Album der Natuur/1852/Mesmerisme, Lubach

Uit Wikisource
Mesmerisme (1852) door Douwe Lubach
'Mesmerisme' werd gepubliceerd in Album der Natuur (eerste jaargang (1852), pp. 321–360. Dit werk is in het publieke domein.
[ 343 ]
 

MESMERISME.

DOOR

Dr. D. LUBACH.

 

 

Het woord, dat aan het hoofd van dit opstel geplaatst is, zal waarschijnlijk aan sommige mijner lezers onbekend zijn. Ik vind mij daarom verpligt al aanstonds aan te kondigen, dat men door die benaming datgene aanduidt, wat meer algemeen, maar verkeerdelijk, onder die van Dierlijk magnetisme, of Levens-magnetisme bekend is. En dáárvan heeft zeker ieder hooren spreken,—ja misschien is er onder hen, die deze bladzijden lezen, meer dan een, die zelf ooggetuige is geweest van de zoogenaamde magnetische bewerkingen, en van de verschijnselen, die zich ten gevolge daarvan vertoonen.

Echter, hoe bekend die naam zijn moge, de zaak, die er mede bedoeld wordt, is dit niet in die mate, als men vermoeden zou, wanneer men b.v. zoo velen ter herstelling hunner gezondheid tot het dierlijk magnetisme hunne toevlugt ziet nemen; en bovendien is er wel geen onderwerp, waaromtrent de opiniën van het beschaafde publiek meer uiteenloopen, dan dit. Ik meen daarom, dat het geven van eenige inlichtingen aangaande dit punt van eenig nut kan zijn, en acht het Album der Natuur daarvoor eene zeer geschikte plaats. Ik heb daartoe des te eerder besloten, omdat nog zeer onlangs het mesmerisme, in den vorm der zoogenaamde electrobiologie, de algemeene aandacht tot zich getrokken heeft, en een woord over het mesmerisme in het algemeen mij daarom thans regt tijdig en van pas toescheen.

De oplossing van de vragen: wat is waar, wat onwaar in het dierlijk magnetisme? en welke is de grond der verschijnselen, die wij daarin als waar mogen beschouwen?—die oplossing waag ik evenwel [ 344 ]niet te ondernemen, voor zoo ver men van hem, die haar op zich neemt, verwachten kan eene naauwkeurige en strenge schifting van alle bijzonderheden, welke ons als daadzaken in de talrijke geschriften der Mesmeristen worden opgegeven, en eene grondige, in geen opzigt onvoldaan latende, verklaring van alles, wat daarin waar blijkt te zijn. Ik geloof, dat men van het mesmerisme het onderwerp eener langdurige en opzettelijke studie en van een naauwgezet proefondervindelijk onderzoek moet hebben gemaakt, om daartoe in staat en geregtigd te zijn. Maar iets anders is het te beproeven die vragen zóó te beantwoorden, dat daaruit blijkt, waaraan men zich in het algemeen met betrekking tot het dierlijk magnetisme te houden heeft,—welke van deszelfs verschijnselen als werkelijk voorkomende of althans als mogelijk aangenomen mogen worden, en hoe men zich die, wat hunnen aard betreft, moet voorstellen.



Friedrich anton mesmer, in 1734 te Weiler bij Constanz geboren, gaf, bij zijne bevordering tot doctor in de geneeskunde, in 1766 te Weenen eene verhandeling uit: over den invloed der planeten op het menschelijk ligchaam, waarin hij beweerde, dat alle ligchamen in het heelal door eene alom verspreide kracht met elkander in verband staan, en door dat verband invloed op elkander uitoefenen. Hij zocht eerst die kracht in de electriciteit; maar later werd hij door den sterrekundige maximilian hell, tot het denkbeeld gebragt, dat zij geene andere was dan de magneetkracht, en hij begon nu ziekelijk aangedane deelen met magneetstaven te bestrijken, in de hoop hierdoor genezing te zullen bewerken. Hij ontdekte al ras, dat hij op die wijze een aantal zeer bijzondere verschijnselen kon opwekken, die met de overige werkingen van den magneet geene overeenkomst hadden, en kort daarna bevond hij, dat hij dezelfde verschijnselen te voorschijn kon roepen, wanneer hij zijne strijkingen, zonder magneet, met de bloote hand verrigtte. Hij gaf aan de alzoo door hem, zoo hij meende, ontdekte geheimzinnige en tot dusver onbekende natuurkracht den naam van dierlijk [ 345 ]magnetisme, waarvan anderen later levens-magnetisme gemaakt hebben, maar welke men best doet eenvoudig mesmerisme te noemen.

Na eenigen tijd in Duitschland wel hier en daar eenig opzien, maar weinig opgang gemaakt te hebben, begaf mesmer, om verschillende redenen daartoe genoopt, zich naar Parijs, waar hij in 1779 zijn Mémoire sur la découverte du magnétisme animal uitgaf. Hier begon zijne ontdekking, vooral nadat de geneesheer d'eslon zich aan hem had aangesloten, werkelijk fortuin te maken, en, niettegenstaande twee in 1784 van wege den koning benoemde commissiën, uit de Académie des sciences en uit de geneeskundige faculteit, ongunstige verslagen omtrent zijne magnetische theorie en ziekenbehandeling uitbragten, zoo vond het mesmerisme toch al meer en meer aanhangers en beoefenaars, ook onder de hoogste standen; het breidde zich over geheel Frankrijk, en, buiten Frankrijk, vooral in zijn eigenlijk vaderland, Duitschland, uit. Ook in ons land werd het weldra bekend, en vond er eenige, schoon in vergelijking weinige begunstigers.

Het kan niet in mijn plan liggen, de geschiedenis van de uitbreiding van het mesmerisme verder te vervolgen, noch eene uiteenzetting te geven van de verschillende opiniën, welke er over gevormd werden, of van de theoriën, die men uitdacht ter verklaring van al die zonderlinge verschijnselen, welke men waarnam of meende waar te nemen. Genoeg is het nog aan te merken, dat de verbazende geestdrift, waarmede de nieuwe ontdekking vooral in Frankrijk en Duitschland ontvangen, en in den beginne zelfs door mannen van naam gekoesterd werd, al spoedig bekoelde, vooral nadat fortuinzoekers en bedriegers haar als eene bron van winstbejag waren begonnen te beschouwen, en geestdrijvers de zaak blijkbaar tot in het bespottelijke overdreven hadden. Echter is, gelijk bekend is, tot op onzen tijd toe het mesmerisme alom beoefend geworden en in aanwending gebragt,—meestal, helaas! door geheel onbevoegden,—ofschoon het niet te ontkennen is, dat in Frankrijk, Duitschland, en Engeland enkele mannen, aan wie, hoe men ook over de juistheid van hun oordeel en over hun wetenschappelijk standpunt denken moge, geen vernuft te ontzeg[ 346 ]gen is, zich als ijverige voorstanders er van hebben doen kennen.



Wij moeten nu het mesmerisme zelf in oogenschouw nemen, en wel vooreerst de wijze, waarop men deszelfs verschijnselen in wezen roept.

In de eerste en voornaamste plaats komt hier in aanmerking het strijken met de hand, de zoogenaamde manipulatie. Deze bestaat, in het algemeen, in een gedurig herhaald strijken in eene en dezelfde rigting, waarbij het ligchaam van den patiënt (dus zullen wij kortheidshalve ieder noemen, die de mesmerische bewerking, ook in gezonden toestand, ondergaat,) al of niet wordt aangeraakt (strijking met en zonder contact). Er zijn overigens zeer verschillende wijzen van manipuleren, waarover ik echter niet noodig heb uit te weiden.

Behalve de manipulatiën kunnen ook, zegt men, het beädemen van den patiënt, een met vastheid op zijne oogen gevestigde blik, ja zelfs de bloote wil van den bewerker, ook op aanmerkelijken afstand, de mesmerische verschijnselen in wezen roepen. Dit gelukt echter zelden of nooit, indien de patiënt niet reeds vroeger door middel van manipulatiën in den mesmerischen toestand verplaatst is geweest.

Overigens vervangt men de manipulatiën ook door het drinken van gemesmeriseerd, d.i. door eenige manipulatiën met de veronderstelde mesmerische kracht bedeeld water, door het plaatsen van een op dergelijke wijze bekrachtigd glas op den hartkuil, door den patiënt de ijzeren staven eener zoogenaamde batterij (baquet) te doen vasthouden, hem te plaatsen onder eenen met de mesmerische kracht bedeelden boom enz. Vooral van gemesmeriseerd water wordt nog heden veel gebruik gemaakt.

De zoogenaamde versterkingsmiddelen, waartoe onder anderen ook de aanwending der electriciteit gerekend wordt, kan ik hier slechts in het voorbijgaan gedenken.

Deze zijn hoofdzakelijk de middelen, van welke men zich sedert mesmer tot op onze dagen gewoon was te bedienen. In den laatsten tijd heeft men echter bevonden, dat men door eene andere, [ 347 ]zeer eenvoudige, bewerking in staat was binnen korten tijd de allerzonderlingste mesmerische verschijnselen voort te brengen,—ik heb hier het oog op die kunst, welke thans algemeen onder den zeer weinig gepasten naam van electro-biologie bekend staat. Voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, doch niet met zekerheid durf bepalen, heeft james braid, geneesheer te Manchester, het eerst van die bewerking melding gemaakt, en wel in een in 1843 te Londen uitgegeven geschrift, getiteld: Neurypnology etc.[1] Later heeft men door die bewerking in Engeland en Noord-Amerika de meest vreemde en verbazingwekkende resultaten verkregen en deze in onderscheidene steden openlijk vertoond. Bij ons werd de aandacht daarop het eerst gevestigd door Dr. j.zeeman, in een door hem in de Gids (Jan. 1852, bl. 41 vgg.) geplaatst verslag van twee hiertoe betrekkelijke Engelsche geschriften, het eene van den reeds gemelden j.braid, het andere van prof j.h. bennet te Edinburg. Eindelijk bragt, weinige maanden geleden, een te Londen gevestigde Hollander, de heer h. de koningh, de kunst zelve tot ons over, en gaf daarvan op eenige plaatsen van ons vaderland in het openbaar eenige zeer belangrijke proeven.

Bij sommigen mijner lezers zal de vraag opgerezen zijn, of dan mesmerisme en electro-biologie werkelijk bij elkander behooren? Ik antwoord daarop, dat hieraan wel geen twijfel bestaan kan. De naam doet hier niets tot de zaak af. In Engeland en Noord-Amerika, waar men het eerst op die nieuwe wijze van bewerken opmerkzaam geworden is, en deze met den meesten ijver in aanwending gebragt en onderzocht heeft, zijn mesmerism, animal magnetism, electro-biology, electrical psychology woorden van genoegzaam ééne beteekenis, en men heeft daar van den beginne af er niet aan getwijfeld de zoogenaamde electro-biologische verschijnselen met die van het lang bekende dierlijk magnetisme in ééne rij te scharen. Het is alleen aan den ongewonen naam toe te schrijven, dat men [ 348 ]die verschijnselen hier te lande niet dadelijk met het dierlijk magnetisme in verband heeft gebragt.

De genoemde bewerking is overigens, zooals ik reeds aanmerkte, zeer eenvoudig. Zij bestaat hierin, dat men den persoon, dien men in den mesmerischen toestand verplaatsen wil, onafgebroken zijne oogen, en tevens zijne aandacht, laat vestigen op een of ander klein voorwerp, dat men hem in de hand geeft, hetzelfde wat, liefst echter een zeer eenvoudig, en dat niet ligt eenige afleidende gedachten opwekt. Men kan hem echter ook des noods op de toppen zijner vingers laten turen, of op elk ander klein onbewegelijk voorwerp. Dit is vaak voldoende; doorgaans echter ondersteunt men de werking van dit middel door eenige ligte manipulatiën, waaromtrent men in de van tijd tot tijd verschijnende brochures over electro-biologie genoegzame opheldering vindt. Nadat hij, die zich aan de proef onderwerpt, tien, vijftien minuten of langer aldus zijne oogen en gedachten op één enkel punt bepaald heeft, geraakt hij in dien eigenaardigen toestand, dien wij lager zullen beschouwen. Gedurende de bewerking moet door den patiënt en de omstanders alles vermeden worden, wat de gedachten des eersten zou kunnen afleiden.

De vatbaarheid voor het mesmerisme is bij sommige, vooral zenuwzwakke personen, zeer sterk; bij andere schijnt zij te ontbreken. De heer de koningh zoude opgemerkt hebben, dat zulke personen, die, gelijk soldaten, koffijhuisknechts enz.,- het gehoorzamen gewoon zijn, het meest gevoelig zijn voor de electro-biologische bewerking.

 


Laat ons thans de verschijnselen van het mesmerisme beschouwen, zooals deze door de schrijvers over dierlijk magnetisme worden opgegeven; diegene, welke men bij uitstek electro-biologische noemt, zal ik daarbij ter hunner plaatse vermelden.

Men is gewoon den geheelen mesmerischen toestand tot beter en naauwkeuriger overzigt der verschijnselen, die zich gedurende denzelven na elkander vertoonen, in onderscheidene graden te verdeelen.

[ 349 ]De eerste en laagste graad van den mesmerischen toestand is die, waarin de bewerkte nog altijd in wakenden toestand blijft verkeeren.—Na eenigen tijd bewerkt te zijn geweest, neemt men, soms reeds gedurende de eerste zitting, soms later, eenige versnelling van den pols en de ademhaling, en verhooging der algemeene warmte waar, tegelijk met eene zekere mate van slaperigheid, soms met eenige beneveling van het gezigt, waarbij zich bij personen, wier zenuwstelsel zeer prikkelbaar is, niet zelden krampachtige toevallen voegen. Soms gaat de patiënt al spoedig uit dezen graad in den volgenden over; bij anderen zijn hiertoe verscheidene zittingen noodig; bij velen kan men het niet verder dan tot dezen graad brengen.

De zonderlinge verschijnselen, die men na de zoogenaamde electro-biologische bewerking waarneemt, en die, voor zoo ver de patiënt daarbij wakende blijft, tot dezen graad van het mesmerisme behooren gebragt te worden, laten zich terugbrengen op vermeerdering, vermindering of verandering van begrip, zintuigelijke gewaarwordingen of willekeurige beweging, welke door de bloote verzekering van den bewerker worden voortgebragt.

Men laat b.v. den persoon, die zich tot de genoemde bewerking geleend heeft, de oogen sluiten, en verzekert hem nu op stelligen toon, dat hij ze niet openen kan,—en werkelijk is hem dit nu onmogelijk. Men laat hem op eenen stoel nederzitten, en zegt hem, dat hij niet bij magte is daarvan op te staan,—en, niettegenstaande alle zijne pogingen, is hij genoodzaakt te blijven zitten. Zoo kan men hem ook beletten te gaan zitten, te loopen, te spreken, zijne op het hoofd gelegde handen daar weder af te trekken, de toppen zijner vingers tot elkander te brengen, een eenmaal aangetast voorwerp los te laten, enz. Men laat hem den palm zijner hand vlak op dien eens anderen leggen en verzekert hem, dat beide handen vast aaneengekleefd zijn; hij kan zijne hand niet lostrekken en laat zich door den anderen heen en weer sleuren. Men kan hem dwingen te loopen, te dansen, iets aan te vatten enz.

Men geeft hem verder een ligt voorwerp in de handen, en [ 350 ]verzekert hem, dat het zeer zwaar is, te zwaar, dan dat hij het zou kunnen blijven vasthouden; hij gevoelt die zwaarte al meer en meer, spant alle zijne krachten in, doch is genoodzaakt het voorwerp eindelijk te laten zinken. Men brengt hem in den waan, dat een muntstukje, dat hij in de hand houdt, warm, heet, eindelijk gloeijend heet wordt; hij gevoelt de trapsgewijze toeneming der warmte, kan eindelijk niet nalaten het stukje geld heen en weêr te wentelen, en werpt het ten laatste schielijk van zich. Zoo doet men hem, op de enkele verzekering dat hij ergens hevige smarten gevoelt, van pijn jammeren, en omgekeerd kan men een zijner ligchaamsdeelen ongevoelig maken, zoodat hij knijpen, steken, branden verdraagt, zonder het gelaat te vertrekken. Men laat hem, naar verkiezing, allerlei geluiden hooren, verandert voor hem de liefelijkste geuren in den afschuwelijksten stank, en omgekeerd. Schoon water verkrijgt voor hem, zoo men dit wil, den smaak van melk, wijn, azijn enz. Door eene bloote verzekering, dat hij niet zien kan, maakt men hem blind, of, hetgeen niet minder zonderling is, sommige voorwerpen, b.v. de aanschouwers, voor hem onzigtbaar. Naar willekeur doet men hem alle voorwerpen in andere vormen en kleuren zien; hij ziet een man voor eene vrouw aan, een stok voor een zwaard, een blaauw kleed, zelfs zijn eigen, wordt voor hem rood, de bladeren der boomen wit. Zelfs laat men hem voorwerpen, die geheel niet aanwezig zijn, zoo duidelijk zien, als of zij werkelijk voor zijne oogen stonden.

Verder kan men hem, op dezelfde wijze, zijn geheugen doen verliezen; alles wat hij weet, tot zijnen naam toe, doen vergeten, zoo zelfs, dat hij op de vraag: hoe hij heet? een geheel verkeerden naam opgeeft, van welken de bewerker hem te voren verzekerd heeft, dat hij de zijne is. Men kan hem in den waan brengen, dat hij van beroep, zelfs van sexe veranderd is, dat hij ouder of jonger is, dan werkelijk het geval is, dat hij zich op eene verwijderde plaats bevindt; men kan hem allerlei wartaal doen spreken, hem het gevoel opdringen, dat hij beschonken is, en wat dies meer zij.

Eindelijk kan men hem in slaap brengen; dan echter treedt hij den tweeden graad van het mesmerisme in, waarover straks.

[ 351 ]De persoon, die dit ondergaat, blijft daarbij zich zelven volkomen bewust; meest altijd begrijpt hij zeer goed het ongerijmde van alles. Wanneer men invloed oefent op zijne bewegingen, dan biedt hij vaak hevigen tegenstand; zijn wil is geheel vrij, slechts het vermogen om dien wil te volbrengen is aan banden gelegd.

De invloed der opdringende verzekeringen, waardoor men al de genoemde en nog een aantal andere verschijnselen te voorschijn roept, wordt verhoogd door ligte aanraking en snelle bestrijking der ligchaamsdeelen, op welke de proefneming geschiedt.

De betoovering, als ik het zoo noemen mag, verdwijnt, zoodra de bewerker dit verzekert, veelal oogenblikkelijk. Bij enkele personen is het soms noodig die verzekering eenige malen met kracht te herhalen.

Het aangevoerde moge voor hen, die niet in de gelegenheid zijn geweest electro-biologische proefnemingen bij te wonen, voldoende zijn om zich daarvan althans eenig denkbeeld te vormen. Men kan onderscheidene dier proeven met elkander combineren; men doet den patiënt b.v. koud water voor heeten rooden wijn drinken, daarvan dronken worden en hoofdpijn krijgen, enz.

Hoe vaker overigens iemand zich aan deze proefnemingen onderwerpt, des te ligter gelukken ze bij hem, des te gevoeliger en zenuwachtiger wordt hij; iets, wat evenzeer bij de herhaalde aanwending van de gewone behandeling der magnetiseurs het geval is.

De versnelling van den pols en der ademhaling, die, zooals wij zagen, op eene goed gelukte zoogenaamde magnetische bewerking volgt, heeft men ook in den electro-biologischen toestand bij velen waargenomen. Hetzelfde is het geval met de slaperigheid en de beneveling des gezigts. Anderen bespeuren een gevoel van welzijn en opgewektheid. Ook heeft men, zoowel bij diegenen die door de oude mesmerische manipulatiën, als bij die, welke door de nieuwere bewerking behandeld waren, in enkele gevallen een naar Catalepsis zweemenden toestand waargenomen,—een toestand, waarin de patiënt niet alleen slaperig is en een droomerig aanzien heeft, maar ook zijne armen en beenen, wanneer ze zachtkens opgeheven worden, eene neiging bezitten, om in die houding te blijven staan welke men er aan gegeven heeft.

[ 352 ]De tweede graad van het mesmerisme wordt gekenmerkt door slaap, die zoo vast is, dat de patiënt daaruit óf niet dan met de grootste moeite, óf zelfs door geenerlei middelen, van welken aard ook, kan worden opgewekt. Die slaap volgt niet alleen op eene herhaalde aanwending van manipulatiën, maar ook vaak op de beschrevene vestiging der aandacht op een bepaald punt, wanneer deze slechts lang genoeg wordt voortgezet; hij kan bovendien aan den patiënt, zoo als ik reeds aanmerkte, worden opgedrongen. Hij is veelal op het uiterlijk aanzien niet van een gewonen slaap te onderscheiden; soms echter neemt hij den vorm van eene beroerte, soms van eene flaauwte aan. Men vindt van dezen laatsten vorm voorbeelden opgegeven, waar het bewustzijn niet geheel weggenomen was, en de lijder nog hoorde wat men hem toeriep, gelijk bleek uit trekkingen van het gelaat en vergeefsche pogingen om den mond tot spreken te openen. Na korteren of langeren tijd ontwaakt de slapende van zelf, of de mesmerische slaap gaat langzamerhand in een gewonen rustigen slaap over.

Nadat de patiënt meer of minder dikwijls dezen slaap ondergaan heeft, gaat deze eindelijk (ofschoon dit niet bij allen gelukt) over in den toestand van slaapwandelen (somnambulisme). Het eigenaardige van dezen derden graad is, wil men, vooral hierin gelegen, dat de patiënt wel voor het uitwendige blijft slapen, maar er tevens bij hem een zeker inwendig ontwaken plaats grijpt, zoodat hij nu langzamerhand weder met zelfbewustzijn kan denken, redeneren, en zelfs spreken. De oogen zijn ongevoelig voor alles wat hen in den wakenden toestand aandoet; de smaak en de reuk daarentegen dikwijls zeer scherp. Somtijds is ook het gehoor zeer versterkt; meestal echter hoort de patiënt alleen datgene, wat zijn bewerker zegt, en niet wat door andere personen gesproken wordt, tenzij deze door den bewerker of door hemzelven worden aangeraakt. Het allerzonderlingste verschijnsel, dat zich, naar men beweert, gedurende dezen toestand, schoon alleen na herhaalde zittingen, en ook niet bij alle somnambulen, ontwikkelt, is de verplaatsing der zintuigen naar den hartkuil (ook wel eens naar de toppen der vingers),—of liever, de ontwikkeling van een nieuw zintuig aldaar, dat de andere [ 353 ]zintuigen, vooral het gezigt, niet alleen vervangt, maar ook, in deszelfs hoogste ontwikkeling, het gezigt en het gehoor in doordringendheid en uitgestrektheid van werkkring verre te boven gaat. De patiënt zoude nu niet alleen de voorwerpen, die op zijnen hartkuil gelegd worden, even goed onderscheiden alsof hij ze met zijne oogen zag, maar het later zóó ver brengen, dat hij die voorwerpen ook dan onderscheiden kan, wanneer ze in eene doos zijn gesloten; hij zoude nu gesloten brieven, ongeopende boeken door band en alles heen kunnen lezen, enz. Op nog hoogeren trap bepaalt zich dit waarnemingsvermogen niet meer tot den hartkuil, maar verspreidt zich over de huid des geheelen ligchaams; de patiënt ontwaart nu, altijd met geslotene oogen, alles, wat zich in zijne nabijheid bevindt en behoeft bij het gaan geen geleide. Personen onderkent hij echter meestal slechts dán, wanneer de bewerker ze door eenige manipulatiën met hem in zoogenaamde magnetische verbinding (rapport) stelt. Geschiedt dit laatste niet, dan is hunne tegenwoordigheid hem meestal lastig, gelijk ook de nabijheid van metalen hem onaangenaam aandoet.—Overigens gevoelen de somnambules zich gedurende den mesmerischen toestand (de crisis, zooals men het noemt) doorgaans bijzonder wél; de meesten spreken, naar men wil, gemakkelijker, velen levendiger en grammatikaal juister, dan zij anders gewoon zijn; zij, die vreemde talen verstaan, spreken deze beter en vlugger, dan in wakenden toestand.—Na één, twee of drie uren, soms veel later, ontwaakt de patiënt, en herinnert zich dan of geheel niet, of zeer flaauw en onvolledig, wat er met hem heeft plaats gehad.

Den vierden graad, tot welken sommige somnambules nu verder kunnen opklimmen, noemt men dien van het helderzien (clairvoyance). Het vermogen om voorwerpen door andere ondoorschijnende ligchamen heen te onderscheiden, hetgeen ik bij den derden graad vermeldde, stelt den overgang daar tot de eigenlijke clairvoyance;—volgens anderen is dit reeds helderzien.

De somnambule verkrijgt nu—altijd volgens de verzekering der mesmeristen—het vermogen, om den inwendigen toestand van zijn eigen ligchaam, en van dat der personen, die met hem in magnetisch rapport staan, duidelijk te onderkennen. Hij [ 354 ]onderscheidt de gesteldheid der inwendige organen, erkent hunne ziekten, en erlangt zelfs op eene wijze, die hij zich zei ven niet regt verklaren kan, kennis van de middelen, waardoor die ziekten genezen kunnen worden. Op den hoogsten trap van het helderzien bepaalt zich de aanschouwing van den somnambule niet meer tot voorwerpen, die in de nabijheid, of tot personen, die met hem in rapport gesteld zijn, maar strekt zich ook uit tot hetgeen afwezig is, zoodat zij door geene wanden en muren, door geen afstand meer beperkt wordt, en de somnambule in staat zoude zijn kennis te dragen van gebeurtenissen, die op ver afgelegene plaatsen voorvallen. Eindelijk zoude niet alleen de ruimte, maar ook de tijd niet meer bij magte wezen zijn waarnemingsvermogen te beperken; hij doorziet niet alleen het tegenwoordige, maar kent het verledene, en voorspelt het toekomende, niet enkel met betrekking tot ziekten, maar ook ten aanzien van allerlei andere zaken. Ja er worden voorbeelden aangevoerd van helderzienden, wier geest zich, naar 't scheen, zoo aan de kluisters des ligchaams ontwrongen had, dat zij met wezens eener hoogere orde, met inwoners der geestenwereld in gemeenschap traden, derzelver nabijheid ontwaarden, en van hen openbaringen ontvingen omtrent onderwerpen, die voor gewone menschen ondoordringbare verborgenheden zijn.—De verbinding van den patiënt met dengenen, die hem bewerkt, is thans zoo naauw, dat hij in zijne ziel leest, zijne gedachten raadt, zijne aandoeningen medegevoelt, en daarbij volkomen aan deszelfs wil, zelfs op verwijderden afstand, onderworpen is. De hoogste trap van het helderzien kenmerkt zich tevens door eene geheele verheffing boven het aardsche, een hooger, meer vergeestelijkt zieleleven, eene verachting van alles wat laag en gemeen is, en een uiterst teeder gevoel voor zedelijke reinheid.

Het aangevoerde,— waar ik van de verschijnselen die men bepaaldelijk bij zieken zegt op te merken, geene melding gemaakt heb, omdat dit voor ons doel minder noodig is—moge tot een algemeen overzigt voldoende zijn. Het leveren van eene volledige en welgeördende uiteenzetting van alles, wat men gedurende den mesmerischen toestand beweert te kunnen gebeuren, wordt,—dit [ 355 ]zij hier in 't voorbijgaan aangemerkt,—ten hoogste bemoeijelijkt door het groot verschil tusschen de opgaven der mesmeristen, die, ofschoon met elkander overeenstemmende in de hoofdtrekken van het beeld, dat zij van dien toestand schilderen, toch zeer van elkander afwijken ten aanzien der bijzonderheden,—van het meer of minder dikwijls voorkomen van deze en gene verschijnselen,—van de orde, waarin zij elkander opvolgen,—en wat dies meer zij.

 


Hebben mijne lezers mij tot dusverre wel willen volgen, ik hoop, dat zij mij ook thans hunne aandacht zullen blijven schenken, nu ik er toe overga om eenige ophelderingen te geven ten aanzien der beschrevene toestanden.

Laat ons eenen aanvang maken met de verschijnselen in den wakenden toestand, en wel bepaaldelijk met de zoogenaamde electrobiologische verschijnselen.

Dat deze werkelijk op de beschrevene wijze kunnen te voorschijn worden gebragt, daaraan kan redelijkerwijze niet getwijfeld worden. Wel meen ik te hebben opgemerkt, dat enkele aan de electro-biologische bewerking onderworpene personen, die er vermaak in begonnen te scheppen de voorwerpen der algemeene attentie te zijn, de zaak wel eens wat overdreven, en hun best deden zich naar de wenschen des bewerkers te schikken. Maar mogt ik mij hierin ook al niet bedrogen hebben,—hetgeen toch zeer mogelijk is,—dan neemt dit niet weg, dat het overgroot aantal van boven alle verdenking verhevene personen, op welke die bewerking met den best mogelijken uitslag toegepast is, als een zekere waarborg voor de waarheid der genoemde verschijnselen mag worden aangemerkt. De bedenking, die ik eens in vollen ernst heb hooren maken, dat die personen zelve de voorwerpen van misleiding konden geweest zijn, —eene bedenking, die wij later zelve tegen eene andere klasse van verschijnselen rigten zullen,—is hier niet dan onzin; want nemen wij die misleiding aan, dan erkennen wij ook de echtheid der geheele zaak, daar juist in die misleiding het wezen der electrobiologische verschijnselen gelegen is.—Trouwens het komt mij [ 356 ]voor, dat hier voor een hardnekkig ongeloof volstrekt geen grond is. Want de geheele zaak is in waarheid zóó vreemd en bijzonder niet, als zulks bij den eersten opslag wel schijnt. Dagelijks komen er zaken voor, die met de wonderen, zoo men wil, der electro-biologie eene groote verwantschap vertoonen;—zaken, die wij allen opmerken, maar waarover wij meestal niet nadenken, ofschoon ze toch wezenlijk weinig minder verwonderlijk zijn, dan die zooveel gerucht makende verschijnselen.

Is het b.v. niet vreemd, dat het gezigt alleen van eenen persoon, die geeuwt, een geheel gezelschap dwingen kan hem daarin na te volgen? Wanneer iemand met een ander druk zit te praten, zich onderwijl in eene zekere houding plaatst en deze onveranderlijk bewaart, dan zal het zeer dikwijls geschieden, dat de ander langzamerhand en onwillekeurig ook diezelfde houding aanneemt. Bekend is de geschiedenis dier weesmeisjes te Haarlem, welke, toen eene onder haar door vallende ziekte aangetast was, door het zien van de stuiptrekkingen der lijderes alle insgelijks daardoor werden aangetast, en welke boerhaave genas door de bedreiging, dat de eerste, bij welke zich weder stuiptrekkingen vertoonden, met een gloeijend ijzer zou gebrand worden. De danswoede, die, in de 14de eeuw, onder den naam van St. Veitsdans in Duitschland en de Nederlanden als volksziekte regeerde, breidde zich almede krachtens deze zonderlinge neiging tot navolging uit. leder weet, hoe hevige gemoedsaandoeningen soms in staat zijn onze spieren als te verlammen. Zoo wordt men ook, wanneer men aan de nachtmerrie lijdt, belet een vinger te verroeren, hoe gaarne men zich ook bewegen zou, door de op eene nog niet verklaarde wijze bij ons ontstane overtuiging, dat zelfs de kleinste beweging ons onmogelijk is.

Niets is verder gewoner, dan dat men prikkeling, jeukte, zelfs pijn begint te gevoelen in een ligchaamsdeel, waarop onze aandacht gevestigd wordt, met het geheel ongegronde denkbeeld, dat in dat deel iets niet in orde is. Bij zenuwachtige personen is dit en andere soorten van zinsbedrog zeer menigvuldig; en bekend is het, hoe bij name hypochondristen zich allerlei vreemde zaken, allerlei vreemde [ 357 ]ongesteldheden kunnen inbeelden;—minder algemeen bekend is het, wat ik hier in 't voorbijgaan aanmerk, dat hunne gestadige opmerkzaamheid op het door hen als ziek beschouwde deel ten laatste eene werkelijke ongesteldheid daarvan te voorschijn roepen kan. Indien men in het donker eenige personen opmerkzaam maakt op een in de verte brandend licht,—dat er echter in 't geheel niet is—en ernstig staande houdt, dat men het ziet, dan zal men ligt den een of ander aantreffen, die zich vastelijk en ter goeder trouw verbeeldt dat licht insgelijks te zien. Ten bewijze van den invloed, welken zoodanige denkbeelden, van wier wezenlijkheid men zich overtuigd houdt, vermogen uit te oefenen, strekt, onder een groot aantal anderen, een geval, door bennett medegedeeld. Een slager, een groot stuk vleesch aan eenen haak willende vast maken, gleed uit en bleef met zijnen arm aan den haak hangen. Bijna bewusteloos werd hij er afgetild,—bij elke beweging van den arm, en bij het opensnijden der mouw gilde hij het uit van de hevigste pijn, en men vond zijnen arm geheel onbeschadigd, daar de haak alleen door de mouw was gegaan! Er zou geen einde aan komen, indien ik aldus wilde voortgaan; de voorbeelden van gevallen, waarin men iets anders waarneemt, dan het werkelijk is (zinsbegoochelingen, illusiën) of waarin men iets waarneemt, dat er in 't geheel niet is (zinsverbeeldingen, hallucinatiën), zijn ontelbaar; iets, wat trouwens mijnen lezers niet geheel onbekend kan zijn.

Wanneer men deze en dergelijke daadzaken wel nagaat en met de electro-biologische verschijnselen vergelijkt, dan moet, zoo ik mij niet vergis, reeds iets van het vreemde en bijkans wonderbare der laatste wegvallen, al is het ook, dat wij er nog geene verklaring dier verschijnselen in vinden. Immers, zoodra eene zaak eene blijkbare overeenkomst vertoont met gewone en dagelijks voorkomende zaken, dan moge zij nog ongewoon zijn, maar het wonderbare er van houdt op.—Doch gaan wij verder.

Wij weten, dat in den slaap onze zintuigen rusten. Hunne vatbaarheid voor uitwendige indrukken is dan wel niet vernietigd, maar toch zoo verminderd, dat de gemeenschap der ziel met de buitenwereld genoegzaam opgeheven is,—zoolang ten minste [ 358 ]die uitwendige indrukken niet met hevigheid of op ongewone wijze op de zintuigen inwerken. Tegelijk rust ook ons denkvermogen; het houdt wel is waar niet geheel op met werken, maar het is, als ik het zoo uitdrukken mag, meer lijdelijk geworden, en mist het vermogen van oorspronkelijke voortbrenging. In dien toestand nu heeft de altijd werkzame verbeelding vrij spel, en voert heerschappij over de rede; zij roept uit den voorraad van denkbeelden, die het geheugen heeft opgezameld, voorstellingen te voorschijn, die door de ziel al dadelijk voor waar worden aangenomen. Die voorstellingen roepen weder andere te voorschijn, welke met haar op de eene of andere wijze verwant zijn; het denkvermogen, ontbloot van zelfstandig voortbrengende werkzaamheid, doet hier niets, dan die dikwijls zeer ongelijksoortige denkbeelden tot één geheel zamen te voegen, waardoor dan vaak de zonderlingste verbindingen ontstaan. Dit is droomen,—een toestand, die naar alle waarschijnlijkheid altijd bij ons aanwezig is wanneer wij slapen, al is het, dat wij ons bij het ontwaken niet kunnen herinneren gedroomd te hebben. Bekend is het toch, dat juist die droomen, waarbij anderen ons in den slaap hooren spreken, en waarbij dus de daadzaak, dat wij droomden, volstrekt geen twijfel lijdt, diegenen zijn, waarvan wij ons meestal niets herinneren.

Ik zeide, dat de vatbaarheid der zintuigen voor uitwendige indrukken gedurende den slaap wel verminderd, maar niet vernietigd was. Daarin ligt de reden, dat uitwendige indrukken dikwijls in staat zijn overeenkomstige denkbeelden bij den droomenden op te wekken. Wordt er in zijne nabijheid gezongen, dan zal hij zich misschien in eene concertzaal verplaatst wanen, of droomen, dat hij zelf zingt. Ligt hij aan togt blootgesteld, hij zal droomen dat het winter is, dat het vriest en sneeuwt enz. Zoo kan men hem door aan zijn oor te fluisteren denkbeelden bijbrengen en opdringen en zelfs met hem een gesprek voeren. Tot voorbeeld diene, onder meer anderen, een door Dr. abercrombie medegedeeld geval van eenen officier, met wien zijne kameraden, terwijl hij sliep, een gesprek konden houden, wien zij den geheelen loop van een duel konden doen doordroomen, die door hen in den waan kon [ 359 ]worden gebragt, dat hij in het water was gevallen, daar door eenen haai vervolgd werd, enz.

Een andere, maar met het droomen zeer verwante toestand is die, welken wij afgetrokkenheid noemen. Men geraakt daartoe, wanneer men zijne gedachten een geruimen tijd met eenige inspanning geheel op één onderwerp bepaalt. Onze ziel wordt daarbij uitsluitend bezig gehouden door eene enkele gedachtenreeks, welke voortspruit uit dat ééne denkbeeld, dat zich van ons denkvermogen geheel en al heeft meester gemaakt.

In den hoogsten graad der afgetrokkenheid geschiedt het vervolgen dier gedachtenreeks, d.i. het voortgaande aanknoopen van nieuwe denkbeelden aan het eerste en oorspronkelijke denkbeeld, op dergelijke wijze als bij het droomen; het eene denkbeeld roept uit den voorraad des geheugens een ander, met hetzelve op de eene of andere wijze verwant denkbeeld te voorschijn, en het niet meer zelfstandig werkend denkvermogen verbindt deze zoo goed mogelijk aan elkander. Hij, die in dezen toestand verkeert, is in meerdere of mindere mate ongevoelig voor en onbewust van die indrukken, die niet onmiddelijk in verband staan met zijne hem geheel beheerschende gedachten, en geheel ongeschikt om de voorwerpen, die hem omringen, wél te beoordeelen. Een afgetrokkene hoort of begrijpt niets van een gesprek, dat met luider stem in zijne nabijheid gevoerd wordt; hij merkt het vaak niet op, wanneer men hem bij zijnen naam aanspreekt; hij let niet op zijne bekenden, die hem op straat voorbij gaan; niet zelden gebeurt het, dat hij, in dien toestand het een of ander zeer gewoon en bekend voorwerp begeerende, zich den naam daarvan niet te binnen brengen kan; hij herinnert zich soms voor 't oogenblik den naam zijner beste vrienden niet. Ook hier heeft de verbeelding ruime gelegenheid om over de rede den meester te spelen, en zij toovert den afgetrokkenen dan ook dikwijls beelden voor den geest, die hem als wezenlijk bestaande verschijnen. Een aantal voorbeelden van gezigten, van geestverschijningen, van zinsbedrog van allerlei aard zou ik hier kunnen aanvoeren, wier eerste grond alleen in die afgetrokkenheid des geestes, die bepaling op ééne enkele [ 360 ]gedachtenreeks te zoeken is. Ik zal mij echter slechts tot één bepalen, dat ik onlangs zelf waarnam. Eene dame zat zeer ingespannen bezig met eenig fijn handwerk. Na eenigen tijd legde zij het neder, strekte hare hand naast zich uit, als om iets aan te vatten, maar riep tegelijk met verbazing: "dat is vreemd; ik zag het toch!" Op de vraag, wat zij daarmede bedoelde, was het antwoord, dat zij een voorwerp had willen aanvatten, dat altijd zijne vaste plaats nevens haren stoel had, en dat zij dus ook nu daar verwachtte te vinden; zij had het dan ook duidelijk gezien; maar toen zij het met de hand naderde, bemerkte zij eensklaps, dat het er niet stond.

Van dit voorbeeld,—hoedanige er zeker zeer dikwijls kunnen worden waargenomen,—is de stap ter verkrijging van een eenigzins helder inzigt in den aard der electro-biologische verschijnselen niet groot. Waarin bestaat toch de bewerking, die hen voortbrengt, en wat moet van die bewerking het gevolg zijn? De geheele kunst is gelegen in het bepalen van de aandacht van den patiënt op één en hetzelfde voorwerp, gedurende eenen tijd, die voor den eenen persoon korter, voor den anderen langer kan zijn. Dien ten gevolge ontstaat hier een naar die afgetrokkenheid des geestes, waarvan ik reeds gewaagde, gelijkende toestand; een toestand, waarin eene bepaalde gedachtenreeks het denkvermogen in beslag neemt, en het vermogen om te vergelijken, te oordeelen en te besluiten, niet opgeheven, maar toch in zijne zelfstandige werking zeer belemmerd wordt. Daarbij heeft ook zonder twijfel bij de zintuigen eene vermindering harer vatbaarheid voor uitwendige indrukken plaats,—iets, wat zich vooral bij het gezigt door beneveling der oogen openbaart, en waardoor natuurlijk de afsluiting der ziel binnen den kring dier ééne gedachtenreeks bevorderd wordt. Die eigenaardige toestand is door braid met den naam van hypnotisme of hypnotische toestand bestempeld. Indien men nu op stelligen en verzekerenden, of opdringenden en overredenden, maar altijd ernstigen toon den patiënt het een of ander denkbeeld inblaast, dan kan dit denkbeeld—en het zal dit in de meeste gevallen—de tot dus ver geheerscht hebbende gedachtenreeks verdringen, dadelijk de plaats van [ 361 ]deze laatste innemen, en den geest even zoo sterk en sterker nog overweldigen. Want het oorspronkelijke denkbeeld, dat als een onmiddelijk gevolg der bewerking in den geest van den patiënt ontstaan was, en de aan dat denkbeeld onwillekeurig vastgeknoopte gedachtenreeks, handhaven zich in de ziel niet door hunne eigene kracht, b.v. door hunne belangrijkheid, of door de sterkte van den indruk welke hen in wezen riep; zij overheerschen den geest alleen dáárom, omdat zij het eenige denkbeeld, de eenige gedachtenreeks zijn, die, ten gevolge der voorafgaande gedwongene uitsluiting van alle andere denkbeelden, aan den geest zijn opgedrongen en de thans het overwigt verkrijgende verbeelding voedsel kunnen geven. Zij worden dus zeer gemakkelijk verdrongen door elk ander denkbeeld, dat ten gevolge der wijze, waarop het wordt ingeblazen, een eenigzins sterken indruk maakt.

Wanneer nu dat opgedrongen denkbeeld den geest overweldigd heeft, dan is daarvan het eerste gevolg, dat het den patiënt als waar voorkomt,—dat hij er geloof aan slaat, even zoo goed als de droomende de beelden, die zijne verbeeldingskracht hem voorspiegelt, voor waar houdt en voor waar moet houden, wegens den eigenaardigen toestand, waarin zijn vermogen om te vergelijken, te oordeelen en te besluiten, verkeert.

Bestaat nu het overheerschende denkbeeld in de onmogelijkheid van het verrigten van zekere bewegingen, dan kan de patiënt deze ook werkelijk niet ten uitvoer brengen. Men houde hier en overal in het oog, dat de hersenen het stoffelijke orgaan der ziel zijn,—dat dan ook de zenuwen der zintuigen, welke de indrukken van de buitenwereld aan de ziel toevoeren, in de hersenen uitloopen,—terwijl almede uit die hersenen, en uit het daarmede zamenhangende ruggemerg, die zenuwen ontspringen, langs welke de wilsindrukken overgebragt worden naar de werktuigen der willekeurige beweging, de spieren namelijk. Denken, zintuigelijke gewaarwording, willekeurige beweging liggen dus, als ik 't zoo eens uitdrukken mag, digt bij elkander, en zijn door het gemeenschappelijk orgaan ten naauwste met elkander verbonden, zoodat eene verandering in de eene verrigting in vele gevallen gemakkelijk eene [ 362 ]verandering in eene andere, of in beide veroorzaken kan. Hoe dit geschiedt? dat is eene vraag die niet zoo gemakkelijk te beantwoorden is, en waarover wij althans hier niet mogen uitweiden: maar dat het geschiedt, daarvan leveren ons vele verschijnselen, zoowel in den gezonden als in den ziekelijken toestand, een aantal bewijzen op.—En nu is het zoo moeijelijk niet zich voor te stellen, hoe een denkbeeld, dat, om eene reeds door mij gebezigde uitdrukking nog eens te gebruiken, den geest volkomen overweldigt, door tusschenkomst der hersenen een tijdelijk verlammenden invloed op de beweegzenuwen kan uitoefenen, zoodat de patiënt, hoe gaarne hij ook wil, en hoezeer hij ook zijne krachten inspant, in de onmogelijkheid is om datgene te doen, waarvan die onmogelijkheid hem wordt opgedrongen.

Diezelfde verklaring geldt voor die proeven, waar de patiënt tegen zijnen wil gedwongen wordt eene zekere beweging te volvoeren. Tot toelichting diene hier eene vrij algemeen bekende aardigheid. Men maakt een klein voorwerp, b.v. een klein horologiesleuteltje aan een eenige duimen langen draad vast, en laat iemand het andere eind van den draad met twee vingers aanvatten; men laat hem die vingers zoo stil houden als mogelijk is, maar verzekert hem tevens, dat desniettegenstaande na eenige oogenblikken het sleuteltje aan den draad in het rond zal gaan slingeren, b.v. regtsom. Na eenigen tijd ziet men dan ook het sleuteltje in beweging komen en in de aangewezene rigting al grootere en grootere kringen beschrijven. Verzekert men verder dat het sleuteltje nu spoedig linksom zal gaan draaijen, dan worden de regtsche slingeringen eerst al kleiner en kleiner, houden even op, en gaan dan in de tegenovergestelde rigting over. De oorzaak is hierin gelegen, dat de proefnemer geheel vervuld is met de verwachting der voorspelde beweging, en daardoor het behoorlijke bestuur over zijne spieren verliest, zoodat door het hem op dit oogenblik overheerschende denkbeeld die spieren der vingers, welke ter voortbrenging dier beweging dienen, in eene zachte en onmerkbare trilling worden gebragt.—De pogingen, die de patiënt, zoowel bij dit kunstje als bij de electro-biologische proefnemingen, aanwendt om zich tegen den invloed van het [ 363 ]opgedrongen denkbeeld te verzetten, hebben veelal juist een tegenovergesteld gevolg. Want die pogingen bestaan altijd in spierbewegingen, die evenwel, wegens den eigenaardigen toestand der geestvermogens, doorgaans ondoelmatig worden aangewend, en juist daardoor den invloed van het opgedrongen denkbeeld in de hand werken. Dit toch heeft nu niet eens noodig beweging voort te brengen, maar behoeft alleen de reeds bestaande ongeregelde bewegingen aan zich te onderwerpen.

Die proefnemingen, waarbij de patiënt de voorwerpen anders waarneemt, dan ze wezenlijk zijn, of geheel niet aanwezige zaken waarneemt, of wel buiten staat geraakt om werkelijk aanwezige voorwerpen te kunnen onderscheiden, zullen na al het voorgaande wel geene uitvoerige verklaring behoeven. In den afgetrokkenen toestand, waarin de patiënt verkeert, is het hem door den bewerker bijgebragte denkbeeld sterker dan de flaauwe indrukken, die, door zijne in eenen staat van halve rust verkeerende zintuigen, aan zijnen tot juist vergelijken en oordeelen ongeschikten geest worden toegevoerd, en hij kan dan niet wel anders, dan zich aan dat denkbeeld onderwerpen. Is nu eenmaal de bedoelde zinsbegoocheling daar, dan is het zeer gemakkelijk daaraan eene gansche reeks van verwante misleidingen en daarmede in verband staande handelingen aan te knoopen; hetzelfde, wat de verbeelding bij den droomende doet, is hier het werk van hem, die op den patiënt zijne proeven neemt. Heeft hij b.v. dezen in den vasten waan gebragt, dat het zeer koud is, dan is het gemakkelijk hem tot de overtuiging te brengen dat het winter is, dat het sneeuwt,—hem sneeuwballen te doen maken en daarmede te werpen,—hem te doen gelooven dat hij zelf ook getroffen is,—hem de sneeuw van zijn kleed te doen afschudden. Dikwijls geschiedt dit van zelf, zonder eenige inblazing, ten gevolge der inwerking van de verwante denkbeelden, die de verbeelding hem verschaft,—zoodat hij, om een ander voorbeeld te kiezen, na het drinken van een glas water, dat hem voor sterken drank opgedrongen is, zijn hoofd beneveld gevoelt, ja zich geheel beschonken waant, en zich dienovereenkomstig gedraagt, zonder dat hem zulks ingegeven was.

[ 364 ]Het verlies van het geheugen,—waartoe, zooals wij zagen, reeds bij gewone afgetrokkenheid eene neiging bestaat,—is te verklaren door de opgedrongene overtuiging van de onmogelijkheid om zich iets te herinneren, en uit de omstandigheid, dat het terugroepende herinneringsvermogen in het gemis van genoegzame zelfwerkzaamheid van het gansche denkvermogen deelt.

Een volkomen vergeten van het verledene, (der werkelijkheid dus), ten gevolge van en in verbinding met eene krachtige en levende bewustheid van het tegenwoordige, zooals men zich dit laatste, krachtens den ontvangen indruk, gedwongen is voor te stellen, geeft den sleutel tot die vernietiging van het gevoel van persoonlijke identiteit, waardoor een man b.v. eene vrouw meent te zijn, of zich een geheel ander persoon waant. (Dr. w.b. carpenter.)

Het zoude misschien niet zoo moeijelijk zijn om de gegevene verklaring, als ik ze met dien naam bestempelen mag, in bijzonderheden te vervolgen en elk merkwaardig verschijnsel op eene vrij bevredigende wijze op te helderen. Het was echter geenszins mijn oogmerk, om een opzettelijk en volledig onderzoek naar den aard der electro-biologische verschijnselen in het werk te stellen, maar alleen, om daarover zooveel mede te deelen, als tot een beknopt overzigt van den geheelen mesmerischen toestand noodzakelijk is; om welke reden ik mij dan ook tot de gegevene algemeene ophelderingen bepaal.

Van de overige verschijnselen, die zich, zoo na de gewone mesmerische manipulatiën, als na de electro-biologische bewerking vertoonen, is de verandering van den bloedsomloop en de ademhaling een verschijnsel, dat bij vele menschen gedurende elke sterke inspanning der gedachte ontstaat, en in zichzelf niets vreemds bezit. Wat de beneveling der oogen, de slaperigheid, het eindelijk intreden van slaap aangaat, zoo merk ik op, dat de staat van afgetrokkenheid, waarover wij reeds zoo lang bezig waren, gelijk zij in haar wezen tot den slapenden en droomenden toestand nadert, zoo ook zeer gemakkelijk in dezen laatsten overgaat. Ieder weet, dat een gedwongen, onafgebroken, vervelend denken aan een enkel onderwerp, dat noch de hartstogten opwekt, noch aan het [ 365 ]denkvermogen eenige eigenlijk gezegde bezigheid verschaft, een der zekerste middelen is om in slaap te geraken. Wie heeft b.v. niet den raad hooren geven, om, wanneer men niet slapen kan, het alphabet eenige malen bij zich zelven op te zeggen? Aan den anderen kant sluit het hypnotisme zich ook aan dien, niet dikwijls voorkomenden, maar toch van tijd tot tijd waargenomenen ziekelijken toestand aan, welken men "zinvang" (catalepsis) heet. Deze bestaat in een plotseling ontstaand verlies van bewustzijn, of ook (wat misschien wel altijd het geval is, schoon de lijder 't zich later niet herinnert) in een volslagen verzinken van den geest in eene bepaalde reeks van voorstellingen, gepaard met volkomene ongevoeligheid voor alle uitwendige indrukken, waarbij alle deelen des ligchaams die houding blijven bewaren, welke zij bezaten op het oogenblik, toen de cataleptische aanval begon,—terwijl evenwel diezelfde deelen niet verstijfd zijn, maar buigzaam blijven, in allerlei rigtingen kunnen gebogen worden, en elke houding blijven bewaren, die men er aan geeft. Is de aanval voorbij, dan keert alles tot den regelmatigen toestand terug, meestal weder plotseling, zoodat de lijder, die zich veeltijds volstrekt niets herinnert, de handeling, waar hij mede bezig was toen zij opeens afgebroken werd, voortzet alsof er niets gebeurd ware.—Bij den mesmerischen toestand zien wij dan ook eene toenadering tot zinvang in dien bijna cataleptischen toestand der spieren, die, zooals ik zeide, bij sommige patiënten wordt waargenomen.

"Maar," zal misschien iemand zeggen, "bestaat er dan overeenkomst tusschen den aard en de werkingwijze der electro-biologische behandeling, en die der magnetische bestrijkingen enz.?—Ik antwoord hierop, dat voor lang, eer men nog van electro-biologie sprak, reeds sommigen beweerd hebben, dat het herhaalde, eentoonige, en vervelende van het strijken, waarin de mesmerische (magnetische) manipulatiën bestaan, en de op deze natuurlijkerwijze uitsluitend gevestigde aandacht van den patiënt, eene voldoende verklaring opleveren van het ontstaan der verschijnselen, die aan de beide eerste magnetische graden eigen zijn. En zij hadden hierin volkomen gelijk. Wat men toen op goeden grond vermoedde, mogen [ 366 ]wij thans gerustelijk als bewezen houden door de ontdekking der eenvoudigere electro-biologische behandeling, die dezelfde verschijnselen vermag voort te brengen, als de zoogenaamde magnetische. Wij mogen het er voor houden, dat deze laatste, hoezeer in vorm van de eerste verschillende, in haar wezen daarmede geheel overeenkomt, en volkomen denzelfden invloed op de zintuigen en de geestvermogens van den patiënt uitoefent.—misschien alleen met dit onderscheid, dat de manipulatiën niet zoo spoedig eenen zóó hoogen graad van hypnotisme te weeg brengen, als de geforceerde, maar toch eigenwillige concentratie der gedachten, die het wezen der electro-biologische bewerking uitmaakt.

De mesmeristen (de magnetiseurs en sommige electro-biologen) hebben hieromtrent geheel andere denkbeelden. Zij nemen aan, dat bij hunne bewerkingen eene zekere kracht uit het ligchaam des bewerkers in dat van den bewerkten overgaat,—eene kracht, die sommigen in het magnetisme, anderen in de electriciteit, enkelen in de levenskracht, velen eindelijk in eene zekere ætherische vloeistof of eenig ander geheimzinnig onbekend iets zoeken, door tusschenkomst waarvan de wil der bewerkers invloed kan oefenen op de ziel van den patiënt.—Hier echter magnetisme of electriciteit te pas te brengen, bewijst alleen, dat zij, die dit doen, met die natuurkrachten slechts oppervlakkig of geheel niet bekend zijn, hetgeen trouwens dan ook uit hunne redeneringen ten overvloedigste blijkt.[2] De levenskracht moest men hier ook buiten het spel laten: want, zonder nog in aanmerking te nemen, dat het door zeer velen betwijfeld wordt, of men wel geregtigd is zulk eene bijzondere van de bekende natuurkrachten onderscheidene oorzaak des levens aan te nemen, zoo is het denkbeeld van het overbrengen dier kracht van den een op den ander door middel van strijkingen toch al te [ 367 ]ongerijmd, om eenige ernstige wederlegging te behoeven. En wat nu andere, onbekende, geheimzinnige invloeden betreft, zoo kan men voor het bestaan derzelve niets aanvoeren, dat naar een bewijs gelijkt en niet gemakkelijk kan wederlegd worden.

Zoo wijzen de mesmeristen b.v. op zekere verschijnselen der hoogere graden, en beweren, dat, daar deze geheelenal met alle gewone begrippen van waarschijnlijkheid en mogelijkheid in strijd zijn, en in hunnen aard aan het bovennatuurlijke grenzen, de oorzaak die hen voortbrengt ook ongewoon en bijzonder zijn moet. Behalve dat deze gevolgtrekking zeer onjuist is, zoo zullen wij spoedig zien, wat wij van die wonderen van het mesmerisme te denken hebben.—Verder voert men aan, dat de gemesmeriseerde den van den bewerker uitgaanden invloed gevoelt, ja in den staat van clairvoyance ziet, in de gedaante van een lichtstroom, die uit de vingertoppen van den bewerker uitgaat, van eene aureole, die hem geheel omgeeft, enz. Wat hiervan zij, moge het volgende geval, dat met eene menigte van dien aard vermeerderd zou kunnen worden, aantoonen. Dr. noble te Manchester had eene jonge dame eerst door strijkingen, en daarna door enkele bepaling der aandacht in den mesmerischen slaap gebragt. Toen zij nu voor de tweede maal ontwaakt was, verzocht hij haar rustig bij den haard te gaan zitten, maar niet naar hem om te zien, omdat hij eene nieuwe bewerking op haar wilde beginnen, die, wanneer zij omzag, ligt mislukken kon. Noble ging nu zitten lezen, en na eenige oogenblikken was het meisje ten derden male in slaap gevallen. Toen zij weder ontwaakt was, beweerde zij, voor zij beter ingelicht was, dat zij den door de strijkingen voortgebragten stroom duidelijk langs haren rug had gevoeld!—De omstandigheid, dat de bloote wil des bewerkers vaak in staat is de mesmerische verschijnselen voort te brengen, vooral bij personen, die geruimen tijd aan zijnen invloed zijn onderworpen geweest, en met wie hij daardoor in zekere mate als vereenzelvigd is,—die omstandigheid heet ook een der sterkste bewijzen voor het uitgaan eener bijzondere kracht uit den bewerker. Men heeft dienaangaande een aantal proeven genomen, en de slotsommen daarvan zijn, ten eerste, dat [ 368 ]die proeven vaak zeer goed gelukken, mits men vooraf den patiënt verwittigt, dat zij dán of dán genomen zullen worden; ten tweede, dat in dit geval de proeven even goed gelukken, wanneer de bewerker volstrekt niets doet, als wanneer hij werkelijk zijnen wil inspant; en ten derde, dat diezelfde proeven mislukken, hoe veel moeite de bewerker zich ook geve, wanneer de patiënt zelf er geheel buiten wordt gelaten en dus niets van de voorgenomene bewerking weet. Men denke hier evenwel niet altijd aan bedrog van de zijde des patients; bij eenen gevoeligen, voor de mesmerische bewerkingen zeer vatbaren, en reeds vaak aan den mesmerischen slaap onderworpenen persoon is de vaste verwachting van dien slaap, blijkens eene veelvuldige ondervinding, volkomen genoegzaam om hem werkelijk voort te brengen.—Het uitsluitend gevestigd zijn van de opmerkzaamheid des patients op den bewerker, of op diegenen, met welke hij in rapport gebragt is, wordt hier ook al door de mesmeristen te berde gebragt. Maar hoe kan dit anders, wanneer zijne aandacht uitsluitend op dezen, en op niets anders, bepaald is?

Maar de vrees van al te uitvoerig te worden, verbiedt mij langer stil te staan bij de bewijzen, die de mesmeristen voor hunne stelling aanvoeren, en die overigens geen van allen moeijelijk te wederleggen zijn.—Wij mogen na al het gezegde gerustelijk besluiten, dat de oorzaak der mesmerische verschijnselen niet mag gezocht worden in eenen vreemden invloed van buiten, in eene kracht, die van een ander op den bewerkt wordenden persoon overgaat, maar dat zij geheel in dien persoon zelven ligt, en bestaat in zulk een eigenaardigen toestand van het denkvermogen, als ik reeds getracht heb hier te schetsen.

Wij zijn bij den laagsten graad van den mesmerischen toestand lang staan gebleven; maar juist daarom zal ik mij bij de overigen zeer kunnen bekorten. Wij zullen nu de hoofdverschijnselen der overige graden snel doorloopen, en slechts bij enkele belangrijke punten een oogenblik stilstaan.

Over den eenvoudigen mesmerischen slaap, welks voornaam kenmerk is zijne buitengewone vastheid, met eene bijkans of geheel [ 369 ]volkomene ongevoeligheid van den patiënt voor alle, zelfs de sterkste, uitwendige indrukken, kan ik kort zijn. Het bestaan van zulk een toestand kan niet in twijfel worden getrokken. Dat hij, in het algemeen, mogelijk is, blijkt uit sommige daarmede zeer verwante ziekelijke toestanden, de catalepsis, en menig voorbeeld van toevallen, zooals men het noemt, bij zenuwzwakke personen, vooral vrouwen, alsmede uit die algemeen bekende uitwerkselen van de inademing van æther of van chloroforme, door welke lijders vaak in staat gesteld worden om belangrijke heelkundige kunstbewerkingen zonder pijn te doorstaan.[3] Dat een zoodanige toestand door mesmerische bewerkingen ontstaan kan, dit mogen wij verwachten, wanneer wij ons den vroeger aangewezenen invloed dier bewerkingen herinneren, en bedenken, dat eene neiging tot slaap, en bij sommigen enkele naar catalepsis zweemende verschijnselen, daarvan de gewone en wel gestaafde gevolgen zijn. En dat dit werkelijk geschiedt, daarvan worden wij overtuigd, wanneer wij bij dit alles nog vernemen, dat kundige en onbevooroordeelde waarnemers, die overigens bepaalde tegenstanders der eigenlijk gezegde mesmeristen zijn, verklaren, dat zij zelve verscheidene gevallen van mesmerischen slaap hebben onderzocht, en zich door naauwgezette proefnemingen van de volslagene ongevoeligheid der slapenden hebben overtuigd.

Wij weten, dat het soms mogelijk is, eenen diep in den gewonen natuurlijken slaap verzonkenen voorstellingen en denkbeelden op te dringen, ja soms met hem een gesprek te houden. Wij lezen daarenboven, dat er enkele naar catalepsis gelijkende, blijkbaar ziekelijke toestanden waargenomen zijn, waar hetzelfde plaats had. Dit leidt ons tot de beschouwing van den derden graad van den mesmerischen toestand, dien van het slaapwandelen.—Ik maak hier al dadelijk daarop opmerkzaam, dat van alle de zintuigen het gehoor den meesten en den langdurigsten weêrstand [ 370 ]biedt aan den invloed van die oorzaken, die derzelver vatbaarheid voor uitwendige indrukken trachten te vernietigen. "Het was zonder twijfel om die reden," zegt een schrijver, "dat de ouden gewoon waren een groot geschreeuw te maken aan de ooren van eenen overledenen, ten einde zich van de werkelijkheid van zijnen dood te overtuigen." Het behoeft alzoo geene bevreemding te wekken, wanneer iemand, wiens overige zintuigen geheel werkeloos geworden schijnen, desniettemin nog hooren kan.

Men weet, dat men die menschen slaapwandelaars (liever, zooals von feuchtersleben teregt aanmerkt, slaaphandelaars) noemt, die in hunnen slaap opstaan, en, altijd al slapende, menigerlei bezigheden verrigten. Sommige spreken daarbij niet, andere wel, en met eenigen kan men zelfs een gesprek houden. Hunne gedachten volgen meestal duidelijk ééne bepaalde reeks van voorstellingen, op welke alle hunne handelingen heen wijzen, en het schijnt soms, alsof hunne zintuigen, hoezeer voor al het andere als dood, toch voor datgene, wat op die voorstellingen regtstreeks betrekking heeft, gevoelig zijn gebleven, even als in den hypnotischen toestand. In andere gevallen blijkt evenwel van dit laatste niets. Meestal schijnen de oogen geheel ongevoelig voor het licht,—het gevoel, de reuk en de smaak verstompt te zijn; soms heeft dit laatste ook bij het gehoor plaats, soms blijft dit zintuig waken, gelijk blijkt uit de mogelijkheid om zich door den slaapwandelaar te doen verstaan. Er zal overigens wel niemand onder mijne lezers zijn, die niet van het een of ander voorbeeld van slaapwandelen heeft gelezen of gehoord, en ik mag mij daarom ontslagen achten van het geven eener uitvoeriger beschrijving van dien toestand. Alleen merk ik aan, dat sommige verhalen daarvan, die men hier en daar geboekt vindt, de blijken dragen, van wel een weinig opgesierd te zijn.

Het zou mij te ver voeren, indien ik hier wilde opgeven, wat ter verklaring van alle bijzonderheden van het somnambulisme (idio-somnambulisme: van zelf, zonder kunstmatige bewerking ontstaan slaapwandelen) aangevoerd worden kan. Ik bepaal mij tot de opmerking, dat men het zich kan voorstellen als een hoogeren trap van het droomen, die slechts in graad, niet in wezen [ 371 ]verschilt van dien droomenden toestand, waarin de slapende luide spreekt, gesticuleert, bewegingen maakt, die bij den inhoud van zijnen droom passen, enz.—hoezeer het ontstaan van zulk een sterk ontwikkeld droomen toch altijd iets ziekelijks aanduidt. Na het ontwaken herinnert zich de slaapwandelaar meestal niets of weinig van het gebeurde, hetwelk, zooals wij weten, ook veelal het geval is met hen, die in hunnen droom spreken.

Dat nu een hierop gelijkende toestand ook ten gevolge van de mesmerische bewerkingen kan ontstaan,—dat het zulk eenen somnambule mogelijk kan zijn een gesprek te voeren, vooral met zijnen bewerker, op wien zijne aandacht sterk bepaald is,—dit is, wanneer wij ons al het voorgaande herinneren, niet zoo verwonderlijk, en wordt door genoeg onwraakbare getuigenissen zoo gestaafd, dat men moeijelijk weigeren kan, daaraan eenig geloof te schenken. Er worden zelfs zaken van somnambules en helderzienden verhaald, die vreemder schijnen dan dit, en die toch niet moeijelijk op eene vrij natuurlijke wijze te verklaren zijn. Ik bepaal mij tot twee voorbeelden daarvan. Die naauwkeurige opgaven van plaatsen in boeken, van verlegde en vergetene voorwerpen, van kleine omstandigheden bij lang verledene gebeurtenissen, die sommige somnambules gezegd worden gegeven te hebben, hangen af van het wederopkomen van oude aaneenschakelingen van denkbeelden, dat ook wel in den gewonen droomenden toestand plaats vindt, gelijk noble daarvan een paar treffende voorbeelden opgeeft, die ik hier gaarne zou overnemen, indien de ruimte het toeliet. En dat een somnambule zich soms in vreemde talen, die hij wel verstaat, maar slecht spreekt, beter uitdrukt, dan hem in den wakenden toestand mogelijk is, dit kan daardoor verklaard worden, dat hij, geheel en uitsluitend beheerscht door het onderwerp waarover hij spreekt, en door de aandrift, om zich juist in die taal uit te drukken, nu met gemak de hem wel bekende, maar in den wakenden staat onder andere denkbeelden als bedolvene woorden en uitdrukkingen vindt, en daarbij tevens niet belemmerd wordt door die beschroomdheid, die zoovelen in den weg is bij het spreken eener vreemde taal, waarin zij niet gewoon zijn een gesprek te voeren.

[ 372 ]Wanneer men zich nu eene somnambule voorstelt,—veelal eene zenuwachtige vrouw of meisje, die door gedurig herhaalde bewerkingen nog gevoeliger en zenuwachtiger geworden is, en wier verbeeldingskracht door de met die bewerkingen vergezeld gaande aanhoudende opwekking in een zeer geprikkelden toestand verkeert;—die daarbij onvermijdelijk het hoofd vol heeft van hetgeen zij vernomen heeft en nog gedurig verneemt aangaande de ongewone vermogens en de kunststukken van andere somnambules en clairvoyantes, en zich dus, daar zij toch reeds den toestand van het somnambulisme bereikt heeft, vastelijk verbeeldt, zelve nu ook eene hoogere kennis deelachtig te zullen worden, gezigten te zullen zien, genezingen te zullen verrigten enz.;—en wanneer men daarbij nog in het oog houdt, dat én eene zeer natuurlijke nieuwsgierigheid, én de begeerte, om aan anderen belangwekkend voor te komen, haar dit doet wenschen en er naar doet streven,—dan geloof ik, dat men het zeer natuurlijk vinden zal, dat de verbeelding haar eindelijk in haren droomenden, slaapwandelenden toestand allerlei vreemde voorstellingen voortoovert, en dat zij deze met volle overtuiging als heilige waarheden aanneemt en aan haren bewerker mededeelt. Daarin bestaat echter ook alles, wat wij van de wonderen van het mesmerische slaapwandelen en helderzien mogen gelooven. Men lette hier vooral op de reeds lang opgemerkte omstandigheid, dat hetgeen de clairvoyante gedurende het zoogenaamde helderzien verkondigt, altijd in volkomene overeenstemming is met den aard harer geestesontwikkeling, met de mate harer aangeleerde kundigheden, met de voorstellingen, die zij en haar bewerker zich van het helderzien vormen, met hare geheele persoonlijkheid,—in één woord, dat hare gedurende den mesmerischen slaap ontstane en medegedeelde voorstellingen altijd de blijken dragen van geheel subjectief, in hare eigene ziel ontstaan, en niet door voorwerpen buiten haar opgewekt te zijn. Alle voorstellingen, die eene clairvoyante zich vormt,—ik spreek hier natuurlijk slechts van haar, die ter goeder trouw handelen—alle heldere denkbeelden die zij vermeent te verkrijgen van duistere en verborgene zaken,—de gezigten, de omgang met hoogere wezens, de ingevingen, [ 373 ]waarvan zij met verrukking spreekt,—zijn droomen, gewrochten der verbeelding, waarvoor de stof reeds vóór haren slaap in haar hoofd gereed lag. Dit loopt onder anderen zeer in het oog bij de geneeskundige kunststukken der somnambules. Wat zij daarbij voor den dag brengen, komt overeen met de denkbeelden, die daaromtrent gekoesterd worden door alle andere menschen van hare beschaving en algemeene kennis. Ik druk er hier niet op, dat de begrippen, die zij aangaande het zamenstel en de verrigtingen des menschelijken ligchaams, deszelfs ziekelijken toestand, en de geneesmiddelen daartegen ontwikkelen, niet wetenschappelijk zijn, zooals men het noemt; zij zouden dit niet behoeven te zijn, om waar te wezen, zoo zij maar natuurlijk waren, hoe zij dan ook mogten worden uitgedrukt;—maar zij zijn in verre de meeste gevallen dwaas, onmogelijk, in strijd met alles wat de wetenschap leert. Ik heb van eene beroemde, van alle zijden geraadpleegde somnambule van professie recepten gezien, die zoo verbazend zot waren, als alleen in de hersenen van eenen krankzinnigen schenen te kunnen opkomen. In mijne tegenwoordigheid schreef zij onder anderen een zenuwachtig meisje het gebruik van dagelijks drie eetlepels vol asa fœtida (duivelsdrek) voor, waarbij men met veel ernst opmerkzaam maakte op de gemakkelijkheid, waarmede zij dat vreemde woord: asa fœtida, uitsprak,—eene omstandigheid, die dan ook niet naliet de zieke en hare familie zeer te treffen en een grooten dunk van de kunde der somnambule in te boezemen. Het behoeft bijna geene vermelding, dat de zieke het voorgeschrevene geneesmiddel met geene mogelijkheid gebruiken kon; de somnambule was dan ook eindelijk genoodzaakt te erkennen, dat zij zich vergist had, en schreef iets anders voor.—In die enkele gevallen, waar de somnambule zich juister en beter uitdrukt en zich voor zeer grove dwaasheden hoedt, blijkt bij eenige oplettendheid toch spoedig, dat alles aangeleerd is, en op denkbeelden neerkomt, waarvan bij een naauwkeurig onderzoek de bron zeer goed aan te wijzen zou zijn. Zoo weet ik van eene andere somnambule, die geene andere geneeskundige ingevingen scheen te kunnen krijgen, dan die met dezelfde uitdrukkingen in de bekende werken van johan [ 374 ]van beverwijck gevonden worden.—En op dezelfde wijze is het gelegen met de voorstellingen, die de somnambules geven van andere zaken; overal stuit men op uit boeken, verhalen van andere somnambules, gesprekken met haren bewerker enz., opgevangene denkbeelden, zóó gewijzigd, zamengevoegd en voorgesteld, als geheel in harmonie is met de persoonlijkheid der somnambule zelve.

De voorstellingen, die de somnambule zich vormt, of die bij haar oprijzen, zijn uiterst levendig en sterk, zooals in het algemeen bij den hypnotischen toestand; en daar alle geestvermogens zich op die voorstellingen rigten en concentreren, zonder door iets anders te worden afgeleid, zoo kan het gebeuren, dat zij over die voorstellingen met eene helderheid en scherpzinnigheid oordeelt, met eene gepastheid en soms verhevenheid van uitdrukkingen spreekt, als men buiten den mesmerischen slaap nimmer van haar hoort. Trouwens in sommige vormen van krankzinnigheid geschiedt iets dergelijks. Een beeld van dien toestand, geheel overeenkomende met dien van enkele somnambules, ontleenen wij aan een door noble aangevoerd verhaal. "Ik wachtte," zoo verhaalde de aan krankzinnige vlagen geleden hebbende lijder na zijne genezing, "de komst van elken aanval met ongeduld af, want gedurende denzelven smaakte ik eene hooge mate van genoegen. Hij duurde tien tot twaalf uren. Alles scheen mij gemakkelijk toe; noch in theorie noch in praktijk ondervond ik de geringste moeijelijkheid. Mijn geheugen werd eensklaps buitengewoon sterk. Geheele stukken uit Latijnsche schrijvers kwamen mij op nieuw voor den geest; en ofschoon het mij anders zeer moeijelijk viel rijmwoorden te vinden, kon ik dan even gemakkelijk in verzen als in proza schrijven."—Intusschen is ook in dit opzigt bij de somnambules niet alles goud, wat er blinkt, en hetgeen van de scherpzinnigheid van haar verstand, de helderheid en verhevenheid harer voorstellingen wordt verhaald, wordt meestal, bij een bedaard onderzoek, voor 't minst zeer overdreven, en met nog meer onzin en ijdele woordenpraal vermengd gevonden. Ja, zij maken soms verzen, vooral zij, die dit ook wel in wakenden toestand doen, of veel dichters lezen. Maar ook daarvan moet men zich niet te veel voorstellen. Ik kan b.v. niet [ 375 ]bespeuren, wat het aannemen van een buitengewoon verhoogden toestand der geestvermogens noodig maakt, in de volgende regelen, door onze blinde dichteres, petronella moens, gedurende haren somnambulistischen toestand zamengesteld:

"Natuur! wat is uw wondermagt,
Die gloort in morgenschemeringen,
Doch blijft gehuld in middernacht? —
Eens zullen wij uw grootheid zingen."[4]

Wij zien dus, welke waarde men te hechten heeft aan al hetgeen door somnambules en clairvoyantes wordt gesproken. Hoezeer zij geheel ter goeder trouw kunnen zijn, en niets anders mededeelen, dan wat werkelijk in hare ziel omgaat, zoo heeft dat alles toch niet meer beteekenis, dan de fantastische voorstellingen, die in menigen droom ontstaan als de gevolgen van het niet langer door de rede beteugelde spel der verbeelding.

Maar wat is er dan toch van die zonderlinge verplaatsing van het zintuig des gezigts naar onderscheidene gedeelten des ligchaams, bepaaldelijk naar den hartkuil, en van dat verwonderlijk vermogen om zaken door ondoorschijnende voorwerpen heen te onderscheiden, b.v. om geslotene boeken en brieven te lezen, om in doozen en kasten verborgene voorwerpen te onderscheiden, enz.? Er is van dat alles niet zeer veel te zeggen, want niettegenstaande die verplaatsing en dat vermogen meermalen aan een naauwgezet onderzoek zijn onderworpen geworden, zoo heeft men tot dusver altijd ontkennende resultaten verkregen. Dat de bloote verzekeringen der magnetiseurs en somnambules hier niets afdoen, en dat deze personen verpligt zijn hunne ongeloofelijke beweringen onwedersprekelijk te staven door bewijzen,—dat is hier door daadzaken,—is iets dat van zelf spreekt. Maar dat zij dit ooit gedaan hebben, daaraan mag men met regt twijfelen. Er is geen enkel goed gestaafd en volkomen geloofbaar geval bekend van die verplaatsing der [ 376 ]zintuigen, noch ook van dat zien door ondoorschijnende voorwerpen heen! Want hoedanig zijn de verhalen, die men er van geboekt vindt? Sommige berusten alleen op het niets afdoende getuigenis van eenen magnetiseur; bij andere blijkt het duidelijk, dat het den waarnemer geheel aan de noodige kennis en geschiktheid ontbrak, om wél te kunnen waarnemen, of dat hij reeds a priori hoog met de zaak was ingenomen en tot een koel en bedaard onderzoek volstrekt onbekwaam was; dáár blijkt het weder niet, of er wel iets gedaan is om bedrog te verhoeden; elders zijn de ten dien einde genomene maatregelen onvoldoende; zelfs zijn er een aantal waarnemingen openbaar gemaakt, waar het bedrog zoo in het oog valt, dat men zich niet genoeg verwonderen kan, hoe het mogelijk is geweest, dat mannen met een goed ontwikkeld verstand en van onbetwistbare bekwaamheid zich op eene zoo lompe wijze om den tuin hebben laten leiden. En bijna overal faalt het aan een wetenschappelijk, omstandig, tot in de allerkleinste bijzonderheden afdalend verslag van het gebeurde, zooals hier tot eene regte beoordeeling geheel onmisbaar is. Er is geen geval geboekt, of er hapert iets aan, wat tot deszelfs geloofwaardigheid een volstrekt vereischte is.—Met de verhalen van beroemde somnambules en clairvoyantes, die van mond tot mond gaan en door het algemeen gretig opgevangen en vaak geloofd worden, is het dikwijls nog erger gesteld. Men hoort de wonderlijkste geschiedenissen op eene zoo stellige wijze verzekeren, dat het geven van eenig blijk van ongeloof bijna eene beleediging wordt. En wanneer men daarna in de gelegenheid komt om de gansche toedragt der zaak te vernemen en kennis te verkrijgen van alle omstandigheden der gebeurtenis, dan bekomt alles straks eene geheel andere gedaante, en het met den grootsten ophef verkondigde wonder komt op niets neêr. Wil men zelf proeven nemen, dan stuit men veelal op den onwil der magnetiseurs en der somnambules, die verbazend scherpzinnig zijn in het vinden van voorwendsels om zich van een ongeloovigen en lastigen onderzoeker te ontslaan; men mag, zoo spreken zij, eene zoo ernstige zaak niet ter voldoening aan eene ijdele nieuwsgierigheid misbruiken; de fijngevoelige somnambule kan het niet verdragen, dat men [ 377 ]aan hare geloofwaardigheid twijfelen durft; zij krijgt zenuwtrekkingen (zeer gevaarlijke, natuurlijk!), zoodra men van proefnemingen begint te spreken, of zelfs zoodra zij de nabijheid van den twijfelaar ontwaart, enz. enz. Of er wordt gevorderd, dat men zich bij het doen der proefnemingen zal onderwerpen aan voorwaarden, die voor het bedrog eene ruime deur openen, en althans eene zuivere waarneming onmogelijk maken.

Bij dit volslagen gebrek aan goed gestaafde waarnemingen, die de beweringen der mesmeristen in dit opzigt zouden kunnen bevestigen, komt nu, dat er een groot aantal waarnemingen bekend zijn, door welke het onvermogen van ettelijke somnambules ten stelligste bewezen is. De Fransche Académie de médecine heeft het vermogen om te zien zonder oogen enz. tot een punt van opzettelijk onderzoek gemaakt, en haar medelid burdin loofde daarbij in 1837 een prijs van 3000 franken uit aan hem, die dat vermogen proefondervindelijk bewijzen kon. De aanvragen kwamen in menigte, meestal vergezeld van schriftelijke en zoo 't scheen goed gewaarborgde getuigenissen. Maar kwam het tot proefnemingen, dan mislukten alle zonder onderscheid. Drie jaren lang ging men hiermede voort; eindelijk werd de prijsuitloving ingetrokken. Eene der laatste proeven werd genomen op eene clairvoyante van Dr. teste, schrijver van een handboek over dierlijk magnetisme. Aan deze clairvoyante, een jong meisje, werd eene wel geslotene doos overhandigd, waarin een gedrukt papier lag, hetwelk zij lezen zoude. Zij had beloofd dit in tien minuten te zullen doen, doch het duurde een uur, voor zij, op aandrang van teste zelven, zeide, dat er twee regels op het papier stonden, en dat zij de woorden nous en sommes las; meer verklaarde zij niet te kunnen. De doos werd geopend, en er lagen zes regels in, waarin noch nous, noch sommes voorkwam! Meermalen, ook in ons land, zijn er zulke prijzen uitgeloofd; maar nooit zijn die prijzen behaald. Meermalen heeft men, met den besten wil om overtuigd te worden, proefnemingen voorgesteld en gedaan; maar altijd zijn die proefnemingen mislukt.

Voorbeelden van somnambules, die wezenlijk het gezegde vermogen schenen te bezitten, maar bij een naauwkeurig onderzoek van [ 378 ]bedrog overtuigd werden, zijn almede niet zeldzaam. In het belangrijk werkje van noble[5] vindt men daarvan zeer belangrijke voorbeelden, die wel waardig zijn gelezen en overwogen te worden.

Een vermogen nu, dat reeds op zich zelf onaanneembaar schijnt, en waarvan het bestaan alleen beweerd, maar nooit proefondervindelijk bewezen is; een vermogen, dat daarentegen bij een aantal somnambules, die het voorgaven te bezitten en daarvoor soms schijnbaar onwraakbare getuigenissen aanvoerden, bewezen werd niet te bestaan; en dat, waar het scheen te bestaan, bij nader onderzoek geheel op bedrog bleek te berusten;—zulk een vermogen nog aan te nemen mag wel eene groote dwaasheid genoemd worden.

Met de prophetische gaven der clairvoyantes is het niet beter gesteld. Hetzelfde onvoldoende der getuigenissen, die als bewijzen moeten gelden, dezelfde verkeerde uitkomsten leiden hier eveneens tot eene volstrekte ontkenning der geheele zaak. Er zijn wel gevallen, waar de clairvoyantes den dag en het uur voorspelden, wanneer zij zenuwtoevallen krijgen, of van zelf in den mesmerischen slaap geraken, of eene ingeving ontvangen zouden. Hier heeft echter, volgens de juiste opmerking van noble, geen vooruitzien, maar eene vooruitbepaling plaats; de somnambule verbeeldt zich, dat op een zekeren tijd het een of ander met haar geschieden moet en daarom geschiedt dit dan ook soms werkelijk. Zoo heeft men immers ook voorbeelden van menschen, die werkelijk op het hun voorspelde uur stierven, omdat die voorspelling eenen hevigen indruk op hen gemaakt had. Zoo hebben vele menschen het in hunne magt, te ontwaken op welk uur zij willen, indien zij slechts met het denkbeeld inslapen, dat zij op dat uur wakker moeten worden. Zoo geraakt eene somnambule, gelijk wij reeds zagen, van zelfs in slaap op het uur, waarop haar bewerker beloofd heeft haar in slaap te zullen brengen, of bevolen heeft in te slapen.—Is de somnambule eene bedriegster, dan ligt natuurlijk de vervulling van zoodanige voorspellingen geheel aan haar zelve.

[ 379 ]De verhalen van gevallen, waar eene somnambule kennis toonde te bezitten van verledene of gelijktijdige gebeurtenissen en zaken, waarvan zij, naar 't scheen, geene kennis dragen kon, lijden evenzeer aan het gemis van eene opgaaf van alle omstandigheden, die hier vooral van groot belang is. Daar, waar die omstandigheden meer naauwkeurig opgegeven zijn, is het altijd duidelijk genoeg, dat de somnambule zeer wel door andere gewone middelen van die gebeurtenissen en zaken kennis kon dragen.

Ter opheldering van het vreemde, dat men er in vinden mogt, dat waarnemingen aangaande de hoogere graden van het mesmerisme, die door mannen van erkende kunde en geleerdheid ons zijn medegedeeld, zoo geheel en al onvoldoende kunnen worden bevonden, moet ik de opmerking maken, dat men eenen schat van kennis, zelfs van natuurkundige kennis, bezitten, en toch een slecht waarnemer wezen kan. Ieder goed natuurkenner is daarom nog niet altijd een goed natuuronderzoeker. Velen missen die bedachtzaamheid, die gewoonte om op alles, zelfs de kleinste bijzaken, acht te geven, dat geduld, die tact om in eenen oogopslag het verband tusschen verschijnselen en hunne mogelijke oorzaken in te zien, die de vereischten van eenen goeden waarnemer zijn. Wil men er zich van overtuigen, tot welke dwalingen anders kundige mannen hier kunnen vervallen, men leze, om van andere geschriften niet te gewagen, een werkje van den Kielschen hoogleeraar c.h. pfaff, waarvan in 1818 eene Nederduitsche vertaling te Rotterdam het licht zag onder den titel: "Over en tegen het dierlijk magnetisme." Dit boekje is geschreven in eenen tijd, toen nog, meer dan thans, mannen van eenigen naam en gezag zich met de beoefening van het mesmerisme inlieten, en geeft o.a. eene beoordeeling van een aantal toen ter tijd veel geruchtmakende, en, zoo het scheen, op eene voldoende wijze bevestigde waarnemingen, waaruit ten duidelijkste blijkt, hoeveel er toe noodig is, om zich hier te behoeden voor zelfmisleiding, of voor opzettelijk bedrog van den kant van anderen.

En hiermede sluit ik dit beknopt overzigt der verschijnselen van het mesmerisme, dat, niettegenstaande mijne pogingen om zoo kort te zijn als met duidelijkheid bestaanbaar is, eene [ 380 ]uitgebreidheid verkregen heeft, waarvoor ik mijnen lezers verschooning vragen moet. Een paar opmerkingen mogen hier echter nog eene plaats vinden.

 

 

De studie van die verschijnselen van het mesmerisme, wier bestaanbaarheid als bewezen mag worden aangenomen, is voor den physioloog en den zielkundigen niet onbelangrijk, en een naauwkeurig onderzoek der zelve door middel van proefnemingen zeer wenschelijk. Men houde echter in het oog, dat de mesmerische toestand een tegennatuurlijke en ziekelijke toestand is. In de meeste gevallen is hij voorbijgaand en laat geene sporen na. Maar wanneer hij zonder genoegzame omzigtigheid, of bij herhaling bij eenen en denzelfden persoon wordt voortgebragt, dan kan die toestand blijvend worden en de schromelijkste gevolgen na zich slepen. Men heeft dit waargenomen bij het zoogenaamde magnetisme; maar ook de electro-biologische bewerking is, blijkens de ondervinding, niet zonder gevaar. Om van hetgeen men elders waargenomen heeft niet te spreken, zoo zijn hier te lande reeds verscheidene gevallen voorgekomen, waar de tegennatuurlijke toestand van de hersenverrigtingen en het denkvermogen nog dagen lang na de bewerking voortduurden, en dofheid, voortdurende afgetrokkenheid, onvermogen om geregeld te denken eenigen tijd terugbleven. Men denke hier aan den onmiskenbaren sterken invloed van het mesmerisme op het hersen- en zenuwstelsel, en aan de groote overeenkomst van het hypnotisme met sommige ziekelijke toestanden: somnambulisme, catalepsis en sommige vormen van krankzinnigheid. Daarom kan ik niet sterk genoeg waarschuwen tegen het magnetiseren en biologiseren, zooals men het noemt, indien dit niet tot een bepaald wetenschappelijk doel en door daartoe volkomen bevoegden in het werk wordt gesteld. Is het doen van zoodanige proeven uit loutere nieuwsgierigheid, of om eens eene grap te hebben, reeds daarom zeer af te keuren en hoogst onvoegzaam, omdat men in dat geval een onwaardig spel drijft met de edelste vermogens des menschen, de bedenkelijke gevolgen van eene onberadene toepassing van het mesmerisme mogen ieder aansporen om zich daar liever [ 381 ]van te onthouden, dan zich in gevaar te stellen om zich het ongeluk van eenen medemensch te verwijten te hebben.

Kan de aanwending van het mesmerisme tegen sommige ziekelijke toestanden van nut zijn? Men mag dit veronderstellen, en het ontbreekt niet aan ervaringen, die zulks schijnen te bevestigen. Een naauwgezet onderzoek, door geneeskundigen in het werk gesteld, moet echter hieromtrent nog nader beslissen, vooral wat de bepaling der toestanden aangaat, waartegen men het mesmerisme met vrucht zou kunnen aanwenden. Om die reden en om het gevaar, dat in eene voorbarige en onvoorzigtige aanwending gelegen is, mag het dan ook, even als elk ander sterk werkend geneesmiddel, nimmer als zoodanig worden gebezigd, dan door geneeskundigen, of althans op hun voorschrift, op de door hen verordende wijze, en onder hun toezigt. Men begrijpt, dat ik hier alleen spreek van de aanwending van het mesmerisme op den zieken zelven, en geenszins van de kwakzalverij, gepleegd door somnambules, die niet alleen de ziekte van een aanwezigen persoon en de geneesmiddelen daartegen beweren te kennen, maar dit alles voorgeven te kunnen lezen uit een gebruikt kleedingstuk van eenen afwezigen. Ik zoude meenen aan het gezond verstand mijner lezers onregt te doen, indien ik over deze ellendige dwaasheden, en over de geschiedenissen van genezingen, die men ter staving daarvan bijbrengt, wilde uitweiden. Alles, wat gezegd kan worden tegen de kwakzalverij in het algemeen, en ter opheldering der daadzaken, die men ten gunste van wonderdoctors, piskijkers, reizende oliekoopen enz. aanvoert, is in de ruimste mate van toepassing op de kwakzalverij der magnetiseurs en van hunne slaapsters, gelijk men de somnambules noemt.

Echter kan eene somnambule, gelijk ik reeds vroeger aanduidde, bij dit alles ter goeder trouw zijn; hare aanwijzingen zijn natuurlijk daarom van geen meer gewigt. Bij de somnambules van professie kan men echter meestal bedrog veronderstellen. Dat ook beide, magnetiseur en somnambule, met volle overtuiging van hunne zaak en geheel eerlijk kunnen te werk gaan, behoeft geen betoog. Maar ook kan de magnetiseur een eerlijk man zijn, en zich door zijne [ 382 ]somnambule laten bedriegen. Daarvan kent men een aantal voorbeelden. Het bedrog, door somnambules gepleegd, is ook niet altijd het gevolg van winstbejag of andere bepaald slechte oogmerken. Bij menige zeer gevoelige, zenuwachtige vrouw of meisje spruit het voort uit eene sterke zucht om zich belangwekkend voor te doen, soms uit eene onwederstaanbare neiging tot fopperij. Er zijn voorbeelden bekend, waar zulke somnambules eerst na jaren aan haren bewerker het aan hem gepleegde bedrog ontdekten, wanneer zij daarover eenige gewetensknagingen begonnen te gevoelen.

Ten slotte nog een woord voor hen, die vreezen van het geloof aan de wonderen van het mesmerisme afstand te doen, omdat zij in het zoogenaamde los worden van den band tusschen ziel en ligchaam bij den hoogsten trap van clairvoyance, en in de openbaringen der somnambules aangaande de geestenwereld, eenen steun voor hun geloof aan de zelfstandigheid der ziel en aan haar persoonlijk voortbestaan na den dood des ligchaams meenen te vinden. Die vrees is ongegrond. Zóó ver is het nog niet gekomen, dat dat geloof behoefte zou hebben aan zulk eenen steun, als eene somnambule verleenen kan, of aan zulke verdedigers, als de magnetiseurs zijn. Er bestaan daarvoor gelukkig andere en betere gronden. En nog behoeft men geene vrees te koesteren voor de aanvallen van het materialisme, dat voor deszelfs gegrondheid nog geen enkel bewijs geleverd heeft, en welks stellingen, voor zoo ver zij voor waar, en voor geene bloote hypothesen gehouden moeten worden, van zulk een algemeenen aard zijn, dat men ze gerustelijk aannemen kan, zonder dat het leerstuk van het bestaan eener zelfstandige ziel ook in het minst daardoor in de waagschaal gesteld wordt.

 

 

  1. Het woord Electro-biology is, naar ik meen, het eerst gebezigd door a. smee, die daarmede zijne elucubratiën naar aanleiding van de ontdekkingen van dubois-reymond bestempelde.
  2. Een magnetiseur te Amsterdam, die het met de electriciteit hield, werd verzocht zijne opinie te staven door eene magneetnaald door manipulatiën in beweging te brengen. De zeer gevoelige naald werd onder een glazen stolp gezet, om de werking van den hier noodzakelijk voortgebragten luchtstroom te voorkomen. De man sloofde zich een uur lang af, tot hij niet meer kon, en het zweet hem langs het ligchaam gudsde, —maar de naald bleef onbewegelijk!
  3. Ik gewaag hiervan te eerder, omdat ik, ook op mij zelven, waargenomen heb, dat, na het ontwaken uit den door æther-inademingen voortgebragten toestand, dikwijls gedurende een kwartiers uurs of langer, een staat van geestesafgetrokkenheid nablijft, waarbij men onwillekeurig aan ééne gedachtenreeks hangen blijft en geen acht geeft op hetgeen rondom ons voorvalt.
  4. Dr. h. ahrens, Grondbeginselen der mensch- en zielkunde, naar de leer van Dr k.c.f. krause. Vertaald, enz. door Dr j. nieuwenhuis, oud-hoogleeraar der wijsbegeerte. Utrecht, 1847. Deel I, bladz 229 in de noot.
  5. Wat is waar, wat onwaar in het dierlijk magnetisme? Kritische beschouwing der mesmerische daadzaken en theoriën. Door d. noble. Uit het Engelsch vertaald door j.n. ramaer, M.D. Zutphen, 1847.