Album der Natuur/1857/Doode Zee
Over de Doode Zee (1857) door Anne Tjittes Reitsma |
'Over de Doode Zee,' werd gepubliceerd in twee delen in Album der Natuur (zesde jaargang (1857), pp. 47-64 en 97-119. Dit werk is in het publieke domein. |
De aarde, die wij bewonen, is zeer rijk in hoogst merkwaardige verschijnselen. Wat zij in haren geheimzinnigen schoot verbergt, moge voor het grootste gedeelte geheel buiten den kring onzer waarneming zijn gesloten; wat echter van haar buitenste schors, in den laatsten tijd is aan het licht gebragt, doet ons eenen diepen blik in hare vroegste geschiedenis slaan. Ja! onze aarde heeft ook hare geschiedenis en wel eene zeer merkwaardige geschiedenis, die opklimt tot eenen tijd, toen nog geen menschelijk wezen hier ademde; ja die zelfs alle organisch leven duizenden en duizenden jaren is voorafgegaan. Gelijk de geschiedkundige uit de monumenten en oorkonden van vroegere eeuwen de geschiedenis van het menschelijk geslacht tracht op te sporen, zoo vindt de geoloog in de op elkander volgende aardlagen, in den bouw van vaste landen en zeeën, van bergruggen en hoogvlakten, van vulkanen en eilanden, van stroomen en meeren de onwraakbare dokumenten, die getuigenis geven van de ontzaggelijke omwentelingen en veranderingen, die onze aarde in eene reeks van tallooze eeuwen heeft ondergaan.
Maar onze aarde vertoont ook op hare voor allen toegankelijke oppervlakte verschijnselen, die als hoogst belangrijke bijdragen tot hare geschiedenis mogen worden aangemerkt; verschijnselen, die zoozeer van het gewone beloop der dingen afwijken, dat men ze haast als uitzonderingen op den gewonen natuurregel zouden kunnen aanmerken.
Bij eene van de opmerkelijkste plekken op de oppervlakte van onzen aardbol wenschte ik thans de aandacht te bepalen, Zoo er toch eene plek is aan te wijzen, waarop vele uiterst merkwaardige en geheel ongemeene verschijnselen als in een kort bestek te [ 48 ]zamen zijn vereenigd, dan is het zeker het binnenmeer, dat onder den naam van de Doode Zee algemeen is bekend.
In de schriften des Ouden Testaments draagt dit meer den naam van Jâm hammelach of Zoutzee[1] of ook wel van Jàm haàrabah[2], volgens onze gewone vertaling, Zee des vlakken velds. Haàrabah is de eigenlijke benaming van die laag gelegen landstreek, in welke de Jordaanvallei bij Jericho uitloopt en die zich tot aan den Elenitischen zeeboezem uitstrekt. Bij de Profeten draagt dit meer ook den naam van Jâm hakkadmoni of Oostzee[3], omdat ze ten oosten van Judea gelegen is. Bij josefus, diodorus siculus, ptolemaeus en plinius wordt het Asphaltmeer genoemd. De Arabieren noemen het gewoonlijk Baar Lut of Lotsmeer. Bij justinus, pausanias en galenus komt reeds de later algemeen gebruikelijke benaming van Doode Zee voor.
Het kan ons niet verwonderen, dat nergens in de Schriften des Bijbels eene nadere beschrijving van deze merkwaardige binnenzee gevonden wordt. Dit lag buiten den kring der Bijbelschrijvers, die zich in het geheel niet ten doel stelden om de natuurlijke gesteldheid des lands te beschrijven. De latere Grieksche en Romeinsche aardrijkskundigen waren geenszins onbekend met deze merkwaardige plek en sommigen, zoo als pausanias, galenus, plinius en anderen vermelden hare meest in het oog loopende eigenschappen.
De eeuwen, die op de vernietiging van den Joodschen staat volgden, waren aan eene nadere onderzoeking van de natuurlijke gesteldheid dezer zee niet zeer gunstig. Mogten ook al vele christelijke pelgrims, die zich in de wateren des Jordaans baadden, nu en dan hunne verwonderde blikken op dit meer werpen, of talrijke monniken en kluizenaars zich aan zijne eenzame oevers vestigen[4], zij waren [ 49 ]de geschikte personen niet, om de zonderlinge verschijnselen, die zich hier opdeden, naauwkeurig na te sporen.
Het was aan latere tijden voorbehouden om ook aangaande deze merkwaardige plek naauwkeurige onderzoekingen te doen en het natuurwonder der Doode zee niet slechts in algemeene omtrekken, maar in zijne kleinste bijzonderheden aan de wereld bekend te maken. Vele wetenschappelijk gevormde mannen hebben deze streken bezocht en in hunne reisberigten naauwkeurig verslag van hunne waarnemingen gegeven. Onder de reizigers van lateren tijd, die in het bijzonder hunne aandacht op deze streek gevestigd hebben, verdienen vooral genoemd te worden, seetzen (1805—1807), irby en mangles (1817—1819), schubert (1836—1837), robinson (1838) en russegger (1838).
Hadden deze reizigers alleen te land de oevers en omstreken der Doode zee bezocht, het heeft in den jongsten tijd niet ontbroken aan pogingen om de zee zelve te bevaren. Alhoewel de Aziatische aardrijkskundige edrisi omstreeks 1150 n. C. g. berigt, dat in zijnen tijd nu en dan schepen de Doode zee opvoeren om van Jericho koorn en levensmiddelen te halen, zoo vinden wij naderhand nergens vermeld, dat dit water bevaren werd. In den laatsten tijd echter zijn verscheidene scheepstogten met een wetenschappelijk doel op dit water ondernomen. De eerste togt, door den Ierlander costigan in 1835 en de tweede door moore en beek in 1837 ondernomen, hadden weinige vruchten. Van eene derde expeditie, op last van de Engelsche admiraliteit in 1841 door symond ondernomen, is zeer weinig bekend geworden. Een vierde togt werd insgelijks op last van het Engelsche gouvernement in 1847 door molinnux ondernomen; doch zijn vroegtijdige dood verhinderde hem de resultaten van zijn wetenschappelijk onderzoek publiek te maken. Van veel meer belang was eene vijfde expeditie, in het jaar 1848 door het gouvernement van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika ondernomen, en onder het opperbevel van den bekwamen zee-officier, w.f. lynch, gesteld. Het doel der onderneming was den geheelen loop des Jordaans van zijnen oorsprong af na te gaan en wel inzonderheid de gesteldheid van de Doode zee en hare oeverlanden [ 50 ]naauwkeurig op te nemen. Het Amerikaansche gouvernement stelde den koenen bevelhebber ruimschoots in staat om zich van al het noodige voor dezen togt te voorzien. Eene uitgezochte en geoefende manschap werd met zorg voor deze onderneming uitgekozen. De expeditie zeilde den 25 Nov. 1847 van New-York af en bereikte in April 1848 de Syrische kust. Twee booten, de eene van koper, de andere van gegalvaniseerd ijzer, werden te land op twee wagens, door kameelen getrokken, van Acre naar Tiberias vervoerd en daar in de blaauwe wateren van het Galileesche meer neergelaten. Van daar ging het zuidwaarts den Jordaan af, en op den 18 April begroette Amerika's sterrenvlag de wateren der Doode zee. Twee en twintig dagen werden er besteed om dit water in alle rigtingen te doorkruisen. Terwijl een gedeelte van de expeditie zich met het onderzoek van de gesteldheid der zee bezig hield, trok een ander gedeelte met eene karavane langs den oever, ten einde daar alles op te zamelen, wat strekken kon om tot eene volledige kennis van deze merkwaardige plek te geraken.
Het is niet te verwonderen, dat eene expeditie, zoo ruim van al het noodige toegerust en door zulke bekwame mannen bestuurd, zeer veel heeft bijgedragen tot eene naauwkeurige kennis van deze streken. Het reis-journaal van lynch, hetwelk in eene duitsche vertaling van 1850[5] mij is bekend geworden, gaf mij aanleiding om deze stof ter behandeling te kiezen. De rijke schat van daadzaken en nieuwe opmerkingen, die ons hier worden aangeboden, gevoegd bij hetgeen reeds door vroegere wetenschappelijke reizigers en wel inzonderheid door den Amerikaan robinson is aan 't licht gebragt, zullen ons daarbij als veilige gidsen kunnen dienen.
Om in eene geregelde orde voort te gaan, zullen wij ons bepalen, vooreerst, bij het uitwendig voorkomen van het waterbekken der Doode zee, ten tweede bij de natuurlijke gesteldheid van het zich daarin bevindend water, ten derde bij de haar omgevende oevers met opzigt tot hun geologisch karakter en eenige eigenaardige [ 51 ]voortbrengselen, ten vierde bij de verhouding waarin zij tot de omliggende landen staat. Wij zullen dan eindelijk ten vijfde onderzoeken, wat uit alle deze verschijnselen ten aanzien van het ontstaan, de natuurlijke gesteldheid, en de geschiedenis der Doode zee kan worden opgemaakt.
I.
Over het uitwendig voorkomen van het waterbekken der Doode zee.
Het bekken, waarin de wateren der Doode zee zijn besloten, ligt in het zuidoostelijk gedeelte van Palestina, tusschen den 31sten en 32sten graad Noorder breedte. Het strekt zich in eene rigting van het noorden tot het zuiden over eene lengte van 10 of 11 geographische mijlen (ruim 15 uur) uit. De breedte is aanmerkelijk minder en bedraagt volgens robinsons schatting twee tot derdehalf geographische mijlen. In het algemeen is de breedte vrij gelijk en wordt alleen aan het noord- en zuideinde eenigzins vernaauwd. Van den
[ 52 ]mond des Jordaans buigt de kustlinie zich eenigzins binnenwaarts, neemt al spoedig zoowel aan de oost- als westzijde eene zuidelijke rigting en loopt in eene golvende lijn, zonder vele groote inhammen en vooruitstekende spitsen, vrij regelmatig tot aan het zuideinde, waar zij zich met een ronde bogt sluit. Alleen aan de oostzijde verbreekt een aanzienlijk schiereiland, Mezraäh geheeten, de anders regelmatige gedaante. Het loopt met een noordelijke spits anderhalf uur in de zee uit en vormt aan de oostkust een ruimen waterkom of baai, terwijl het aan den anderen kant de zee tot de geringe breedte van nog geen halve duitsche mijl vernaauwt. Achter dit voorgebergte verbreedt zich al spoedig de zee tot hare vroegere afmeting en vormt daar als 't ware een tweede afdeeling van haar bekken, door de landengte van de eerste en grootere gescheiden.Hoewel de diepte der zee niet overal gelijk is, heeft zij echter over 't algemeen een zeer aanmerkelijk bedrag. Ofschoon de mond van den Jordaan zeer ondiep is en bij eene breedte van 180 voet naauwlijks drie voet diepte heeft, zoo peilt men al spoedig op kleinen afstand van de kust eene diepte van 105 vademen. Het zijn vooral de peilingen van lynch, die ons met den bodem van dezen waterkom zeer naauwkeurig hebben bekend gemaakt. Slechts op enkele plaatsen loopt de oever langzaam hellend af. Meestal treft men al spoedig op kleinen afstand van de kust eene aanmerkelijke diepte, die naar het midden der zee snel toeneemt. De grootste diepte, die lynch bij zijne peilingen vond, was 218 vademen of 1308 engelsche voeten. Symonds peilde echter op eene plaats 350 vademen of 2100 engelsche voeten. Moore had kort te voren 300 vademen gepeild. Aan de oostkust is de zijwand van dit waterbekken ongemeen steil. Nabij den mond van den Arnon wees de peiling op geringen afstand van den oever de buitengewone diepte van 188 vademen, of 1058 engelsche voeten aan. Een weinig beneden de noordspits van het schiereiland Mezraäh, in de zeeengte die den noordelijken van den zuidelijken waterkom afscheidt, neemt de diepte aanmerkelijk af. Zij wisselt in die engte af tusschen de 56 en 15 vademen. De geheele zuidelijke kom is nog veel minder diep en heeft slechts als grootste diepte [ 53 ]2 vadem of 13½ voet. Aan het zuidelijk uiteinde wordt de zee tot eene doorwaadbare ondiepte, waar naauwelijks twee voet water staat en die derhalve voor de booten van lynch onbevaarbaar was.
Moeijelijk is hiermede overeen te brengen, wat de Arabieren aan seetzen en aan burckhardt en later aan robinson verhaalden, dat er van het zuidwestelijk gedeelte der zee naar het zuidelijk deel van het schiereiland eene doorwaadbare plaats zoude zijn. Ook irby en mangles, die in 1818 de oevers bereisden, getuigen, dat zij eene kleine karavane hadden gezien, die de zee doorwaad had. Misschien dat dit eene enkele maal bij eenen buitengemeen lagen waterstand kan hebben plaats gehad; doch doorgaans is dit zeker niet het geval.[6]
Boven dit diepe, van hooge bergen en steile rotsen omgevene waterbekken staat eene brandende zon gedurende acht of negen maanden des jaars aan eenen doorgaans onbewolkten hemel. Er heerscht dan ook boven deze watervlakte eene verzengende hitte. De thermometer wees bij lynch om middernacht zelfs 98° fahr. aan, terwijl het water 90° teekende. Over dag steeg de onverdragelijke hitte zelfs eenmaal tot de hoogte van 110°.
Er heeft dan ook in dit vreeselijk verhitte water bekken eene ongemeen sterke verdamping plaats. Als natuurlijk gevolg van deze sterke verdamping mag men de nevels en kleurspelingen, de luchtspiegelingen en gezigtsmisleidingen aanmerken, die bij dag en nacht, vooral bij het op- en ondergaan der zon en maan, of bij een naderend onweer zich boven deze zee vertoonen. Reeds josefus maakte van deze kleursverandering melding en latere reizigers bevestigen dit. De dampmassa, die als een digte kolom boven de zee staat, onderscheidt zich door hare kleur, die van een onvergelijkelijk diep en donker blaauw, naar den verschillenden stand der zon, in een melkwit of in een donker violet overgaat. Tegen den middag vooral verdigt zich de naast aan den waterspiegel liggende damplaag zoo, dat men geen lucht en water onderscheiden kan. Somtijds vertoont zich deze ontzaggelijke uitdamping in zigtbare doorschijnende dampzuilen, die op waterhoozen gelijken, maar haar in grootte aanmerkelijk overtreffen.[6] [ 54 ]Het is niet te verwonderen, dat deze diepe, van hooge bergen ingeslotene watervlakte niet op alle reizigers, die haar bezochten, denzelfden indruk maakte. De oever der Doode zee is, volgens de verklaring van von schubert[7], bij den eersten aanblik van haar noordelijk einde, rijk aan verhevene schoonheid van omtrekken, en te rekenen onder de heerlijkste, die hij ooit gezien had.
Op enkele streken, vooral aan de oostelijke kust, daalt het groen der bergkloven tot aan den waterspiegel af, en vormt daar een digt en bloeiend plantenbekleedsel. Het water was zoo klaar en effen en zoo uitlokkend, dat zelfs muildieren, die voor het eerst deze plaats bezochten, begeerig den kop naar het water bogen, maar dien, zoodra zij er van geproefd hadden, met afgrijzen terug trokken en schudden. Ook russegger[8] betuigt, dat de omgevingen van de Doode zee niet zoo afschuwelijk zijn, als ze wel eens door reizigers zijn beschreven.
Doch van alle reizigers, die deze plek bezochten, heeft niemand daar langer vertoefd dan lynch; en het is dan ook van hem, dat wij aangaande het uitwendige voorkomen der Doode zee op verschillende punten en onder verschillende toestanden, de beste voorlichting kunnen bekomen.
Toen hij den 18 April 1848 uit den mond van den Jordaan de Doode zee invoer, woei er een frische noordwestewind, die zich spoedig tot een storm verhief. De geheele zee was ééne schuimende vlakte. Het overstuivend water, dat ras verdampte, liet overal op kleederen en aangezigt eene vuile zoutkorst achter, die de huid prikkelde en de oogen pijnlijk aandeed. Wegens de digtheid van het water was het, als werd de boeg der schepen met smidshamers gebeukt. Het was, als of eene hoogere magt zich tegen de stoute ondernemingen der koene Amerikanen verzette. Maar weldra legde de stormwind zich plotseling neder, en in korten tijd, binnen 20 minuten, was de zee, door de zwaarte van haar water, weder effen en spiegelglad.
Wij kunnen den koenen reiziger op zijnen togt niet volgen, maar [ 55 ]zullen ons vergenoegen met eenige plaatsen uit zijn reisjournaal mede te deelen, die ons eene duidelijke voorstelling geven van het uitwendige voorkomen zoowel van de zee als van de haar omgevende oevers.
"De noordelijke kust," zegt hij, "is eene uitgebreide slijkerige vlakte met eene zich daar achter verheffende zandwoestijn—een toonbeeld van woestheid; de noordwesthoek is een kiezelbed, dat zich trapsgewijze van het gebergte tot aan de zee uitstrekt. De oostkust is eene oneffene lijn van gebergten, zonder eenigen plantengroei." Des anderen daags sloeg hij zijne legerplaats op bij eene beek onder een meer dan duizend voet hooge rotsklip. "Het was een tooneel van loutere woestheid. De met zwavelwaterstofgas verontreinigde lucht van het beekje gaf zelfs aan het loof der biezen eene bruingele kleur. Behalve de biezenboschjes, die langs de drassige oevers van het beekje in groepen bijéén geschaard stonden, was er geen spoor van plantengroei voorhanden; dorre bergen, brokstukken van rotsen, die met eene zwarte zwavelkorst bedekt waren; eene onnatuurlijke zee met lage, doode boomen aan den oever,—alles wat men zag, had eenen even treurigen, somberen aanblik. De doodste woestijn heeft nog vaak een zweem van levende natuur; hier heerschte de dood alomme, boven, rondom en beneden. Op bergen en in 't dal geen boom, noch groen, noch struik. Geen kracht, noch plantengroei, noch bloem. Eene bonte mengeling van rots en klip, van zwarte baren, steile muren. Toen de wind zich nedervleide, bevestigde de spiegelvlakke stille zee, als de zon er op scheen, de waarheid van hetgeen van haar gezegd wordt, dat zij gelijkt op gesmolten lood[9].
Het schiereiland Mezraäh, waarvan wij straks gesproken hebben, vertoonde zich als een breed voorgebergte, 40 tot 50 voeten hoog, met een breeden zoom van zand aan zijnen voet, dat met eene korst van zout en aardhars was overtogen. De loodregte voorzijde vertoonde het ruwe en krijtachtige voorkomen van koolzuren kalk. Myriaden dooden sprinkhanen lagen op het strand aan den oever der zee verspreid. [ 56 ]"De top van het schiereiland is onregelmatig en oneffen; op eenige plaatsen vertoont het eene tentvormige gedaante, op andere eene reeks van onzamenhangende rotsklippen.... Slechts eenige weinige struiken werden hier gevonden, wier bladerlooze takken met zout overtrokken waren en die vonkelden, gelijk bij ons de boomen, als zij, met rijm overtogen, van de zon beschenen worden. Als men zulk een beeld voor zich ziet, terwijl het ligchaam van zweet druipt, is het, als of men een vuur in de hand heeft en aan den bevrozen Kaukasus denkt. Behalve de doode, aangespoelde boomen aan den voet der rotsklippen, was er geen spoor van plantengroei voorhanden. Een treuriger, woester oord en eene meer drukkende en beklemmende atmosfeer kan men zich niet voorstellen. De hitte en het licht, welke van de krijtachtige heuvels en het zoutstrand werden teruggekaatst, waren bijna ondragelijk"[10].
Verplaatsen wij ons met den moedigen reiziger aan het zuideinde der zee. "De zuidkust", zegt hij, "is eene slibvlakte, die door de heuvels, welke het vlakke land ten zuiden begrenzen, wordt omsloten. Eene uitgebreide vlakte of delta, laag en effen naar de zee toe, maar zachtoploopende en in de verte op den achtergrond met welig groen bedekt, is de uitgang van de Wady el Safien.... Het was inderdaad een tooneel van eene woestheid, die door niets dragelijk gemaakt werd. Aan de eene zijde stond oneffen en verweerd de zoutberg van Usdum (Sodom) met zijne duidelijk zigtbare zuil, die ons de verwoesting der vlakte herinnerde; aan de andere zijde verhieven zich de hooge, naakte klippen van Moab, in wier holen de vlugtende Lot veiligheid vond. Naar het zuiden breidde zich eene uitgestrekte vlakte uit, slechts van trage watergoten doorsneden. De hooge bergen van Edom omgaven ten halve de ziltige vlakte, en naar het noorden heen lag het door geen luchtje bewogene meer, waarover een purperkleurige nevel trok, terwijl het vele vademen diep in het slijkerige slib de ruïnen van de verwoeste steden Sodom en Gomorra verborg. De glans van het licht verblindde de oogen en de dampkring bezwaarde de ademhaling. Geen vogel bewoog de [ 57 ]verdunde lucht met zijne vleugels. De zon goot hare gloeijende stralen op het geheimzinnig element uit, waarop wij dreven, en hetwelk alleen van alle werken des Scheppers geen levend wezen in zich draagt."[11]. "Aan deze zee stemt de gedachte aan den dood geheel overeen met de atmosfeer en het geheele tooneel. Hier viel het ons zwaar, ons van de gedachte los te maken, dat er niets dan dood in de wereld was en dat wij de eenige levenden waren.
De dood is hier, de dood is daar.
't Is dood, al wat men ziet[12]."
Zoo is het uitwendige voorkomen der Doode zee.
II.
Over de natuurlijke gesteldheid van het water der Doode zee.
In de eerste plaats trekt het ongemeene specifieke gewigt van het water en de daarmede verbondene sterke draagkracht onze opmerking. Lynch vond bij eene naauwkeurige vergelijking van dit water met dat van den Atlantischen oceaan, dat dat van het laatste, zoo men gedestilleerd water als éénheid aanneemt, 1,02 bedroeg, terwijl het eerste een sp. gew. had van 1,13; volgens anderen is dit nog veel aanmerkelijker. Het water der Doode zee loste slechts 1⁄11, dat van den Atlantischen oceaan 1⁄6 en gedestilleerd water 5⁄17 van zijn gewigt aan zout op[13]. Deze zwaarte van het water wordt veroorzaakt door de groote hoeveelheid daarin opgeloste zouten, inzonderheid die van magnesia en soda. Maar dit specifiek gewigt schijnt niet in alle jaargetijden en op alle plekken gelijk te zijn. Als de zee des winters door regenvloeden en door de wateren des Jordaans en der daarin uitstroomende beeken 10 tot 15 voeten hooger wast, zijn natuurlijk hare wateren meer verdund dan in den herfst, als zij maanden lang aan eene sterke uitdamping onder eene brandende zon zijn blootgesteld geweest.
[ 58 ]Dit verklaart ook genoegzaam, waarom de scheikundige analyse van dit water, door verschillende personen en op verschillende tijden ondernomen, niet altijd dezelfde uitkomsten heeft opgeleverd; te meer nog, daar het water, dat aan deze analyse werd onderworpen, niet altijd van dezelfde plaats was genomen. Zoo bevond clarke de specifieke zwaarte des waters gelijk 1,21 en bepaalde zijne bestanddeelen op 3,920 zoutzure kalkaarde, 10,246 magnesia, 10,360 soda en 24,580 zwavelzure kalkaarde, op 100 deelen van dit water. Klaproth vond in 100 deelen water 42,80 zout, waarvan 24,40 zoutzure bitteraarde, 10,60 zoutzure kalkaarde en 7,80 zoutzure Soda.[14] [ 59 ] Een gevolg van de groote specifieke zwaarte van dit water is, dat vele voorwerpen, die anders in het water zinken, omdat ze zwaarder dan water zijn, hier boven drijven, omdat ze ligter zijn. Die eigenschap was reeds aan de ouden bekend en werd door hen vaak overdreven genoeg voorgesteld. Zoo zegt onder anderen josefus: "de zwaarste voorwerpen, die er ingeworpen worden, drijven boven, en het is niet gemakkelijk, als men het beproeft, ze onder te dompelen. Toen vespasianus kwam om deze zee in oogenschouw te nemen, beval hij sommigen, die niet konden zwemmen, met op den rug gebonden handen, in de diepte te werpen; en het geschiedde dat allen bovendreven, als of ze door eenen geest omhoog geheven werden[15]. Galenus getuigt er van: "dit water is zooveel zwaarder dan het rivierwater, dat men zelfs, als men zich in de diepte zoude willen onderdompelen, het niet zoude kunnen. Zoo heft dit water op en maakt ligt, niet als of het zelf van natuur ligt ware, maar door zijne zwaarte draagt het even als het slijk de ligtere dingen[16].
Robinson bevond insgelijks, dat hij, hoewel niet kunnende zwemmen, in dit water zonder zwarigheid zitten, staan, liggen en zwemmen kon[17]. Toen de booten van Lynch uit den Jordaan in de Doode zee waren overgegaan, rezen zij één duim hooger boven den waterspiegel, dan te voren. [ 60 ]De Arabieren, die in de omstreken van deze zee wonen, maken van het sterke zoutgehalte gebruik, om aan den oever een zeer voortreffelijk, kristalhelder keukenzout te winnen, hetwelk een belangrijk handelsartikel voor hen uitmaakt. Hier en daar vindt men aan den oever groote stukken van dit zout verspreid liggen. Bovendien bragten de menigvuldige peilingen, door Lynch verrigt, bijna overal enkele onzamenhangende zoutkristallen van den bodem naar boven. Het schijnt wel, dat dit verschijnsel in verband staat met de steenzoutformatie, waarover wij later zullen spreken. Aan het sterke zoutgehalte van dit water, is ook zijn bittere, scherpe en zamentrekkende smaak toe te schrijven. Als men het waagt het in den mond te nemen, bijt het, veroorzaakt het een pijnlijk gevoel en trekt den mond zamen als eene sterke alsemoplossing.
Het verdient allezins opmerking, dat in de jongste reisbeschrijvingen niet zoo veel melding wordt gemaakt van de in de Doode zee voorkomende naphtha en asphalt, als wel in de berigten van vroegere schrijvers. De naam Asphalt-zee, bij de ouden gebruikelijk, geeft het reeds genoegzaam te kennen. Plinius zegt uitdrukkelijk, dat zij dezen naam draagt "omdat zij niets dan bitumen of jodenpek voortbrengt."[18]. Strabo en diodorus siculus hebben insgelijks zeer goede kennis gehad aangaande de asphaltproduktie der Doode zee. De eerste, die echter de Serbonische met de Doode zee op zonderlinge wijze verwisselt, zegt, dat het water dier zee zeer rijk is in asphalt, dat nu en dan uit het midden der zee opborrelt; als die bobbels aan de oppervlakte barsten, schijnt zij als 't ware te koken. De asphaltmassas rijzen dan boven het water en hoopen zich in klompen opéén.[19]
Diodorus merkt op, dat dit jaarlijks geschiedt en dat de uitgeworpene asphaltmassas soms wel twee of drie morgen lands beslaan en er als kleine eilanden uitzien[20]. Ook josefus spreekt van deze zwarte asphaltschollen, of klompen, die in grootte en gedaante op [ 61 ]stieren zonder kop gelijken[21]. Als zulk eene opwerping van asphaltstoffen uit de diepte der zee plaats had, begaven de oeverbewoners zich op van riet gemaakte vlotten op het water en trachtten er met bijlen zoo veel zij konden af te houwen en aan den oever te verzamelen. Niet gering was de winst, die zij daarmede behaalden, daar zij de asphalt naar Egypte verzonden, waar zij tot het inbalsemen van lijken en nog tot menige andere zaken gebruikt werd.
Strabo houdt de asphalt voor een door de hitte vloeibaar gewordene aardhars, welke ten gevolge van een onderaardsch vuur opborrelt, en zoodra het in aanraking met het koudere zeewater komt, vast en taai wordt, zoodat men met de bijl stukken daarvan kan afhouwen. Dewijl dit onderaardsche vuur niet bestendig werkt, is ook het naar boven drijven dier asphaltschollen aan geene bepaalde tijdperken verbonden.
Volgens de meening der aldaar levende arabische volkstammen zou deze asphalt uit eenige rotsen aan de oostzijde der zee, of volgens anderen aan de zuidzijde van het schiereiland vloeijen, en aan derzelver oppervlakte eene dikke korst afzetten, die eindelijk bij stormweder daarvan afgeslagen en in de zee omgevoerd zoude worden, totdat de Arabieren ze opvisschen en verzenden. Men noemde daarom de hier en daar aan de oevers liggende asphaltbrokken Hadscher Muza of Mozessteen.[22] Men heeft echter van die asphaltrotsen tot hiertoe geene sporen gevonden, zoodat men met regt dit verhaal voor eene fabel mag houden.
Van meer belang is hetgeen de aziatische Scheiks aan robinson berigtten, dat na de hevige aardbeving in 1884 eene groote menigte asphalt nabij het zuidwestelijk gedeelte der zee aan land gespoeld, en door de Arabieren opgezocht en verkocht was. Na de aardbeving van 1 Januarij 1837 zag men insgelijks eene groote massa asphalt (de een zeide als een huis, de andere als een eiland) op de zee drijven, tot dat het niet ver van Usdum, dus aan de zuidelijke kust, aan land gedreven werd. De bewoners van dat land zwommen er naar toe en hieuwen het met bijlen in stukken, om het [ 62 ]zoo in zakken aan land te brengen. Het werd vervolgens op kameelen geladen en ter markt gebragt. Zoo zeldzaam zijn echter deze verschijnselen, dat een bejaarde Scheik verklaarde, dat hij toen voor het eerst van zijn leven iets van het voorkomen van asphalt in de Doode zee had vernomen.
Deze voorbeelden van nu en dan plotselijk te voorschijn komende groote asphaltmassas maken het hoogst waarschijnlijk, dat, zoo er zich ook al vloeijende naphthabronnen in de zee mogten bevinden, deze toch geenszins eene zoo snelle verdikking en verstijving ten gevolge zouden hebben, dat daardoor op eens geheele asphalteilanden zouden gevormd worden. Men heeft hierbij veeleer te denken aan hevige aardschuddingen, zoo als die, waarvan robinson melding maakt, als de oorzaken, waardoor groote asphaltstukken van den bodem of van de zijwanden der zee worden losgescheurd. Men mag dus teregt vooronderstellen, dat groote asphaltbeddingen op den bodem der zee gelegen zijn, al bedekken zij dien juist ook niet geheel.[23]
Behalve deze groote asphaltmassas, die zich slechts zeldzaam vertoonen, vindt men op vele plaatsen aan den oever kleinere stukken verspreid. Het ligt daar tusschen zout en kalk en zwavelbrokken verstrooid. Als het doorgebroken wordt, heeft het eene glanzende, gladde oppervlakte en ziet er als eene vastgewordene vloeistof uit. In meer vloeibaren toestand, met een ziltig en drabbig slik vermengd, komt het volgens lynch voor in de geheele moerassige ondiepte, waarin de Doode zee aan haren zuidelijken oever uitloopt.
De tegenwoordige mineralogen stemmen toe, dat asphalt en aardhars, als mede bergteer, aardolie en naphta door geene scherpe grenzen te onderscheiden zijn, maar wederkeerige overgangen tot elkander vormen. De asphalt der Doode zee is waarschijnlijk eene op den zeebodem vastgewordene aardhars, welke hare vloeibaarheid verloren heeft en juist daarom eene laag van den zeebodem uitmaakt, vanwaar het, door bodem verheffingen of aardschuddingen losgescheurd, zich nu en dan aan de oppervlakte in grootere of kleinere massas vertoont.[24]
[ 63 ] Met deze opgegevene verschijnsels staat ongetwijfeld ook de onaangename reuk in verband, die door de meeste reizigers boven dit water is waargenomen. Lynch schrijft ze wel toe aan de zwavelbronnen, die zich op vele plaatsen aan hare oevers bevinden, maar het is meer dan waarschijnlijk, dat de gedurende het heete jaargetijde vloeibare aardolie aan het water niet alleen die kleverige, vet- en olieachtige geaardheid geeft, maar ook tevens merkelijk bijdraagt tot den onaangenamen reuk, die althans zeer dikwijls boven dit water wordt waargenomen.
Als men deze eigenschappen van het water der Doode zee in aanmerking neemt, dan kan het niet bevreemden, dat het geheel ongeschikt, ja zelfs doodelijk is voor alle dierlijk leven. Geene visschen spartelen in hare golven, geene schaaldieren bewegen zich daar, ja zelfs geene zeeplanten kunnen daar tieren. Elk levend wezen dat uit den Jordaanmond of uit andere beeken door den stroom in dezen waterkom wordt medegesleept, vindt in dit verderfbrengend element een wissen dood.
Deze eigenschap was reeds den ouden bekend. "Die zee," zegt tacitus[25]," duldt geene visschen of watervogels"; "in dat water" zegt galenus"[26] vertoont zich dier noch plant." "Tot hiertoe kan men," zegt hieronymus[27], "letterlijk niets dat ademt en dat zich beweegt, wegens de al te groote bitterheid in die zee vinden." Het is [ 64 ]wel overdreven dat zelfs vogels, die over het meer vliegen, dood daarin neder vallen. Dit mag meermalen aan kleine zwakke vogels geschieden; maar vele reizigers zagen nu en dan geheele vogelvlugten zonder schade de zee oversteken.
Wel hebben sommigen gemeend sporen van dierlijk leven in enkele mosselschelpen aan den oever of in eene enkele aan het noordeinde der zee gevangen visch op te merken. Maar daar zij alleen aan de noordkust zijn opgemerkt, zijn ze zeker met de wateren des Jordaans de zee ingestroomd[28], en vonden in haar weldra den dood. Zelfs bij een mikroskopisch onderzoek van het water der Doode zee vond lynch geen spoor van dierlijk leven, zelfs geen spoor van infusoriën. Wel ontdekte de scherpe blik van ehrenberg in het door hem onderzochte water en slijk der Doode zee sporen van infusiediertjes. Maar daar dit water uit het noordelijk einde genomen was, is het nog de vraag, in hoeverre die sporen van dierlijk leven aan het instroomend Jordaanwater, of aan het afspoelsel der krijtformatiën aan den oever zijn toe te schrijven. De toevoer van water in den wintertijd toch is hoogst aanzienlijk. Uit vrij zekere watermerken schijnt te blijken dat de waterspiegel van 10 tot 15 voeten rijst en daalt. Hoe gemakkelijk kunnen vooral uit de omliggende krijtbergen de overblijfsels en pantsers van infusoriën op den slikbodem der Doode zee bezinken. Wij kunnen althans, zelfs na ehrenbergs onderzoekingen, het bestaan van dierlijk leven in de wateren der Doode zee niet voor voldingend bewezen achten.[29] Maar al mogt ook bij nader onderzoek blijken, dat dit water eenige sporen van leven bevatte, toch zoude dit voor alle dierlijk leven zoo verderfelijk water met volle regt den naam van Doode zee mogen dragen.
(Vervolg en slot van bladz. 64.)
III
Over de oevers, die de Doode zee omgeven, met opzigt tot hun geologisch karakter en eenige eigenaardige voortbrengselen.
Het diepe waterbekken der Doode zee wordt van alle zijden omgeven door hooge klippen en naakte rotsen, die zich soms tot eene hoogte van 2500 voet boven den waterspiegel verheffen. De noordelijke kust is eene uitgestrekte slibvlakte, die spoedig in eene zandige hoogvlakte overgaat. Aan de noordoostelijke en noordwestelijke kromming, nadert de van het noorden tot het zuiden zich uitstrekkende bergketen tot de oevers der zee en sluit ze aan beide zijden in. Hier verheffen ze zich steil aan den oever omhoog, alsof ze door menschelijke hand opzettelijk waren bewerkt; daar vertoonen ze eene meer afgebrokkelde en verweerde gedaante; ginds rijzen ze terrasvormig omhoog, alsof de berglagen in rijen op elkander waren gestapeld. Op sommige plaatsen naderen zij den waterspiegel, op andere vertoont zich eene smalle strook glooijend oeverland met eene vuile zoutkorst overdekt. Op de meeste plaatsen, waar de uit Judea's of Moab's gebergte afstroomende beeken zich in de zee ontlasten, vormen zich kleine in zee uitspringende deltas. Deze twee bergreeksen omsluiten het zuidelijk einde der zee niet, maar zetten zich veeleer in dezelfde rigting voort. Vandaar dat de zuidkust even als de noordkust vlak en laag is, zich als een uitgestrekt [ 98 ]moeras vertoont en langzamerhand in eene zandige hoogvlakte overgaat.
Vragen wij naar het algemeene geologische karakter van dit gebergte, dan mag men op getuigenis der meeste reizigers aannemen, dat zijne massa doorgaans uit kalksteen bestaat, wel niet in geheel zuiveren toestand, maar met verwante steensoorten doormengd. Nussegger, vond er, voor zoover hij de oevers der Doode zee onderzocht, slechts jura-, krijt- en alluviaal-formatiën, maar geene eigenlijke vulkanische gesteenten. Deze, zoo als basalt en anderen, komen eerst hooger op in de Jordaan-vallei voor. Alhoewel hij in dit gebergte evenmin eigenlijk gezegde kratervormen aantrof, zoo werden toch de sporen van de inwerking van vulkanen op de vorming des bodems overal in de omstreken van de Doode zee en op de aangrenzende bergen door hem duidelijk opgemerkt. Er zijn ook nog vele andere omstandigheden, die voor de vulkanische gesteldheid dezer streken schijnen te pleiten. Zoo treft men aan het noordelijk einde der zee een zwarten glimmenden steen aan, die voor een gedeelte aan het vuur vlam vat en een bergharsreuk van zich geeft. Hij wordt veel opgezocht en in Jerusalem tot rozenkransen en andere kleine artikelen verarbeid. Op vele andere plaatsen vindt men zwavel, soms in stukken van eene mansvuist. De omwonende stammen vinden het in genoegzame hoeveelheid om er hun buskruid van te bereiden. Heete bronnen, waarvan vele sterk met zwavel bezwangerd zijn, treft men op verscheidene plaatsen aan. Onder deze hadden de zwavelbronnen van Kallirrhoé, aan de oostkust der zee gelegen, in de oudheid eenen grooten roem. Koning herodes liet zich nog in het laatst van zijn leven derwaarts brengen om zijn verwoest ligchaam voor eenigen tijd tegen den dreigenden dood te verdedigen,[30] De gedurige aardbevingen, waaraan deze oorden zijn blootgesteld, geven ontwijfelbare bewijzen van hunne vulkanische gesteldheid. De aardbeving van 1837, die zich in de rigting der Jordaanvallei aan de oostzijde althans over eene lengte van 100 en eene breedte van 18 tot 20 Duitsche mijlen uitstrekte, [ 99 ]was zoo geweldig, dat onder anderen de steden Safed en Tiberias daardoor bijna geheel verwoest werden. Duizenden inwoners werden onder de ruïnen verpletterd. De waterbronnen werden zoo heet dat men de hitte met geen gewonen thermometer bepalen kon, en gaven daarbij eene buitengewone massa water op. Hier en daar zouden zelfs vlammen uit de aarde zijn losgebarsten. Alle deze verschijnselen te zamen genomen stellen de vulkanische gesteldheid dezer streken boven allen twijfel.[31]
Maar van het hoogste belang voor de geologische kennis dezer bergen is de steenzoutformatie, die men op verscheidene plaatsen rondom de zee en wel inzonderheid bij de steenzoutbergen van Sodom aantreft. Wij hebben straks reeds melding gemaakt van zoutkristallen en steenzoutbrokken, die op den bodem der Doode zee worden aangetroffen. Maar ook op vele plaatsen rondom haar, zoowel aan de oost- als westkust, treft men zoutlagen aan, die wel niet bloot als eene oplossing van nabij zijnde steenzoutbergen kunnen beschouwd worden, maar op eene eigene steenzoutformatie heen wijzen.[32]
Deze steenzoutformatie bereikt hare hoogste ontwikkeling in den zoutberg van Sodom of Usdum, zoo als hij tegenwoordig heet. Hooren wij, hoe robinson ze ons uit eigene aanschouwing beschrijft. "De gansche massa des bergs is een vast ligchaam van steenzout. De bergrug is in 't algemeen zeer oneffen en met scherpe spitsen bedekt, bij eene hoogte, die tusschen 100 en 150 voet afwisselt. Hij is wel met lagen van krijtachtigen kalksteen of mergel bedekt, zoodat hij het aanzien van gewone aarde of rots heeft; echter breekt de zoutmassa zeer dikwijls door en vertoont zich aan de zijden van den 40 of 50 voet hoogen en vele honderd voet langen, steilen rotswand als zuiver gekristalliseerd steenzout. Waar het zout zoo voorkomt, is het overal meer of min van den regen met voren ingesneden. Overal lagen groote, van boven afgebrokkelde klompen als rotsblokken langs den oever. Zelfs de steenen onder onze voeten waren zuiver zout. Dit karakter behoudt de berg meer of minder duidelijk [ 100 ]over eene lengte van ongeveer derdehalf uur. De Arabieren beweren, dat de westzijde des bergrugs dergelijke verschijnsels aanbiedt. De zoutklompen zijn niet doorschijnend, maar hebben een donker aanzien."
Dezelfde reiziger vond ook in dit gebergte, onder een steilen rotswand, een hol van 10 of 12 voet breedte en hoogte. Hij volgde dezen gang 300 tot 400 voet in het binnenste des bergs. De zijwanden, het gewelf en den bodem, alles bestond uit vast zout. De bodem was wel met stof en aarde bedekt, maar langs den waterloop, waardoor in den regentijd eene beekje ruischt, vertoonde zich het zuivere gekristalliseerde zout.[33]
Tegen de helling van dezen zoutberg bevindt zich de merkwaardige zoutkristal, die onder den naam van lots-zoutpilaar bekend is. Lynch beschrijft dit zeldzaam natuurproduct met deze woorden. "Met verbazing zagen wij aan de oostelijke zijde van Usdum eene hooge ronde zuil, die op het aanzien van de gansche bergmassa afgezonderd boven eenen diepen, smallen en steilen afgrond stond. Wij gingen er heen om haar te onderzoeken. Het strand was een week, slijmig slib, dat met zoutkorst overtrokken en op geringen afstand van het water met brokken zout en lagen aardpek bedekt was. De zuil bestond uit massief zout, van boven met eene laag koolzuren kalk bedekt, van voren cylindrisch, van achteren als eene pyramide. Het bovenste of afgeronde deel is omstreeks veertig voet hoog en rust op een soort van ovaal voetstuk van veertig tot zestig voet boven de oppervlakte der zee. Naar boven toe neemt ze in grootte af, is op den top gebrokkeld, en is eene enkele gekristalliseerde massa. Een stuk of aanhangsel verbindt ze met den daar achter liggenden berg en het geheel is met brokken van heldere steenkleur bedekt. Hare eigenaardige gedaante heeft ze ongetwijfeld aan de werking der winterregens te danken."[34]
Reeds josefus maakt van eene dergelijke zuil melding en meent, dat zij dezelfde is, waarin lots huisvrouw veranderd werd. Ook bij de kerkvaders en bij latere Arabische schrijvers vinden wij dezelfde [ 101 ]overlevering, meestal met vele toevoegsels vermeerderd en opgesierd.
Ongetwijfeld staat het buitengewone zoutgehalte van het water der Doode zee, de steenzoutbeddingen in hare omstreken en het zoutdal aan het zuidelijke einde der zee met elkander in naauw verband. Deze geheele steenzoutvorming hangt zeker met de oorspronkelijke wording der groote vaste landen naauw te zamen. Volgens de nieuwste ontdekkingen in het Noorden van Afrika, zouden zich in dat werelddeel drie groote zoutgordels van het Westen naar het Oosten aan elkander evenwijdig uitstrekken. De derde van deze steenzoutrijke gordels zoude reeds op de Kaap-verdische eilanden een aanvang nemen, zich door Middel-Afrika langs de steenzoutbanken van Tegazza, Zuïla in Fezzan en de zoutrijke Oasen van Augila uitstrekken en in het zuideinde der Doode zee, in haar zoutbekken en in het zoutgebergte van Sodom eindigen. Het belangrijke verschijnsel van de steenzoutvorming in en rondom de Doode zee zoude de laatste schakel in deze keten zijn. De beroemde geoloog von buch meent, dat deze steenzoutformatie het voortbrengsel is van een vulkanisch proces langs de aardkloof, welke van den Libanon af tot aan de Roode zee doorloopt. Maar wat hier ook van zijn moge, het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat de zoutformatie in- en rondom de Doode zee voor alle historische herinnering gaat en ten naauwste zamenhangt met de geheele vorming der vaste landen.[35]
Als wij het merkwaardig geologische karakter van het gebergte, dat de Doode zee omsluit in aanmerking nemen, en daarbij voegen, wat ons aangaande de natuurlijke gesteldheid van het water is gebleken, dan verwondert het ons niet, dat aan de boorden dezer zee slechts een zeer schrale plantengroei voorkomt, die bepaald is bij de drooge beddingen van kreken en watergoten, die doorgaans slechts in den regentijd van water zijn voorzien. Daarenboven biedt de meestal hier voorkomende plantengroei, onder den invloed der daarop werkende oorzaken en wel inzonderheid der hooge temperatuur, vele eigenaardigheden aan, die hem van dien in de andere [ 102 ]gewesten van Palestina onderscheiden. In het algemeen schijnt de flora dezer gewesten in vele opzigten meer tot die der Indische en tropische landen te naderen.
Het is hier de plaats niet om daarover in het breede uit te weiden, daar de planten en gewassen dezer oorden nog niet met die wetenschappelijke naauwkeurigheid zijn onderzocht, die tot zekere resultaten leidt. Het zij genoeg hier slechts op een gewas opmerkzaam te maken, over hetwelk vele oude schrijvers gefabeld hebben: ik bedoel den zoogenoemden Sodomsappel.
Josefus verhaalt, dat in het oord, waar eens Sodom en Gomorra stonden, vruchten gevonden worden, "die wel eene kleur hebben aan die van eetbare vruchten gelijk, maar die, zoodra men ze met de handen plukt, zich in rook en asch oplossen."[36]
Tacitus schijnt ook daarvan kennis gehad te hebben. Hij zegt: "dat dit land alle vruchtbaarheid verloren heeft; want alles wat van zelve opkomt of met de hand gezaaid is, hetzij kruiden of bloemen, wordt zoodra het volwassen is, zwart en ledig en vergaat tot stof."[37]
Bij sommige latere reizigers, zooals della valle en maundrell, wordt van dit gewas melding gemaakt; anderen zoo als pococke en shaw hielden deze berigten voor eene hersenschim. Hasselquist meende deze vrucht gevonden te hebben in de Solarium melangena van linnaeus, maar berigt tevens, dat de vrucht van deze plant dan alleen van binnen met stof en asch is vervuld, als ze door een zeker insekt (Tenthredo) is gestoken. Seetzen was de eerste, die het er voor hield, dat de plant, die de Arabieren Oscher noemen, de zoogenoemde Sodomsappelen voortbrengt. Zij staat bij de kruidkundigen bekend onder den naam van Asclepias gigantea of procera. Men vindt haar in overvloed in Opper-Egypte, Nubië en ook in gelukkig Arabië; maar in Palestina wordt ze anders niet gevonden.
Robinson zag verscheidene zulke boomen, wier stam zes of acht duim middellijn had, en wier hoogte van tien tot vijftien voet bedroeg. De boom heeft eene graauwe, kurkachtige schors, met lange ovale bladeren. De bladen en bloesems gelijken op die van het melk- [ 103 ]of zijdekruid dat men in Noord-Amerika aantreft. Breekt men er iets van af, dan vloeit er een melkachtig sap uit. De vrucht heeft van buiten veel overeenkomst met een grooten gladden appel of sinas-appel en hangt in bosjes van twee of vier te zamen. Als zij rijp is, heeft zij eene geelachtige kleur. Op het gevoel is ze week en zacht. Maar wanneer men ze drukt, spat zij als eene blaas uiteen en alleen de vezels van de dunne bast blijven over. Zij is inderdaad hoofdzakelijk met lucht gevuld, als eene blaas, waardoor zij hare ronde gedaante krijgt. Het hulsel bevat eene menigte dunne zijde met zaadkorreltjes. De Arabieren verzamelen deze zijde en maken daaruit lonten voor hunne geweren. Lynch zegt, dat de vrucht bitter van smaak is en met vezelen en stof vervuld. Het melkachtige sap, dat uit de bast of de takken vloeit, moet buitengemeen scherp en bijtend zijn. In Egypte wordt het gebruikt om de haren te doen uitvallen. In een berigt, voorkomende in de Algemeene Konst- en Letterbode van 7 October 1853 wordt vermeldt, dat men begonnen is het melkachtige vocht van de Asclepias gigantea op dezelfde wijze te behandelen, als geschiedt met het sap van den boom, waaruit de gutta percha vloeit. De uitkomst van deze proef leverde eene zelfstandigheid geheel overeenkomstig met de gutta percha. Deze zelfstandigheid wordt zacht in warm water en laat zich vormen; men heeft er bekers en vazen van gemaakt. Zij vermengt zich zeer goed met de gewone gutta percha. De Asclepias gigantea, in Indië muddar geheeten, geeft ook uitstekende vezels, die hennep en vlas kunnen vervangen. Zij groeit op de armste gronden. Eene goede cultuur zou de opbrengst van sap en de fijnheid der vezels in hooge mate vermeerderen.
Uit dit alles schijnt het wel aan geen twijfel onderworpen te zijn, dat de Oscher der Arabieren of de Asclepias gigantea de plant is, waaraan de zoogenoemde Sodoms-appelen groeijen.[38]
[ 104 ]
IV.
Over de verhouding waarin de Doode zee tot de omliggende landen staat.
Hier trekt voor alle dingen onze aandacht de buitengemeen lage ligging van den waterspiegel dezer zee. Er bestaat hier wel tusschen de verschillende metingen nog al een aanmerkelijk verschil, die deels uit de verschillende wijze van berekening, deels uit den hoogeren of lageren waterstand der Doode zee zeer wel te verklaren zijn. Wij volgen hier de opgave van lynch, den laatsten, die deze oorden naauwkeurig heeft opgenomen. Volgens zijne niveau-metingen ligt de spiegel der Doode zee 1235 Parijsche voeten beneden den spiegel der Middellandsche zee. Voegen wij hier nu nog bij de grootste diepte dier zee, volgens Lynch 1227 voet, dan volgt daaruit, dat deze zeebodem volgens lynch 2462 Par. voet beneden de oppervlakte der Middellandsche zee is gelegen.
Deze lage ligging der Doode zee wordt daardoor een nog te opmerkelijker verschijnsel, als wij de hooge ligging van Palestina aan de westzijde en van het overjordaansche land aan de oostzijde in aanmerking nemen. Men heeft op verschillende punten van de ten Westen der Doode zee gelegene hoogvlakte van Palestina hoogtemetingen gedaan en daaruit is gebleken, dat de vlakte van Jesreël 438, Nazareth 821, Samaria 1568, Jeruzalem 2449 en Hebron 2644 Par. voeten boven den waterspiegel der Middellandsche zee zijn gelegen. Jeruzalem verheft zich dus zelfs, volgens de opgaven van lynch, 3684 vt. boven den gewonen waterspiegel en derhalve 4911 voet boven den bodem der Doode zee.[39]
[ 105 ]Om ons van deze verhouding eene aanschouwelijke voorstelling te maken, hebben wij bovenstaand hypsometrisch profiel ontworpen van de Doode zee, in verhouding met eenige plaatsen uit Palestina, wier hoogte ons bekend is.
Deze zoo buitengewoon diepe ligging van de Doode zee staat echter niet op zich zelve, maar in het naauwste verband met de geheele gesteldheid der aardoppervlakte in die streken. Zij vormt daarmede één geheel, ééne zamenhangende formatie, en kan ook eerst door de nadere kennis van het geheele systeem, waarvan zij een deel uitmaakt, regt begrepen worden.
Wij hebben boven aangewezen, dat de Doode zee aan hare oost- en westkust door eene aaneengeschakelde bergreeks wordt ingesloten. Maar dit gebergte is slechts eene voortzetting van twee evenwijdig loopende bergketens, die zich in het Noorden aan den Libanon aansluiten en die in het Zuiden tot aan de Elanitische golf, aan het uiteinde der Roode zee, voortloopen. Uit het hooge Alpenland, hetwelk het zuidelijk gedeelte van den Libanon (het in den Bijbel [ 106 ]zoogenoemde Hermongebergte) uitmaakt, scheiden zich twee bergtakken af, die aan weêrszijde het Jordaandal insluiten en zich aan beide zijden, oost- en westwaarts, in bergachtige hoogvlakten uitbreiden. Dit Jordaandal, door de tegenwoordige bewoners el-Ghor, dat is, de lage vlakte genoemd, heeft niet overal dezelfde breedte. Terwijl het doorgaans eene breedte van ongeveer twee uren heeft, verwijdt het zich bij Jericho tot eene breedte van bijna vier uren. De zandsteenklippen, die het dal begrenzen, verheffen zich aan de westelijke zijde 1200 tot 1500 voet boven de vlakte, terwijl de oostelijke bergen wel in het eerst minder hoog zijn, maar een weinig achterwaarts 2000 tot 2500 omhoog stijgen. Dit gebergte is aan beide zijden door eene menigte beken doorsneden, die hare wateren in het bed des Jordaans ontlasten. Door deze dalvlakte nu kronkelt zich de Jordaan, tot dat hij, na door het meer el Huleh (in den Bijbel de wateren van Merom genoemd) en door het Galilesche meer gestroomd te zijn, zich in de Doode zee ontlast.
Maar ook beneden de Doode zee zetten zich die beide bergreeksen in zuidelijke rigting voort en vormen zoo eene doorloopende dalvlakte van ongeveer dezelfde breedte als het Jordaandal. Deze vallei draagt den naam van Wadi-el-Arabah, derhalve denzelfden naam, met welken het zuidelijke gedeelte van het Jordaandal in den Bijbel wordt aangeduid. Deze dalvlakte loopt door tot aan de noordelijke spits van de Elanitische golf, door de Arabieren Bahr-Akabah genoemd.
Het verdient allezins opmerking, dat dit groote dal tusschen de Doode zee en de Elanitische golf tot in de tegenwoordige eeuw bijna geheel onbekend is gebleven. De oude aardrijksbeschrijvers maken er geene melding van, ofschoon zij zoowel de Doode zee als de Elanitische golf kennen en in hunne werken beschrijven. De geschiedschrijvers der middeneeuwen zwijgen er insgelijks van. Abulfeda, een Arabisch schrijver uit de 14de eeuw, is de eenige, die uitdrukkelijk zegt, dat het Jordaandal (el-Ghor) zich zuidwaarts tot aan de Roode zee uitstrekt. Daar echter de Arabah (de vlakte, woeste steppe) in het Oude Testament in verband met de Roode zee en Elath, de plaats waarvan de oostelijke inham der Roode zee [ 107 ]de Elanitische golf genoemd wordt, voorkomt, zoo mag men met regt aannemen, dat de Arabah in hare uitgestrektheid den Hebreërs bekend is geweest,[40] Eerst door de ontdekkingen van latere reizigers is deze voor de aardrijkskunde dier streken zoo belangrijke vallei regt aan het licht gekomen.[41]
Omstreeks drie uren ten zuiden van de Doode zee, doorsnijdt eene rij klippen, aan wier voet een zoutmoeras ligt, de geheele breedte van het dal. Deze klippen zijn echter niets anders dan eene terrasvormige verhooging van den bodem; waarschijnlijk dezelfde, [ 108 ]die in den Bijbel de opgang van Akrabbim wordt genoemd.[42] Een diepe stroom, Wadi-el-Jeib geheeten en ver uit het zuiden afvloeijende, baant zich door deze klippenrij eenen weg en stort zijn water in de Doode zee uit. Hoewel zijne bedding in den zomer droog is, voert hij echter in den regentijd eene magtige massa water uit de Arabah en de haar omgevende bergen mede.[43]
Wij hebben dus voor ons eene groote aardkloof, een barst in de aardschors, die van den Libanon af zich tot de Elanitische golf uitstrekt. De Doode zee maakt dus slechts een deel uit van die diepe en zich verre in eene gelijke rigting uitstrekkende kloof in de oppervlakte van dit gedeelte der aarde. Het kan dan ook geenszins verwonderen, dat vele geleerden zich overtuigd hielden, dat de Jordaan zich eenmaal door dit dal heen in de Elanitische golf ontlastte. Maar de onderzoekingen van burckhardt, de berton, robinson en anderen hebben het bewijs geleverd, dat althans bij de tegenwoordige ligging dezer landen eene uitwatering des Jordaans in de Roode zee onmogelijk zoude zijn. Men heeft namelijk bevonden, dat het land op omstreeks 30° N. breedte zijne grootste hoogte heeft bereikt en daar eene waterscheiding vormt.[44] Het gevolg daarvan is, dat de ten Noorden van deze waterscheiding voorkomende beken of wadis noordwaarts vloeijen en hare wateren naar de Doode zee laten afstroomen; terwijl de beneden den 30° N. breedte zich bevindende wadis zich zuidwaarts naar de Elanitische golf wenden. Deze waterscheiding bestaat echter geenszins in een bergketen, die de Wadi-el-Arabah dwars zoude doorsnijden, maar veel meer in eene grondverhefflng. De groote aardkloof behoudt ook op de hoogte dier waterscheiding dezelfde gedaante, die zij doorgaans heeft en vertoont nu eene meer effene, dan weder eene meer golvende en heuvelachtige zandvlakte.
Overzien wij nu het geheele aardrijkskundig gebied, waarvan de Doode zee een deel uitmaakt. Het is eene groote, in ééne rigting voortloopende scheur of kloof in de oppervlakte der aarde, die, aan [ 109 ]den voet van het Hermongebergte aangevangen, tot aan de Roode zee doorloopt. Een weinig beneden het meer el-Huleh (de wateren Merom) bij de Jakobsbrug heeft zij nog dezelfde hoogte als de waterspiegel der Middellandsche zee; maar weldra zinkt zij al meer en meer en dringt dieper in de aardkorst. Reeds daar, waar zich in deze dalvlakte het waterbekken der Galilesche zee vormt, is zij 623 Par. voeten beneden het vlak der Middellandsche zee gezonken. In het noordelijk gedeelte der Doode zee heeft zij hare grootste diepte bereikt, vandaar verheft zich de bodem weder en rijst door het zuiderdeel der zee, de daaraan palende kust van het zoogenoemde zoutdal en de Wadi-el-Arabah langzaam glooijend omhoog, tot dat ze op 30° N. breedte hare hoogste hoogte bereikt en van daar weder zachtkens afwaarts helt tot aan den vlakken oever der Roode zee.
V.
Wat uit de natuurlijke gesteldheid en de historische overlevering met opzigt tot de geschiedenis der Doode zee met waarschijnlijkheid kan worden opgemaakt.
Wat wij tot hiertoe aangaande de physische, geologische en geographische gesteldheid van de Doode zee hebben bijgebragt, zal ons de overtuiging hebben gegeven, dat zij ongetwijfeld eene van de merkwaardigste plekken is, die de oppervlakte onzer aarde ons ter beschouwing kan aanbieden. Deze plek heeft ongetwijfeld groote en geweldige omwentelingen ondergaan, waarvan zij nog de lidteekenen aan zich draagt, waarvan zij nog getuigenis geeft in de zonderlinge en zeldzame verschijnselen, die ze den beschouwer aanbiedt. Wij kunnen dus een grondig onderzoek van de Doode zee niet met eene bloote beschrijving van de in- en om haar voorkomende verschijnselen voleindigd houden. Dit mogen wij nog daarom te minder, omdat de historische overlevering de herinnering van eene vreeselijke omkeering en verwoesting aan deze plek heeft verbonden. Wij mogen ons dus niet ontslagen achten van het onderzoek, wat wij zoowel uit de natuurlijke gesteldheid, als uit de historische [ 110 ]overlevering aangaande de geschiedenis der Doode zee kunnen opmaken.
Als wij de vroeger aangegevene verschijnselen, zoowel met opzigt tot de Doode zee, als met opzigt tot de groote dalkloof, die van den Libanon tot aan de Elanitische golf doorloopt, als een zamenhangend geheel overzien, dan lijdt het wel geen twijfel, dat dit geheele gedeelte van het Wester-Aziatische vasteland niet op eens zijne tegenwoordige gedaante verkregen heeft, maar verscheidene vormingstijdperken moet doorgegaan zijn, waarvan sommige tot voorhistorischen tijd opklimmen en slechts één enkele en wel het laatste in de historische overlevering is bewaard.
Wij meenen met naauwkeurige inachtneming van de geologische gesteldheid en de historische overlevering ons de geschiedenis van deze plek op de volgende wijze te moeten voorstellen.
Diezelfde ontzaggelijke, in het hart der aarde werkende kracht, die eens het Andes- en Himalaya-gebergte uit den onmetelijken wereldoceaan, die onzen aardbol van alle zijden omgaf, tot boven de wolken omhoog stuwde, heeft ook eens de bergen en hoogvlakten van westelijk Azië uit de diepte doen verrijzen. Wij kennen die kracht niet uit eigene waarneming, maar alleen uit de verschijnsels, die zij achterliet, en daaruit mogen wij met regt opmaken, dat zij in het groot op dezelfde wijze werkte, als wij zulks in het klein nog bij de vulkanen waarnemen. Bij het ontstaan van dit deel des vasten lands van Azië zal zich terstond die groote, regt doorloopende scheur gevormd hebben, die nu nog tusschen den Libanon en de Elanitische golf bestaat.
Maar met de oorspronkelijke vorming dezer landstreek was ook reeds in de hoofdzaak het geologisch karakter dezer dalkloof gegeven. De beroemde geoloog leopold von buch verklaarde in eenen brief aan robinson over dit onderwerp, dat zoowel het steenzout als de asphaltlagen en aardharsbronnen naar de nieuwste onderzoekingen producten zijn van een vulkanisch of plutonisch proces. Is het asphalt der Doode zee niets anders dan aardhars, die op den bodem der zee eene vaste massa geworden is, dan heeft dit [ 111 ]naar alle waarschijnlijkheid op dezelfde wijze plaats gehad, als zulks nog om en bij vulkanen geschiedt.[45]
Alhoewel bij de tegenwoordige lage ligging der Doode zee en de bodemverheffing in de Wadi-el-Arabah eene afstrooming van het bovenwater in de Roode zee eene onmogelijkheid is, zoo volgt daaruit echter niet, dat in voorhistorischen tijd geene gemeenschap tusschen de Doode zee en de Elanitische golf zal hebben plaats gehad. Het is in het geheel niet onwaarschijnlijk, dat in de vroegste periode de waterstand van dit dal met dien der Roode zee gelijk stond; dat dus de Elanitische golf door de el-Arabah en de Doode zee met het Jordaandal verbonden was en derhalve niets anders dan de voortzetting dezer aardkloof, waardoor de wateren van den Libanon naar zee werden afgevoerd. Dit was waarschijnlijk de oorspronkelijke toestand van dit gedeelte des vastenlands in de eerste periode van zijn bestaan. [46]
Eene tweede periode in de vorming van deze dalvlakte ving aan met de bodemverheffing in het zuidelijk gedeelte van de Wadi-el-Arabah. Er bestaan alle redenen om zich deze bodemverheffing niet als eene plotselijke opstuwing, maar als eene langzaam voortgaande rijzing voor te stellen. Als wij aannemen, dat met deze bodemverheffing in het zuidelijk eene bodemverlaging in het noordelijk gedeelte der groote dalkloof gepaard ging, dan moest al spoedig de gemeenschap tusschen het water in het noordelijk gedeelte der kloof met de Roode zee gestremd worden. De onvermijdelijke gevolgen van deze bodemverheffing moesten dan al spoedig opgemerkt worden in den veranderden loop der rivieren. Alle wadis en beken ten noorden van de waterscheiding moesten haren loop nu naar het noorden rigten en naar het laagste punt van de ingezonken dalkloof henenvloeijen.
Maar een tweede noodwendig gevolg daarvan moest zijn, dat de waterspiegel van de Doode zee, die in een vroeger tijdperk zich over het grootste gedeelte van de Jordaanvlakte verbreidde, door de sterke uitdamping gedurig lager moest worden. Bij de Kaspische [ 112 ]zee wordt deze verlaging van den waterspiegel duidelijk waargenomen. Arago heldert het met een zinrijk voorbeeld op. "Als in de straat van Gibraltar," zegt hij, "een eiland verrees en den ingang der zee afsloot, dan zoude terstond de snelle instrooming van den oceaan in de Middellandsche zee ophouden; van dat oogenblik af zou de waterspiegel dier zee dalen; omdat de geheele toevoer der daarin uitstroomende rivieren niet gelijk staat met het waterverlies door de uitdamping. Gedurende dit langzame dalen van den waterspiegel zouden vele nu onder water liggende streken te voorschijn komen en zich met het naast gelegene vaste land verbinden." [47]
Iets dergelijks moet ook in het Jordaandal hebben plaats gehad. Toen echter de Jordaanvlakte droog geworden was, vertoonden zich die verdiepingen in den bodem der dalvlakte, welke thans nog als de binnenmeeren el-Huleh, de Galileesche en Doode zee bekend staan. De laatste schijnt in die periode niet den geheelen omvang beslagen te hebben, dien zij nu inneemt, maar zich beperkt te hebben tot het noordelijk gedeelte, dat boven het schiereiland is gelegen. In deze binnenzee stortten zich de wateren des Jordaans en de van het zuiden afkomende beken en stroomen uit. Aan de zuidelijke boorden van dit binnenmeer breidde zich eene vruchtbare vlakte uit, door beken en stroomen doorsneden en uitmuntende door weligen plantengroei. Zij hield wel in haren schoot vele vulkanische stoffen verborgen, asphaltlagen en steenzoutbergen, overblijfsels van de oorspronkelijke formatie van dit gezegend oord; maar deze lagen daar verholen en gebonden en schaadden der vruchtbaarheid niet.
Zoo vinden wij ons ook dit oord beschreven door de aloude overlevering, die wij in het eerste boek van mozes vermeld vinden. Daar wordt deze vruchtbare vlakte, het dal Siddim genoemd[48] en beschreven als een Eden, een hof des Heeren, als Egyptenland, als gij komt tot Zoar.[49] Lot, abrahams neef, had zich, toen deze hem grootmoedig de keuze des lands afstond, dit oord tot woonplaats [ 113 ]gekozen. Wel wordt er vermeld, dat dit dal vol asphaltputten of aardharsbronnen was;[50] maar dit schaadde der vruchtbaarheid niet. Eene talrijke en weelderige bevolking woonde in dit gelukkig oord. Vijf vorsten, die ieder over ééne stad het gebied voerden, en met elkander tot onderlinge bescherming tegen den aanval der Assyriers een verbond hadden aangegaan, worden met name genoemd.[51]) Maar diep bedorven en laag gezonken was het volk. Hunne ondeugd schreeuwde tot den hemel. Geen tien regtvaardigen werden daar gevonden; daarom besloot Jehova dat oord te verderven.[52] "Toen deed de Heere zwavel en vuur over Sodom en over Gomorra regenen van den Heere, van den hemel; en Hij keerde die steden om en de gansche vlakte; en alle inwoners der steden, ook het gewas des lands. En abraham zag naar Sodom en Gomorra en naar 't gansche land van die vlakte; en hij zag, en ziet! daar ging een rook van het land op als de rook eens ovens."[53]
Ziet daar, wat ons de historische overlevering aangaande de groote omkeering, welke aan de Doode zee hare tegenwoordige gedaante gaf, mededeelt. Wij vinden hier wel geene natuurkundige beschrijving van deze merkwaardige gebeurtenis, maar wenken en aanwijzingen, die gevoegd bij hetgeen de natuurlijke en geologische gesteldheid van die plaats ons leert, genoeg zijn, om ons eene waarschijnlijke voorstelling van die gebeurtenis te geven.
Het kan zijn, dat door een zwaar onweder, of door eene vulkanische uitbarsting van onderaardsch vuur, of door de zamenwerking van beide oorzaken de met asphalt bezwangerde bodem vuur gevat heeft. Deze vulkanische stof, eens aan het branden, kon door niets in haar vreeslijk geweld worden gekeerd. Spoedig was deze geheele landstreek ééne vuurzee, één vuurpoel, die alles verzwolg, waartegen geen menschelijke magt iets vermogt. Het schijnt dat ten gevolge van dezen vreesselijken en welligt langdurigen aardbrand de grond verzonken en diep uitgebrand is. De ontzaggelijke massa brandstoffen, door vroeger vulkanische processen in den grond opgehoopt [ 114 ]en deels in onder den bodem zich verre uitstrekkende lagen, deels in vloeibaren staat, in naptha of aardpekbronnen aanwezig, eens door het vuur aangetast, moest wel eenen brand verwekken, die Sodom en Gomorra en al wat in het dal Siddim was, geheel verdelgde, maar die ook diep in de aarde indrong en haar tot eene aanzienlijke diepte uitholde. Het verwondert ons niet, dat, toen abraham dezen ontzettenden aardbrand, deze vreesselijke verwoesting uit de verte aanschouwde, het hem was, alsof de rook eens ovens van het land opging.
Toen deze uitbranding welligt geruimen tijd geduurd en zich tot aan het zuidelijk gedeelte van het binnenmeer had uitgebreid, moest eindelijk de dam, die den brandenden vuurpoel van het waterbekken der Doode zee scheidde, bezwijken. Een onvermijdelijk gevolg hiervan was, dat de watermassa van het nu noordelijk gedeelte der Doode zee zich in dien vuurpoel stortte en dien zeker onder de hevigste koking en geweldige stuiptrekkingen bluschte. Het gebied van de Doode zee werd nu tot haren tegenwoordigen omvang uitgebreid, en hare bittere wateren rolden, waar vroeger de dartele bevolking van Sodom en Gomorra hare gruwelen had bedreven.
Maar door de uitbreiding van het waterbekken der Doode zee moest ook de natuurlijke gesteldheid van haar water al spoedig eene groote verandering ondergaan. De bij en om Sodom liggende steenzoutbeddingen werden nu in onmiddellijke aanraking met het water der Doode zee gebragt. Door winterregens afgespoeld, voerden ze eene ontzaggelijke menigte zout in opgelosten toestand naar de zee en verhoogden het zoutgehalte van haar water, terwijl nog bovendien de onder den grond verborgene zoutbeddingen thans ontbloot en aan de inwerking des waters werden blootgesteld.
Men heeft wel eens gemeend, dat de geheele vallei, die thans door de Doode zee wordt ingenomen, voor de verwoesting van Sodom en Gomorra eene vruchtbare vlakte was, door welke de Jordaan kronkelde; maar dat onder dien verraderlijken grond eene onderaardsche zee verborgen lag. Toen nu de bovengrond vlam vatte en de aardkorst was doorgebrand, zoude de daaronder verborgen zee voor den dag gekomen zijn en dien grond met alles wat hij [ 115 ]droeg in hare diepte hebben verzwolgen. Maar die onderaardsche zee met hare verraderlijke korst is niets anders dan eene vrij onwaarschijnlijke gissing om deze groote omkeering te verklaren, en heeft hoegenaamd geen grond in de verschijnselen, die de natuurlijke gesteldheid van dit oord aan de hand geeft.
De vooronderstelling, die wij hebben voorgesteld en die in onzen tijd bij de meeste reizigers en natuurvorschers ingang heeft gevonden, heeft dit groote voorregt, dat zij ons eene redelijke verklaring aan de hand geeft van die verschijnselen, welke in de Doode zee en hare naaste omstreken worden waargenomen.
Nemen wij aan, dat alleen de zuidelijke kom is uitgebrand en ingezonken en daarop door het water van de noordelijke bedekt, dan zien wij ons het groot verschil der diepte verklaard, hetwelk tusschen de voor- en achterzee plaats vindt. Dan laat zich ook de diepte in de zeeëngte, die tusschen die van de voor- en achterzee een overgang vormt, ligt begrijpen: daar natuurlijk de aan het diepe waterbekken naastliggende zeeëngte door afspoeling van grond het meest moest lijden. Dan wordt het ons tevens duidelijk, hoe nu en dan, vooral na hevige aarbevingen, groote stukken asphalt van den zeebodem losgescheurd worden en naar boven drijven. Dan kan het ons ook niet meer bevreemden, dat vooral in de zuidelijke ondiepte deze asphalt en aardhars-producten in het gloeijend heete slijk zoo duidelijk te voorschijn treden, dat zij nog het aanwezen van vloeibare napthabronnen doen vermoeden.
Uit dit alles wordt het ons tevens duidelijk, wat wij te denken hebben van de verhalen van reizigers, die, zoo als d'arvieux en anderen, bij lagen waterstand de overblijfsels der verwoeste steden meenen opgemerkt te hebben. d'Arvieux zegt, dat hij in 1660 in zee gereden had tot aan eene menigte van deze puinhoopen, die toen wel drie voet hoog boven het water uitstaken. Zij bestonden uit steenen, die op puimsteen geleken en verbrand, ligt en wrijfbaar waren. Het scheen hem eene verdronken rij van zuilen te zijn. In eene zuil kon hij zijn mes steken en er een stuk van afbreken, hetwelk hij mede nam. Van buiten was het wit, van binnen zwart en murwer dan kolen. Hij vond er ook zwarte en glinsterende [ 116 ]steenen, die, wanneer men ze tegen elkander wreef, een stinkenden reuk van zich gaven.[54]
Het laat zich echter niet denken, dat na zulk eene vreesselijke verwoesting nog eenig spoor van deze steden zal zijn overgebleven. Latere reizigers hebben dan ook niets dergelijks aangetroffen. Hoogst waarschijnlijk zijn deze puinhoopen, die anderen voor en na hem zagen, niets anders geweest dan asphaltbrokken, die de verbeelding der beschouwers hun als zuilen en overblijfsels van gebouwen voortooverde.
Wij meenen hiermede het voorgestelde onderzoek ten einde gebragt te hebben. Wij hebben getracht uit de physieke, geologische en geographische gesteldheid van deze merkwaardige plek de groote omwentelingen, die hier zijn voorgevallen, in hare opvolgende perioden na te gaan. Als wij de geheele reeks dier opvolgende omkeeringen en veranderingen met eenen blik overzien, dan zullen wij het den grooten natuurvorscher alexander von humboldt moeten toestemmen, als hij de Doode zee een verschijnsel noemt, dat op de gansche oppervlakte des aardbols zijns gelijke niet heeft.
Maar als wij bij hetgeen de natuur ons daar doet aanschouwen, nog bijvoegen, wat de oudste overlevering, in het eerste boek des Bijbels vervat, ons daarvan verhaalt, dan verkrijgt die plek voor ons eene nog veel hoogere beteekenis: want dan wordt die Doode zee voor ons een eerbiedwaardig monument van Gods gestrenge regtvaardigheid, eene ernstige en plegtige getuigenis uit de geschiedenis der oudste wereld, die het luide en treffend aan alle aardbewoners verkondigt, dat Hij, die de gansche natuur gebiedt en tot bereiking zijner doeleinden gebruikt, ook de Heer, de Regter en Vergelder is in de zedelijke wereld.
[ 117 ]
NASCHRIFT.
Nadat deze verhandeling reeds afgewerkt en aan de redactie van het Album der Natuur was opgezonden, trok eene met veel ophef aangekondigde ontdekking de algemeene aandacht tot zich. De ruïnen van Sodom zouden aan de oevers der Doode zee aan het noordelijke gedeelte van het zoutgebergte van Usdum zijn weder gevonden. De naam van den man, die deze allerbelangrijkste ontdekking gedaan zoude hebben, is de saulcy, die in het jaar 1851 het Heilige land bezocht en twee jaren later zijne reize publiek maakte.[55]
Wij kunnen niet ontveinzen, dat de juistheid dezer ontdekking van den beginne af door ons zeer betwijfeld werd. Wat waren toch die steden van het dal Siddim naar alle waarschijnlijkheid anders, dan wat nog voor een groot gedeelte vele steden in het Oosten zijn, eene verzameling van ligte gebouwen, uit hout en aarde zamengesteld? Niets geeft ons eenig regt om aan deze steden eene magt en grootheid toe te schrijven, die ten tijde van abraham in Kanaän geheel vreemd waren. Hoe zoude deze herdervorst dan in staat geweest zijn met zijne 318 mannen de overwinnaars dier steden te overwinnen en hunnen buit hun af te nemen? En van zulke weinig beteekenende steden zouden, even als van Babel en Ninive, de overblijfsels na duizenden van jaren nog aanwezig zijn!
Maar wat onzen twijfel nog merkelijk vergrootte, was, dat deze voorgewende overblijfsels van Sodom niet gevonden zijn onder den grond of op eene weinig bezochte plaats, maar op diezelfde plek, die door vele naauwkeurige en wetenschappelijke onderzoekers, door mannen als robinson en lynch, breedvoerig is beschreven en afgebeeld. [ 118 ]En wat vonden zij op die plek, waar de saulcy de ruïnen van Sodom zag? Niets anders dan steenhoopen, die van het gebergte losgerukt hier en daar verstrooid lagen.
De saulcy beroept zich wel op het gezag van den beroemden reland, die van oordeel was, dat de Doode zee geenszins het dal Siddim had verzwolgen en dat de vijf steden van dit dal aan de oevers van die zee gelegen waren. Hij houdt het wel voor eene bevestiging van zijne meening, dat in de Schriften des Ouden Verbonds de verwoesting van Sodom aan het vuur en niet aan het water wordt toegeschreven. Hij haalt zelfs strabo als getuige van de waarheid zijner ontdekking aan, die, terwijl hij het Sirbonische meer aan de grenzen van Egypte met de Doode zee verwart, aan de ruïnen van Sodom een omtrek van zestig stadiën gaf.—Maar wat beteekent dit alles tegenover de vele bewijzen, die het als een onloochenbaar feit boven twijfel stellen, dat het zuidelijk gedeelte der Doode zee, voor de ontzaggelijke katastrophe ter dier plaatse, het dal Siddim is geweest.
Het is derhalve reeds uit den aard der zaak hoogst onwaarschijnlijk, ja, geheel ongeloofelijk, dat de saulcy de ruïnen van Sodom heeft gezien. Maar hoe is hij er dan toe gekomen, om de steenhoopen aan den voet van het zoutgebergte van Usdum voor de ruïnen van eene stad te houden, die reeds voor vier duizend jaren van den aardbodem was verdwenen? De saulcy heeft zich laten misleiden door zijnen Arabischen gids. Dit soort van menschen is spoedig gereed om de vragen die men hen doet, bevestigend te beantwoorden, in de hoop van daardoor eene grootere belooning te erlangen. Toen de saulcy zijnen gids aboe daoek vroeg, of dat wat hij daar zag, de overblijfselen van Sodom waren, kreeg hij, gelijk te wachten was, een bevestigend antwoord. Van de velde, de Hollandsche reiziger, die slechts korten tijd na hem deze zelfde streken bezocht, gebruikte dienzelfden Arabischen gids. Hij verklaart plegtig, dat hij hoegenaamd geen spoor van ruïnen in de vlakte aan de noordzijde van het zoutgebergte van Usdum heeft gevonden, en dat de geheele zoo genoemde ontdekking van de saulcy niets anders is dan het gewrocht zijner verbeeldingskracht.
[ 119 ]Deze reiziger heeft op nieuw een bewijs gegeven, dat men evenzeer op het veld van onderzoek door eene menigte illusiën misleid kan worden, als in het rustig studeervertrek. Daar toch vereenigen zich somtijds vele omstandigheden, die den reiziger zelfs bij een anders gezond oordeel op het dwaalspoor kunnen brengen. Als men eenmaal is onder den invloed van de eene of andere opgevatte meening, of gedreven wordt door de zucht om iets nieuws aan het licht te brengen en de wetenschap met nieuwe ontdekkingen te verrijken, hoe ligt kan men er dan toe verleid worden, om knollen voor citroenen, steenhoopen, door de natuur daar heen geworpen, voor eeuwen-oude gedenkstukken van menschelijke kunst te houden!
Het voorbeeld van de saulcy leert ons al weder niet dan met bedachtzaamheid aan te nemen, wat hier of daar als nieuwe waarneming en ontdekking wordt aangekondigd.
- ↑ Gen. 14: 3; Num. 34: 12.
- ↑ Deut. 3: 17. 4: 49.
- ↑ Ezech. 47: 18; Joël 2: 20; Zach. 14: 8.
- ↑ Het geheele Jordaanland werd in dien tijd een gezocht verblijf van kluizenaars en monniken. Het waren vooral de verschrikkingen en wonderen van de Doode zee, die hen uitlokten en boeiden. Omstreeks het jaar 600 n. C. g. bestonden er aan hare huiveringwekkende oevers niet minder dan twintig kloosters; hij een derzelven te Engaddi woonden niet minder dan tien duizend monniken. De ontelbare grotten en holen, in de omstreek van het klooster St. Saba, waar zij verkeerden, wekken nog heden de bewondering van alle reizigers.
- ↑ Bericht über die Expedition der Vereinigten Staten nach dem Jordan und dem todten Meere, von w.f. lynch. Leipzig, 1850; later is van dit werk eene Nederduitsche vertaling uitgekomen.
- ↑ 6,0 6,1 Ritter, Erdkunde XV. 1. p. 762.
- ↑ Reise. S. 85.
- ↑ Russegger, Reise, III p. 106–109.
- ↑ Lynch, Bericht p. 168, 169.
- ↑ Lynch, Bericht p. 183.
- ↑ Lynch, p. 191.
- ↑ Lynch, p. 199.
- ↑ Lynch, p. 235.
- ↑ Winer, Bibl. Realwörterbuch t. 2 p. 74. Wij deelen hier mede de analysen van Dr. marcet, gay lussac, Prof. gmelin en Dr. apjohn, die bij robinson, Palestina II p. 458 voorkomen, en voegen er die van james booth en alexander muckle, bij welke men vindt bij lynch , Bericht p. 330.
- Volgens Dr. marcet — gay lussac.
Zoutzure kalk (Chlorcalcium)3,920 . . . . . 3,98 Zoutzure magnesia (Clormagnesium)10,246 . . . . 15,31 Zoutzure Soda (Clorsodium)10,360 . . . . . 6,99 Zwavelzure kalk0,054 . . . . . — ——————24,580 . . . . 26,24Water75,420 . . . . 73,76 ——————100.— . . . . 100.—- Volgens Prof. gmelin — Dr. apjohn.
Specifiek gewigt1,211 . . . . 1,228 ——————Chlorcalcium3,2141 . . . . 2,438 Chlormagnesium11,7734 . . . . 7,370 Brommagnesium0,4393 . . . . 0,201 Chlorpotassium1,6738 . . . . 0,854 Chlorsodium7,0777 . . . . 7.839 Chlormangan0,2117 . . . . 0,005 Chloraluminium0,0896 . . . . — Chlorammonium0,0075 . . . . — Zwavelzure kalk0,0527 . . . . 0,075 ——————24,5398 . . . 18,780Water75,4602 . . . 81,220 ——————100.— . . . . 100.—- Volgens james booth en alexander munckle.
Specifieke zwaarte1,22742 ———Chlormagnesium145,8971 Chlorcalcium31,0746 Chlorsodium78,5537 Brompotassium6,5860 Brompotassium1,3741 Zwavelzure kalk0,7012 ———264,1867Water735.8133 ———1000,— - ↑ Josefus, de B. Jud. 4. 8. 4.
- ↑ Galenus, Simpl med. 4,20.
- ↑ Robinson, II. 444.
- ↑ Plin. Hist. Nat. V. 14.
- ↑ Strabo, Geogr. 763–764.
- ↑ diodorus, Hist. II 48 en XIX 99.
- ↑ Josefus, Belt Jud. IV. 8 4.
- ↑ Robinson Reise II, 463.
- ↑ Robinson, Palestina II. p. 463 sq, ritter, Erdkunde XV 1 p. 750 en verv.
- ↑ Wat de hoedanigheid van het asphalt betreft, is het niet onbelangrijk hier te vergelijken, wat van het pekmeer op Trinidad vermeld wordt door n. nugent, in Transactions of the Royal Geological Society, vol. I p. 63; aangehaald door robinson, III. bl. 785. "Het hier voorkomende asphalt is in eenige streken van dit meer zwart met eene schilferige breuk, van aanzienlijk specfiek gewigt, van weinig of geen glans, gelijkende op kool, en zoo hard, dat men er met den hamer sterk op slaan moet, om er een stuk af te slaan; in andere streken is het veel weeker, zoodat men met eene spade of bijl naar believen een stuk los houwen kan, en van binnen is het vol blaadjes en olieachtig. Dit is het meer gewone karakter. Op eene plaats borrelt het in een volkomen vloeibaren toestand op, zoo dat men het in eene schaal kan opvangen. In alle gevallen is de reuk sterk en als van een mengsel van pik en zwavel. Een stukje er van in de vlam gehouden smelt als zegellak en brandt met eene heldere vlam, die weder uitgaat, zoodra men het terugtrekt. Is dan de aardhars afgekoeld, dan wordt zij ook wederom hard."
- ↑ Tacitus, Hist. V. 6.
- ↑ Galen, de Simpl. Med. IV 19.
- ↑ Hieron. ad Ezech. 47 8.
- ↑ Robinson, II 461.
- ↑ Zie Ritter, Erdkunde XV 1e afd, p. 761, 779.
- ↑ Robinson, Palestina IIe Dl., bl. 454.
- ↑ Ritter, Erdkunde, XV, 1. bl. 305.
- ↑ Ritter, XV, 1, bl. 688.
- ↑ Robinson Palestina III bl 23–27.
- ↑ Lynch, Bericht, bl. 189.
- ↑ Ritter, XV, I bl. 765.
- ↑ Joseph, Bell. Jud. IV 8, 14.
- ↑ Tacit., Hist. V, bl. 6.
- ↑ Zie over dit gewas robinson, Palestina II, bl. 472, lynch, Bericht, bl. 201, Ritter, Erdkunde XV, 1, bl. 504.
- ↑ Volgens symonds zoude het niveau van den waterspiegel der Doode zee 1231 Par. voet beneden de Middellandsche zee liggen, volgens de berton 1290, volgens russegger 1341, volgens von wildenbruch1351 Par. voet. Daar symonds eene diepte van 1970 Par. voet peilde, zou de diepste grond der zee 3201 Par. voet beneden den waterspiegel der Middellandsche zee zijn. Naar von wildenbruch zou Jeruzalem zelfs 3800 Par. voet hooger dan de Doode zee gelegen zijn. Voegen wij daarbij de peiling van symonds, 1970 Par. voet, dan zoude van Jeruzalem tot op den diepsten bodem der Doode zee eene daling van 5770 Par. voet plaats hebben.
- ↑ Deuter. I. 1; 2, 8.
- ↑ Robinson, Palestina, III, bl. 153 verv.
- ↑ Num. 34, 3, 4; Josua 15, 2, 4.
- ↑ Robinson, III, bl. 779.
- ↑ Ritter, XV, 1 S. 768.
- ↑ Robinson, Palestina III, p. 167 en 783.
- ↑ Ritter, Erdkunde XV, I. bl. 772 verv.
- ↑ Arago, Annuaire du bureau des Longitudes, 1832, bl. 352–354.
- ↑ Gen. 14.: 3.
- ↑ Gen. 13: 10.
- ↑ Gen. 14:10.
- ↑ Gen. 14:2.
- ↑ Gen. 18:20, 21, 32.
- ↑ Gen. 19: 24, 25, 28.
- ↑ Scheucher, Bijbel der Natuur, Ie deel bl. 787.
- ↑ Voyage autour de la Mer-Morte et dans les terres bibliques, par m. de Saulcy, membre de l'Institut, II vol. Paris, 1853.