Aard en doel van het internationaal privaatrecht

Uit Wikisource
Aard en doel van het internationaal privaatrecht. Redevoering bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht, op den 12den December 1877 uitgesproken door Mr. H. J. Hamaker
Leiden: Gebroeders Van der Hoek. Publiek domein.
[ vooromslag ]
 

AARD EN DOEL

van het

INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT.



REDEVOERING

bij de

AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT

aan de

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

OP DEN 12den DECEMBER 1877

UITGESPROKEN

door

Mr. H. J. HAMAKER.

 
 

LEIDEN

GEBROEDERS VAN DE HOEK.

1878.

 
[ 1 ]
 
AARD EN DOEL VAN HET INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT.
 
[ 3 ]
 

AARD EN DOEL

van het

INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT.



REDEVOERING

bij de

AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT

aan de

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,

OP DEN 12den DECEMBER 1877

UITGESPROKEN

door

Mr. H. J. HAMAKER.

 
 

LEIDEN

GEBROEDERS VAN DE HOEK.

1878.

 
[ 5 ]
 
EDELGROOTACHTBARE HEEREN CURATOREN!
 
WELEDELGESTRENGE HEER SECRETARIS VAN HET COLLEGE VAN CURATOREN!
 
HOOGGELEERDE HEEREN PROFESSOREN EN ZEER GELEERDE HEEREN LECTOREN!
 
WELEDELE HEEREN STUDENTEN!
 
EN VOORTS GIJ ALLEN, DIE DEZE PLECHTIGHEID MET UWE TEGENWOORDIGHEID VEREERT, ZEER GEWENSCHTE HOORDERS!
 

 Onder de wetenschappen is er misschien geene, die in zoovele deelen en onderdeelen gesplitst is, als die van het recht. Neem ter hand welke rechtsencyclopaedie gij wilt, en gij zult verbaasd staan over het aantal vakken, waarvan zij U de hoofdbeginselen, ontvouwt. Ééne oorzaak van dit verschijnsel is zeker gelegen in de noodzakelijkheid van verdeeling van arbeid. De rechtswetenschap is te omvangrijk, hare beoefening te moeilijk, dan dat ieder, die er zich aan wijden wil, in staat zou zijn haar geheele gebied behoorlijk te overzien en te exploiteeren. Bestaat er alzoo behoefte aan verdeeling van den arbeid, wat natuurlijker dan dat die verdeeling zich in de wetenschap zelve afteekent.
 Deze oorzaak echter verklaart het verschijnsel niet op voldoende wijze. Want terwijl aan den éénen kant verdeeling van den arbeid tusschen de geleerden zich des noods denken laat zonder splitsing der wetenschap, zien we aan den anderen kant dikwijls verscheidene zelfstandige onderdeelen der laatste beoefend door één zelfden persoon. De ware oorzaak van het verschijnsel ligt dieper en is in het recht zelf te zoeken. [ 6 ]
 Het recht toch is geene dorre verzameling van regelen zonder orde: in tegendeel het is te vergelijken met een voorraad materialen bestemd voor de oprichting van een gebouw en reeds vooraf met dat doel gefatsoeneerd en van pas gemaakt. Iedere regel is bestemd om met bepaalde andere in verband gebracht te worden en daarmede één geheel te vormen: iedere regel verkrijgt eerst daardoor zijne ware beteekenis. Maar ook de aldus verkregen groepen van rechtsregelen staan weer niet ieder op zich zelf zonder verband met de andere: zij kunnen op haar beurt tot nog grootere geheelen verbonden worden, waarop dan weer dezelfde bewerking kan worden toegepast. Zoo ontstaan uit de rechtsregelen de rechtsinstellingen en uit deze de grootere afdeelingen, waarin we het recht, gesplitst zien.
 Dit te zamenbrengen van het te zamenbehoorende, dit van elkander scheiden van wat niet bij elkander past, m. a. w dit systematiseeren van het recht is, ik durf het zeggen, het belangrijkste deel van de taak der wetenschap. Want eerst daardoor wordt het recht bruikbaar voor de praktijk des levens, die nu niet meer met de ontelbare ieder op zich zelf onverstaanbare rechtsregelen, maar met eenige betrekkelijk weinige hoofd- en ondergeschikte groepen te rekenen en te werken heeft.
 In deze eigenaardigheid der rechtsregelen, dat zij zich door verbinding en afscheiding tot grootere en kleinere groepen laten terugbrengen, moet de oorzaak van het verschijnsel, waarop ik daareven Uwe aandacht vestigde, gezocht worden. Want de deelen en onderdeelen der rechtswetenschap zijn niets anders dan de groepen, die door verbinding en afstooting verkregen zijn.
 Natuurlijk is er bovendien eene wetenschap noodig geweest, die zich dezen arbeid tot taak stelde. Want in de rechtsregelen ligt wel de kiem van het systeem, maar uit zich zelf vormen zij het evenmin als de materialen het gebouw. Slechts arbeid, langdurige, onvermoeide arbeid heeft ons het sierlijke monument kunnen verschaffen, waarop we nu trotsch zijn.
 Is het gezegde waar, dan wordt het verklaarbaar, dat het rechtssysteem niet in ééns kant en klaar geboren is, maar zijn deelen eerst langzamerhand stuk voor stuk uit de nevelen voor [ 7 ]den dag gekomen zijn en kleur en vorm aangenomen hebben; dan laat het zich begrijpen, dat men zelfs thans nog wel eens in de noodzakelijkheid komt bij al de bestaande onderdeelen een nieuw te voegen. Want het kan niet anders of bij voortgaande studie en nauwkeuriger beschouwing moet het somtijds blijken, dat, wat nu nog veréénigd onder één naam bekend staat eigenlijk niet bij elkaar behoort. Men gaat dan tot scheiding over en... de rechtswetenschap is een nieuw vak rijker: nieuw trouwens meer als zelfstandig onderdeel dan met betrekking tot zijn inhoud, dien het toch slechts aan het bestaande ontleend heeft.
 Onder de onderdeelen van het recht, die, ik zou bijna zeggen, onze tijd op de beschrevene wijze heeft zien ontstaan, neemt het internationaal privaatrecht eene belangrijke plaats in. De vraagstukken, waarmeê het zich bezig houdt zijn oud, de eerste poging om ze op te lossen dateert van eeuwen her, maar als zelfstandige wetenschap van gelijken rang als die van het privaat- publiek- en volkerenrecht is het een kind van den laatsten tijd.
 Van daar dan ook, dat het, in de regeling van het hooger onderwijs van 1815 niet genoemd, eerst in de wet van 1876 als vak van onderwijs is opgenomen.
 Aan mij is de eer te beurt gevallen tot het geven van dat onderwijs geroepen te worden naar deze hoogeschool. Ik meen mijn gewichtig ambt niet beter te kunnen aanvaarden, dan met eene openlijke uiteenzetting van aard en doel van dat internationaal privaatrecht. Gij zult het niet ongepast vinden, dat ik zoodoende het nieuwe vak officieel aan U voorstel. Ik zal, hoop ik, U er door in staat stellen tot eene beoordeeling èn van zijn hoog belang èn van zijn onbetwistbaar recht op zelfstandig bestaan.
 Schenkt mij eenige oogenblikken Uwe welwillende aandacht.

 

 Het recht is de regeling van het maatschappelijk leven. Ieder rechtsvoorschrift, ieder rechtsinstelling vindt haar oorzaak in deze of gene hoedanigheid der menschelijke natuur of der samenleving en in de feitelijke betrekkingen tusschen de menschen onderling, welke door die hoedanigheid in het leven geroepen [ 8 ]worden. Zijn zij er de oorzaak van, dan bepalen zij ook de taak, die de rechtsinstelling te vervullen heeft. Ieder, wien het te doen is om het juiste begrip van haar praktisch belang, zal daarom beginnen moeten met zich de feitelijke omstandigheden voor de oogen te brengen, die haar noodzakelijk maakten.
 Volgen wij voor het internationaal privaatrecht deze methode. De naam zelf zegt ons, waarheen we de oogen te richten hebben. De aanwijzing, die hij ons geeft, volgende zien we de aarde bewoond niet door één volk, maar door een groot aantal rassen, volkeren en stammen, verschillend door het gebied, dat zij beheerschen, door de taal, die zij spreken, door de instellingen, waaronder zij leven. We zien die volkeren ieder in het bezit van een eigen regeering, oppermachtig binnen hnar territoor, zonder gezag daarbuiten. We zien ze souvereine staten vormen, iedere staat met zijn eigen grondgebied, zijn eigen onderdanen, zijn eigen organen èn voor de vaststelling èn voor de toepassing der rechtsregelen, die er gelden zullen.
 We zien tusschen de leden der verschillende volkeren onderling een steeds toenemend verkeer plaats hebben, en den éénen staat zijn grondgebied openstellen voor de onderdanen van den anderen.
 En dit alles ziende hebben de factoren van het internationaal privaatrecht voor oogen. Laat ons kortelijks nagaan, hoe uit hunne samenwerking dit recht ontstaat.
 Op tweeërlei eigenaardigheid der souvereine staten hebben we daartoe vooral te letten.
 In de eerste plaats op deze, dat iedere staat zijne eigene onderdanen heeft. Voor elken staat zijn er menschen, die hij als meer bepaaldelijk tot zich behoorende beschouwt; aan wie hij bijzondere rechten toekent en verplichtingen oplegt; wier belangen hij bij de vaststelling zijner wetten, bij de inrichting van zijne huishouding vooral op ’t oog heeft. Zij zijn het die hem de stoffelijke middelen verschaffen tot zijne instandhouding vereischt. Hunne verplichting is het, hem tegen buitenlandsche vijanden te verdedigen. Het recht, dat in den staat geldt en gehandhaafd wordt, is òf onmiddelijk door hen tot stand gebracht, òf ontleent toch [ 9 ]zijn inhoud aan hunne zeden en gebruiken, en is alleen dan goed te noemen, wanneer het past aan hunne geaardheid, beschaving, uitwendige levensvoorwaarden.
 De tweede eigenaardigheid der staten, die ik op ’t oog had, bestaat daarin, dat ieder land zijne eigene wetgeving, zijn eigen recht heeft, en dat die verschillende wetgevingen onderling ten zeerste uiteenloopen en wel steeds zullen blijven uiteenloopen. Want wij hebben in het verschil van recht, dat we zelfs voor naburige en op éénzelfden trap van beschaving staande volkeren opmerken, niet iets toevalligs te zien, iets, dat bij zekeren gunstigen samenloop van omstandigheden van zelf verdwijnen zal. Integendeel moge het al waar zijn, dat er zekere algemeene beginselen van recht bestaan, die, als voortvloeiende uit de eeuwige natuur des menschen, van tijd en plaats onafhankelijk altijd en overal wederkeeren, de toepassing en uitwerking, die aan deze beginselen gegeven worden en waardoor ze eerst gestempeld worden tot een praktisch bruikbaar recht, zal wel steeds bepaald blijven worden door den aard, de geschiedenis, de godsdienstige overtuigingen van ieder volk en door het klimaat en de gesteldheid van den bodem waarop het leeft.
 Het is waar, wat Baco[1] gezegd heeft en het zou moeilijk zijn er een treffender beeld voor te bedenken: »Er is in de natuur een bron van rechtvaardigheid, waaraan alle bijzondere wetten haar oorsprong ontleenen als zoovele beeken. En gelijk deze de kleur aannemen van den bodem, waarover ze zich een weg banen, zoo verschillen ook de wetten naar het land, waar ze gelden.”

 

 In deze beide eigenschappen der souvereine staten, dat ieder van hen zijne eigene onderdanen en zijn eigen recht heeft, hebben we de oorzaken te zien, die een internationaal privaatrecht noodzakelijk maken. Op zich zelf echter zouden ze niet in staat zijn het te voorschijn te roepen. Wanneer ieder volk op zich zelf leefde en zijne grenzen hermetisch sloot voor vreemdelingen, [ 10 ]dan zou met het internationaal verkeer ook het internationaal recht ontbreken.
 Zoo is het echter niet. Onophoudelijk brengen handel, weetgierigheid, lust tot reizen den burger van het ééne land in aanraking met het andere en zijne burgers[.] Op het grondgebied van iederen staat bevinden zich voortdurend tal van vreemdelingen, die er hetzij onder elkaar, hetzij met de inlanders contracten en huwelijken sluiten, die er misdrijven begaan, kinderen krijgen, den dood vinden, kortom met wie en door wie allerhande feiten plaats hebben, waaraan het recht zich gelegen laat zijn en waaromtrent het bepalingen inhoudt.
 Dit internationale verkeer is ’t, dat in verband met de boven beschreven hoedanigheden der souvereine staten de behoefte doet ontstaan aan het internationaal privaatrecht. Want het stelt de beide vragen, wier beantwoording de eigenaardige taak uitmaakt, die voor dat recht is weggelegd.
 De eerste vraag is een gevolg daarvan, dat iedere staat zijne eigene onderdanen heeft en zou zich aan ons opdringen, al hadden alle wetgevingen volkomen denzelfden inhoud[.] Zij is geene andere dan deze: welke is en welke behoort te zijn in iederen staat de rechtstoestand van menschen, die hem vreemd zijn? Kunnen zij er rechten verkrijgen en handhaven? Zijn zij er bevoegd tot procedeeren, trouwen, erven? Zijn zij er aansprakelijk voor hunne onrechtmatige daden?
 De tweede vraag daarentegen hangt samen uitsluitend met het verschil van wetgeving tusschen de onderscheidene staten en zou beantwoord moeten worden, ook al werden in alle staten alle menschen behandeld naar volkomen denzelfden maatstaf, zoodat het onderscheid tusschen onderdanen en niet-onderdanen geheel wegviel. Zij luidt: naar de wetten van welk land moet in iederen staat de rechter uitspraak doen over de aan zijn oordeel onderworpen geschillen? Of wat hetzelfde is: Op de wetten van welk land hebben de privaatpersonen bij hun doen en laten ’t oog te vestigen? Is de wet van hun eigen land in alle gevallen hun eenig richtsnoer, of kan het gebeuren, dat hunne rechten en verplichtingen onder de heerschappij van vreemde wetten moeten vallen? [ 11 ]Zoo ja, waardoor wordt dan voor ieder geval de toepasselijke wet aangewezen?

 Zijn dit de beide vragen, waarop het internationaal privaatrecht ons het antwoord schuldig is, dan ligt het voor de hand, dat we dat recht in twee deelen splitsen, deelen echter, die in omvang en moeilijkheid grootelijks verschillen.
 Bepalen we bij elk van beide eenige oogenblikken onze aandacht.

 Welke is in ieder land de rechtstoestand van vreemdelingen?
 De inhoud van het burgerlijk recht van elken staat komt, zoo kort en bondig mogelijk uitgedrukt, neer op de aanwijzing van de rechten, die privaatpersonen tegenover elkaar kunnen hebben en van de oorzaken, waardoor die rechten ontstaan en te niet gaan. Neemt welk wetboek Gij wilt, en, zoo Gij tot den kern der bepalingen weet door te dringen, zult Gij zien dat deze omschrijving altijd opgaat.
 Elk recht nu onderstelt een persoon, aan wien het toekomt, die er over beschikken kan, die er subject van is in één woord.
 Wie, ziedaar de vraag, zijn bevoegd als persoon, als subject van rechten op te treden, alleen inlanders of ook vreemdelingen?
 Heeft een contract, door den laatste gesloten, werking? Wordt hij eigenaar van de zaak, die men hem schenkt? Kan hij, bij den dood van zijn bloedverwant zich als erfgenaam doen gelden? Is hij vader van zijn kinderen?
 Of, zijn al die rechten niet voor hem weggelegd en is hij rechtloos als de dieren des velds?
 Gij kent, ook zonder dat ik het U zeg, het antwoord dat thans op deze vragen gegeven wordt. Als in privaatrechtelijken zin rechtsbevoegd wordt in Nederland niet de nederlander erkend, maar de mensch als zoodanig, en gelijk het in Nederland is, zoo is het in geheel de beschaafde wereld. De splitsing der aarde in staten en volkeren heeft gewichtige gevolgen, maar met de private rechtsbevoegdheid heeft zij gelukkig niets te maken.
 Hoe ware het ook anders denkbaar! Hoe zou, om slechts [ 12 ]eene zaak te noemen, internationale handel mogelijk zijn, indien de koopman niet wist, dat men zijne contracten overal als geldig erkennen, althans er nergens kracht aan ontzeggen zal, eenvoudig omdat hij vreemdeling is! dat men nergens zijne koopwaren goede buit zal verklaren op grond daarvan alleen, dat het geen inlander is, die er aanspraak op maakt!
 Het zal dan ook niemand verwonderen, dat het beginsel: rechtsbevoegd is niet de burger maar de mensch, van waar hij ook kome, reeds eeuwen oud is. In de vroege middeleeuwen erkenden het de italiaansche juristen; het wordt gehuldigd in de oude keuren onzer eigene handeldrijvende steden.
 Slechts enkele beperkingen hebben buitenlanders zich lang moeten laten welgevallen, en zelfs op dit oogenblik zijn zij nog niet geheel verdwenen. Denkt b. v. aan het bekende droit d’aubaine, volgens ’t welk de nalatenschappen van vreemdelingen aan den souverein ten deel vielen, en waarvan het laatste overblijfsel eerst in ’t jaar 1869[2] uit onze eigene wetgeving geschrapt werd. Denkt aan de nog hier en daar gehandhaafde en b. v. in Engeland eerst sedert weinige jaren afgeschafte onbevoegdheid van vreemdelingen tot het hebben van grondeigendom.
 Het is echter zeker geene gewaagde voorspelling, dat ook deze laatste overblijfselen van den geest van uitsluiting en naijver die de beste beetjes voor den landgenoot tracht te bewaren, binnen een niet al te ver verwijderd tijdstip tot het verledene zullen behooren. Zoo eischt het ’t welbegrepen belang der volkeren, daarheen voert de historische ontwikkeling.
 Wat deze laatste wil kan niet duidelijker blijken, dan uit de vergelijking van drie wetboeken uit drie verschillende perioden onzer 19de eeuw. Ik bedoel het fransche, dat in ’t jaar 1804, het onze, dat in 1838, en het italiaansche, dat in 1866 in werking trad.
 De fransche wetgever beschouwt het genot der burgerlijke rechten nog als eene groote gunst, die men vreemdelingen niet schenken mag zonder de zekerheid, dat de eigen landgenoot in [ 13 ]het vreemde land een even groote gunst genieten zal. Hij bepaalt dus:[3] »De vreemdeling zal in Frankrijk die burgerlijke rechten genieten, die den franschman in het vreemde land bij tractaat verzekerd zijn”.
 In 1838 heeft de nederlandsche wetgever, dit bekrompen standpunt reeds verlaten: niet als een gunst, maar als een recht, wordt den buitenlander het genot der burgerlijke rechten toegekend, zonder het vereischte alzoo van wederkeerigheid. Slechts in zooverre hangt hij nog aan de vroegere begrippen, dat hij zich de bevoegheid om uitzonderingen vast te stellen uitdrukkelijk voorbehoudt. Zijn voorschrift luidt:[4] »Het burgerlijk recht is hetzelfde voor vreemdelingen als voor nederlanders, zoolang niet de wet het tegendeel vaststelt”.
 Eindelijk komt de italiaansche wetgever van 1866. Het denkbeeld der rechtsgelijkheid heeft intusschen nieuwe vorderingen gemaakt, want hij bepaalt eenvoudig:[5] »de vreemdeling geniet de burgerlijke rechten als de burger” en doet daarmee de uitzonderingen tot de laatste toe vervallen.
 En ik acht het ontwijfelbaar, dat Italië zoodoende slechts het voorbeeld gegeven heeft, ’t welk vroeg of laat overal zal gevolgd worden.

 Wat de eerste van de beide vragen betreft, die aan het internationaal privaatrecht ter beantwoording gesteld zijn, is zijn taak noch bijzonder omvangrijk noch buitengewoon zwaar. Zij bepaalt zich tot eene uiteenzetting van hetgeen wetgeving en praktijk in de verschillende staten der beschaafde wereld omtrent den rechtstoestand van vreemdelingen bepalen en tot de aanwijzing van de kenmerken, waarvan hier en elders de hoedanigheid van inlander wordt afhankelijk gesteld. Met theoretische bezwaren heeft het niet te kampen, op belangrijke hervormingen niet aan te dringen. [ 14 ]
 Van het tweede deel der taak kan ik hetzelfde niet getuigen: integendeel, zoo er iets is, waaromtrent op dit punt de geleerden van alle tijden en van alle landen het ééns zijn, dan is wel dit, dat de vraagstukken voortvloeiende uit de verscheidenheid van wetgeving tot de moeilijkste behooren van de geheele rechtswetenschap. Vooral de oudere schrijvers zijn rijk in die betuigingen: zij zien er een pijnbank in voor het verstand, gelijk P. Voet, of stellen zich gelijk Rodenburg[6] de schrijvers, die er zich aan gewaagd hebben, voor als met zweetdroppels bepareld, zwoegende en zuchtende onder hunne taak.
 Beginnen we met eene fout te vermijden, waarin men op dit punt niet zelden vervallen is en maken we ons van de vraag eene duidelijke voorstelling.
 Er bestaan zoovele wetgevingen als er souvereine staten zijn, ja er bestaan er veel meer. Want er zijn nog altijd landen genoeg, die binnen hunne eigene grenzen eene staalkaart vertoonen van de meest verschillende rechten, ieder geldig voor een bepaald onderdeel: zoo is het b. v. in Groot-Brittanie, Duitschland, Zwitserland, zoo is het, om dichter bij huis te blijven, in Nederland zelf, dat aan zijne koloniën in Oost en West afzonderlijke wetboeken gegeven heeft.
 Al die wetgevingen wijken op belangrijke en talrijke punten van elkaar af.
 Te gelijk bestaat er tusschen de burgers der staten onderling een druk en steeds toenemend verkeer. Er is er geen, die zijne grenzen voor vreemdelingen sluit, of zijnen eigenen onderdanen verbiedt zich naar den vreemde te begeven of zich met buitenlanders in betrekking te stellen.
 Bij dezen stand van zaken worden de private personen voor een vraagstuk gesteld, van welks juiste oplossing het behoud van hun vermogen, het geluk van hun huisgezin, de wettigheid hunner kinderen, ja, zoo we ook aan het strafrecht denken, hunne vrijheid en hun leven afhankelijk kunnen zijn.
 Het recht, ’t richtsnoer van ons doen en laten beheerscht ons [ 15 ]niet als een noodlot, welks slagen we niet voorzien en dus ook niet afweren kunnen. Ware dit het geval, het zou zijn doel niet bereiken en geen richtsnoer zijn. Want wij zouden, toch niet wetende wat wij doen moesten om het in ons voordeel te leiden, handelen als of er geen recht bestond en geduldig afwachten, wat het met ons voorhad.
 Zal het werkelijk zijn de macht, die onze handelingen bestuurt, dan behoort het geheel anders te werk te gaan. Het trede op als de raadgever, die ons de gevolgen van ons doen en laten vooraf bekend maakt. Het moet niet nadat we gehandeld hebben tot ons komen en zeggen, wat we eigenlijk gedaan hebben, welk voor- of nadeelig gevolg we te weeg brachten, wat er aan onze handeling ontbrak voor de bereiking van het door ons beoogde doel: neen vooraf moet het ons inlichten, opdat we naar zijne voorschriften ons gedragen, zijne wenken opvolgen kunnen, en ’t slechts aan ons zelf te wijten hebben, zoo we niet verkregen wat we wenschten, of erlangden wat we niet wilden.
 Met deze opvatting van het recht, die thans wel door niemand meer zal worden betwist, al is het nog niet zoo heel lang geleden, dat men noodig had haar voor het strafrecht luide te verkondigen in het bekende: »nullum delictum, nulla poena sine praevia lege poenali” met deze opvatting van het recht, zeg ik, is de toestand, die door het naast elkaar bestaan van verschillende wetgevingen geboren wordt, althans zoo ’t niet mogelijk is ’t bezwaar te verhelpen, in tastbaren strijd.
 Want die wetgevingen stellen zich voor ons als zoovele raadgevers ieder met zijn eigen raad. Welken zullen wij volgen?
 De toestand van hem, die het recht niet kent en dus gevaar loopt zich aan deze of gene bepaling gevoelig te stooten, is niet benijdenswaardig. Maar is de toestand van dengene, die 50 verschillende wetgevingen kent, zonder te weten aan welke van alle hij zich te houden heeft, zoo veel beter?
 Een paar voorbeelden tot opheldering. Hij wenscht een wettig huwelijk aan te gaan met zijne volle nicht: zal hij doen wat zijn hart hem ingeeft, omdat de ééne wet het veroorlooft, of zal hij het laten, omdat de andere het verbiedt? [ 16 ]
 Hij wil een testament maken. Hoevele getuigen zal hij er bij roepen? 2 naar onze, 4 naar de fransche, 7 naar de hier en daar nog geldende romeinsche wet? En moeten die getuigen minstens 23, minstens 21 of minstens 14 jaar oud zijn? Want de nederlandsche wet eischt het eerste, de fransche het tweede, de romeinsche het derde.
 Er is iemand, die een leening bij hem sluiten wil, en zich tot staving van zijn soliditeit beroept op de goederen zijner vrouw. Zal hij zich laten overhalen, omdat de ééne wet de goederen van de vrouw aansprakelijk stelt voor de schulden van den man, of zal hij het aanzoek van de hand wijzen, omdat de andere wet ’t tegendeel bepaalt?
 Deze voorbeelden zouden in het oneindige te vermeerderen zijn: de gegevene echter zijn voldoende om U de moeilijkheid, waarvoor de privaatpersonen door de verscheidenheid van wetgeving geplaatst worden duidelijk voor oogen te stellen.
 Het spreekt van zelf, dat zij, zoo het eenigszins mogelijk is, moet worden weggenomen. Rechtszekerheid is de eerste eisch van een goed geordende maatschappij en de toestand, dien ik u beschreef, is van rechtszekerheid juist het tegenovergestelde.
 Het valt terstond in het oog, dat er twee manieren denkbaar zijn, maar ook slechts twee, om aan het bezwaar voor goed een einde te maken.
 De eerste zou daarin bestaan, dat men het verschil tusschen de wetgevingen wegnam en aan allen volkomen denzelfden inhoud gaf: ééne wet geldig voor de geheele wereld en overal op dezelfde wijze toegepast! Ik behoef U niet te zeggen, dat er voorshands niet aan gedacht kan worden van dit middel gebruik te maken. Het zou radicaal zijn, maar lijdt aan het groote gebrek van onuitvoerbaar te wezen. Het zou bovendien nadeelen na zich sleepen, die de voordeelen ver overtroffen. Want dat de wetgevingen van elkaar verschillen is niet, wij zagen het reeds, een gevolg van toeval of willekeur, maar vindt zijn grond in het verschil van maatschappelijken toestand, van beschaving, van uitwendige levensvoorwaarden. Het recht, dat voor dit volk past, zou voor dat andere misschien een bron van wanorde en onrecht zijn. [ 17 ]
 Kan alzoo het verschil van wetgevingen niet worden weggenomen, dan blijft ons niets anders over dan te trachten het onschadelijk te maken door, en ziet daar het tweede middel dat ik op ’t oog had, iedere handeling, ieder rechtsfeit te brengen onder de heerschappij van ééne bepaalde wet, welke dan tevens natuurlijk de éénige is, die door den persoon bij die handeling in achtgenomen moet worden.
 Er moet, met andere woorden, een stel regelen zijn, die het den privaatpersoon mogelijk maken voor iedere rechtshandeling ééne bepaalde wetgeving als de toepasselijke uit te vinden; en er moet zekerheid bestaan, dat die wetgeving ook de éénige zijn zal, die op de handeling werkelijk zal worden toegepast, onverschillig welke rechter tot oordeelen geroepen worde.
 Het is duidelijk, dat ook op deze wijze aan alle rechtsonzekerheid een einde gemaakt wordt. Wel is waar blijven alle wetgevingen naast elkaar bestaan en heerschen, maar bij elk besluit, dat wij nemen, bij elken stap, dien we doen, hebben we er slechts met ééne te maken. Aan hare leiding geven we ons met volle vertrouwen over, omdat we weten, dat de man, wie hij ook zijn moge, die als rechter over ons staan zal, juist diezelfde wet als leidsvrouw aannemen zal.
 Wel levert de groote verscheidenheid van recht ook naar dit stelsel nog last op. Het is mogelijk, dat we nu naar deze, dan naar die wet ons te richten hebben: onze wettenkennis moet dus meerdere wetgevingen omvatten. We zullen bij elke onzer rechtshandelingen beginnen moeten met te vragen, welke wetgeving wij ten haren opzichte te volgen hebben, en de beantwoording van die prealable quaestie kan misschien moeilijk genoeg zijn.
 Maar al waren al deze bezwaren nog tienmaal zoo groot, wij moeten ze ons getroosten: want een ander middel om aan de onzekerheid, waaraan het verschil van wetgeving ons blootstelt, te ontkomen is er niet.
 Deze regelen, die orde moeten brengen in den chaos van wetgevingen, niet door ze tot één te vereenigen of hoe langer hoe meer op elkaar te doen gelijken, maar door ons telkens, wanneer we bij ons doen en laten de voorlichting der wet verlangen, [ 18 ]diegene aan te wijzen, welke voor dit bijzondere geval alleen in aanmerking komt, deze regelen, zeg ik, vormen het internationaal privaatrecht, maken er althans het voornaamste deel van uit.
 Ze uiteen te zetten en analogisch uit te breiden, voor zooverre ze er zijn, ze te zoeken voor zooverre ze ontbreken, is de moeilijke taak van hem, die zich de beoefening van het internationaal privaatrecht ten doel stelt.

 Ik zeg moeilijke taak, en vrees door dat woord bij sommigen Uwer eene tegenwerping uit te lokken, die ik liefst terstond weerleggen wil.
 Gij zult mij namelijk gaarne toegeven, dat er groote verscheidenheid van wetgeving bestaat in de verschillende landen der beschaafde wereld en dat het voor ieder mensch eene levensbehoefte is te weten, naar welke van die alle hij zich te richten hebbe, maar meent misschien tevens, dat voor ieder mensch die wet van zelf is aangewezen. Gij spreekt niet tegen, dat de vraag, door mij gesteld, werkelijk gesteld kan worden, maar zijt tevens van oordeel, dat hare oplossing voor de hand ligt en allerminst eene moeilijke taak genoemd kan worden.
 Natuurlijk zoo denkt gij, moet elk mensch zich houden alleen aan de wet van het land, waartoe hij behoort en moet iedere rechter de wetten toepassen alleen van den staat, die hem aanstelde. Noch de één noch de ander kan met de wetten van andere landen het minst of geringst te maken hebben.
 Ik erken, dat deze beslissing zich bij den eersten oogopslag aanbeveelt door hare natuurlijkheid en eenvoudigheid: ik erken tevens, dat wij, indien zij juist is, de wetenschap van het internationaal privaatrecht niet noodig hebben. Maar ik beweer ook, dat zij in ’t minst niet opgaat en maak mij sterk het U te bewijzen.
 De beslissing beveelt zich aan, zeg ik, door hare natuurlijkheid. Wie over het vraagstuk nooit heeft nagedacht, kan zich moeilijk voorstellen, dat zij anders zou moeten uitvallen. Hij zal echter reeds dadelijk min of meer achterdochtig worden, indien hij zich rekenschap tracht te geven van de gronden waarop [ 19 ]zij steunen zou. Want ik durf hem voorspellen, dat hij op zijne vraag naar het waarom, geen ander antwoord zal vinden dan dit: dat het van zelf spreekt. Met andere woorden hij zal zijne stelling moeten handhaven als een axioma of haar laten varen. En daar de rechtswetenschap geene axiomata erkent, zal in werkelijkheid slechts het laatste hem overblijven.
 Zeker wij kunnen ons een toestand denken, waarin de moeilijkheid op de beschrevene eenvoudige wijze zou kunnen worden opgelost. Indien er volstrekt geen internationaal verkeer bestond, indien de burger van het ééne land nooit kwam in het andere, noch op welke wijze dan ook tot zijne burgers in betrekking geraakte, dan zouden noch rechters noch privaatpersonen op de wetten van andere landen hebben acht te slaan. Het zou voor hen zijn, alsof ze er niet waren. Maar dan zou ook, ’t geen daareven werd verworpen, niet als axioma aangenomen moeten worden, maar juist in dien toestand zijn grond vinden. En dan is tevens uitgemaakt, dat een andere toestand ook een andere beslissing kan noodzakelijk maken.
 Welnu, die andere toestand bestaat. Er is een internationaal verkeer. De man, die zich nu hier bevindt, is morgen misschien reeds op het gebied van een anderen staat. Wie hier woont kan eigenaar zijn van gronden betreden door zijne tegenvoeters. Contracten hier gesloten vinden dikwijls hunne uitvoering elders. Wat hier geschied is kan overal elders het voorwerp worden van ’s rechters beslissing. Aanraking met het buitenland bestaat onophoudelijk, voor tallooze personen, voor ontelbare rechtsbetrekkingen. En is het nu waar, dat het streven zijn moet niet dit internationaal verkeer te dooden maar integendeel het mogelijk te maken en te steunen zelfs, en wie zal dit tegenspreken, dan zeer zeker is de beslissing, dat voor privaatpersonen en rechters slechts de wet van ’t eigen land in aanmerking komt, niet alleen niet langer natuurlijk, dan is het zelfs dringend noodig eene geheel andere aan te nemen.
 Even moeilijk als het is, de goede regeling te vinden, even gemakkelijk is het aan te toonen, dat die schijnbaar zoo natuurlijke en eenvoudige buitengewoon slecht wezen zou. [ 20 ]
 Op den voorgrond sta, dat ’t juist door het internationale verkeer, door het reizen en trekken der personen, door de verplaatsing der goederen, in zeer vele gevallen onmogelijk is te voorspellen in welk land zekere rechtsbetrekking een voorwerp van rechterlijke beslissing zal uitmaken. De geldigheid van een huwelijk, hier voltrokken, kan later in welken staat gij maar wilt door den rechter beoordeeld moeten worden. Waar, weet niemand. Want het is afhankelijk van omstandigheden die niet voorzien kunnen worden. Onderstelt slechts, dat de echtgenooten goederen hebben of verkrijgen in andere landen, en de vraag ontstaat, welken invloed hun huwelijk op die bezittingen uitoefent. In de eerste plaats moet dan uitgemaakt worden, of het huwelijk deugt of niet. Of neemt aan dat de echtgenooten verhuizen naar den vreemde en bij hun dood, met het oog op de erfenis, de wettigheid der kinderen wordt betwist. Of denkt U het geval, dat één hunner afstammelingen naar andere gewesten vertrokken is en daar een nieuw geslacht sticht. Na een eeuw misschien is het laatste lid van dit nieuwe geslacht overleden zonder testament. Wie hebben recht op de nalatenschap? De verre bloedverwanten uit het moederland, mits zij de bloedverwantschap kunnen bewijzen en dus ook de wettigheid van dat eerste huwelijk, waarin zij haar oorsprong genomen had.
 Dit ééne voorbeeld is voldoende om U duidelijk te maken niet alleen, dat het dikwijls vooruit niet te zeggen is, waar de wet op de rechtshandelingen zal worden toegepast, maar ook, dat het menigmalen niet daar zijn zal, waar de persoon thuis hoorde, toen hij handelde.
 Is dit alles waar, dan zal men mij toegeven, dat de moeilijkheid die uit de verscheidenheid der wetgevingen geboren wordt, en die bestaat in de onzekerheid, aan welke zich te houden, nooit kan worden weggenomen door het voorschrift: de rechter van elk land passe altijd en in elk geval de wet toe van den staat die hem aanstelde. Die wet dus strekke de partijen tot richtsnoer.” Het helpt hen niet, omdat ze niet weten, wie die rechter en welke dus die wet zijn zal.
 Tevens blijkt het, dat de regel: de rechter past de wet toe [ 21 ]van zijn eigen land, nooit verbonden kan worden met dezen anderen: de private personen nemen tot richtsnoer de wet van het land, waar zij thuis hooren. Want dan zou b.v. de franschman, wiens rechtshandeling aan het oordeel van den engelschen rechter onderworpen wordt, naar den eersten regel de engelsche, naar den tweeden de fransche wet in acht hebben moeten nemen, wat, bij verschil van inhoud, onmogelijk is. Die schijnbaar zoo natuurlijke oplossing bevat dus zelfs eene tegenstrijdigheid.
 Slechts dan, ik herhaal het‚ zou men, door iederen persoon bij zijne handelingen en iederen rechter bij de rechtspraak te verwijzen naar de wet van zijn eigen land, aan alle onzekerheid een einde maken, wanneer men te gelijker tijd alle internationaal verkeer deed ophouden, alle verplaatsing van personen en goederen belette, de internationale post- en telegraafverbindingen afbrak.
 Want dan, maar ook alleen dan, zou ieder, wetende, dat de rechter van zijn eigen land de eenige was, die met mogelijkheid geroepen zou worden om over zijn doen en laten te oordeelen, tevens weten naar welke wet hij zich te richten had.
 Dat echter de zekerheid tot dien prijs te duur gekocht zou zijn, behoef ik U niet te zeggen.

 Ik mag nu aan de omschrijving, die ik daar straks van het internationaal privaatrecht gegeven heb, eene hoogst belangrijke uitbreiding geven. Het moet ons niet alleen de regelen verschaffen, die ons in staat stellen telkens als we het verlangen de wet uit te vinden onder wier heerschappij ons doen en laten valt, die regelen behooren te geliijker tijd zoodanig te wezen, dat het internationaal verkeer er door mogelijk gemaakt en gesteund wordt. Het moet, gelijk een zijner meest bekende beoefenaars van den tegenwoordigen tijd het uitdrukt, [7] elke ademhaling, elke hartklopping van het internationale leven volgen en beschermen, en aan ieder individu de mogelijkheid waarborgen tot vrij en zeker handelen in de meest verschillende en verwijderde streken. [ 22 ]
 Hoever heeft de wetenschap van het internationaal privaatrecht het met de volvoering van haar taak gebracht? Wat deed zij, wat blijft haar te doen overig?
 Het is niet meer dan gepast in dit uur ook bij deze vragen eenige oogenblikken stil te staan.
 Het zal U niet verwonderen, dat eeuwen verloopen zijn sedert vraagstukken van internationaal privaatrecht voor ’t eerst de aandacht der geleerden getrokken en hunne pennen in beweging gebracht hebben. Die vraagstukken moesten zich opwerpen en gebiedend oplossing eischen zoodra de ontluikende handel betrekkingen in het leven riep tusschen onder verschillende wetgevingen levende personen.
 Het schijnt dan ook vreemd, dat er bij de romeinsche juristen, voorzooverre althans wij het beoordeelen kunnen, van eene wetenschappelijke behandeling van onze leer geen sprake is. Wel komen er in het corpus juris enkele plaatsen voor, die men van oudsher getracht heeft er mee in verband te brengen, maar, daargelaten nog, dat de meeste van die plaatsen voor een onbevooroordeeld oog al heel weinig met de quaestie te maken hebben, van eene wetenschappelijke beginselen zoekende behandeling is geen spoor te ontdekken.
 Doch naauwelijks herleeft de rechtsstudie in de middeleeuwen, of de eerste kiem van het internationaal privaatrecht ontstaat en ontwikkelt zich spoedig tot eene zoo al niet sierlijke dan toch omvangrijke plant. Het zijn de latere glossatoren en de middeleeuwsche italiaansche juristen, die ’t eerst eene theoretische behandeling der quaestie beproefd hebben. En de door hen uitgedachte theorie was bestemd een lang leven te leiden en groote beruchtheid te verwerven. Uit Italie waaide zij over naar ons land, waar zij de Voets, vader en zoon, en Rodenburg, om slechts diegenen te noemen, die in deze stad leefden en werkten‚ onder hare aanhangers telde, naar Frankrijk en Duitschland, en overal werd ze gevloekt om hare moeilijkheid, maar toch gretig aangenomen. Waren er al rechtsgeleerden, die haar verwierpen, gelijk ten onzent b. v. Huber, zij vormden eene zeldzame uitzondering en hadden op de praktijk weinig invloed. [ 23 ]
 Zoo leefde zij voort tot in onze eeuw, maar nu was ook haar laatste uur geslagen: als wetenschappelijke theorie ten minste, niet als praktisch recht. Want vóór zij bezweek onder de slagen haar toegebracht door mannen als von Waechter en von Savigny had zij nog juist den tijd haar stelsel over te dragen aan de wetboeken, die op ’t eind van de vorige en in de eerste helft van deze eeuw het licht zagen. Dit was haar laatste daad; toen die verricht was kon ze gaan, terwijl velen zeker haar dankbaar herdachten, nog meerderen misschien het heilige kruis haar nagaven.
 Gij weet het, ik heb de theorie op ’t oog, die als de leer der statuten bekend staat en wier, trouwens niet altijd even gemakkelijk herkenbare grondtrekken, in het kort hierop neerkomen.
 Zij gaat uit van de reeds door Baldus uitgesproken grondstelling, dat de wetten gelegd worden op de personen, de zaken en de handelingen, verdeelt diensvolgens de rechtsvoorschriften in personeele die de personen, reëele die de goederen, en gemengde, die de handelingen betreffen en redeneert nu verder aldus: de souvereiniteit van den staat strekt zich uit over alle personen, die zijn onderdanen zijn, over alle onroerende goederen, die met elkaar zijn territoor uitmaken, en over alle handelingen, die binnen zijn gebied plaats hebben. Zijne wetten derhalve drukken op die personen, goederen en handelingen als het ware een stempel, dat haar overal bijblijft, dat door geen rechter, waar ook gevestigd mag worden geïgnoreerd. De personen alzoo worden, waar ze zich ook bevinden mogen, beheerscht door de wetten van het land, waartoe ze behooren, de goederen door die van het land, waar ze liggen, de handelingen, door die van de plaats, waar ze verricht zijn.
 Gij ziet het, eene volledige theorie, die niet alleen tracht aan te geven door welke omstandigheden de toepasselijkheid der wetten bepaald wordt maar die tevens voor deze regeling een philosophischen grond gereed heeft.
 Toch is zij thans verworpen en, naar mijne overtuiging, te recht. Want haar philosophische grondslag is onwaar en hare regelen zijn onpraktisch.
 Onwaar en uit de lucht gegrepen is het, dat de staat krachtens [ 24 ]zijne souvereiniteit een stempel drukt op de personen, goederen en handelingen binnen zijn gebied. En als het waar was, zou het nog onbewezen zijn, dat andere staten ze niet zouden mogen overstempelen krachtens hunne souvereiniteit.
 Onpraktisch moet elke regeling zijn, waarbij alles afhangt van de onderscheiding der bepalingen in personeele, reëele en gemengde, want die onderscheiding, de ervaring heeft het geleerd, is niet mogelijk. De pogingen om haar te vinden van de scherpzinnigste geleerden hebben schipbreuk geleden. Het zekerst nog ging misschien de oude Bartolus te werk, die het kenmerk zocht in de rangorde, waarin de woorden in het voorschrift geplaatst zijn: zoodat b.v. de bepaling: de eerstgeborene erft, personeel zijn zou, daarentegen hetzelfde voorschrift in dezen vorm: de erfenis komt aan den eerstgeborene, tot de reëele gebracht zou moeten worden. Wat hij wilde was ongerijmd maar althans duidelijk, ’t geen men van de latere onderscheidingen niet altijd zeggen kan.
 Waren alzoo, naar ik zeide, de groote meerderheid der juristen eenstemmig in het aannemen van de theorie der statuten, meer dan deze formeele eenheid bestond er niet. Waar men haar ging toepassen op de bijzondere gevallen openbaarde zich eene, hier niet‚ verkwikkelijke variatie.
 Het is waar, wat von Savigny gezegd heeft, dat de statuten-theorie zich eigenlijk laat gebruiken tot de meest verschillende doeleinden en dat men er mee bewijzen kan, wat men er mee bewijzen wil, en er is dan ook wel geen twijfel aan, dat in dit haar accomodatie-vermogen het geheim harer populariteit te zoeken is. Ieder voelde er zich in thuis en kon er zijn waren bergen. Wilde de één bewijzen, dat echtgenooten afkomstig uit een land, waar schenkingen tusschen echtgenooten verboden waren, elkaar ook bij verblijf in een land, waar ’t tegendeel gold, geene giften doen mochten, hij noemde dat verbod een personeel statuut, dat de personen volgt waarheen ze ook trekken mogen. Om het tegendeel aan te toonen bracht de ander het verbod eenvoudig tot de reëele bepalingen. En zoo, het is duidelijk, waren beiden aanhangers van de statuten-theorie.
 Ook hier geldt weer »les extrêmes se touchent”. Eene leer, die [ 25 ]zich tot alles leende, was geheel onbruikbaar. Toch mogen we haar ééne groote verdienste niet ontzeggen. Zij namelijk heeft voor ’t eerst het besef doen doordringen, dat de ééne staat soms zonder schande en zonder opoffering zijner souvereiniteit de wetten van den andere door zijne rechters kan doen toepassen. Zij heeft daarmee tot het ontstaan van een internationaal privaatrecht den eersten stoot gegeven.
 In allen geval hebben we vooreerst nog met haar te rekenen. De wetgeving en de praktijk staan voor een goed deel nog onder haren invloed en kunnen slechts uit haar begrepen en verklaard worden. Vele harer leerstukken maken nog steeds, al is het dan onder anderen naam en in ander verband, een goed deel uit van de tegenwoordige wetenschap. Ja, het is mij voorgekomen, dat we in hetgeen als fonkelnieuw verkondigd wordt dikwijls slechts een op haar gepleegd plagiaat te begroeten hebben.

 Het oude alzoo is verworpen: wat hebben we er voor in de plaats gekregen? Is thans de wetenschap van het internationaal privaatrecht op deugdelijker grondslagen gevestigd? Is men het eens over hare grondstellingen en methode?
 Gelijk het in de rechtswetenschap meer gegaan is bij de omverwerping eener van oudsher overgeleverde theorie, zoo ook hier. De ledig geworden plaats wil ingenomen worden. Men heeft den vasten grond, waarop men meende te staan, zien weg zinken, en rust niet voor een ander gevonden is. Nieuwe denkbeelden ontstaan bij menigte; het is een tasten en zoeken zonder einde en het duurt geruimen tijd eer een nieuw punt van vereeniging gevonden is.
 Zoo verloopt dan tusschen de oude opgehevene en de nieuwe nog niet gevestigde orde van zaken een tijdperk van overgang, waarin de wetenschap een toonbeeld is van verwarring.
 Ik geloof niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat de wetenschap van het internationaal privaatrecht zich thans in een dergelijk tijdperk van overgang bevindt: dat zij, om met von Savigny te spreken, »im Werden begriffen” is.
 Door één voorbeeld, het meest sprekend van alle, wil ik U [ 26 ]bewijzen, dat ik niet overdrijf. Wat toch zult Gij niet willen gelooven van eene wetenschap, waarvan zelfs het allereerste begin niet vaststaat! Elk wetenschappelijk onderzoek zal wel moeten beginnen met de zekerheid, dat datgene wat gezocht gaat worden ook werkelijk te vinden is. Zoolang dit betwist niet alleen maar ook betwistbaar is, is alle verder onderzoek eigenlijk voorbarig.
 Wel nu, juist die allereerste grondslag ontbreekt aan de wetenschap van het internationaal privaatrecht. Men is het oneens niet alleen over de vraag, welke theorie de beste en meest ware is, er zijn er zelfs, die aan elke theorie, welke ook, recht van bestaan ontzeggen.
 Gij zoekt, wat niet te vinden is, roepen zij hunne tegenstanders toe: uwe metaphysische haarkloverijen leiden tot niets en kunnen het niet doen. Want daar iedere staat de macht en het recht heeft door zijn eigen rechters slechts zijn eigene wetten te doen toepassen, is dus elke toepassing van vreemd recht eene beleefdheid, waartoe hij zich door den eisch van goede nabuurschap kan laten overhalen, maar die in geen geval onder regelen gebracht kan worden. De eenige regelen, waarvan hier sprake kan zijn, zijn die welke de staat zelf uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft goedgekeurd. Maar wie naar wetenschappelijke beginselen zoekt, eene waarheid opspoort, die gelden zou buiten de goedkeuring der souvereine staten om, is een dwaas. [8]
 Het antwoord blijft natuurlijk niet uit. Wat gij eene dwaasheid noemt, zoo luidt het, is naar onze opvatting het schoonste gedeelte der taak. Wij geven u gaarne toe, dat de souvereine staat elke toepassing van vreemd recht kan beletten, maar dit heeft met de quaestie niets te maken. Want de vraag is niet wat de staten [ 27 ]kunnen doen, maar wat zij, zoo ze iets geven om den aard en het wezen des rechts en der rechtspraak en om de eischen der logica behooren te doen. Wij gelooven, dat uit zekere praemissen, die door iederen staat erkend worden en die met de menschelijke samenleving zelve gegeven zijn, logisch de beginselen voortvloeijen, waardoor de voor ieder geval toepasselijke wet wordt aangewezen. Wat de staat kan doen is een quaestie van willekeur, wat hij moet doen, als hij logisch handelen wil, kan alleen de wetenschap uitmaken.
 Gij voelt hoe diepe kloof beide partijen scheidt. Wat de ééne beschouwt als ijdele speculatie schijnt der andere echt wetenschappelijke arbeid: waar de ééne haar taak als afgeloopen beschouwt, zet de andere zich eerst recht aan het werk.
 Van hoeveel praktisch belang de quaestie is, blijkt, indien men bedenkt, dat het in de wetten neergelegd en in de praktijk toegepast positief internationaal privaatrecht, naar ieders getuigenis slecht is en dringend verbetering behoeft. Van waar moet die verbetering komen, zoo er niet zekere alleen ware en alleen logische beginselen zijn, die de wetenschap eerst zoekt en dan wetgeving en praktijk ter navolging voorhoudt? Van waar vooral verkrijgen we anders die eenheid in de regeling, van welke we thans zoover mogelijk verwijderd zijn en die toch het eerste vereischte is van een goed internationaal recht?
 Hoe dit echter zij, dit althans zal uit het gezegde wel gebleken zijn, dat ik omtrent den toestand, waarin de wetenschap van het internationaal privaatrecht verkeert, niet te veel gezegd heb. Eene wetenschap, die het met zich zelf niet eens is over eene vraag als de hier besprokene is eerst in staat van wording.
 Maar al is dit zoo, toch hebben we in een hoogst belangrijk opzicht veel gewonnen.
 Er is ééne zaak, die meer dan alle andere voor het internationaal privaatrecht levensquaestie is, ja die de regeling van de voor ieder geval toepasselijke wetgeving eigenlijk eerst tot een internationaal privaatrecht verheft. Die zaak is eenheid. Alleen door haar verkrijgt het internationaal verkeer dat, wat het boven alles behoeft, zekerheid. Alleen zij kan ons recht geven te spreken van een [ 28 ]alle landen omvattend en hunne wetgevingen tot één geheel verbindend internationaal privaatrecht. Wat ook in de wetgevingen der onderscheidene landen moge verschillen, op de vraag, hoever hare heerschappij zich uitstrekt moet overal hetzelfde antwoord gegeven worden. Wie haar tracht op te lossen moet zich bewust zijn internationale niet nationale belangen te behandelen.
 Welnu, vroeger werd dit algemeen karakter der quaestie maar al te veel voorbijgezien. De groote amerikaansche jurist Story verweet de rechtsgeleerden te recht, dat zij de leerstukken der algemeene overal toepasselijke wetenschap niet genoeg scheidden van die, welke alleen gegrond zijn in bijzondere nationale belangen en hunne eigene particuliere wetgeving. Thans echter staat juist dat universeele, dat aan tijd nog plaats gebondene in de wetenschap op den voorgrond. De vraag, welke de geleerden zich stellen, is niet meer, hoe behoort het onderwerp in dit of dat land geregeld te zijn, maar, welke zijn de beginselen, die overal gelden moeten. Zij houden zich aan de les van von Savigny [9] en keuren geen regel goed, die niet geschikt zou zijn om in eene algemeene voor alle volkeren geldende wet te worden opgenomen. Komen zij zoo somtijds tot een resultaat dat voor hun eigen land minder voordeelig schijnt, zij getroosten het zich, omdat zij begrijpen, dat het groote doel, eenheid, niet te verkrijgen is, indien niet ieder op zijn beurt tot opoffering bereid is.
 Met deze nieuwe beschouwingswijze is de weg tot een waarlijk internationaal privaatrecht gebaand. In haar hebben we den grooten vooruitgang te begroeten, dien de laatste tijd ons bracht. Nu zij eenmaal heerschend geworden is, is er, geloof ik, in het groote verschil van meening omtrent de ware theorie niets verontrustends meer. Wanneer allen onbevooroordeeld naar hetzelfde doel streven zal dit verschil ongetwijfeld gaande weg verminderen en ten slotte geheel verdwijnen. Dan eindelijk zullen we bezitten wat we nog nooit bezaten, naast de veelheid van wetgevingen een stel regelen, dat ze verbindt tot één harmonisch geheel.

 Indien het mij gelukt is U de wijziging, welke de opvatting [ 29 ]van het internationaal privaatrecht heeft ondergaan, duidelijk te maken, dan heb ik U tevens de oorzaak genoemd, die tot zijne opneming in de nieuwe wet op het hooger onderwijs geleid heeft.
 Toen de oude wet tot stand kwam in 1815 was de vroegere opvatting noch heerschend. De vraag naar de toepasselijkheid der verschillende wetgevingen werd nog beschouwd als eene quaestie van nederlandsch recht voor Nederland, van fransch recht voor Frankrijk, van engelsch recht voor Engeland: dat zij nog eenvoudig nederlandsche, noch engelsche, noch fransche maar internationale belangen betrof, werd niet begrepen. Zij was slechts ééne der moeilijkheden waarvoor in ieder land de rechter zich geplaatst kan zien en waaruit ieder staat op zijne manier zijne rechters te helpen had. Ik beweer niet, dat er niemand was, die het beter inzag: ik zeg alleen, dat deze beschouwing de gewone was.
 Is het dan vreemd, dat de wetgever bij de regeling van het onderwijs aan de leer omtrent de toepasselijkheid der wetgevingen geene afzonderlijke plaats toekende, maar van oordeel was dat zij bij de behandeling van burgerlijk- en strafrecht voldoende tot haar recht komen zou?
 Mij dunkt van neen.
 Maar evenmin zal men het vreemd achten, dat in het jaar 1876 de veranderde opvatting uitdrukking vond, in de nieuwe wet. In de plaats van de nationale was eene internationale behandeling der quaestie ingevoerd. Duidelijk was het uitgesproken‚ dat zij alleen door afscheiding van het positieve recht van elken staat behoorlijk begrepen en beslist kan worden.
 Dat Nederland, op dit gebied altijd met eere genoemd, ook in deze nieuwe phase niet achter blijven, maar het zijne tot eene juiste oplossing bijdragen wil, ziet daar de beteekenis van hetgeen de wetgever het vorige jaar deed.
 Wat hij gewild heeft is alzoo duidelijk.
 Moge het blijken, dat mijne krachten voor de uitvoering van dien wil niet te kort schieten! Moge het mij gegeven worden, naar de mate van die krachten mede te werken tot de stichting eener nieuwe hollandsche school! En moge die school nog eens op [ 30 ]zich hooren toepassen, wat Foelix van onze oud-hollandsche voorgangers gezegd heeft: les Hollandais ont frayé la route! [10]

 EdelGrootAchtbare Heeren Curatoren!
 Aan Uwe aanbeveling heb ik het te danken, dat ik mij een werkkring geopend zie, die mij altijd voorgekomen is te behooren tot de schoonste en meest eervolle.
 Aan uwe aanbeveling ben ik het verschuldigd, dat ik voortaan mijne krachten onverdeeld zal kunnen wijden aan de opleiding der academische jongelingschap en aan de beoefening der wetenschap, die mij lief is.
 Het is mij eene behoefte U openlijk dank te branden voor het in mij gestelde vertrouwen. De onderscheiding, die er in ligt opgesloten, is groot. Groot naar verhouding zijn de verplichtingen, die het mij oplegt. Gij zult mij gelooven, indien ik U verzeker , dat mijn ernstig streven zal zijn Uwe verwachtingen niet te leur te stellen. Trouwe behartiging der belangen, die naar Uw wensch aan mijne zorg werden overgegeven, moet, ik besef het, het doel van mijn leven zijn.
 Hooggeleerde Heeren Professoren, niet zonder schroom noem ik U mijne ambtgenooten. Naast U zal ik werkzaam zijn, op één zelfde doel zal ons streven gericht zijn. Deze gedachte vervult mij met vreugde. Welk schooner lot kan iemand beschoren zijn, dan ingelijfd te worden in een lichaam van mannen als gij!
 Toch is mijne vreugde niet onvermengd. Want ik heb een levendig besef van de zware verplichtingen die met zoo hooge eer gepaard gaan. Ik begrijp, dat de eer eigenlijk eerst beginnen gaat, wanneer het gebleken zal zijn, dat die verplichtingen niet te zwaar zijn voor mijne krachten. Hoe dit zijn zal, moet de toekomst leeren. Aan ijver, geloof ik, zal het mij niet ontbreken. Doch er is ééne zaak, waaraan ik boven alles behoefte gevoel: Uwe medewerking, Uwe vriendschap. Schenkt mij de eerste, geeft mij de gelegenheid de laatste te verdienen. [ 31 ]
 Tot U een afzonderlijk woord, Hooggeleerde Heeren van de Faculteit van Rechtsgeleerdheid.
 In Uwe welwillendheid, in Uwe vriendschap wensch ik mij in het bijzonder aan te bevelen. Ik weet hoe gelukkige geest van eensgezindheid heerscht in Uw kleineren kring; ik weet, dat Gij, ieder op zich zelf sterk in de vervulling van zijn plicht, Uwe krachten verdubbelt door Uw eendrachtig streven. Mag ik hopen in waarheid één der Uwen te worden? Dit verzeker ik U, dat ik trachten zal zoo te leven en te werken, dat ik die hooge eer verdien. Uw uitstekend voorbeeld daarbij dagelijks voor oogen te zullen hebben, beschouw ik als een onschatbaar voorrecht.
 Hooggeachte Vreede, één der vakken, die ik zal hebben te onderwijzen, stelt mij in bijzondere betrekking tot U. Volkerenrecht en internationaal privaatrecht zijn naauw verwant. Beide streven naar één doel, orde en regel te brengen in de republiek der volkeren. Beide behartigen de belangen niet van één volk maar van de menschheid. Te zamen eerst vormen zij een volledig geheel.
 Ik wenschte zoo gaarne, dat deze naauwe verwantschap tusschen de vakken zich eenigszins deed gevoelen in de verhouding tusschen U en mij. Het internationaal privaatrecht is de jongere broeder: mag ik zijn jonge vertegenwoordiger dikwijls bij U, den ouderen broeder, om raad en voorlichting aankloppen?
 De ontvangst, mij aanvankelijk van Uwe zijde ten deel gevallen, doet mij een toestemmend antwoord hopen.
 Onder de mij opgedragen vakken is er één, dat ik van U overneem, Hooggeachte de Geer: een ander hebt Gij mij afgestaan, waarde Fruin. Wordt door deze omstandigheid mijne taak niet weinig verzwaard, want het is gemakkelijker U op te volgen dan U na te volgen, aan den anderen kant stelt zij mij in eene bij uitzondering gunstige positie. Gij zult toch, ik durf het hopen, Uwe hand niet in ééns onttrekken aan het onderwijs, dat Gij met zoo uitnemenden uitslag gaaft. Integendeel Gij zult het mij aan goede wenken niet laten ontbreken, opdat zoo de schat uwer kennis toch nog strekke ten bate van hen, die Uw onderwijs zoo [ 32 ]noode missen. Dat dit zoo zijn moge is mijn oprechte wensch.
 Ten laatste wend ik mij tot U WelEdele Heeren Studenten aan deze Hoogeschool! U ten gevalle is de leerstoel opgericht, dien wij heden inwijden. Onze gemeenschappelijke taak zal het zijn hem aan ’t doel, waarmee hij werd ingesteld, te doen beantwoorden. Mijn deel van die taak aanvaard ik met liefde. Mijn plicht niet alleen, maar mijn lust zal het zijn U tot het opdoen van kennis de gelegenheid te geven. En niet alleen door mijne lessen hoop ik U nuttig te kunnen zijn. Ik wensch dat velen Uwer tot mij zullen komen om raad en voorlichting bij eigen studie. Want alleen eigen studie geeft ware kennis. Wat Gij van anderen overneemt wordt slechts half Uw eigendom.
 Komt gij van Uw kant mij te gemoet met die belangstelling in de wetenschap, zonder welke Gij haar te vergeefs om hare gaven vragen zult. Maar bovenal schenkt mij Uw vertrouwen. Onthoudt mij Uwe toegenegenheid niet. Slechts waar een band van sympathie en vriendschap proefssoren en studenten verbindt, kan het onderwijs waarlijk vruchten dragen. Slechts wat Gij uit bevrienden mond hoort, kan wortel vatten in Uw geest, in Uw gemoed. Om Uwe toegenegenheid te winnen zal ik doen wat ik kan: neemt Gij de aangeboden vriendenhand aan in den geest, waarin ze U wordt toegestoken.
 Laat ons zoo eendrachtig werkzaam zijn in Uw belang in de eerste plaats, maar tevens voor wat ons allen gelijkelijk dierbaar is, de roem onzer hoogeschool, ’t heil van het vaderland.

IK HEB GEZEGD.

 

  1. Aangehaald bij den Tex, Encyclopaedia pag. 234.
  2. Zie art. 884 en art. 957 Burg. Wetb. afgeschaft bij de wet van 7 April 1869 (Stbl, no. 56).
  3. Code civil art. 11.
  4. Art. 9 wet houdende algem. bepal.
  5. Boek 1 art. 3.
  6. Rod. de jure conjugum p. 15.
  7. Brocher in Revue de droit international 1871 p. 412.
  8. Zie b.v. Foelix, Traité du droit Internat. privé, editie 1866, pag. 26 no. 13 pag. 31 no. 17. Story, Conflict of Laws, pag. 37.
     Foelix zegt p. 26. „Dans un pareil état de choses la mission de l’écrivain, en cette matière, se borne à signaler, suivant un ordre méthodique, les cas dans lesquels la comitas gentium a été appliquée, à indiquer les cas analogues susceptibles d’être décidés de la même manière. Par la suite, l’acroissement du nombre des décisions intervenues, et les débats qui les auront précédées, permettront d’établir des règles plus générales que celles qu’on a pu admettre et reconnaître jusqu’à ce jour. C’est ainsi, que le droit international privé pourra arriver à l’état de science etc.”
  9. Savigny System 8 p. 115.
  10. Foelix. Traité du dr. intern. privé I pag. 16.
[ achteromslag ]
 
 

Boek- en steen-drukkerij van De Breuk & Smits.