder dan de waarheid zegt,
Zijt gij geen krijgsman.

JAGO.

Kom mij niet te na:
'k Had liever dat men mij de tong uitsneed,
Dan dat zij Michael Cassio bezwaarde;
Maar 'k hou mij overtuigd, de waarheid zal
Hem niet tot last zijn. Generaal, zoo is het:
Juist was Montano in gesprek met mij,
Toen komt een man, die luide roept, help, help!
En Cassio volgt hem met getrokken zwaard,
Om hem te tuchtigen. Deze edelman [ 44 ]
Treedt Cassio in den weg, brengt hem tot staan;
Ik-zelve loop den man, die hulp riep, na,
Opdat zijn schreeuwen niet (gelijk geschiedde,)
De stad verschrikken zou: hij, rap ter been,
Ontliep mij, en ik ging terug, te meer
Omdat ik klingen hoorde kletteren,
En Cassio vloeken, 't welk ik voor dees nacht
Nooit van hem had gehoord. Teruggekomen,
Terstond daarop, vond ik hen handgemeen,
Met houw en stoot; juist als zij waren, toen
Gij -zelve hen kwaamt scheiden.
Meer kan ik niet verhalen van de zaak:
Maar mensch is mensch; de beste heeft een fout:
Schoon Cassio hem al eenig onregt deed,
Gelijk men soms in toorn zijn vrienden slaat,
Geloof ik zeker toch dat Cassio
Door hem die is gevloden werd gekrenkt,
Meer dan 't geduld kan dragen.

OTHELLO.

Jago, 't weet
Uw braaf, vriendschaplijk hart verkleint de zaak,
Verschoonend Cassioos schuld. — 't Bemin u, Cassio;
Doch voortaan zijt gij niet mijn officier.

DESDEMONA treedt op, met gevolg.

Zie, is mijn lieve ga niet opgejaagd?
Gij zult een voorbeeld zijn.

DESDEMONA.

Wat is er, dierbre?

OTHELLO.

't Is alles wel, beminde; kom, naar bed.

(Tot MONTANO, die weggeleid wordt.)

En wat betreft uw wonden, heer,
Die zal ik-zelf genezen. Leid hem weg.
Gij Jago, sla de stad naauwkeurig gade,
En zet wie door 't alarm verschrikt zijn neêr. —
Kom, Desdemona; 't is soldaten lot, [ 45 ]
Dat twistgewoel hen stoort in 't zoetst genot.

(Allen af, behalve JAGO en CASSIO.)

JAGO.

Hoe, zijt gij gewond, luitenant?

CASSIO.

Ja, en onheelbaar.

JAGO.

Nu, dat verhoede de hemel!

CASSIO.

Mijn goede naam, mijn goedenaam, mijn goede naam! ô, ik heb mijn goeden naam verloren! mijn onsterfelijk deel ben ik kwijt, en wat rest is dierlijk. — Mijn goede naam, Jago, mijn goede naam!

JAGO.

Zoo waar ik een eerlijk man ben, ik meende dat gij eene wond in uw ligchaam hadt ontvangen; dat was erger dan in uw goeden naam. Een goede naam is een nietig en hoogst bedriegelijk ding; vaak zonder verdienste verworven, en onverdiend verloren. Gij hebt uw' goeden naam volstrekt niet verloren, tenzij ge zelve aan zulk een verlies geloof hecht. Wel man, daar zijn middelen om den generaal weder te winnen. Hij ontsloeg u slechts in zijne drift, een straf meer uit staatkunde dan wel uit wrevelmoed; juist als iemand die zijnen hond onschuldig slaat, om een dreigenden leeuw af te schrikken : geef hem weer goede woorden, en hij is opnieuw de uwe.

CASSIO.

Liever verzocht ik hem mij te verachten, dan dat ik een zoo braven bevelhebber met zulk eenen nietswaardigen, dronkenen, onbezuisden officier wilde bedriegen. Dronken? — en praten als een papegaai? en krakeelen? zwetsen? vloeken? en wartaal uitslaan tegen zijne eigen schaduw? — ô Gij onzigtbare geest des wijns, hebt gij geen naam waaraan men u kent, zoo laat ons u — duivel heeten!

JAGO.

Wie was het dien gij vervolgdet met uw zwaard? wat deed hij u?

CASSIO.

Ik weet niet? [ 46 ]

JAGO.

Is 't mooglijk?

CASSIO.

Ik herinner mij eene menigte dingen, doch niets duidelijk; eene twist, doch niets waarover. — ô Dat de mensch een' vijand in zijnen mond neemt, die hem zijne hersens ontsteelt! dat wij ons met blijdschap en gejuich, met genot en zelfvoldoening in beesten veranderen!

JAGO.

Wel, gij zijt nu goed in staat: hoe komt gij zoo hersteld?

CASSIO.

Het beliefde den duivel dronkenschap plaats te maken voor den duivel gramschap : de eene ondeugd toont mij de andere, om mij in mijn eigen oog geheel verachtelijk te maken.

JAGO.

Kom, gij zijt een te streng zedepreker: tijd en plaats, en de gesteldheid dezes lands in aanmerking nemende, zoo wou ik wel dat het niet gebeurd ware; doch daar het er nu toe ligt, wend de zaak ten uwen beste.

CASSIO.

Verzoek ik hem mijne plaats terug, hij zal zeggen, gij zijt een dronkaard! had ik monden zooveel als de Hydra, zulk een antwoord zou ze allen stoppen. Eerst een verstandig mensch te zijn, kort daarop een dwaas, en nu een beest! ö onbegrijpelijk! — Ieder overtollig glas is vervloekt, en zijn inhoud een duivel.

JAGO.

Kom, kom; goede wijn is een gezellig kreatuur, wanneer men er maar wel mee weet om te gaan : vaar er niet meer tegen uit. En, goede luitenant, gij gelooft toch, denk ik, dat ik uw vriend ben?

CASSIO.

Daar heb ik bewijzen van, vriend. — Ik dronken? —

JAGO.

Gij, en ieder levendig mensch, kunt wel eens beschonken zijn, vriend. Ik zal u zeggen hoe ge doen moet. Onzes generaals vrouw is nu generaal; — dit mag ik zeggen in dien zin, dat hij zich aan de [ 47 ]beschouwing, de waarneming en de opsomming harer gaven en bevalligheden heeft toegewijd en overgegeven. Biecht haar rondborstig: hoû bij haar aan zij zal u weêr aan uwe plaats helpen: zij is zoo gul, zoo vriendelijk, zoo verstandig, zoo goed aardig, dat zij 't voor eene feil in hare goedheid houdt, als zij niet meer doet dan van haar wordt verlangd. Deze breuk tusschen u en haar' gemaal, verzoek haar ze te heelen, en ik zet mijn vermogen tegen elke bagatel, zij doet uwe vriendschap vaster groeijen dan ooit te voren.

CASSIO.

Gij raadt mij ten beste.

JAGO.

Ja, dat betuig ik u, in de opregtheid mijner vriendschap, en welmeenende genegenheid.

CASSIO.

Ik geloof het gaarne; en morgen bij tijds verzoek ik de deugdzame Desdemona om hare voorspraak: ik vertwijfel aan mijn fortuin, indien het mij hierin begeeft.

JAGO.

Gij hebt gelijk. Goede nacht, luitenant: ik moet op de wacht.

CASSIO.

Goede nacht, brave Jago.
(CASSIO af.)

JAGO.

Wie is er die mij zegt: gij speelt een schelm?
Indien mijn raad opregt is, welgemeend,
En oorbaar voor 't verstand, en de eenige weg
Othello te herwinnen? 't Is toch ligt
De zachte Desdemona te bewegen
Tot elke goede zaak: zij is milddadig
Gelijk natuur: zij kan van hare zij'
Den Moor belezen; — waar' 't ook om zijn doop,
En 't zegel der verlossing af te zweren; —
Zijn hart is zoo gekluisterd aan haar min,
Dat zij kan doen en herdoen, en naar wil
En welbehagen spelen, als godin, [ 48 ]
Met zijne zwakheid. Ben ik dan een schurk,
Wanneer ik Gassio het regte pad
Wijs naar zijn heil! ö Godsdienstleer der hel!
Wen duivlen tot de zwartste zonde lokken,
Vertoonen ze eerst een' schijn van heiligheid,
Als ik nu. Want terwijl die goede hals
Bij Desdemona smeekt om zijn herstel,
En als zij bij den Moor met warmte pleit,
Drupple ik hem peststof in zijn oor; — ik zeg,
Dat zij hem weerroept om haar zingenot;
En naar gelang zij hem poogt goed te doen,
Verliest zij haar vertrouwen bij den Moor.
Zoo maak ik hare deugd als pik zoo zwart,
En brei uit haar goedaardigheid een net
Dat allen zal omstrikken.

RODRIGO treedt op.

Hoe? Rodrigo?

RODRIGO.

Ik hen hier mede ter jagt, niet als een hond die
jaagt, maar als een die slechts meêblaft. Mijn geld
is bijna ten eind; deze nacht ben ik helder afge-
rost, en ik denk, het slot zal wezen, dat ik voor
mijne moeite eenige ondervinding krijg, en geheel
zonder geld, en met niet veel meer verstand, naar
Venetiën terugkeer.

JAGO.

Hoe arm zijn zij dien 't aan geduld ontbreekt!
Wat wonde die niet trapsgewijs genas?
Gij weet, hier werkt verstand, geen wigchelkracht:
't Verstand nu vordert tijd, die langzaam spoedt.
't Gaat immers wel? Cassio heeft u geslagen;
Gij, ligt gekrenkt, hebt Cassio gekasseerd.
Hoeveel er ook moog' rijpen door de zon,
Toch rijpt het eerst de vrucht die 't vroegste bloeit.
Een wijl geduld slechts. Hemel! de uchtend graauwt: [ 49 ]
Bij lust en arbeid schijnen de uren kort.
Verwijder u; ga thans naar uw kwartier:
Ik zeg, ga heen; ge ervaart na dezen meer:
ô Ja, ga heen.
(RODRIGO af.)
Twee dingen staan te doen; —
Mijn vrouw stemm' haar meestres voor Cassio;
Waartoe 'k haar nopen zal;
Ik-zelv' neem middlerwijl den Moor ter zij',
En breng hem juist terug om Cassio smeekend
Bij zijne gâ te vinden. — Voorwaarts dan!
Geen laauwheid of verzuim verijdle 't plan.
(Af.)