Naar inhoud springen

Multatuli over Socialisme, Frank van der Goes 1939

Uit Wikisource
[ 92 ]
 

MULTATULI OVER SOCIALISME.[1]

 

I

 

De laatste bundel "Brieven van Multatuli" is thans verschenen. Allen, die belang stellen in de denkbeelden en in het leven van den grooten schrijver, zijn dank verschuldigd aan mevrouw Hamminck Schepel, weduwe Douwes Dekker, die deze uitgave verzorgde. Hare taak in de eerste plaats was het, de letterkundige nalatenschap van Douwes Dekker te doen strekken tot nut en stichting van de lezers van Multatuli. Tevens heeft zij een uitgebreide verzameling nieuwe gegevens toegankelijk gemaakt voor de jongeren, die zijne nagedachtenis het beste meenen te eeren door in zijne geschriften te zoeken naar bijdragen tot de kennis van 's meesters historische figuur.

Het wordt langzamerhand mogelijk de plaats te bepalen die Multatuli in zijn tijd vervulde, en wel omdat zijn tijd van den onzen veel verder verwijderd is dan met het getal jaren wordt aangeduid. Multatuli, in één woord, is een van de laatste merkwaardige mannen, opgestaan binnen den kring van de burgerlijke beschaving in ons land. Sedert, evenwel, is de leiding van den vooruitgang overgegaan op personen uit andere gezelschappen; en, schoon niemand mag ontkennen dat de beschaving van de bourgeoisie nog veel achtenswaardige wetenschap en benijdbare talenten bevat, moet iedereen toegeven, dat de kennis van de groote maatschappelijke vraagstukken en de wil om hen ten algemeene nutte op te lossen, uitsluitend wordt gevonden bij de klasse van de arbeiders. Noch zijn deze vraagstukken afzonderlijk van andere te behandelen en te beslechten. Er is niets in de geheele samenleving dat met hen niet onmiddellijk of middellijk is verbonden. De kwestie is niet, naast de bestaande geleerdheid, kunst, litteratuur; naast de geestesbeschaving, nu ook te zorgen voor een meer rechtvaardige of een overvloediger genieting van stoffelijke goederen. Maar de kwestie is de vestiging van een geheel ander stoffelijk stelsel—overvloediger en rechtvaardiger—zonder [ 93 ]welke verandering de bestaande geestesbeschaving vroeger of later zou vergaan. Zeggen wij, dus, dat uit de arbeidersklasse voortaan de leiders van den vooruitgang komen en meer uitsluitend zullen komen, dan bedoelen wij niet dat een werkman als zoodanig beter kan vioolspelen of schaken of een studievak beoefenen, of een dagblad redigeeren, of een onderneming besturen, dan een lid van de burgerklasse—maar wij bedoelen dat geen persoonlijke bekwaamheden of goede wil bij de bourgeoisie bij machte zijn den geestelijken teruggang van hare klasse te stuiten, wijl de maatschappelijke omstandigheden waarin zij is geplaatst, het goede zelfs, dat uit haar mocht voortkomen, ten kwade keeren. Daarentegen bevorderen de maatschappelijke omstandigheden, in welke het proletariaat zich bevindt, de ontwikkeling van zedelijke en verstandelijke deugden—wij spreken van het klassenbewuste proletariaat dat den strijd voor zijn vrijmaking heeft ondernomen.

Iemand, bijvoorbeeld, die een talentvol kunstenaar is en tot de bourgeoisie behoort, kan zich niet losmaken van de bijgedachte aan de verkoopbaarheid van zijn werken (tenzij hij verkeert in den uitzonderingstoestand van andere inkomsten te hebben), en men weet dat de overgang van kunstwerken in handelswaar met het wezen van de kunst strijdig is. Bij de bourgeoisie is er haast geen geleerde die niet gekweld wordt door bezorgdheid over zijn carrière; en, als hij niet wordt gekweld, is het omdat deze bezorgdheid van hem heeft gemaakt den gedweeën dienaar van de machthebbenden. De beste industriëel is de scherpste uitzuiger, de knapste koopman de onverbiddelijkste strijder op het slagveld van de konkurrentie. Er zijn nog andere gevallen, die overduidelijk maken dat, wanneer eenmaal een produktiewijze haren tijd heeft gehad en in de periode van verval is gekomen, de instellingen door haar gevestigd, plaatsen van moreel en intellectueel verderf worden van de klasse welke door de produktiewijze tot aanzien is geraakt en haar ten eigen bate wil bestendigen. Deze gevallen zijn die, waarin alle regeeringspersonen en open[ 94 ]bare ambtenaren verkeeren. De kapitalistische produktiewijze heeft het menschdom in twee helften verdeeld, waarvan de bevoorrechte een inrichting heeft getroffen om de misdeelden in bedwang te houden. Zoolang alles goed gaat, te weten, zoolang de misdeelde helft nog een redelijke portie krijgt en het kapitalisme nog tamelijk in de behoeften van allen kan voorzien, gevoelt de bevoorrechte helft zich niet zoozeer de meesteres dan wel de leidster van de maatschappij. Dit tijdvak heeft in het kapitalisme wel niet lang geduurd en is nergens volledig in de werkelijkheid overgegaan. Maar in het algemeen kan men toch zeggen dat de vijandelijke verhouding van bourgeoisie en proletariaat behoort tot de latere tijden, mede een teeken is van den teruggang van het kapitalisme. Deze toestand, eenmaal aanwezig, demoraliseert alle personen die in een of andere betrekking medewerken tot de handhaving van het openbaar gezag, dat is, van het gezag der bourgeoisie. De vorsten, de ministers, de regeeringsmeerderheden en de burgerlijke oppositiepartijen in de volksvertegenwoordiging, de rechters en de geringste agent van politie—allen gevoelen zich vijanden van de arbeiders en zijn krachtens hun ambt gedwongen als zoodanig te handelen. Dienstijver, nauwgezetheid, plichtsbetrachting, zoo deze deugden aanwezig zijn, maken zij van hare bezitters des te ijveriger handlangers van de bourgeoisie in den onverpoosden, met afwisselende hevigheid gevoerden strijd van de klassen.

Kortom—de algemeene verwording van de burgerlijke beschaving, aan de hoofdtrekken van welk in onze kringen genoegzaam bekend verschijnsel ik hier den lezer herinner, is zichtbaar, niet zoozeer in het gebrek aan bekwame of talentvolle mannen bij de bourgeoisie, maar in de verkeerde toepassing van bekwaamheden en de onnuttigheid van talenten in haar midden. En, aan den anderen kant, is het intreden van de geestelijke rijpwording van het proletariaat minder merkbaar aan het toenemend getal van buitengewone personen daarin geboortig, dan wel in het gelukkig gebruik van kundigheden en de heilzame werking van talent.

[ 95 ]In elk land, derhalve, waar een socialistische beweging zich heeft ontwikkeld, die de politieke organisatie is van de revolutionnaire of hare klassentaak zich bewuste arbeiderspartij, bevinden zich twee voor elkaar bijna geheel gesloten kringen van beschaving. Binnen de grenzen van de eene is alles ontaarding, verval, valschheid, verspilling van gaven, onvruchtbare wetenschap, hopelooze goede-wil. In de andere: vooruitgang, verheffing, nuttige aanwending van alle geestelijke vermogens, het gedijen van elk zaadje edelmoedigheid gestort in dezen grond, het succes van ieders inspanning ten bate van het gemeene welzijn.

En, gemeten met den tijd als maatstaf van veranderingen, ligt er een eeuw tusschen de beschaving van de burgerij en de beschaving van het proletariaat. Voor ons is het alsof de groote mannen van de burgerij vele jaren geleden hebben geleefd. Zooals het ons mogelijk is te zeggen, welke noodzakelijke beperkingen door de tijdsomstandigheden gesteld waren aan de algemeene, politieke of sociale inzichten van staatslieden en wijsgeeren uit de 17e of de 18e eeuw, zoo kunnen wij aanduiden op welke wijze de denkbeelden van de burgerlijke publieke personen, onze tijdgenooten, door de motieven werden bepaald die hunnen beschavingskring beheerschen.

In dit artikel beproef ik een bijdrage te leveren tot de kennis van Multatuli als voornaam burgerlijk denker. Mijne gegevens ontleen ik aan genoemden bundel Brieven.

 

II

 

Is in de Havelaars-zaak aan Multatuli recht wedervaren? Hij-zelf klaagde tot het laatst dat dit niet was geschied. Heeft men dan onder de pressie van zijn optreden een ingrijpende verandering gebracht in de behandeling van de inlanders in onze koloniën? Een ingrijpende verandering onderstelt de opheffing van de kapitalistische exploitatie van het wingewest, en dit heeft Multatuli-zelf zoo min geëischt als verstaan.

[ 96 ]Maar Multatuli, zegt men, heeft den stoot gegeven aan een beweging ten gunste van onafhankelijk onderzoek, het voorbeeld van een vrijmoedige, niets-ontziende kritiek van maatschappelijke verhoudingen en overgeleverde denkwijzen. Dit is zonder twijfel het geval geweest. Willen wij, echter, het niet laten bij deze algemeene verzekering en ons nader vergewissen omtrent de voorwerpen van deze kritiek en de uitgebreidheid van het onderzoek, dan vinden wij spoedig de kenmerken van de burgerlijke geesteswereld buiten welke Multatuli nimmer is getreden.

In dezen bundel zijn brieven opgenomen gericht aan voor het meerendeel bekende personen, Multatuli's aanhangers en vrienden. Ik wil geen hunner iets onaangenaams zeggen en aannemen dat zij allen de beste redenen hebben gehad voor hun publieke gedragslijn; maar zooveel schijnt mij zeker, dat uit de bijna volstrekte afwezigheid van eenigen blijvenden invloed ten goede door Multatuli's min of meer intieme geestverwanten te weeg gebracht, reeds met eenige zekerheid kan worden afgeleid dat de vloek van onvruchtbaarheid zijn arbeid heeft geslagen. Door eene min of meer kortstondige dweeperij met het excentrieke, hebben schier al zijne leerlingen of bijzondere vereerders het van Multatuli ontvangene voldoende betaald geacht. Rechtstreeks uit de school van Multatuli is niemand afkomstig van hen, die tegen de overmacht van de reaktie den eenig mogelijken revolutionnairen strijd onzer dagen hebben opgenomen. Zij die uit de school van Multatuli afkomstig zijn, hebben na een jeugdige periode van buitenissigheid, òf weldra het betere deel der carrière-makerij gekozen, òf zijn in een moeras van algemeene, doellooze oproerigheid-met-woorden blijven steken. Hierbij zijn niet gerekend de zeer velen die, zooals Douwes Dekker zelf ergens schrijft in dezen bundel, door het begaan van allerlei oppervlakkige vreemdsoortigheden, zijn gelijken of althans zijn medestanders denken te zijn—die 'n en 't schrijven, van de lange ij's de puntjes weglaten, enz.; allerkleinste symbolen van Multatuli's ongewoonheid en die iemand van [ 97 ]eenigen smaak, al vond hij ze op zich zelf nog zoo fraai, reeds daarom in zijn eigen pennewerk zou vermijden. Hier is alleen sprake van het betere slag der Multatulianen, die althans eenmaal in hun leven de ernstige begeerte in zich hebben gevoeld en in het openbaar daarvan getuigden, den strijd voor recht en waarheid in den geest des grooten voorgangers mee te strijden. Van hen geldt wat ik zeide: zij hebben den strijd spoedig opgegeven en zijn rustige burgers geworden, of zij zijn onrustig gebleven, maar doen meer kwaad dan goed.

Ten aanzien van de bekende volgelingen en vrienden van Multatuli kan nog een bijzonderheid worden opgemerkt. Namelijk dat zij tot schijnbaar aan elkander fel tegenovergestelde uitersten van partijen behooren. De ironie van de geschiedenis wil, dat twee van de mannen aan wie Douwes Dekker in dezen bundel afgedrukte brieven schreef, thans zitting hebben in het bestuur van de Amsterdamsche kiesvereeniging Grondwet, de konservatiefste bent, wellicht, in geheel Nederland. En wie van de nu werkzame publieke personen zijn mede uit Multatuli's school afkomstig?—de groep anarchisten en vrijdenkers die—wij zagen het onlangs aan A.H. Gerhard, die wel geen anarchist maar toch vrijdenker is—in openbare of half bedekte vijandschap leven met de sociaal-demokratie. Schijnbaar alleen is er een groote afstand tusschen deze twee soorten van Multatulianen. Beide kunnen zich op dezelfde woorden van Multatuli beroepen. Het individualisme van den bourgeois is de grondslag van de levensfilosofie van de eene en van de andere richting. Het individualisme, gelijk het ook in deze brieven aan verschillende geadresseerden tot bestrijding van het socialisme door Multatuli wordt voorgestaan, en door konservatieven en anarchisten nog altijd tegenover het socialisme wordt gehandhaafd. Het is waar dat niet alleen in de woorden, maar ook in de daden tusschen beide scholen van Multatulianen verschil schijnt te bestaan; maar het blijkt spoedig dat dit verschil enkel de daden betreft, welke men zegt te willen, en niet de daden die feitelijk worden verricht. De waarheid is dat [ 98 ]de strijd van onzen tijd, de werkelijke strijd, gevoerd wordt tusschen de socialisten en hunne tegenstanders. Wie niet voor de socialisten is, is tegen hen. Het eerste doel van den strijd is, onzerzijds, het veroveren van de politieke macht, anderzijds, het bewaren van de politieke macht. Als filosofie is de afkeer van konservatieven en anarchisten tegen het dienstbaar maken van de staatsmacht aan arbeidersbelangen precies hetzelfde; en, zoover deze afkeer zich uitspreekt in daden die voor ons de verovering van de staatsmacht bemoeilijken, zijn deze daden de elementen van één en dezelfde taktiek.

De invloed van Multatuli, derhalve, moet op dit oogenblik volstrekt ongunstig worden genoemd. Multatuli, die de Lassalle van Nederland had kunnen zijn, een onvergelijkelijk schrijver en redenaar van een revolutionnaire partij, een man van een aansporende en wegsleepende kracht, zooals niemand voor hem bij ons ooit heeft bezeten, een geniale opruier van de massa, die met de striemen van zijn satyre en de brandfakkel van zijn hartstocht een in waarheid vreeselijke strijder zou zijn geweest aan het hoofd van een gesloten en doelbewuste menigte—; Multatuli vervult thans in de werkelijkheid onzer dagen de rol van patroon van wijsneuzen en frazeurs en groene hemelbestormers, of is de komfortabele medeplichtige van de reaktie, die alle recht heeft, en zelfs te goeder trouw misleid kan worden om zich met zijn gezag te dekken.

 

III

 

In korte woorden—want het is mij in dit artikel niet te doen om een studie in bijzonderheden van den geheelen Multatuli, en ik geef slechts opmerkingen die in algemeene trekken zijne verhouding tot den modernen klassenstrijd moeten aanduiden—in korte woorden is het te zeggen waarom noodzakelijk Multatuli, nu het er niet meer op aankomt bij de bourgeoisie zekere veranderingen in denkwijze en daden te bewerkstelligen, waar de invloed van de bourgeoisie stoffelijk en geestelijk [ 99 ]moet worden vernietigd, wel een historische figuur van overgroote beteekenis is, maar geen werkzame agent in den aktueelen strijd.

Het beheerschende motief in het leven van Douwes Dekker is zijn ervaring als Indisch ambtenaar. Hij heeft dit geval van den beginne opgevat en kon het niet anders opvatten dan als een wapen tot burgerlijke oppositie. Het was zijn doel niet de kapitalistische exploitatie van de buitenlandsche bezittingen af te schaffen, het was zijn doel deze exploitatie te verbeteren. Merkwaardig is dat, als men in een debat hem de vraag stelde of de fouten die hij aanwees elders niet werden gevonden, hij, volgens een plaats in een dezer brieven, deze vraag minachtend voorbijging. Inderdaad was deze vraag—zij moge een uitvlucht zijn geweest voor die haar deed—in zijn systeem uiterst moeilijk te beantwoorden. Wanneer Dekker, wien het aan geen wereldkennis en scherpte van opmerking ontbrak, zich had willen overtuigen, dat in alle koloniën van Europeesche rijken onregelmatigheden voorvallen en dikwijls gruwelen erger dan door hem gebrandmerkt of door hem geleden, dan zou zijn oppositie een anderen vorm hebben aangenomen. Ongetwijfeld gevoelde hij dit—maar hij had dezen vorm noodig en maakte zich daarom af van de lastige vraag in het debat. Hij had dezen vorm noodig: de onderstelling dat de Nederlanders, als zij maar wilden, aan alle afpersing in de Oost een eind konden maken, en dat, deden zij het niet, dit een bewijs was van hun slechten wil en overigens van hun gebrek aan edelmoedigheid en aan liefde voor recht. Dit zoo zijnde, volgde er uit dat degeen, die zich de hem bekend geworden euvelen zoo sterk aantrok dat hij zijn broodwinning er aan gaf en alles in het werk stelde om hen verholpen te zien, een zeer buitengewoon man moest wezen. Er volgde verder uit dat dien buitengewonen man de taak was opgelegd—krachtens zijn zuiverder begrip en grootere eerlijkheid—zijne landgenooten tot een beter inzicht te bekeeren. En, toen ten slotte bleek dat al zijne inspanning wel in de verbeelding- en gedachtenwereld zekere re[ 100 ]sultaten bereikte—dat de lieden rilden bij zijn aanklacht en zijn werken gretig lazen en hem veel lof en geestdrift wijdden—maar de werkelijkheid onveranderd en onverbeterd liet, toen volgde logisch de slotsom dat de Nederlanders al een zeer armzalig en verdorven ras waren, te lui, te zelfzuchtig en te onverschillig om te verwezenlijken wat zij prezen op het papier en toejuichten met den mond.

Dieper en dieper in deze onvermijdelijke misvatting zich nestelende, en, met artistieke behagelijkheid de schoonheid van zijn vergeefschen kamp en edelaardige smart genietende, dwaalde hij al verder en verder van de waarheid die, had hij haar eenmaal begrepen—beter gezegd, hadden de tijdsomstandigheden hem geopenbaard het verband tusschen de grieven die hij wilde wreken en de algemeene zonde van de klasse zijner vijanden—van hem zou hebben gemaakt den geniaalsten, den eersten van de revolutionnaire leiders van het proletariaat in Holland. Maar—en zie hier wederom een bewijs dat de maatschappelijke ontwikkeling, schoon zij door het optreden van personen bevorderd kan worden, zich door geen persoonlijke bemoeiing laat vervangen, zoodat zelfs een uitverkoren individu als Multatuli, indien hem de maatschappelijke gegevens ontbreken die noodig zijn om onder de leiding van groote mannen zich te ontwikkelen tot belangrijke historische gebeurtenissen, slechts een gering resultaat kan bereiken, en zelfs gevaar loopt in eigen verkeerdheden zich te verstrikken—maar de scheiding der maatschappelijke klassen was in ons land omstreeks de jaren, dat Douwes Dekker zich een oordeel vormde over de publieke zaak, nog zelfs niet begonnen. Zou het, mogen wij vragen, ondenkbaar zijn geweest dat toen of althans later, in de jaren van het ontstaan, in de jaren van het verschijnen en eerste succes van den Max Havelaar, een Nederlandsch publicist door zijne scherpzinnigheid den dieperen grond had gevonden van de euvelen tegen welke hij protesteerde? Een kalm, een beschouwend wijsgeer, die de buitenlandsche socialistische beweging en litteratuur [ 101 ]kende, zou reeds, zeggen wij in 1860, hebben kunnen opmerken dat wat Multatuli had gezien en had geleden de noodzakelijke verschijnselen van kapitalistische kolonisatie waren, zoo oud als het kapitalisme en bestemd niet eerder te verdwijnen dan het kapitalisme. Zoodat, wie de grieven van Havelaar wilde verhelpen, zich niet moest wenden tot een fiktief Nederlandsch "volk", en allerminst tot kamerleden, ministers of koningen, die de direkt belanghebbende roovers en aanvoerders van roovers waren, maar tot de klasse van de Nederlandsche natie welke in het moederland vooral niet minder scherp werd verdrukt door de zelfde lieden die de Javanen mishandelden en hielpen mishandelen. Ik bedoel dat deze overgang van het bijzondere tot het algemeene reeds dertig of veertig jaar geleden niet ondenkbaar zou zijn geweest.

Douwes Dekker, echter, was geen kalm waarnemer maar een ijverig medespeler in de komedie dezer wereld. Geen groot wonder dat iemand die zoo hevig het bijzondere had gevoeld, dat hem vrij onverwachts was overvallen; die naar de Oost ging, niet als de kritikus van een ekonomisch wereldstelsel, maar als een idealistisch jonkman, besloten dapper zijn plicht te doen en zoo rechtvaardig mogelijk te zijn in dienst eener regeering die hem en zijns gelijken slechts gebruiken kon als handlangers van afpersing,—geen wonder dat Dekker levenslang bleef onder den indruk van het speciale dat hem toen was wedervaren.

Wij zullen in het vervolg van deze beschouwingen zien dat later, toen de ekonomische ontwikkeling ook bij ons een scheiding tusschen proletariërs en bourgeoisie te weeg had gebracht, het voor Multatuli te laat was geworden zich bij de proletariërs aan te sluiten.—

 

IV

 

Twee oorzaken onderscheide men, die Multatuli hebben belet socialist te worden.

Ten eerste en in het algemeen, dat toen hij optrad de [ 102 ]strijd van proletariërs en kapitalisten nergens in een hevigen vorm werd gevoerd, en het scheen alsof de liberale bourgeoisie, heerschende met hare constitutioneele instellingen, bestemd was de maatschappij aanmerkelijk te verbeteren en te hervormen.

Ten tweede, dat Multatuli, toen zijn beroep op de liberale bourgeoisie vruchteloos was gebleken, hij alle hervormingen en verbeteringen, speciaal in Nederland en Nederlandsche koloniën tot stand te brengen, onmogelijk achtte. Het socialisme zou niet slagen, waar „Max Havelaar" niets had bereikt.

Douwes Dekker, uit de bourgeoisie geboortig, zou zijn gezichtskring buiten de burgerlijke beschaving hebben kunnen uitbreiden, indien slechts een andere beschaving voorhanden ware geweest. Het geheel van Multatuli's denkbeelden en aandoeningen, zoo goed als die van alle menschen, is een maatschappelijk product. Maatschappelijke werkingen, die later een klassenbewust proletariaat zouden scheppen, waren, zeggen wij tusschen 1840 tot 1860, niet aanwezig. Dit kan men noemen de negatieve oorzaak van het verschijnsel.

Bij gebrek aan socialisme kon Dekker geen socialist zijn—tenzij, gelijk opgemerkt is, socialist in den zin van aanhanger der nieuwe ekonomie, nog slechts bekend als een vreemde, buitenlandsche, revolutionnaire en tegelijk utopistische leer, in ons land zonder weerklank of toekomst.

Maar Multatuli was niet alleen geen socialist omdat de maatschappelijke werkingen welke de socialistische denkbeelden voortbrengen, hem vreemd waren gebleven; de maatschappelijke werkingen die de zijne bepaalden bezaten een geheel tegenovergestelde strekking. Hier ligt de positieve oorzaak van zijn gedrag. Douwes Dekker was niet alleen een denker en schrijver van de burgerlijk-kapitalistische richting, omdat het zoo goed als onmogelijk was in zijn tijd anders te wezen. Maar Douwes Dekker, eenmaal opgetreden als criticus van bourgeois-instellingen, met het doel de fouten en misbruiken te verhelpen, zoodat in de plaats van een ge[ 103 ]brekkige bourgeois-maatschappij een ideale zou treden, Douwes Dekker geraakte van deze rol onafscheidelijk en was nimmermeer te brengen tot een andere, noch theoretisch, noch in de praktijk. Aanvankelijk was het socialisme hem onbekend, later werd hij afkeerig van het socialisme. Geen andere hervorming had hij voorgestaan dan een hervorming op kapitalistischen grondslag; naderhand wilde hij van geen andere hervormingen hooren.

Multatuli is niet als anti-socialist in het openbaar opgetreden. Zijn strijd tegen het socialisme werd alleen of bijna alleen gevoerd in brieven aan vrienden en bekenden. Niemand kan zeggen hoe het later met hem zou zijn gegaan.

Toen het socialisme in Nederland de eerste levensteekenen gaf, bezat Dekker genoeg burgerlijk idealisme om dezen nieuwen vorm van oppositie met sympathie te begroeten. Niettemin was hij volkomen anti-socialistisch gezind, en zoo dit niet of nauwelijks publiek is gebleken, was het waarschijnlijk uit een gevoel van solidariteit met alle strijders tegen burgerlijk bederf en wegens de hem in hooge mate eigen ridderlijkheid, welke met de tegenstanders van de sociaaldemokratie zich niet wilde kompromitteeren. Maar deze persoonlijke geneigdheid en eene hoogheid van karakter, die hem bewaarde voor uitgesproken vijandschap tegen de arbeiderspartij, kon zijne inzichten niet veranderen, of zijne taktiek brengen in een gewijzigde richting, noch haar bezielen met nieuwe kracht. En, wat hij zelf binnenskamers hield of alleen bestemde voor zijne korrespondenten, werd door zijn volgelingen aan het licht gebracht en gebruikt als een wapen in den publieken strijd. Multatuli heeft de ontwikkeling van het socialisme in Nederland belemmerd door die na hem kwamen. In zoover is zijn afkeer van het socialisme een werkzaam motief in de geschiedenis van de Nederlandsche beweging geweest, als het, op anderen overgegaan en de burgerlijke zienswijze van anderen versterkende, heeft bijgedragen tot den ondergang van het officiëele socialisme in de anarchie. Bijtijds [ 104 ]hebben zij die tot de richting van dit tijdschrift behooren, dezen parasiet van de arbeiderspartij afgeschud. Maar de kleinburgerlijke elementen in de partij, die nooit van de sociaaldemokratie anders dan de strijdleuzen hadden overgenomen, en bovendien iedere leuze goedkeurden welke hun eene oogenblikkelijke populariteit beloofde, misten den moed en de overtuiging noodig om weerstand te bieden aan het indringen van de anarchie.

In Nederland, nu, is inderdaad door niemand het zedelijk gezag van het anarchisme machtiger gesteund dan door Multatuli. Juist niet als vijandig aan de sociaaldemokratie is Multatuli opgetreden. Bezaten wij thans niet zijn Brieven, dan zouden wij in zijne geschriften van eenig anti-socialisme de sporen nauwelijks vinden. Overigens, echter, is alles wat tot het wezen van de anarchistische theorie behoort, in zijn werken voorhanden. Multatuli is het type van een aan abstracte begrippen verslingerden geest. Dit is de werking van de burgerlijke maatschappelijke positie, welke verbiedt te erkennen dat de burgerlijke ideeën en idealen afschijnsels zijn van deze positie zelve en herinneringen aan den strijd geleverd om haar in te nemen—maar welke veeleer voorschrijft te gelooven dat de burgerlijke maatschappelijke positie naar die idealen en ideeën is ingesteld en even onveranderlijk als zij—slechts te verstoren, wanneer het zuivere gevoelen en scherpe denken hun macht over het menschdom zouden hebben verloren. Multatuli—verdere bewijzen volgen—rekende, bijvoorbeeld, met het idee van vrijheid als met een begrip van een vasten inhoud, kenbaar voor ieder verlicht en rechtschapen gemoed, en dat algemeen in de wereld zou heerschen zoodra genoeg edelaardige en verstandige lieden zouden besluiten volgens hunne inzichten de wereld te veranderen. Multatuli daarom was tegen leerplicht, onverschillig welke de resultaten zouden zijn, en alleen gedachtig aan de onvereenigbaarheid van het systeem met de beteekenis van het woord vrijheid. Hij bekommerde zich niet, en zou zelfs niet begrepen hebben wat men bedoelde, met [ 105 ]den oorsprong van het idee, met de redenen van zijne en anderer ingenomenheid. En dat de vrijheid heden in het belang van de bourgeoisie kon zijn, zonder daarom morgen te wezen in het belang van het proletariaat, was een beschouwing voor welke Multatuli geheel blind moet geweest zijn....

De direkte volgelingen van Multatuli hebben zijne denkwijze tegen de sociaaldemokratie geëxploiteerd, en de verwoestingen van het anarchisme zeggen ons dat zij niet zonder succes hebben gearbeid. In vroeger jaren waren de werken van Multatuli de voorname studie van alle geavanceerde personen in de kleine burgerij en bij de arbeiders. Schijnbaar leidden zij tot het socialisme. Het ontbrak aan eerlijke en bekwame lieden om het verschil duidelijk te maken. In waarheid leidden de geschriften van Multatuli tot de burgerlijke nabootsing en onverzoenlijk aan haar vijandige karikatuur: tot de anarchie. De propagandisten van het socialisme hebben niet alleen te strijden gehad tegen de hier met een enkel voorbeeld aangeduide denkwijze, maar tallooze malen heeft men hen bestookt met aanhalingen uit Multatuli. Doch juist de hier behandelde bundel brieven levert ons de direkte bewijzen dat de algemeene anarchistische filozofie die Multatuli verkondigde, één was met zijn weerzin tegen het socialisme.

Behalve deze bijzondere leering, overtuigt ons deze verzameling wederom van de waarheid dat de burgerlijke beschaving zelfs aan hare meest uitmuntende vertegenwoordigers geen gezichtspunten verschaft die in staat stellen het socialisme te begrijpen, veel minder, het te beoordeelen.

 

V

 

De eerste brief in den bundel is gericht "aan den Voorzitter van het Democratisch Congres te Antwerpen", en gedagteekend 29 Mei 1873. Het lange stuk overgenomen uit het destijds te Antwerpen verschijnend "Vrije Volk", orgaan van den Democratischen Bond [ 106 ]voor Noord- en Zuid-Nederland, bevat het antwoord van Douwes Dekker op een uitnoodiging voor genoemd Congres, welk antwoord tevens een weigering was.

In dezen brief nu, vindt men de afdoende bewijzen dat Multatuli reeds toen ongeschikt was voor ernstigen hervormingsarbeid. Zijn plaats in de rijen van de burgerlijke oppositie tegen de misbruiken van het koloniale systeem, was hij zich niet bewust. Multatuli heeft zijn eigen beeld van eerlijk en menschlievend ambtenaar geidealiseerd en in zijn werken onsterfelijk gemaakt. Zijn verzet was een individueele daad, die hoog uitstak boven het gemiddelde van zijne stand- en beroepsgenooten, een voor de bourgeoisie zeldzaam edelmoedig en geniaal protest, maar niet het teeken van een beweging in de bourgeoisie welke tot iets zou leiden. Waarom kon Douwes Dekker het overige van zijn leven doorbrengen met het staren naar het ideale beeld van Max Havelaar? Wijl aanvankelijk geen mogelijkheid bestond voor een reëelen strijd om aan Max Havelaar recht te verschaffen. Hij bleef zitten met zijn illusie, en zag voortaan niets anders. Toen langzamerhand eene beweging ontstond, die door Multatuli begrepen en gesteund, een macht had kunnen zijn, ook te gebruiken in de Havelaarszaak, was zijne blindheid voor hare beteekenis, en voor politieke bewegingen in het algemeen, volkomen geworden.

Hij zag enkel dit ééne: het opstaan van één bijzonder man tegen onrecht en laagheid—gevolgd door niets dan eenig gedruisch van handgeklap en bravo ter eene, van scheldwoorden ter andere zij. Douwes Dekker bleef wachten op een zichtbaar, feitelijk protest van de beschaafden, de gegoeden, de invloedrijken—zonder wier hulp of initiatief, het hem, den bourgeois, niet mogelijk was zich een beweging van eenige beteekenis te denken. Maar een zoodanig protest kwam niet. Wat Dekker van de aanzienlijken ondervond was integendeel openlijke tegenwerking of een vertoon van sympathie, erger somtijds dan vijandschap. Eene Multatuli-commissie van omstreeks 1870 slaagde er enkel in hem ontzaglijk te grieven. Dekker, van dezen zelfden tijd tot zijn overlijden in [ 107 ]het begin van 1887 buitenslands, geraakte in de politiek steeds verder van den eenig juisten weg. Zijn vergeefsch wachten op een onmogelijke gebeurtenis stemde hem bitter. De noodzakelijkheid van letterkundigen arbeid voor zijn brood vervreemdde hem van de werkelijkheid, dwong hem zijn toch reeds niet op een bepaald staatkundig doel gerichte propaganda, uitsluitend schriftelijk, veelal belletristisch te voeren. Menigmaal stak hem de walg wegens deze zijne eigen houding en het looze, onvruchtbare succes van zijn pennewerk. Ook dit is een teeken van zijn door geen onafhankelijk denken noch onverschrokken kritiek te doordringen burgerlijke begrensdheid. Omdat zijn geschrijf het doel niet trof dat het onmogelijk had kunnen bereiken, nl. een doortastend optreden van de bourgeoisie te zijnen gunste, wanhoopte hij aan de nuttigheid van het schrijven. Hij verwachtte een wonder: dat Droogstoppel aan Multatuli de hand zou reiken tot een revolutionnairen maatregel. En de zelfzuchtige, daadlooze, aan alle idealen ontzonken bourgeoisie vond, het moet erkend worden, in Multatuli een leider die het haar niet lastig maakte. Zijne kritieken waren fraaie prozawerken, bij de meeste boekhandelaren verkrijgbaar, verschenen bij soliede uitgevers; en de persen van Funke kraakten beurtelings van de "Ideeën" en van het "Nieuws van den Dag". Gesteld dat zij hadden gewild, hoe hadden zij zich moeten gedragen—de koopers en lezers van Multatuli's werken? Iets anders dan litteratuur werd hun niet geboden, een programma van aktie bleef hun onthouden, het middel om bewondering voor het geschrevene te verheffen tot handeling in den geest van den schrijver hield Multatuli vóór zich.

Inderdaad, hoewel tot zijn dood Douwes Dekker zich bleef plagen met de bepeinzing van het groote raadsel zijns levens,—een man van aktie zelf te zijn en van het volk dat hij toesprak niets dan aktie te begeeren, doch behalve de eene groote daad in zijn ambtenaarsloopbaan niets te hebben verricht dan letterkunde en niets te hebben verkregen dan letterkundige beroemdheid, is deze schijnbare tegenstrijdigheid slechts de volkomen logische [ 108 ]en noodzakelijke uitkomst van alle pogingen om de bourgeoisie te bewegen de burgerlijke maatschappij te verstoren.

Ik ben er natuurlijk ver van af aan Multatuli te verwijten dat hij aan den Rijn bleef zitten in plaats van in Holland den boer op te gaan, de kiesvereenigingen te bezoeken, vergaderingen te beleggen en in de dagbladen te schrijven. Mijn stelling is juist dat hem in de praktijk een terrein van handelen ontbrak. Douwes Dekker zag het feit, maar kende de oorzaak niet, want de oorzaak was de afwezigheid eener maatschappelijke klasse, in staat en bereid tot daden over te gaan; en hij heeft van den strijd der maatschappelijke klassen nooit het geringste begrepen. Ook dit is geen verwijt; veeleer, gelijk is gezegd, een treffend bewijs van de waarheid dat het geheele geestesleven zelf een maatschappelijk produkt is, en geen persoonlijke scherpzinnigheid bij machte te vergoeden wat historisch noodzakelijk aan het geestesleven van personen of klassen mankeert.

Multatuli, derhalve, was veroordeeld tot het isolement dat erger is dan gevangenisstraf. Gestadige aanraking met de realiteit schijnt een onvermijdelijke eisch van den menschelijken geest; het bad des levens zonder welks reinigende en sterkende werking verschrompeling van alle vermogens der ziel vroeger of later moet intreden.

Van Multatuli's afzondering was de geografische verwijderdheid van zijn woonplaats de onmiskenbare uitdrukking. Hij leefde ver van Nederland, buiten de werkelijke beweging in het Nederlandsche volk. Na eenigen tijd bezat Multatuli niets meer dan zich zelf. Hij werd overgevoelig voor lof en blaam, woedend vijandig tegen de auteurs van ongunstige beoordeelingen, wegwerpend hartelijk jegens de minst beduidende lieden wien het gebeurd was zich goedkeurend over hem uit te laten. Hij miste den troost van den vooruitgang zijner zaak, bij de miskenning zijner persoon; want zijn zaak was zijn persoon. Hem ontbrak de voldoening, anderen voor zijn beginsel met gelijke of grooter kracht te zien strijden; [ 109 ]want hij was een eenzame strijder. Multatuli kende niet de verheffende solidariteit; de rustige schoudervoeling van kameraden; de verkwikking van de gemeenschap der geesten, die de individuen verbindt en het individu bevrijdt.—Vandaar in zijne brieven die de intiemere aanduiding van zijn zieleleven bevatten, eene dikwijls kleingeestige prikkelbaarheid, een angstige zorg voor détails, een hopelooze afmatting, een verdrietig berusten; en, bij onmatige zelfverheffing, geen blijmoedig besef van met goeden uitslag de waarheid te hebben gediend.

De onbekwaamheid voor praktische inmenging toen het oogenblik was gekomen, werd bij Douwes Dekker verergerd door een andere oorzaak.

De tijdsomstandigheden, die Douwes Dekker hadden gedwongen zich te wenden tot de verkeerde menschen, zoodat hij na tien jaren van vergeefschen strijd en ontzenuwend wachten zich terugtrok, en, vereenzaamd in ieder opzicht, geheel van de praktijk vervreemd, teerende op de herinnering van de groote daad zijns levens en het beeld van zijn vroeger zelf verheerlijkende in de litteratuur welke voortaan zijn uitsluitende bezigheid werd—de tijdsomstandigheden maakten van deze nawerking een onoverkomelijk beletsel.

Immers, de zeldzaamheid van het protest door Dekker in Indië uitgebracht, is wat zijn houding hoofdzakelijk kenmerkt. Sedert het optreden van eene arbeiderspartij en de ontwikkeling van den klassenstrijd, werden bewijzen van offervaardigheid en zelfverloochening gelijk de zijne veelvuldig gegeven, dikwijls door personen die onbekend blijven en op een wijze die geen aandacht trekt. Waar zou het heen moeten, als de tallooze personen die in de socialistische propaganda hun maatschappelijk voordeel zagen verloren gaan, aanspraak wilden maken op eenige onderscheiding? In de bourgeoisie was Multatuli een uitzondering, in het proletariaat is het een uitzondering niet te doen zooals hij. Multatuli mocht zijnen vijanden vragen naar het kleed van kemelshaar in de woestijn versleten. Ging men in [ 110 ]het socialisme er naar vragen, dan zou men een afzonderlijk konfektiemagazijn moeten inrichten. En Multatuli werd zoo zeer bezig gehouden door het achter hem liggende schouwspel van de buitengewoonheid welk hij zelf had verschaft, dat de aanwezigheid van dezelfde dingen om hem heen, nu gewoon geworden, niet door hem werd opgemerkt. Terwijl de socialistenwet in Duitschland honderden broodeloos maakte, in de gevangenis wierp, het land uitdreef, een lijden en een verdrukking, die geene fraaie letteren inspireerde maar tot edele daden spoorde; bleef Douwes Dekker recht vragen voor "Havelaar" en zag niet het onrecht dat een geheele klasse leed—zoo drukte op hem het noodlot van te behooren tot de bourgeoisie die zelfs door hare deugden kwalijk wordt gediend.

Wat Multatuli in vele van deze brieven over socialisme of aan socialisten—een enkele maal aan demokraten—schreef, kunnen wij niet anders dan aan ijdelheid en tot idée fixe verworden zelfbeschouwing wijten. Echter niet dan met het voorbehoud, dat in de omstandigheden waarin hij verkeerde, zijne kracht zich als deze zwakheid noodzakelijk moest voordoen.

 

VI

 

Dekker weigerde het kongres bij te wonen op argumenten welke hen die hem uitnoodigden, zullen overtuigd hebben dat revolutionnaire of zelfs hervormingsgezinde mannen niets meer te verwachten hadden van Hollands grooten schrijver. Meer nog: zijn brief bewijst een schrikwekkende afwezigheid van realiteitskennis; Multatuli, aan zich zelven overgelaten, aan de zelfstreeling van het besef zijner kwaliteiten, aan het teisterende gevoel van zijn onmacht, in onwetendheid van wat buiten zijn wereldje gebeurde, was vervallen tot eene aan ontoerekenbaarheid grenzende ijdelheid.

Dekker, als een verontschuldiging voor het aanvankelijk onbeantwoord laten van de uitnoodiging, brengt de opmerking te pas dat ook hij nog geen antwoord heeft [ 111 ]gekregen "op mijn brief aan den koning in September"... en, erger nog, dat de natie, "democraten zoo min als andere partijgangers, mij niet geantwoord (hebben) op den "Havelaar" die reeds dertien jaren oud is!"—Het is klaar, dat dit niet de stemming is van iemand die zich bezig houdt met de vraag hoe hij koning en natie tot antwoorden kan dwingen; en die het bijeenkomen van het demokratische kongres geenszins heeft overwogen als een maatregel die wellicht eenig nut kan stichten, maar enkel als een aanleiding voor hem om zekere beweringen aan den man te brengen. Toen Dekker's antwoord in druk verscheen, zullen niet weinigen met teleurstelling hebben bemerkt dat op deze wijze aan "Havelaar" wel nimmer recht zou geschieden:—immers Multatuli was er toe gekomen den persoon van Douwes Dekker gewichtiger te vinden dan de zaak van "Havelaar".

"Wat nu—schreef hij verder—wat nu 't bijeenroepen van het congres aangaat, ik begrijp waarlijk niet, hoe men mij daartoe kan uitnoodigen.

„Voor zeer veel jaren reeds stak ik een vaan uit, en niemand kwam. Ik riep en niemand antwoordde. Ik schudde 't volk 'n oogenblik wakker—of nagenoeg, en men liet toe dat alles weer indommelde.

„Hoe nu dezelfde personen die 't geduldig aanzagen dat ik door geloovers en behouders, of liever door de mannen en place van alle partijen, werd mishandeld, thans op het denkbeeld kunnen komen dat ik aan hunnen roep zou gehoor geven, is mij raadselachtig". Spreekt hier iets anders dan een kleinzielige verbittering? En zoo uit zich een van de scherpzinnigste en edelmoedigste mannen der Hollandsche... bourgeoisie! Geen spoor van belangstelling in de zaken die de democraten zouden behandelen; van blijdschap dat sommigen, wellicht ook aangevuurd door het relaas van de mishandelingen door hem geleden, de publieke kwestie wilden ter sprake brengen in een kongres waarbij zijne tegenwoordigheid verzocht werd... Zulke dingen doen zien met hoeveel recht wij van de burgerlijke beschaving spreken als op weg hare plaats af te staan aan die van [ 112 ]het proletariaat. Wat zou van het socialisme terecht zijn gekomen als de leiders of de leden geredeneerd hadden als Multatuli? En zoo wij, bij uitzondering, leiders kennen die op Dekker geleken; die niemand naast zich duldden, die vriendschap gaven voor vleierij, en vijandschap voor kritiek, die het beginsel achterstelden bij hun persoon, dan was dit omdat ook zij uit de bourgeoisie afkomstig, de ondeugden van hunne klasse niet hadden overwonnen. Voor Douwes Dekker had het integendeel een vreugde behooren te zijn dat Havelaar kans kreeg op een sympathiek gehoor; dat lieden opstonden en eene organisatie begeerden waarmee, al zou zijn naam zijn verzwegen en zijne medewerking niet verlangd, de zaak van recht en waarheid klaarblijkelijk slechts kon winnen.

Multatuli, zeiden wij, begreep niets van het opkomen der proletarische beweging, die na 1870 ook in ons land zichtbaar werd. Dit bewijst reeds de hier meegedeelde aanhef van zijn brief aan het Demokratisch Congres, waarin hij hare eerste levensteekenen begroette. Multatuli begreep ook niet de noodzakelijkheid van de politieke vormen, welke deze beweging moest aannemen.

Hij schreef: "Men kan bovendien weten, dat redevoeringen, debatten, verhandelingen, parlementerij, enz. enz. mij zeer tegen de borst stuiten. Door frazen is het volk bedorven, 't zal door frazen niet genezen worden. In alle geval behoor ik niet bij "Vergaderingen", 't Parlage van democraten bevalt mij geen haar beter dan dat der meest ouderwetsche behouders. Integendeel. Ik kan nog beter met een redevoerenden minister overweg dan met een werkman die aan 't raisonneeren slaat, zegge déraisonneeren gewoonlijk."

Multatuli gaf hier opmerkingen die wederom bewijzen dat de schijn van uiterste geavanceerdheid vereenigbaar is met het wezen van de reaktie.—Hoe zouden de demokraten, de werklieden, anders handelen dan op de manier die de schrijver beschimpt—en sommigen thans nog in gedachtenlooze napraterij? Zich tegen arbeiderscongressen verklaren met deze argumenten, was de [ 113 ]reaktie in de hand werken. Als alle woorden vooruit frazen genoemd mogen worden, wat was dan de arbeid van Multatuli anders dan een eindelooze frazeologie? Zeker zullen ten slotte alleen de daden helpen, maar kan men daden met tooverij verrichten, de mannen van de daad uit den grond stampen? Was geen onderling overleg, wederzijdsche bespreking, gemeenschappelijke verstandhouding noodig? En wat de demokratie betreft, hoe kon een klassebeweging die de groote massa moet omvatten, organiseeren en tot bewustheid brengen van haar taak, anders dan demokratische gedachten inspireeren en zich bedienen van andere dan demokratische vormen? Niet omdat wij meenen dat er een abstrakt meerderheids-recht is, of dat de meerderheid als zoodanig ondersteld moet worden het gelijk aan hare zijde te hebben, zijn wij demokraten; maar wijl wij het belang van de massa bedoelen en dit niet eerder zullen bereiken dan als de massa tot inzicht en tot macht is geraakt. Ware toevalligerwijze de proletariërsklasse de kleinere helft van de bevolking, dan zouden de socialisten geen demokraten zijn, maar de heerschappij prediken van de minderheid. Multatuli, echter, hechtte aan het woord demokratie de abstrakte, burgerlijke beteekenis; de leer van den eerbied voor het cijfer ontstemde hem, wat een blijk is van zijn scherpzinnigheid als burgerlijk beoordeelaar, maar tevens van zijn gebrek aan begrip van het groote verschijnsel zijner dagen: de ontwikkeling van het klassebesef der arbeiders. Douwes Dekker is althans zoo openhartig en zoo konsekwent zijn voorkeur aan de parlementerij van een "minister" niet te verzwijgen. In 1873, na de Kommune, de Fransche en vooral de Duitsche socialistische partijvorming, een bewijs van typisch-burgerlijke kortzichtigheid.

 

VII

 

Douwes Dekker had zijn brief aan het Antwerpsche Kongres-bestuur niet alleen voor de geadresseerden, maar voor het publiek bestemd. Althans hij verleende [ 114 ]per postkriptum volle vrijheid voor de publikatie, zich alleen verontschuldigende wegens zijn gebrek aan tijd om aan den "slordigen vorm" het noodige te verbeteren.

Wat was het advies dat hij zijnen geestverwanten, zijnen vereerders en in 't algemeen allen gaf, die de handen wilden ineenslaan tot maatregelen van hervorming, tot propaganda van het betere onder de massa?

De demokratische vormen, zagen we, waren door Multatuli niet verstaan, en evenmin had hij begrepen dat alleen van een volksbeweging iets te hopen viel.

Gaf hij dan een andere leuze, of deed hij zelfs maar een ander praktisch middel aan de hand, buiten of tegenover de demokratie, waarvan men zich zou moeten bedienen? Geen van beide. Die toen naar Multatuli hebben uitgezien om raad, om hulp, om een wenk in welke richting het handelen lag dat hij aanprees en dat zij als noodig erkenden—zij zijn met een praatje afgescheept. Zoo hulpeloos en reddeloos betoonde in haren besten man zich reeds toen de Nederlandsche bourgeoisie! Een treffend bewijs bovendien dat andere dingen te willen doen dan op een gegeven tijdstip van de maatschappelijke ontwikkelingsomstandigheden doenlijk is, een nuttelooze inspanning moet heeten;—en dat geene persoonlijke begaafdheid bij machte is te volbrengen wat de maatschappelijke omstandigheden niet veroorloven;—eindelijk, dat de inspanning ook van de meest begaafden niet slechts nutteloos is, maar gevaarlijk dreigt te worden wanneer zij den natuurlijken loop der maatschappelijke ontwikkeling verkeerd verstaan of tegen haar zich willen verzetten.

Want wij hebben met niets anders te doen dan met het geniale ongeduld van het individu, dat de werking van de sociale oorzaken van den vooruitgang te langzaam oordeelt, en haar door zijn persoonlijk ingrijpen wil vervangen. Multatuli, heb ik gezegd, had zijne bijzondere redenen die hem dreven. De edelmoedige buitensporigheid die aan zijn ambtenaarsloopbaan een eind had gemaakt, paste niet in de politieke werkelijkheid van den [ 115 ]dag en bleef daarom voorshands vruchteloos. Aan zich zelven overgelaten, in zich zelven opgesloten, tot zich zelven beperkt, zat Multatuli met zijn onschatbaar talent als een Samson in ketenen.

Erger nog. De maatschappelijke ontwikkelingsgeschiedenis is de geschiedenis van de produktiewijze en van hare sociale verschijnselen. En onder deze is de strijd van de klassen der bezitters en der nietbezitters (tenzij somtijds de twist van de bezitters onderling) het groote feit dat wij hebben gevonden in de politieke en sociale gebeurtenissen. Bijzonder in de tweede helft van deze eeuw is de toestand van de produktie zóó, dat een heviger wordende klassenstrijd tusschen proletariërs en kapitalisten het geheele politieke leven is gaan beheerschen. Wat is nu geworden het motief van maatschappelijke verbeteringen en geestelijken vooruitgang? Vroeger was het de opstijgende tak van de kapitalistische produktie, en van deze ontwikkelingsfaze de politieke uiting: de groei van de kapitalistische klasse. Nu is het de neêrdalende arm van de produktiewijze en de beweging van het proletariaat. Zoo is eenmaal de werkelijkheid samengesteld, onze keus is niet vrij, wij zijn gebonden aan de feiten van het leven. Wie met raad of daad den geestelijken vooruitgang, de maatschappelijke verbetering wil dienen, moet op een of andere wijze de arbeidersbeweging te hulp komen. En de arbeidersbeweging, niet zooals men wenschte dat zij ware of zich verbeeldt dat zij kon zijn—maar zooals zij is. Namelijk, de socialistische partij—of, want wij spreken over een tijd toen in ons land van geen klassebeweging in het proletariaat iets te vinden was, de burgerlijke demokratie die de opleving is van het burgerlijk idealisme onder den weldadigen invloed van de denkbeelden door de ontwikkeling van het socialisme gewekt.[2]

En wie nu, gelijk Multatuli, in blindheid voor de wer[ 116 ]kelijkheid en overmoedig hechten aan eigen initiatief, de beginnende teekenen van een nog met de burgerlijke demokratie verbonden arbeidersbeweging miskent; en, in stede van haar met zijne krachten te versterken, haar wil terzijde schuiven en in hare plaats treden—hij doet erger dan nutteloos, hij doet verderfelijk. Immers is hier een geval van strijd, en die een der partijen niet helpt, helpt de andere. Ik zeg niet dat Douwes Dekker gehouden was ingenomen te zijn met alle uitingen van burgerlijke demokratie, arbeidersbeweging, enz., welke in den tijd die hier bedoeld wordt, merkbaar werden—maar gehouden was hij, wil ik zeggen, alle deze teekenen met belangstelling, met sympathie gade te slaan en de zaak des volks te dienen door het volk te dienen met wijze en billijke kritiek. Wat hij hier in zijn brief schreef was een schampere en onverdiende afwijzing, en zijn antwoord op de uitnoodiging enkel een kreet van gekwetste zelfliefde. De dingen die hij schreef moesten, wijl Multatuli ze schreef, de demokratische belangen schade doen. De volksvijanden konden zich in stilte verheugen, dat de meest te vreezen vijand van de bourgeoisie zich in de verte zat te verkniezen in ijdele utopisterij en kleingeestige geraaktheid. De averechtsche volksvrienden die met een bescheiden plaats in de rijen van de strijdende massa niet tevreden waren en priester wilden spelen in de kerk van een sekte, zij konden zich op zijne anti-demokratische frazen beroepen en zich dekken met den aan Multatuli ontleenden schijn van uiterste geavanceerdheid.

In de plaats van Multatuli's medewerking kreeg men een woordenkraam zonder slot of zin:

"Wie het goede wilde, had mij moeten steunen. En dit is nog zoo. C'est à prendre ou à laisser! Ik zal zorgen dat de 19e eeuw niet sluit voor men van deze waarheid de overtuigendste blijken heeft gezien. Ik wijk niet terug, en doe wat ik op de laatste blz. van den "Havelaar" gezegd heb. Te zijner tijd zal ik nota houden, niet van degenen die mij oproepen—dat is onnoodig en zelfs eenigermate ongepast; 't is alsof men u voorstelde te Antwerpen te komen wonen en daar in 't Volksblad te [ 117 ]schrijven!—maar van de weinigen die tempore utili teeken van leven hebben gegeven op mijn roep."

De strekking van deze grootspraak welke ieder veroorloofde rustigjes bij het vuur te blijven, ja tot stilzwijgen dwong door overvloed van strijdlust—en van niemand een andere inspanning eischte dan de betuiging van zijne sympathie met Multatuli, werkte de briefschrijver nog nader uit.

"Wat wilt gij doen?" vraagt hij. "Gij zijt voorstanders van de vrijheid? Welnu, begeef u dan "onvoorwaardelijk" onder een "dictatuur". Dit is "de eerste stap tot vrijheid." Discipline moeten de demokraten stellen tegenover "de wel georganiseerde macht hunner tegenstanders". De aanvoerder zou Multatuli zijn...

Doch de poging om de langzame en moeilijke vrijmaking van de onderdrukte volksklasse, die alleen zich zelve kan bevrijden, te vervangen door een diktatoriaal ingrijpen van een individu, moest wel op niets uitloopen. Vergeleken bij de grootsche werkelijkheid die Multatuli miskende, was zijn persoonlijk optreden een kinderspel. De waarheid is, dat iemand die diktator zou kunnen wezen, te verstandig is om het te willen zijn; en slechts iemand die het niet vermag, voelt zich geroepen. Deze waarheid bleek, want indien Dekker iets anders had bedoeld dan een uiting geven aan zijn daadlooze stemming en zijne onmacht verschoonen met fraaie volzinnen, zou de generaal allereerst zich hebben gehaast zijne tegenwoordigheid te brengen in een kamp van medestanders, die juist bijeenkwamen om organisatie en discipline te versterken. Het kapitool, noch het kapitaal, zegt Dekker, is te veroveren door een "onordelijken troep". Volkomen waar, maar het Kongres vergaderde immers om de orde te stichten? Niet als een bits verwijt, maar als een helpende hand had de kritiek van Multatuli moeten worden aangeboden; niet in een paar bladzijden schrifts uit de verte maar als een waarschuwende en levende stem in de vergadering die hem had uitgenoodigd.

Multatuli eindigt zijn brief met te zeggen dat, als er "ongewone wrijving" in Holland is, zoowel politiek als [ 118 ]godsdienstig, dit voornamelijk het gevolg moet heeten van zijn voorbereidenden arbeid. Welnu, des te meer reden dat hij het begonnen werk niet in den steek had moeten laten. "Waarlijk", schrijft hij, "men zou niet op zijn gemak geweest zijn in Den Haag, indien het Volk, wiens eer ik trachtte te handhaven, zich om mij geschaard had!" Zeker niet; maar als er nog eenige vrees voor Multatuli mocht zijn overgebleven in regeeringskringen, heeft deze brief van hem ongetwijfeld alle ongerustheid verdreven.

Want nu bleek duidelijk dat, wat het volk zou ondernemen om zich te bevrijden, van Multatuli niets meer was te verwachten. Bij hem besliste de vraag die hij hier doet: "Waarom (mijne verdiensten) niet erkend? Waarom niet mijne pogingen tot uitgangspunt gekozen, enz.?"

Die slechts zichzelven ziet, bewijst dat hij de grootschheid van de proletarische beweging niet beseft; en het is alleen een verder bewijs van zijn onmacht om haar te verstaan, als hij om hulp aangemaand, zich verliest in wilde en onvruchtbare grootspraak.

 

VIII

 

Het feit dat Multatuli zijn verder leven werkloos is gebleven; altijd malende over de omstandigheid hoe het toch mogelijk was dat de Hollanders maar niet naar hem luisterden, en een door hem zelf slechts vaag aangeduide beweging afwachtende, die onder zijne diktatuur een volkomen twijfelachtig gebleven weg zou inslaan—terwijl deze beweging niet lukte en hij er ten onrechte uit afleidde dat zijn invloed gering was en zijne volgelingen hem in den steek lieten, hetgeen wederom zijn initiatief verlamde en zijn stemming verbitterde; dit feit, dat voor ons thans niets raadselachtigs meer bevat, kunnen wij nog beschouwen van een anderen kant door te letten op Dekker's meeningen over het socialisme dat in deze jaren van zich deed spreken.

Eene algemeene opmerking ga vooraf.—De beteekenis van deze dingen zou voor ons verloren gaan indien [ 119 ]wij meenden dat de schuld bij Douwes Dekker lag, die geen ekonomie had gestudeerd. Immers, socialist te zijn is niet in de eerste plaats een gevolg van studie. Zoo waar het is, dat niemand socialist kan worden dan door de kennis van zekere ekonomisch-historische zaken in zich op te nemen, zoo waar is het, dat zoodanige kennis niet voldoende mag heeten. Om de kennis van hetgeen noodig is, zich ten nutte te maken, is eene algemeene geestelijke voorbereiding onmisbaar, welke op dit oogenblik alleen in de praktijk van het leven kan worden verkregen. De leden van de arbeidersklasse, zoover zij hunne positie zich bewust zijn geworden, bezitten die voorbereiding al spoedig. Zulke dingen als de aanwezigheid van klassen, de ekonomische grondslag van de klassenverdeeling, de noodzakelijkheid van den strijd der klassen—zij ondervinden het zoodra zij hebben leeren rondzien in de wereld en weten ten minste de beginselen van deze waarheden eer zij iets anders weten. Dan moet de studie komen die de beginselen ontwikkelt, oorzaken van gevolgen leert onderscheiden, en de kennis vervormt tot een wapen in dezelfde beweging waaraan de kennis is verschuldigd.

Maar de bourgeoisie blijft van die voorbereiding verstoken. Wat haar de praktijk van het leven onderwijst, is integendeel een les welke het ontvankelijk worden voor de waarheden van de sociaaldemokratie belemmert. Zoo zij het klassenkarakter van onze maatschappij eenigermate beseft, is het in den vorm van een onuitroeibaar geloof aan de noodzakelijkheid van een groote menigte lieden die de moeilijke en onaangename en slecht bezoldigde baantjes waarnemen, om aan een kleinere groep van personen het lichte en aantrekkelijke werk te laten dat ruim wordt beloond. De bourgeoisie die van het openbare leven de leiding heeft, moet meenen dat zij een taak verricht welke haar aanspraak geeft op de dankbaarheid van de geheele samenleving—en dat het geval waarin sommigen van hare leden verkeeren van zich ongestoord aan kunsten en wetenschappen te wijden, en de publieke posten te vervullen, ook zonder betaling, een [ 120 ]toestand vertegenwoordigt buiten welke geen beschaving mogelijk is, en eene vrije ontwikkeling van het hoogere in den mensch ondenkbaar. Ik spreek nu van het kleiner en beter deel der bourgeoisie. Ook hunlieden bereikt het socialistische stelsel, wanneer het tot hen doordringt, in den onbestemden vorm van een droom. Zij zullen de onverwezenlijkbaarheid van de schoone gedachte ernstig betreuren. Het karige, de schrielheid van de kapitalistische samenleving, die wat zij aan den één geeft, den ander heeft ontroofd, en nergens eene verheffing duldt welke niet meer dan opgewogen wordt door eene verlaging elders,—die ja, geluk en rijkdom kent doch alleen als de keerzijde van armoede en ellende, het zal hun alles toeschijnen overeen te komen met de noodlottig onvolmaakte menschelijke natuur. Elke voorstelling van maatschappelijke gegevens die in niets op de onze gelijken, dunkt hun een utopie, waarvan het beste is gezegd als men haar een ideaal noemt.

De besten uit de bourgeoisie zullen op dit punt het minst ontvankelijk zijn:—de geleerden, de kunstenaars, de ernstige publicisten, de eerlijke staatslieden, de idealistische denkers. Hun gaat het welzijn van de wereld ter harte. Maar zij zien de zeldzaamheid van het geluk, het streven van de groote massa gericht op voordeel, de heerschappij van het onrecht, het geringe idealisme en de machteloosheid van hen die het goede voorstaan. Dit is wat het leven hun leert. En de boeken, geschreven door menschen als zij, maken hen niet veel wijzer. Hun, daarom, slaat de angst om het hart als zij van diepe hervormingen hooren, van revolutionneering der bestaande orde, van eene volstrekt nieuwe maatschappij. Wie zal haar tot stand moeten brengen? Wat zal er van de orde overblijven als zij eenmaal wordt aangetast? Hoe is het mogelijk dat men aan ingrijpende wijzigingen geloof hecht? Met zooveel moeite en ten koste van zooveel leed, immers, heeft men thans een weinig beschaving en geluk bemachtigd, een toestand verkregen die het behoud van de voortbrengselen van het hoogere geestes- en gevoelsleven eenigermate waarborgt—zij het zonder [ 121 ]winst voor de menigte en als een privilegie van enkelen, dat een poging om dezen toestand te veranderen gelijk staat aan het te voorschijn roepen van den chaos waarin alle geluk en beschaving ondergaat, het leed en de moeite vruchteloos worden gemaakt van tallooze geslachten.—De werkman, echter, die het kort begrip van 's werelds kwaad dagelijks ontmoet, ontdaan van ideologische hulsels, eindigt spoedig met alle grootere euvelen van dezen tijd te erkennen als gevolgen van het ekonomische stelsel dat de grondslag is van onze maatschappij. Hij kan niet berusten maar moet tot zijn laatste oogenblik strijden tegen de nooden die het kapitalisme legt op zijne klasse. Verzet hij zich niet langer, dan is zijn laatste oogenblik gekomen. De gegoede geleerde, de wijsgeer, de staatsman heeft de keus tusschen een deelnemend gadeslaan, een werkzaam ingrijpen, een onverschillig toekijken. Maar de arbeider niet. Hij brengt zijn leven door met een voortdurende poging om in het leven te blijven. Hij is verplicht den strijd te aanvaarden, en zijn leven, zijn arbeidskracht zoo duur mogelijk te verkoopen. Hij kan geen pessimisme bekostigen, hij heeft alleen iets te hopen van zijn inspanning en zijn geluk. En van zijn dagelijksch werk tot zijn politiek, is maar één stap. Het is dezelfde strijd: het verzet tegen het kapitalisme. Het individu tracht van de door hem voortgebrachte waarde een grooter deel te krijgen dan de arbeidsgever bereid is te verleenen. De klasse streeft naar afschaffing van het stelsel dat haar aan die van de bezitters onderwerpt. En zal hij nu vreezen voor eenig kwaad als hij de middelen om te produceeren aan de handen ontneemt van die hem uitzuigen, en hun bezit gebruiken zoover er winst mee te persen is uit arbeiderslichamen? Hij ziet te goed als in den spiegel van zijne dagelijksche ervaring die niet liegt, al de specifiek-kapitalistische en maatschappelijke oorzaken van de euvelen door welgezinde burgers toegeschreven aan algemeen-menschelijke en natuurlijke redenen, om in zijn revolutionnair streven naar een samenleving van een hoogere orde te worden weerhouden door eenige aarzeling of [ 122 ]angst. De niet-ideologische, de maatschappelijke levensbeschouwing behoeft hij niet eerst uit de boeken te leeren. Zijn politiek is de toepassing van zijn dagelijksch leven in ruimer verhoudingen; hij wordt groot gebracht voor de sociaaldemokratie.

Multatuli, zooals in het voorgaande uitvoeriger is aangetoond, kende het klassenkarakter niet van onze maatschappij; en toen voor het eerst de klasse der werklieden en de burgerlijke demokraten aanstalten maakten om op den min of meer duidelijk aangewezen grondslag van den modernen klassenstrijd in het openbare leven te treden, miste men hem in hunne rijen. Dit was, wilde ik zeggen, niet in de eerste plaats het gevolg van gebrek aan ekonomische kennis. Niemand betwijfelt dat Douwes Dekker beter dan de meesten tot de studie van deze onderwerpen bekwaam zou geweest zijn. Is, derhalve, wat hij van het socialisme, en ook van het kapitalisme zegt, een aaneenschakeling van vergissingen, waarbij zeer platte, zoo blijkt daaruit wel is waar dat hij geen werk had gemaakt van ekonomie—maar dit is wederom het gevolg van gemis aan voorbereiding om ekonomie te verstaan, en van de aanwezigheid van een levensbeschouwing welke de waarheden der ekonomie niet verdraagt. Boekenstudie is tegen dit samenstel van ongunstige oorzaken niet bestand.

 

IX

 

In een brief aan den heer D.A. Mansholt van November 1880, vinden wij de, ons uit de burgerlijk-radikale letterkunde overbekende meening, dat er een los van tijden en maatschappelijke werkelijkheid bestaande, menschelijke Rede is, een hoogste verstandelijke autoriteit, die over al ons doen en laten behoort te beslissen. De Rede, meent men, staat tegenover bijgeloof en vooroordeel; en zij zal, behoorlijk gediend, de menschen verlossen van het kwaad dat vooroordeel en bijgeloof hebben teweeggebracht. Altijd, voor zoover de Rede niet een gedeelte van het kwaad, dat de menschen [ 123 ]treft, onvermijdelijk noemt. Het volgen van de Rede zal, bijvoorbeeld, een einde maken aan de heerschappij van den godsdienst, en ook van vele sociale euvelen ons bevrijden. Maar niet van alle; want eenige en misschien de voornaamste zijn niet te verhelpen: behooren tot de natuur der menschelijke en maatschappelijke dingen.

Wij weten evenwel dat geen gedachtenstelsels afscheidelijk zijn van de gegevens buiten den mensch waarop ze zijn gebouwd, en dat deze Rede de stem is van het burgerlijk gevoelen, afgeleid uit de sociale toestanden waarin de burgerij zich op haar gemak bevindt. En indien wij nu een vertegenwoordiger van het burgerlijk gevoelen, krachtens de Rede, zeer onredelijke dingen hooren zeggen, dan is onze indruk een mengsel van ergernis en spotlust waarvoor wij ons moeten wachten den spreker persoonlijk verantwoordelijk te stellen. Overigens, wat Multatuli in dezen brief schrijft, is de formuleering van zijn hoofdbezwaar tegen het socialisme—dat het met den natuurlijken, noodzakelijken loop van zaken strijdig en dus niet alleen onuitvoerbaar is, maar bovendien nadeelig zou zijn.

Dekker zegt in het algemeen van den ongunstigen socialen toestand waarover de brief van den heer Mansholt blijkbaar had geloopen: "wij kunnen daar niets aan doen!"—en verontschuldigt zich wegens de schijnbare hardheid van deze uitspraak. Nu, wij weten dat gebrek aan medelijden Dekker's fout niet was. Maar, zegt hij, niet op medelijden maar op de Rede moet ons handelen betrekking hebben. En dan eischt de Rede in de eerste plaats: "het erlangen van inzicht in de natuurlijke eischen der zaak"—nl., der "maatschappelijke verbeteringen." De slotsom van deze redeneering en het uitgangspunt van praktisch optreden is: er is een natuurlijk, overkomelijk maatschappelijk leed dat willekeurig is en dus kan worden verholpen—de gevolgen namelijk van machtsmisbruik door de rijken en regeerders.... "Jezus zei: "Er zullen altijd armen zijn." Heel juist.... 't Is de eisch der dingen, even als de nieten in de loterij. Uit die nieten worden de prijzen gevormd. Het gemeenschappelijk [ 124 ]leven is 'n wedloop naar genot, en die strijd is het leven. Niet daarover mogen wij dus klagen, maar wij behooren ons te verzetten tegen het aanwenden van ongeoorloofde middelen om in dien strijd overwinnaar te zijn."

Men ziet het: een andere voorstelling dan die van een verbeterd kapitalisme, kan ook Multatuli zich niet maken. De kapitalistische konkurrentie verheft hij tot een strijd die het leven is. Dien strijd eerlijk te voeren is het uiterste van een redelijk streven.

Dekker noemt eenige verbeteringen die tot dit doel zouden bijdragen: afschaffing van door de diplomatie in de hand gewerkt beursspel, van andere middelen om kapitaal te winnen "op deloyale wijze", enz. Want er zijn er, zegt hij, die meer nemen van "de genietingsmiddelen" dan "hun deel zou wezen bij billijke repartitie". Een betere verdeeling, dus, van het arbeidsprodukt, meende ook Multatuli dat het doel moest zijn van de hervormingen; ook hierin, wellicht zonder het te weten of te willen, en zelfs letterlijk, de hoofdzaak van het programma van alle hervormingsgezinde leden der bourgeoisie tot het zijne makende.

Wat heeft men nu volgens Multatuli onder een betere verdeeling te verstaan? "Bij 't groot verschil van aanleg, gaven, ontwikkeling, zou absolute gelijkheid juist zeer onbillijk zijn.... Welke maatstaf moeten we nu aanleggen om te weten op welk quantum genot uit den algemeenen voorraad, ieder aanspraak heeft? Ik meen dat dit beoordeeld moet worden naar het deel dat ieder tot het algemeene quantum heeft bijgedragen."

Absolute gelijkheid?—Geloovig of ongeloovig, Havelaar of Droogstoppel, een denker of een dogmatikus: het zijn onderscheidingen die wegvallen als de bourgeoisie, hetzij theoretisch of in de praktijk, zich opwerpt als rechter over het proletariaat. Waar heeft men een volstrekte gelijkheid anders wellicht dan in het stoffelijke verlangd? En, moet "verschil van aanleg, gaven en ontwikkeling" worden uitgedrukt in een overeenkomstige ongelijkheid van stoffelijke bedeeling? Is dan het ideaal van de bourgeoisie om gaven en aanleg te doen strekken [ 125 ]tot een stoffelijk boven anderen bevoorrechte positie? Multatuli behoorde tot de wel is waar zeldzame personen die hunne geestelijke meerderheid hadden aangewend zonder te letten op eenig stoffelijk belang—maar zelfs hij kon zich van de voor zijne klasse beschamende gedachte niet losmaken, dat grootere intellektueele verdiensten beloond moeten worden op een wijze, welke juist met grootere intellektueele verdiensten het minst vereenigbaar is. Daargelaten dat de geheele kwestie of in een maatschappij van gemeenschappelijk bezit der voortbrengingsmiddelen, al dan niet stoffelijke gelijkheid zal heerschen, noodzakelijk zonder eenig belang zal zijn zoodra een zoodanige maatschappij is gevestigd—en vóór dien tijd alleen dienst kan doen om ons bekend te maken met de schrikbeelden welke de gedachten van de bourgeoisie bezighouden.

Een verbeterd kapitalisme, een kapitalisme met een billijke verdeeling, met vrijheid voor de bekwaamste menschen om zich te verrijken ten koste van anderen—ziedaar dus het burgerlijk ideaal, op zijne beurt ook door Multatuli aanbevolen.

En in denzelfden brief vinden wij het bewijs dat de denkwijze van de bourgeoisie die het kapitalisme wil vereeuwigen, en slechts hervormingen toelaat welke het stelsel van in het oog loopende misbruiken zal ontdoen—dat hare instinktmatige gehechtheid aan het kapitalisme haar belet het kapitalisme te verstaan.

Uitdrukkelijk immers zegt Dekker, dat men niet te lijden heeft "door het kapitaal zelf", maar door "het valsche spel". "Het agglomereeren van finantieele kracht is m.i. noodig, en zou zonder 't valsche spel waarop ik doelde, den arbeiders ten nutte komen." Zeer zeker—in het kapitalisme is het kapitaal onontbeerlijk, en ook nuttig voor de arbeiders. Daarom, wijl het finantieele kracht is uit hunne arbeidskracht geput, de eenige manier om kapitaal te verzamelen, moet niet slechts het valsche spel met hunne arbeidsprodukten eindigen, maar ook het stelsel dat het exploiteeren van den arbeid veroorlooft. En dit is mogelijk omdat bij gemeenschappelijk [ 126 ]bezit van de arbeidsmiddelen alleen maatschappelijke produktie zal voorkomen, en dus de finantieele kracht overbodig is geworden.

Zoolang, echter, het kapitaal noodig is, zullen ook de arbeiders zich van het kapitaal moeten bedienen. Zij zullen, bij voorbeeld, een gedeelte van de door hen voortgebrachte meerwaarde trachten terug te krijgen door koöperatie—eenigermate hun eigen kapitalist zijn, en het gedeelte dat als winst aan den handel kwam, zelve verdienen. Maar dit is niet wat Dekker er van zeide: "de socialisten erkennen dit (nl. de nuttigheid van het kapitaal) praktisch door hun pogingen tot koöperatie." En allerminst verdienen zij het verwijt: "Zij zelf trachten tot stand te brengen wat zij in anderen afkeuren."

Neen, de fout ligt bij den schrijver, die zijne burgerlijke beschouwing van den hervormingsarbeid ook bij anderen onderstelt. De arbeiders verwerpen niet het kapitaliseeren zoolang het kapitalisme heerscht. Het systeem van zijne onmisbare werkingen te ontdoen, is gelukkig hunne taktiek niet. Een kapitalisme met "afgekeurde" maar onvermijdelijke uitingen, vindt men alleen op de programma's van de bourgeoisie.

 

X

 

Altijd is Douwes Dekker blijven staan op het punt gekenmerkt door zijn brief van 1873 aan het demokratisch kongres te Antwerpen, wat de politiek betreft; en voor zijn ekonomische beschouwingen, door den brief aan den heer Mansholt van 1880.

Omdat de volksbeweging van het socialisme geen direkt verband hield met de Havelaarszaak; en, bij al den eerbied voor zijn arbeid en zijn persoon, niet uitdrukkelijk tot hem zich wendde als den aanvoerder in een trouwens door hem zelf maar zeer vaag aangeduiden strijd—daarom zeide en herhaalde hij dat hij voor haar zich niet wilde interesseeren. Doch het waren slechts andere woorden voor de waarheid dat Multatuli noch de demokratische politiek, noch de ekonomie van het socia[ 127 ]lisme ooit heeft begrepen. De oorzaken van het verschijnsel zijn in het voorgaande onderzocht. Hier volgt uit een aantal andere brieven een verzameling uitspraken van Multatuli over beiden.

Niet van de socialisten, van de anarchisten is Multatuli in Nederland de patroon geweest, en is hij het nog. Een bewijs te meer voor onze stelling, dat de anarchie geen leer is waarin proletariërs op den duur de uitdrukking van hunne wenschen en gevoelens vinden—maar dat zij de voortzetting is van het burgerlijke vrijheidsbegrip. In het algemeen gaat de gezichtskring van het anarchisme de grenzen van de burgerlijke maatschappij niet te buiten. Ieder voor zich, zooals thans, maar dan zonder het staatsgezag, is het anarchistisch ideaal. Hiermede geeft zich het anarchisme te kennen als een burgerlijk stelsel van hervormingsmaatregelen, de afschaffing van "fouten" en "misbruiken" beoogende, voortgekomen uit "het gezag". Anderen zoeken het in den sterken drank, anderen in het privaat grondbezit. Aangezien de regeerende klasse het gezag in handen heeft, is de strijd van de anarchisten, althans in naam, een strijd tegen de bourgeoisie; en dit is weer de oorzaak dat in de praktijk socialisten en anarchisten somtijds samengaan. Maar wijl de anarchisten in het programma van de socialisten voor hen onverstaanbare en stuitende dingen vinden, bestrijden zij ruim zoo dikwijls de socialisten als de bourgeoisie. Dit is dan ook, welbeschouwd, het verzet van Multatuli. Laten wij de ééne reden buiten rekening, de geheele vooringenomenheid door de Havelaarszaak, welke Dekker niet wist te plaatsen in de historie van zijn tijd, dan blijft in zijn afkeer van het socialisme de anarchistische oppositie over. Indien Dekker, niet in een hoekje van Duitschland, maar in Nederland had gewoond, zou hij als anarchist tegen de sociaaldemokratie in naam der vrijheid zich hebben verzet.

De bourgeois ziet in de kapitalistische maatschappij een toppunt der sociale ontwikkeling, zeker niet als een volmaakte samenleving, maar toch als een geheel zooals het samenstel van menschelijke eigenschappen het in [ 128 ]den loop der tijden heeft tot stand gebracht. Wat er bevredigend is in de maatschappij is men aan de goede eigenschappen verschuldigd; het verkeerde is te wijten aan de slechte eigenschappen. Ook de natuur heeft een woord meegesproken, de beschaving hier bevorderd, daar belemmerd. Maar hoofdzakelijk berust de wereld van de beschaving op den mensch en zijne wezenstrekken. De baatzucht, de nijd, de zinnelijkheid, de trots ter eene; de naastenliefde, de edelmoedigheid, de zelfbeheersching, de nederigheid ter andere zijde—zijn ze niet alle te vinden in de verschillende instellingen die ons omringen, die voor het meerendeel en dan in minder ontwikkelde vormen van overoude tijden dagteekenen: zoodat de geschiedenis der menschheid is het verhaal van den strijd der deugden en ondeugden, zichtbaar in de maatschappelijke vormen en staatkundige gebeurtenissen?

De konsekwentie van deze leer is, dat van geene maatregelen verbetering te verwachten is dan die rekening houden met de ondeugden van de menschen. Aan een uitsluitend op de deugden gesticht ideaal, zal daarom geen maatschappij in werkelijkheid ooit beantwoorden—tenzij de menschen hunne ondeugden afleggen.

Maar, in dat geval zullen ingrijpende maatregelen overbodig zijn, want volmaakte menschen weten zelfs met gebrekkige instellingen onberispelijk te leven.

Tegenover deze theorie waarvan de konservatieve strekking onmiskenbaar is, staat de materialistische of, misschien beter uitgedrukt, maatschappelijke opvatting. Het is hier de plaats niet de vroeger in dit tijdschrift en elders gegeven uiteenzetting te herhalen. Alleen, in verband met het volgende, en als eene toepassing van de maatschappelijke theorie herinner ik aan de stelling, dat ons begrip van goed en kwaad van maatschappelijke werkingen de vrucht is (de tegenstelling van algemeen en bijzonder belang); dat het goede in den mensch, evenals het kwade, door de telkens veranderende voorwaarden van het maatschappelijk samenzijn wordt gewekt; en dat, derhalve, geen kwaad behoeft te worden ge[ 129 ]vreesd, waarvan het maatschappelijk motief ontbreekt, en alleen het goede mag worden verwacht, waarvan het maatschappelijk motief aanwezig is.

De bijzondere toepassing is deze:—een ekonomisch sterke klasse heeft politieke machtsinstellingen geschapen of van bestaande zich meester gemaakt. Het is geen menschelijke eerzucht, zoo maar, die geleid heeft tot het vestigen van een staatsgezag; maar eerst de mogelijkheid om zich te verrijken (de maatschappelijke voorwaarde) heeft de wenschelijkheid doen gevoelen van machtsmiddelen om de rijkdommen te bewaren, om de gelegenheid tot plunder te bestendigen. Wie in het oog houdt, dat ekonomisch verschil de oorsprong is geweest van het gezag, dat ekonomische gelijkheid aan het begrip van vrijheid een eind zal maken wijl dan de tegenstelling met onvrijheid ontbreekt—die moet begrijpen hoe weinig bezorgd wij ons maken voor het gevaar, dat, is eenmaal de ekonomische gelijkheid gevestigd, de vrijheid te loor zou gaan—tenzij dan wederom ekonomische ongelijkheid intrad.

Burgerlijke voorstanders van de vrijheid, echter, zinnen op maatregelen om alle personen of instellingen met gezag bekleed, van gezag te ontdoen. Wanneer zij geslaagd zullen zijn, rekenen zij het gezochte maatschappelijk heil gevonden te hebben. Dan kan ieder doen wat hij wil, en is niemand meer in staat een ander te dwingen of te hinderen. Dit zou, zooals gezegd is, in den klassenstrijd van tegenwoordig weinig of geen kwaad kunnen, en zelfs ten bate van de arbeiders strekken, omdat de strijd van de arbeiders ook gericht is tegen de gezaghebbers, namelijk tegen de bezittende klasse. Maar nu komt het beslissende onderscheid tusschen socialisten en anarchisten. De anarchisten zien zoo weinig zuiver wat de proletarische beweging beduidt, dat zij zich geheel vergissen in den vijand. Zij deelen zoo weinig de maatschappelijke theorie, dat zij aan eene algemeene menschelijke heerschzuchtigheid gelooven, en het gezag meenen te moeten bestrijden, inplaats van de gezagvoerende en gezagoefenende personen en instellingen—van de bour[ 130 ]geoisie; van de bourgeoisie, de bevoorrechte klasse, die, ten nadeele van eene hoogere sociale orde, haar gezag wil handhaven. Immers, wanneer nu de arbeiders macht willen stellen tegenover macht, en voor zichzelven de dwingende middelen van den Staat in bezit nemen (naar omstandigheden en gelegenheid te wijzigen), zien zij de anarchisten als vijanden tegenover of althans achter zich. De arbeiderspartij die naar de staatsmacht streeft, is bij de anarchisten evenzeer gehaat als de kapitalistische partij, die de staatsmacht bezit. De eene heerschzucht, meenen zij, is zoo erg als de andere. Zij willen, zeggen ze, zoo min door arbeiders als door heeren worden onderdrukt. Want het gezag, bevrediging van den honger naar macht, komt uit de boosheid voort en versterkt wederkeerig de boosheid....

Wij nu, die niet hechten aan een volstrekt goed of slecht, wij meenen dat het gezag geen kwaad kan doen (als zoodanig een alleen in onze verbeelding bestaand begrip) maar alleen het gezag van bepaalde personen of van een bepaalde klasse—en dat wegens de ekonomische verhoudingen, waarin heerschers en overheerschten zich bevinden. Om de ekonomische gelijkheid te verwezenlijken, moet de tegenstand van de bourgeoisie worden gebroken. Het gezag waarmede de arbeiders tegen haar optreden—onverschillig welk dwangmiddel—is dus gezag ten goede, gezag dat den vooruitgang dient, dwang, waaruit vrijheid voortkomt. En, aangezien het doel moet zijn: de afschaffing van het klassenverschil, kan geen gevaar van misbruik voor later in deze taktiek vervat zijn.

De anarchist Multatuli schreef over deze dingen niet anders dan anarchisten plegen.

 

XI

 

Bij voorbeeld over leerplicht, waaraan, in den vorm van schooldwang, Dekkers pleegkind Wouter onderworpen was. "Bij die liefelijke instelling—schrijft hij in [ 131 ]1886—is men geen baas meer over zijn eigen kind. Het is 'n gruwel! En dat wil men—"de liberalen!"—in Holland ook invoeren? Alva zou zich lang bedacht hebben voor hij zoo'n maatregel zou hebben durven invoeren. Onderwijs van staatswege! Maar weet men dan niet dat die "staat" 'n heterogeen, veranderlijk, dood mechanismus is? Regeering moet beperkt worden tot het onmisbaar noodige, evenals elk noodzakelijk kwaad. En die malle socialisten willen alles aan dien staat opdragen, tot de verdeeling van de arbeidsvruchten toe! 't Komt mij voor, dat ik in een gekkenhuis leef...."[3]

Men kan in het midden laten welke de bedoelingen zijn van een bourgeoisregeering, die gedwongen onderwijs instelt. Maar van de arbeiderspartij is de bedoeling, dat de kinderen aan exploitatie van kapitalisten onttrokken, tegen verwaarloozing door ouders beschermd worden, en het opkomend geslacht der werklieden zijn jeugd besteedt aan betere fyzieke en intellektueele voorbereiding. Wij willen gaarne de waarde van den voorgeslagen maatregel diskussiëeren, maar haar niet gemeten zien met den bedriegelijken maatstaf van een algemeene vrijheidsliefde. De vraag is of wij den Staat die het kan doen, zullen verplichten het te doen. En of een ander lichaam bij machte is zoowel het onderwijs te geven als den school (of leer-) plicht te handhaven. Een regeling in een maatschappij van vrije en gelijke leden zou wellicht anders zijn, maar daarom mogen wij de eenige doeltreffende regeling in den klassenstaat niet achterwege laten. Met de verwarring tusschen het opdragen aan den Staat en het gebruiken van den Staat—en de andere niet minder vaste anarchistische verwarring van den klassenstaat en de socialistische gemeenschap, die de arbeidsvruchten "verdeelen" zal, is deze aanhaling volledig.—Of deze: [3]

"....Wat zouden de Dageraders van me zeggen als ik kwam vertellen dat ik een tegenstander ben van staats-onderwijs? A plus forte raison van: leerplicht!

[ 132 ]Mijn eisch is—en dit vind ik liberaal—vrijheid van onderwijs."

De anarchisten strijden een ijdelen strijd tegen het begrip Staat. De arbeiderspartij die zegt: de Staat willen wij zijn, is haar even weinig sympathiek als de bourgeoisie die de Staat is, zonder het te zeggen. Zij hebben gezien wat er van Staat en staatsinstellingen wordt in handen van de bourgeoisie, en, omdat zij de redenen niet kennen en alleen de werkingen gevoelen, blijven zij dood op een theorie dat Staat en staatsinstellingen niets anders kunnen zijn dan wat de thans heerschende klasse er van heeft gemaakt. Dit is het anarchistische verzet tegen het parlementair stelsel en het kiesrecht, zooals het ook bij Multatuli in zijn brieven wordt gevonden.

Aan Dr. H.C. Muller, d.d. 15 Augustus 1886 schrijft Dekker—woorden, die stuk voor stuk in de anarchistische geschriften en redevoeringen herhaald worden—het volgende:

"Niet alleen dat ik niet socialist ben, ik ben anti-socialist. De socialisten willen den "staat" almachtig maken, ik dring aan op de meest mogelijke inkrimping der bemoeienis van 't noodzakelijk kwaad dat men "Regeering" noemt. Zij houden zich voortdurend bezig met het voorstaan en doordrijven van nieuwe wetten, ik beweer dat men zich hoofdzakelijk moest bezighouden met afschaffing van wetten. Zij blijken te smachten naar verzwaring van juk, ik eisch, binnen de grens van 't mogelijke: vrijheid. Zij staan 'n wreede ongelijkheid voor, door de meest ongeëvenredigde verhoudingen, behoeften en aanspraken naar een stupiden maatstaf te bepalen... Zij willen alle kans op winst in de levensloterij vernietigen door 't ongerijmd afschaffen van de Nieten, ik wil de schelmen straffen die sedert zeer lang, ja voortdurend, de prijzen stelen, en dit—behoudens gedeeltelijke verandering van personeel—zullen blijven doen als de socialisten aan 't roer komen."[4]

De stemrechtbeweging, die in dezen tijd valt, wordt [ 133 ]door Multatuli bestreden met dezelfde argumenten later gebruikt door dezelfde personen die haar toen voorstonden, tegen dezelfde agitatie in een latere periode.

"Die verkiezingen? Lood om oud ijzer! Verandering in 't stelsel van kiezen? 't Geeft niets! Misschien zal 't, doch dan ook maar voor korten tijd, baten, door de groepeering der stemmen iets natuurlijker te maken.... 't Is 'n verrotte boel! Er is 'n Cromwell noodig, iemand die 't "Weg met die vodderij!" uitspreekt."[5]

Bij deze zienswijze past de opmerking dat overvloedig schrijven en spreken, in tegenstelling met handelen, het "rechtstreeksch gevolg is van 't parlementair stelsel". Alsof, waar ten bate van de bourgeoisie gehandeld moest worden, zij het hoofdzakelijk door den natuurlijken loop van zaken in het kapitalisme zoo weinig mogelijk te hinderen, het parlementair stelsel geen wonderen van energie heeft verricht. En waarom zouden op hunne beurt de arbeiders niet nadoen wat hun met zooveel succes is voorgedaan? Een Cromwell die tegen de arbeiders 't "Weg met die vodderij!" heeft durven uitspreken, is nog niet gezien. Als eenig parlement met geweld bedwongen is geworden, lag het in de machtsverhoudingen buiten het parlement, niet in het "stelsel". Maar de anarchisten weten slechts met afgetrokken begrippen te rekenen, en het moeielijke, samengestelde wezen van de werkelijkheid, ontgaat hun. Dekker spreekt op deze plaats van Duitsche en Engelsche toestanden—ten bewijze dat het parlementarisme niet helpt. Wij zouden zeggen dat het misverstand bij hem is, en niemand onzer van het enkele invoeren van stemrecht iets verwacht. Komt in een volksvertegenwoordiging de volkszaak niet tot haar recht, dan ligt het aan machtsverhoudingen buiten haar, en niet aan het vertegenwoordigend systeem. Dat de Engelsche proletariërs nog niet, en vroeger nog minder dan nu, van het kiesrecht, zoover ze het bezitten, een behoorlijk gebruik hebben gemaakt, is een fout van de proletariërs en niet van het kiesrecht. Ook [ 134 ]Bismarck, schrijft Dekker, "ook Bismarck wist het wel. Hij gaf den Duitschers twee parlementen, twee fontanellen op kracht en denkvermogen. De volkeren zijn uilig genoeg zich tevreden te toonen, als ze maar praten mogen!"[6]

Kan men zich schromelijker vergissen? Bismarck die het proletariaat tegen de bourgeoisie noodig had, brak juist het machtsmiddel van de bezittende klasse, wilde het althans breken, door er het proletariaat aandeel in te geven. Op welke wijze dit hem gelukt is, en hoe gaarne Bismarck en zijne opvolgers ontslagen zouden zijn van het arbeidersstemrecht, is sedert algemeen bekend geworden.

Opmerkelijk is verder dat het motief vóór algemeen kiesrecht bij Multatuli geheel tot de burgerlijke denkwijze behoort—ten eerste "omdat dan den tegenwoordigen niet-stemmers een grief ontnomen wordt; ten tweede omdat men zelfs in fictiën consequent moet zijn.[7]"—Met andere woorden: als een recht en als een logische eisch van het vertegenwoordigend systeem: twee ideologische gronden, die ons niet zouden bewegen een vinger te verroeren.

De burgerlijke revolutionnair of anarchist zou in Multatuli niet kompleet zijn zonder de twee elementen van persoonlijke tyrannie en van geweld tegen personen.

Zelfs voor individueel zachtmoedige lieden, zooals Douwes Dekker was en vele anarchisten zijn, bestaat geen ander hervormingsmiddel dan het verwijderen van de "slechte menschen" uit de samenleving;—zijn zij het niet, die haar beletten goed te zijn?

"Mijn innige overtuiging is, dat er slechts een praktisch wapen is, het heet geweld"[8]. En deze opmerking die vele malen terugkeert, vinden wij uitvoeriger herhaald in een brief van 15 Augustus 1886:

"Meen niet dat ik bij 't afkeuren der taktiek van de [ 135 ]ontevredenen zoetemelkpapachtige zoetheid predik. Integendeel! Ik lijk meer op Danton, Robespierre of zelfs op Marat, dan op Lamartine, die in '48 ter inwijding van z'n politieke loopbaan, afschaffing doordreef van de doodstraf voor politieke misdrijven...... Mij komt zachtmoedigheid jegens misdadigers in 't groot ongeoorloofd voor, en.... ja, als ik de macht had gekregen, waarnaar ik uit bestwil gestreefd heb, zou ik honderden koppen hebben laten vallen. Misschien duizenden."

Natuurlijk, de kleine veranderingen worden bereikt met de kleine middelen, maar de vestiging van een nieuwe orde van zaken komt niet ver met het vervangen van personen. Zooals altijd bedekt de sterke uitdrukking de beperkte gedachte, en is schijn-revolutionnair hetzelfde als konservatief in de daad. Wij zullen niet ontkennen als Multatuli ons vraagt in een van deze brieven.... "zou je wel gelooven dat ik—in weerwil van m'n volslagen atheïsmus—eigenlijk meer lijk op 'n behouder dan op 'n "liberaal" van de thans heerschende soort?"—"Ik ben (vervolgt hij) vóór orde, vóór gezag, tegen vaccinedwang, tegen staatsonderwijs en dit alles omdat die meeningen mij voorkomen inderdaad liberaal te zijn. Zoo ben ik ook royalist, niet te verwarren met aanbidder van Willem III".

Beschouwt men eenige uitingen in deze brieven nader, dan blijkt dat de schijnbare tegenstrijdigheid van de ingenomenheid met vrijheid en deze betuiging van gehechtheid aan het gezag, vatbaar is voor de verklaring, dat het eenige gezag door Multatuli niet verworpen, zijn eigen gezag was. In het voorgaande zijn reeds eenige aanhalingen opgenomen, die dit nader toelichten. Een kwalijk omschreven diktatorschap begeerde deze vrijheidsman—voor zichzelf. Zooals hij zegt, alleen tijdelijk, en dit stelsel moest niet als een regeering voor normale tijden worden gehouden, maar als een zeer buitengewoon middel om aan de buitengewone ergernissen van de eeuw een einde te maken.

Eigen tyrannie te idealiseeren, overigens, is aan de anarchie niet vreemd. Hoe kan het anders? De slechte [ 136 ]menschen moeten uit den weg geruimd worden—de goeden moeten het geluk aan de massa, bestolen door de slechten, teruggeven. De strijd die hiervoor moet worden gestreden, wijl hij langs demokratischen weg: organisatie van de arbeidersklasse die de staatsmacht aan zich onderwerpt, niet kan worden beslist, komt neer op de personen van eenige aanvoerders met diktatoriaal gezag. Maar in de werkelijkheid is dit niet uitvoerbaar, zoodra de proletariërs tot het inzicht zijn gekomen van de nuttigheid der organisatie, van het belang der demokratie. Dit verklaart dat, behalve de aanslagen op personen, de eenige praktische werkzaamheid van de anarchisten bestaat in agitatie tegen de socialistische arbeiderspartijen. De eerlijke anarchisten willen dit niet en vallen uit de beweging. Multatuli, die er nooit in was geweest, bepaalde in zijne latere levensjaren zich tot de doellooze, zelfbedriegelijke opwinding voor hetgeen hij had gewild, en had gekund—maar niet had gedaan, omdat, zooals hij meende, zijne geestverwanten hem in den steek hadden gelaten. Multatuli heeft niet tevergeefs geleefd en gewerkt. Maar wat hij heeft tot stand gebracht is gering in evenredigheid tot zijn gaven en krachten. Neemt men zijn aandeel in het bevorderen van de anarchistische denkwijze en taktiek in aanmerking, dan is het zelfs twijfelachtig of hij meer goed dan kwaad heeft gedaan. Dit is een andere voorstelling van de waarheid dat in de geschiedenis van de menschelijke ontwikkeling het partikulier initiatief onbeduidend is, wanneer het wordt aangewend tegen of zelfs maar buiten de maatschappelijke strooming, welke in het gegeven geval den vooruitgang beheerscht. Het is ontwijfelbaar dat buitengewone menschen den vooruitgang onwaardeerbare diensten hebben bewezen, maar den aard van hunne bemiddeling leert men eenigszins kennen als men bedenkt, dat van andere buitengewone menschen ten slotte onzeker moet heeten of zij nuttig dan wel schadelijk zijn geweest. In Multatuli is een schrijver en spreker, als beide, in het buitenland wellicht nauwelijks, in ons land zeker niet door leiders eener arbeiderspartij geëvenaard, heenge[ 137 ]gaan zonder een ander spoor in de arbeidersbeweging—de drijvende macht van den maatschappelijken vooruitgang—te hebben nagelaten dan een verhoogd prestige van een schadelijke sekte. En dit verschijnsel kan juist daarom zoo goed aan Douwes Dekker worden waargenomen, wijl hij zich geen anarchist gevoelde en ook niet noemde. Doch voor wat hij deed en dacht past geen andere naam dan die er hier aan is gegeven. De krankheid van het anarchisme, die Multatuli's geestelijk leven heeft geknakt, is de welbekende zielekanker van de door het noodlot getroffenen, die bij het ondergaan van de kapitalistische maatschappij de taak van leiders en redders moeten uitvoeren met de kleine middelen van de burgerlijke beschaving.

 

XII

 

Gold dit artikel iemand van mindere talenten dan die Douwes Dekker bezat, het had ongeschreven kunnen blijven. Zijn groote beteekenis heeft Dekker zelf voorgevoeld in de dikwijls tegen vrienden uitgesproken klachten over gebrek aan bevrediging, onmacht ten goede...

Er is een plaats in een brief van Mevrouw Dekker, geschreven op een spreekreis in Holland, Maart 1880, roerender, meen ik, dan eenige andere bladzijde van dit veelal tragische boek. Hij ging door het land in groote en kleine steden, besteedde zijne uitmuntende welsprekendheid aan gezelschappen van applaudisseerende heeren en dames die den noodzakelijken toegangsprijs konden betalen. Kon verwacht worden een uitkomst, ook maar in de verte evenredig aan de verbruikte schatten van talent en geestkracht? Ja, welke andere uitkomst dan het vermaak van Multatuli te zien en te hooren ware te bereiken geweest? En de spreker, zijn werk verricht, kon hij voor zich een andere voldoening hopen dan lof en eer uit den mond van zijne hoorders?—geen resultaten in de daad voor een goede zaak. Omgekeerd moest het hem bitter ergeren als de bladen een ongunstige of onverschillige vermelding gaven. Zoo schrijft hij in zijn [ 138 ]brief over een verslag in een courant... "geen woord ter kwalificatie van m'n spreken! Geen woord zelfs over 't feit dat ik 2½ uur ruim voor de vuist sprak, zonder 't minste notaatje voor me. Geen woord over stijl, inkleeding, schijnbare afwijking, terugkeer tot den tekst! Geen woord over 't epigrammatische, over de logische volgorde, over 't verband, over de bijzondere opvatting van de meest dagelijksche dingen, over 't verrassende van sommige conclusiën. Niets over dat alles! 't Is pitoyable."

Deze honger naar komplimenten moest wel de ziel vervullen van een man, die niet, als een uit velen, streed in de rijen van een door het revolutionnaire zelfbewustzijn gedragen klasse. Eenige fraaie woorden uit de pen van den eersten den besten courantenschrijver zouden welkom zijn geweest.

Hoog en eenzaam, en zoo doelloos als een vuurbaak in een zandwoestijn, stond Multatuli in de laatste jaren zijns levens in de dorre vlakte van de Nederlandsche burgerlijke beschaving.

 

  1. Voor het eerst gepubliceerd in De Nieuwe Tijd (1896).
  2. Dit oudere en eenig achtenswaardige element van de burgerlijke demokratie wel te onderscheiden van het politieke radikalisme van lateren datum, dat in beginsel aan het klassenbewuste proletariaat sterk vijandig is, en zich van de demokratische traditie bedient om de arbeiders van hunne klassentaak te vervreemden en het kapitalisme te redden.
  3. 3,0 3,1 Bundel, bl. 292/3.
  4. Bl. 322/3.
  5. Brief van 22 Aug. van '83; bl. 314/15.
  6. Brief van 19 Sept. bl. 318.
  7. Brief van 14 Mei 1884, bl. 266.
  8. Brief van 15 Februari 1884, bl. 331.