Eene kroon voor Karel den Stouten/V.
← IV. | Eene kroon voor Karel den Stouten (1886) door A. L. G. Bosboom-Toussaint | VI. → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Charles Ewings (bij drukkerij Thieme, Nijmegen). |
[ 50 ]
V.
Spoedig daarop legde Karel een plechtig bezoek af bij den Keizer, waarbij deze hem uitgeleidde tot aan de binnenplaats van zijn paleis, en waarbij niets belangrijks voorviel, dan eene wederzijdsche ruiling van hoffelijkheden en vriendschapsbetoon, die niets bewezen voor ingenomenheid of vriendschap, en waaran misschien alleen het volk iets hechtte, dat er de bijzonderheden van vernam. Eerst na een tweede bezoek werden de groote beweegredenen aangeroerd en blootgelegd, die beide Vorsten tot deze bijeenkomst hadden overgehaald. Dat wil zeggen, dat deel dier beweegredenen, dat voor het oor van zoovelen konde worden uitgesproken; want de Keizer had al de grootsten en edelsten van zijn hof met zich genomen, en niemand van Karel’s hooge dienaren was afwezend. Het was dus andermaal niets dan eene ceremoniële opening van staatkundige aangelegenheden, die eerst later, in het geheim, werkelijk zouden behandeld worden; want of de Aartsbisschop van Maintz al in deftig Latijn in ’s Keizers naam de smart te kennen gaf, waaronder het hoofd van het Roomsche Keizerrijk leed, bij het zien, hoe de altijd woelende oorlogen tusschen Frankrijk en Bourgondië de Vorsten der Christenheid verdeelden, en rust, noch tijd, noch middelen lieten, om naar Christen- en Ridderplicht de wapens te keeren tegen de overmoedige Turken, die jaarlijks gevaarlijker werden door hunne veroveringen en ondernemingszucht; of er onder dit alles ook eene balsemende zegen van loftuitingen nederdroppelde op het hoofd van den Bourgondischen Vorst, dien men gekozen had tot den held van den dag; het bracht Karel geen droppel zalvende wijdingolie aan; en schoon deze met zijne gewone zucht tot het statelijke daarop liet antwoorden in eene volle, plechtige vergadering, ten [ 51 ]aanhoore van de Rijksprinsen en van al de Bourgondische Heeren, ter wederzijden gezeten van den troon, voor Frederik opgericht, terwijl hij zelf, op lageren zetel, aan de linkerhand des Keizers plaats nam; schoon de waardige Heer Willem Hugonet, zijn Kanselier, in het violetkleurige fluweel met hermelijn gevoerd (dezelfde staatsiekleeding als zijn ambtgenoot van Frankrijk) in een Latijn, dat de Duitsche Doktoren meer woordenrijk en vloeiend vonden dan elegant, eene lange opsomming deed der grieven, die zijn meester hebben moest tegen den Franschen Leenheer, en zeer duidelijk bewees, hoe deze van Karel’s kant recht gaven tot oorlog, en vrede verhinderden, anders de wensch van zijne ziel, om geheel zijne krachten te kunnen wijden aan de verdelging der ongeloovigen, naar den eisch van Gods kerk en den wil des Keizers; — het bracht Frederik geene enkele lettergreep aan van een gewenscht verbond, en niemand, wie er zonderdat niet van wist, een enkelen draad om het ware pad te vinden in den doolhof hunner ontwerpen. Wie daarop een blik had willen slaan, moest de heimelijke onderhandelingen bijwonen, die nu gingen aanvangen; moest de gesprekken hooren, die gevoerd werden onder vier oogen, door lieden, die niet waren wat zij schenen, en die schenen wat ze niet waren; die beloofden wat ze niet dachten te houden, en die geloofden wat ze wisten niet waar te zijn; want de tijd van list en kabalen was nu gekomen; het rijk der staatkunde was ingegaan, het rijk dier valsche en bedriegelijke staatkunde, waarvan Figaro zegt, dat zij leert ontkennen wat men weet, en leert veinzen te weten wat men niet kent; die staatkunde, die een monster is zonder hart, met vele monden: een mond om te vleien, een andere om te dreigen, een andere om eedeu te zweren, een andere om ze te herroepen, een andere om te lasteren, een andere om het kwaad goed te noemen, en als Argus met honderd oogen, om te bespieden en om dicht te sluiten, met dit onderscheid, dat zij niet zien wil door de geopende, maar alleen loert door die, welke ze veinst gesloten te houden.
Eene samenspreking van dezen aard zou er plaats vinden op den avond van een dag, waarvan de morgen met een vroolijk feest in het Aartsbisschoppelijk paleis was aangevangen. In den namiddag was de Hertog uitgereden, zooals hij meer deed, on[ 52 ]verzeld, in eene lichte wapenrusting en op het kleine paard, dat hem bij zulke tochtjes altijd diende. Hij was zich gaan verzekeren van de goede tucht en orde onder zijn krijgsvolk, in de omliggende dorpen gelegerd; want de helft van zijne legermacht had hem naar Duitschland verzeld, en de toespraak van den meester kon wel noodig zijn, om deze woeste mannen, die gewoon waren in vijandelijk land te woeden naar willekeur, te beduiden, dat zij bij vrienden waren gehuisvest, en zich als vrienden en ordelijke lieden te gedragen hadden.
De burgers van Trier, die niets van zijne gangen wisten, werden intusschen buiten hunne poorten gelokt, den weg op naar St. Maximijn’s klooster, in de hoop, den bewonderden Vorst of sommige zijner prachtige hovelingen te zien, of wel om slechts van verre de streelende tonen op te vangen van de welluidende en kunstige muziek, die den stichtelijken avondgodsdienst begeleidde; want nooit hadden de kerkwanden van St. Maximijn treffender klanken en zuiverder harmonie van tonen weêrgalmd, dan nu Karel’s meistreels, fluitspelers en koorzangers er dienst deden. Zelf een vriend van die wegsleependste aller kunsten, of wel, hare toovermacht kennende op de menigte was zij het voorwerp zijner bijzondere zorg en voorliefde, en een muzikaal volk, als deze Duitschers, moest aangetrokken worden door de heerlijke klanken, die statig en plechtig dagelijks hun oor troffen. Maar, zooals wij zeiden, alleen van verre was het hun gegund ze te genieten. Het wantrouwen of de voorzichtigheid der Bourgondiërs hield den ingang der kapel voor de vreemdelingen gesloten, en omheinde zelfs de muren van het gebouw met eene sterke wacht, die er de nadering van verbood. Die voorzorg was rechtmatig; onberekenbare schatten, het eigendom van hun Vorst, waren er ten toon gespreid op het altaar en de communietafel, in reliquiën en misgereedschap, in heiligenbeelden van edel metaal; en niet enkel eenvoudige burgers van Trier, die in onschuld zouden luisteren naar de muziek of die kostbaarheden bewonderen, kwamen dagelijks toestroomen, maar ook dat heir van vreemdelingen, dat hunne stad vervulde ter gelegenheid dezer feesten, en waaronder er menigeen school, zonder beroep en zonder schroom, die het achtste gebod meermalen had vergeten, voor wien kerkroof geene gewetenszaak [ 53 ]was, en die aangelokt konde worden door zulken buit. Zooals veelal, moesten het dus de vromen ontgelden voor de boozen; niemand werd toegelaten dan ingeleid door een bekend persoon van Karel’s hofhouding.
Dit wisten twee meisjes niet, die, te bloode of te beschaafd om zich in het volksgewoel te mengen, langs een omweg het belangwekkende klooster genaderd waren, Moet ik zeggen, dat het Süschen was, die hare gezellin Bertha tot deze wandeling had overgehaald? zonder moeite evenwel; want de vroolijke Triersche was geheel van haar gevoelen, dat men geene gelegenheid moest verzuimen, waarbij men iets van de Bourgondische heerlijkheden kon zien. Slechts uitte zij dit gevoelen luide en onbewimpeld, terwijl Süschen, schuchter en blozend, met halve woorden en met fluisterende stem alleen haar verlangen te kennen gaf naar het stichtelijk koorgezang van de V esper, schoon het niet dát was, wat haar het meeste aantrok. Toch had zij geene gewoonte van veinzen, maar de arme wist zelve niet duidelijk wat haar met zulk een onbeschrijfelijk verlangen heenjoeg naar het oord, waar Karel van Bourgondië hof hield; wat haar met zoo smachtende blikken, die zich somwijlen in tranen oplosten, deed opzien naar de muren, waarachter HIJ ademde; wat haar zoo zonderling ontroerde, als zijn naam voor haar werd uitgesproken; wat haar den adem belemmerde in de keel, en haar het woord op de verbleekende lippen terughield, als zij zelve willens was dien naam te noemen; waardoor zij zich tot bezwijkens toe geschokt voelde, als een volksgerucht of eene verzekering harer vrienden zijne wederkomst te Trier waarschijnlijk maakte; wat haar met zoo onuitsprekelijk zoete gewaarwordingen vervulde, als zij hem werkelijk aanschouwde; wat haar den ganschen verderen dag deed denken aan de enkele minuut, dat zij hem had nageoogd, of aan die, waarin er mogelijkheid zou zijn hem terug te zien. Die groote Hertog, die machtige Heer, die geen enkele maal een blik op haar had geworpen; die onder de duizenden, welke hem aangaapten, het bevende kind zeker het minst van allen zou opmerken; het bevende kind, dat nooit de stem zou durven verheffen, om, met het volk, hem een »God zegene u!” toe te roepen; dat zich blozend verschuilen zou, als zijn oog [ 54 ]toevallig op haar zou rusten, dat alleen van ter zijde naar hem durfde heen staren. Zij wist niet, wat haar peinzend maakte en ernstig, van dartel en speelziek, als ze was geweest; niet, waarom hare wangen verbleekten en toch somtijds zoo plotseling gloeiden; niet, waarom hare oogen glinsterden; en niet, waarom zij zich onwel voelde en lusteloos, en toch weder zoo oneindig wel en gelukkig.
Het instinct der vaderliefde deed den plompen Hans Kreinschulte, anders altijd de laatste om iets te begrijpen, thans gissen, dat er iets buitengewoons voorviel met zijne dochter; maar Ulrich Alterer klopte hem, bij zijn bedenkelijk hoofdschudden, vroolijk op den schouder en fluisterde hem iets in, waarna hij dan meestal lachend opzag naar een jonkman, die sinds eenige dagen aan zijn huis verkeerde, en die er zeker met andere oogmerken kwam, dan om met beide oude Heeren over de voortreffelijkheid van het eerwaardige kuipersgild te praten. Zijne ouders,varen vazallen der Markgravin van Spangenheim, en hij zelf als edelknaap in dienst van den jongen Markgraaf. Bij het eerste volksfeest was hij in aanraking gekomen met de zonen van Kreinschulte, en toen hij eenmaal kennis had gemaakt met hunne zuster, was het zijne hoogste vreugd, het paleis van den Trierschen bisschop, waar hij huisvesting had, te verlaten voor het huis van den Trierschen kuiper, waar hij een welkome gast was; welkom aan a]len, behalve aan de énige, die hij het liefst van allen welkom had willen zijn. Süschen zag hem steeds met de meeste onverschilligheid, hoe ook Bertha hem voor hare oogen prees met een ijver, als had zij zelve wel de aangebedene willen zijn.
Het was der laatste dus eene teleurstelling geweest, dat op dezen tocht, dien zij heimelijk ondernamen, de hupsche jonker geen geleider had mogen zijn; maar de Badensche schoone had zulks met ernst afgeslagen. Jammer zeker voor het doel van haar tocht, dat ze nu bezwaarlijk zouden bereiken; want de Bourgondische schildwacht, die de naderende meisjes zoo onmeêdoogend een barsch »terug!” toeriep, zou misschien voor eene liverei, waarop des Aartshertogs wapen gestikt was, een weinig meer beleefdheid hebben gehad. Beschaamd en verschrikt over eene zoo onzachte vermaning, die nog tegelijk van eene [ 55 ]dreigende beweging met de lans vergezeld ging, begonnen de meisjes met eene éénheid van wil, door den schrik ingegeven, met haastige schreden te vlieden; maar plotseling werd haar het smalle pad versperd door een troepje Bourgondische jongelieden, die stoeiend en lachend de achterpoort van het klooster uitkwamen, en die, in schertsenden moedwil, de armen wijd uitbreidden, om de meisjes in haar loop te stuiten. Met meer vrijpostigheid of meer tegenwoordigheid van geest bedeeld, dan hare gezellin, had Bertha zich vlug doorgeworsteld, en vlood nu uit alle macht, achtervolgd door het schaterend gelach van sommige dier Heeren, die haar alleen uit kortswijl nog eene poos nazetten en toen hunne wandeling vervolgden; maar Süschen, maar de arme beschroomde, die van ontsteltenis en verwarring geen voet had durven verzetten, stond nu schaamrood en half schreiend van schrik, midden onder de vier dartele knapen, die haar bleven omringen, verrukt als zij waren door hare schoonheid, door de aantrekkelijke lieftalligheid van haar voorkomen en door dien zedigen schroom, die haar kennen deed voor gansch een ander wezen dan de luchtige deern, die bij eenzame avondwandelingen avontuurlijke ontmoetingen zoekt. Die jongelieden waren ook zelve nog niet ontaard tot die lage ruwheid, die de onschuld niet begrijpt, of, haar begrijpende niet eerbiedigt; maar zij hadden bij de feesten van den dag genoeg hun deel gehad van huns meesters edelen wijn, om niet met eenige opgewondenheid van zoo bekoorlijk eene ontmoeting een weinig partij te trekken. Geen hunner had het nog gewaagd eene vermetele hand naar de schoone jonkvrouw uit te strekken, maar allen eischten luidruchtig eene omhelzing als prijze van hare vrijlating; twee hunner droegen den dos van hertogelijke edelknapen; de beide anderen behoorden, naar hunne kleeding te oordeelen, tot het corps dier honderd schoone jongelingen, die wij vroeger genoemd hebben. De eersten schenen de aanzienlijksten in rang; want toen een der laatsten, meer vrijpostig, de geëischte schatting wilde nemen, stelden zij zich met gezag tegen hem, namen het meisje beschermend tusschen hen beiden, en rukten haar met zich voort de kloosterpoort in, na een wenk gewisseld te hebben met een der schildwachten, zonderdat dezen anders dan door spottende schimpwoorden hun ongenoegen te kennen gaven. [ 56 ]
Maar Süschen’s opgedrongene beschermers hoorden niet naar haar droevig smeekend:
»Laat mij, Heeren Edellieden! Mevrouwe de goede Maagd zal het u loonen; laat mij!…” — Of, zoo zij er naar luisterden, was het ten minste niet om haar de gewenschte vrijheid te geven; want ieder hunner hield een harer handen vast in de zijne geklemd, en zij hadden, na het binnenkomen, de poort gesloten.
De Badensche zag angstig rond; zij bevond zich op eene binnenplaats, waarop verscheidene toegangen tot het hoofdgebouw schenen uit te loopen. Zich los te rukken en in een daarvan te vluchten, ware dus zoo goed als andere moeielijkheden te gemoet te loopen, welke nog ernstiger konden zijn dan die, waarin zij zich nu reeds bevond; zij hoopte dus nog weder op de edelmoedigheid harer zoogenaamde helpers, met het woord:
»Waarlijk, Heeren! zoo gij Ridders zijt of edele Jonkers, houdt mij niet gevangen; ik ben, de dochter van een Duitschen burger; ik bedoelde niets kwaads met de kapel te naderen; ik wilde alleen…” hier borst zij in schreien los. De jongelieden gaven elkander een wenk.
»Maar wat doet eene juffer van goede geboorte rond te zwerven op den achterweg van een grondgebied, dat onzen Meester door uwe stad is afgestaan, en op zoo laat een uur, dat welhaast de vesper zal geluid worden?” vroeg hij, die van beiden de oudste scheen.
»Daarom juist was het,” viel zij levendig in; »mijne vriendin en ik hoopten… dat heerlijke gezang… wij meenden… in de kapel…”
»Welk een inval! Weet gij, dat de lansknecht-schildwacht het recht had u gevangen te nemen, mijne schoone?” sprak de jongere edelknaap, »en het had u dan slecht kunnen vergaan; want al is onze Hertog voor een genadig Heer bekend… als het zijne kostbaarheden geldt…”
»Philippeau!” viel zijn makker in, »zulke scherts is onvoegzaam!”
»Scherts, Jehan? Ik spreek wat waar is, opdat deze juffer ons te meer danken moge voor onze goedheid, zoo wij geen zwaarder rantsoen eischen voor hare bevrijding, dan het loon, dat iedere [ 57 ]Ridder licht verkrijgt van zijne Dame… en daarom, mijn liefje…”
Doch Johan, die al dien tijd Süschen oplettend had gadegeslagen, en in hare schreiende oogen iets gelezen had, dat nog luider tot hem sprak dan hare schoonheid, stelde zich nu met ernst tegen het opzet van, zijn makker: »Hoor, Philippeau! wij wenschen beiden onze sporen te verdienen; het zou goed zijn zoo wij reeds vooruit daden van ridderlijke courtoisie geoefend hadden, al ware het ook maar jegens eene burgerschoone…
De juffer, die wij verlost hebben van den reus, dien de ruwe schildwacht verbeeldt, en van de dwergen, waar onze goede jonkers van den standaard voor strekken mogen, heeft eene loffelijke begeerte om den avonddienst te hooren in de kapel van onzen Heer Hertog; wij moesten haar daar binnen brengen daarna veilig geleiden tot aan de poorten harer stad, en dan, van haar welbehagen alléén het loon wachten dezer prouesse! Wat dunkt u?”
»Wat mij dunkt?” antwoordde Philippeau, die op Süschen’s verhelderde trekken de gunst van zijn mededinger las. »Mij dunkt, dat ik niets, wil laten afhangen van de luim eener vrouw, als ik het in mijne macht heb, mij zelven te betalen… Uwe fijn bespraakte tong zou de zege wegdragen, een trouw leerling als ge zijt van dien verrader met het geleerde hoofd,” voegde hij er hoonend bij.
»Ik ben geen leerling van een verrader, en ik wil lastering noch spot tegen Messire de Commines!” riep John opstuivende, en tegelijk flikkerde de korte handdegen, dien hij droeg; bij diezelfde beweging liet hij ook de Duitsche los, die nu geheel alleen in de hand bleef van haar lastigsten kwelgeest. Philippeau verzuimde dit voordeel dan ook niet, maar kuste der schoone weêrlooze wangen en lippen met meer drift dan hoffelijkheid.
Jehan mocht dan een leerling van den wijsgeer Commines zijn, maar op dit oogenblik had hij weinig van diens beraden overleg; want met eene woede, die alle voorzichtigheid vergat, viel hij op zijn makker aan, vergetende hoe hij het meisje zelf licht had kunnen treffen. Philippeau moest nu op verdediging denken; zij vochten, en Süschen hield volontzetting de handen voor de oogen; zij meende niet anders, of ze zou een van bei[ 58 ]den als lijk aan hare voeten zien vallen.… toen plotseling de zware stap van een geharnasten voet over het marmer dreunde. — Door een der gangen kwam een man tot hen.
»Gods barmhartigheid zij over ons!… Dat is de Hertog!” riep Philippeau, en de beide jongelingen, hun twist vergetende zoowel als het voorwerp daarvan, vloden, als van panischen schrik getroffen, ter wederzijden.
»De Hertog!” herhaalde het meisje, en bleef met gevouwen handen staan, aan de plaats geboeid, als door eene onweêrstaanbare tooverkracht; duizend gewaarwordingen kruisten zich in hare ziel; een oneindig verlangen, om zijne stem te hooren, hem nabij te zijn, hem te zien oog in oog, en toch eene onverklaarbare vrees om door hem te worden opgemerkt, deed haar bij zijne nadering zich angstig tegen den muur dringen, met de onzekere kans om zóó zijner aandacht te ontgaan; en toch was vreeze voor den geweldige, in den eigenlijken zin van dat woord, wel de allerflauwste gewaarwording van het meisje; zij ware niet gevlucht, al had zij den dood gewacht van zijne hand. En echter had zij reden voor zulk eene vreeze, meer dan voor eenige andere; de dubbelzinnige toestand, waarin zij zich geplaatst zag, was gevaarlijker, dan hare onwetendheid gissen kon. De Hertog was een vriend van orde en geenszins een bewonderaar harer sekse; eene vreemde vrouw, op dit uur van den dag, zich als verschuilende op eene plaats, die toegang gaf tot geheel zijne woning, moest zijne scherpe achterdocht wettigen; en achterdocht in de borst van Karel den Stouten was zoo goed als een bewezen misdrijf voor het oog van een anderen Vorst; hij was de man om een vermoeden eerst te straffen, en daarna rond te zien of het grond had.
Bewusteloos van dit gevaar, maar overkropt en bedwelmd door gansch andere aandoeningen, wachtte Süschen, alsin eene duizeling, haar noodlot af.
Karel van Bourgondië de onvermoeide, nauwelijks van een wandelrit teruggekomen, scheen opnieuw de verfrissching der vrije lucht noodig te hebben, ten minste hij doorliep het binnenplein met groote schreden, rukte zich ten laatste den helm af, en wierp dien neder met zooveel drift, dat het metaal, op het marmer neêrkomende, een schellen weêrklank gaf, bij zich[ 59 ]zelven woorden mompelde, die de jonkvrouw niet verstond. Zij zag hem toen blootshoofds. Het dikke zwarte haar, sluik langs de slapen vallende en over het hooge voorhoofd, gaf hem een somber, maar belangwekkend uitzicht, dat volkomen samenstemde met den gloed van zijn donker oog. Het konden toch geene opwellingen zijn van toorn of bitterheid, die hem de aderen van het voorhoofd deden zwellen, tot het staal drukkend klemde; want er lag een glans van genoegen en voldoening op zijne trotsche trekken, die wel bewees, dat het blijde gedachten en fiere vooruitzichten waren welke hem streelden en opwonden en de borst verwarmden, totdat hij snakte naar verkoeling en lucht. Eerst toen hij voor de derde maal den schuilhoek van Süschen voorbijging, merkte zijn verstrooide blik haar op. Tegelijk ook viel zijn oog op het wapen aan hare voeten, dat John in zijn schrik van zich had geworpen; zijn vlug vernuft vatte schielijk die voorwerpen in ééne gedachte te zamen. Hij glimlachte.
»Kom te voorschijn, en neem dat speeltuig op, gij dáár!” sprak hij koel, met den voorsten vinger op de dagge wijzende; en met meer bitterheid voegde hij er bij: »Zoo Frederik u zendt ter bespieding, of Lodewijk XI tot moord, zijn beiden grooter ezels dan ik had kunnen droomen; of… Bij God en St. Joris van Bourgondië… zoo ze meenen konden.… neen! zij vreezen mij; zij mogen mij haten; maar verachten, maar zóó verachten!… Vervloekt! ik zou het hoofd kunnen verpletten van hem, die gewaagd had, zulke gedachten te denken.”
Koel gebleven bij eene ontmoeting, die een ander ten minste met de ontsteltenis der verrassing getroffen zou hebben, begon hem het bloed warm te worden bij de mogelijkheid eener geringachting als die welke hem inviel: »Kom vooruit, gij daar!” vervolgde hij; »wat moet dit zwijgen? Zijt gij een spook of een vermomde man? Zoo het laatste waar is, zijt gij te onhandig voor uw handwerk.”
Süschen had geen wil, ge ene bezinning, geen antwoord, dan om zich aan zijne voeten te werpen, en stamelend uit te brengen:
»Genadige Heer! mijn Koning!”
»Koning!” hernam Karel, welgevallig lachende, »ziedaar ten minste geene rebellie! Het is alleen te voorbarig; maar op mijne eer, het woord klinkt goed, als het zoo nabij de waarheid is. [ 60 ]Spreek op, deerne! met wat doel versteekt gij u hier? Met wat doel hieldt gij dien priem, in uwe handen niet meer beduidend tegen ons, dan eene naald tegen een pantser?”
Eerst nu begreep Süschen iets van zijne onderstelling; die bittere achterdocht gaf haar moed tot eenig antwoord.
»Vorstelijke Heer! IK iets ondernemen tegen U!” luide snikken beletteden haar voort te gaan. »Dat wapen, dat ongelukkige wapen behoort uw dienaren, die elkander zouden vermoord hebben voor mijn oog! O! wees genadig, mijn Vorst! en verdenk mij niet van snoodheid!”
»Ik denk dat ik u gelooven kan; men zendt geen vlinder uit tegen een leeuw. Dank het mijn goeden inval, dat ik niet met een eersten greep uwe fijne vleugelen vermorzelde. Nu, richt u op en spreek duidelijk! Wat hebben mijne lieden uitgevoerd? Vechterijen, ongeregeldheden in ons afzijn? Ze moeten wel vermetel wezen, en de provoost-maarschalk in geene goede luim van waakzaamheid.”
Maar Süschen richtte zich niet op; zij bleef sidderend geknield; zij hoorde, hoe die stem, die zij alleen in toorn zoo vol en zoo zwaar had gewaand, zich tot geene meerdere zachtheid boog, nu hij alleen vragen tot haar richtte; en terwijl er eene betoovering wegviel, kwam er plaats in hare ziel voor de ontzetting, zich onder verdachte omstandigheden in de macht te weten van een man, wiens toon zooveel hardheid verried; en toch was Karel ditmaal in eene luim van goedheid; hij was vroolijk gestemd: een geliefkoosd ontwerp was der verwezenlijking nabij; zijne innerlijke tevredenheid uitte zich door iets ongewoon goedigs voor wie met hem in aanraking kwamen; en daarenboven, deze fierste aller vorsten, die zijne Prinselijke hovelingen vaak door ruwe bitsheden verootmoedigde, had, ten allen tijde, voor lage burgers en geringe lieden, die het toeval als smeekelingen in zijn weg bracht, zijn zachtsten glimlach en zijn vriendelijkst gelaat voorbehouden.
Dat had het arme Duitsche meisje wel niet kunnen denken, toen zij, na zijn bevel om te spreken, niet durfde zwijgen, en toch niets beters vermocht uit te spreken dan halve volzinnen.
»Ze hebben mij hier binnengebracht tegen dank! Het waren jongelieden!… ik liep vredig voort met Bertha, met eene [ 61 ]burgerdochter uit Trier; toen zijn zij gekomen… Ik begreep niet wat zij wilden, maar ik was angstig, verlegen: ik bad in mijn hart tot de Heilige Maagd; toen sleurden twee hunner mij hierheen… maar niemand heeft mij gezonden! niemand! uwe Koninklijke Hoogheid kan er zeker van zijn; ik ken de lieden niet die mijn Heere daar even noemde; ik zou tegen u niet anders kunnen spreken dan waarheid… Toen ik hier was, heeft men met mij gehandeld als niet hoffelijk was, en daarop…”
»Genoeg, genoeg,” viel Karel in, »ik begrijp alles! die onverlaten! een zoo aardig kind! zij zullen gestraft worden, dat Duitschland er van gewagen zal; vertrouw op mij; houd op met schreien en beef niet als als een wezel in den muil van een jachthond; bij mij zijt gij veilig; Karel van Bourgondië moge den tijd niet hebben of den lust, om de hoofsche woorden te leeren, waarmee de courtoisie voorschrijft de ijdelheid der vrouwen te ontzien; hij moge aan de minnenhoven van Europa niet bekend zijn als de galantste edelman, hij is genoeg waarachtig Ridder, om wreker en beschermer der onschuld te zijn, en om de hand niet anders dan helpend uit te strekken naar zoo iets teêrs en zwaks, als hij in u voor zich ziet,” en daarbij reikte hij haar de zijne tot opstaan.
»Edel als groot is mijn Heere!” lispelde Süschen, verrukt over het eerste heusche woord uit zijn mond, en hare zachte lippen raakten beschroomd de vingeren aan van zijn gantelet. Hem scheen die hulde niet ongepast; ten minste hij zeide glimlachend: »Kindlief! gij zoudt u wonden aan dit staal,” en den handschoen wegwerpende, die rinkinkend neêrviel, ontblootte hij zijne hand, die hij haar bood, eene blanke, welgevormde hand, waaraan een schat van kostbare ringen flonkerde; — zijne vijanden zouden zich verwonderd hebben, te zien, dat de hand, die hen zooveel schrik aanjoeg, en die zoo krachtig het krijgszwaard voerde, zoo sierlijk getooid was en zoo vrouwelijk zorgvuldig onderhouden.
»Is het zeker dat ik wake? Is het wel de heerlijke Koning van Bollfgondië die mij toespreekt?” riep het meisje, voor het eerst de oogen met eenige vrijmoedigheid tot hem opslaande.
»Zoo ben ik voor u dan reeds Koning!” sprak Karel opgeruimd; »welaan! gij zult niet teleurgesteld zijn; men gaat niet [ 62 ]heen van een Koning, zonder verblijd te zijn door koninklijke jongst en vrijgevigheid. Alleen wij zullen beginnen met u recht te doen over snoode beleediging; maar het is hier de plaats niet… Hebt gij ooit een paleis betreden?”
Zij schudde het hoofd hoog blozend en met schitterende oogen; zij begon zich zachtkens te gewennen aan het denkbeeld van zijne tegenwoordigheid.
»Dan zult gij er nu een zien, waarbij u de troonzaal van uw Keizer gering zal schijnen, als een gildekamer van leerlooiers! Volg mij!”
De vlugge tred van het meisje, dat als in bedwelming voortliep, kon nauwelijks zijne forsche schreden bijhouden, toen hij eene enge galerij doorging, die zoo duister was, dat het er zelfs bij dag niet licht moest zijn, maar die leidde naar het refectorium van het klooster, dat Karel tot vergaderzaal had laten inrichten, doch te gelijk als eetzaal moest gebruiken. Twee edele schildknapen schenen wacht te houden bij de deur, die zij eerbiedig voor den Hertog openden, om daarna snel een tapijtbehangsel weg te schuiven.
»Hebt gij één hunner herkend?” vroeg Karel, Süschen wenkende om binnen te treden.
»Neen, Heer!” antwoordde zij; maar zij had neen gezegd, al had Philippeau tegenover haar gestaan, want het scheen haar toe, dat zij plotseling in eene tooverwereld was binnengeleid.
In waarheid, wat zij aanschouwde, zou een hoveling van Keizler Frederik zelven in verbazing hebben gebracht. De tafels stonden aangericht tot Karel’s laatsten maaltijd, dien hij omstreeks zeven ure nam met zijne voorname hovelingen nadat de lagere bedienden den hunnen vooraf genuttigd hadden; en al zijn kostbaar tafelgereedschap, schalen van goud, kroezen, schenkborden, en borden van zilver, bekers, aan den voet met edelgesteenten omzet, prijkten op tafels van stevig hout, overdekt met fijn Hollandsch lijnwaad; en dat alles flonkerde en flikkerde bij het licht van een ontzettend getal wastoortsen en flambouwen, vastgehouden door dienaren in sierlijke kleeding. Op het dressoor stond reeds het zilver en goud, tot het drinkgereedschap behoorende, onder bewaring van den keldermeester en den mondschenker, die den beker des Hertogs, kenbaar aan den eenhoorn, die er met een [ 63 ]zilveren kettinkje van afhing, op de gebruikelijke wijze overdekt in de rechterhand hield, terwijl hij het voetstuk of schoteltje in de linker zou nemen, als de Meester wilde gediend zijn. Toch was noch de wijn, noch het water voor Karel’s bijzonder gebruik voorhanden; het werd eerst aangebracht, als deze werkelijk gezeten zou zijn. Zoo was het ook met alle warme spijzen, die opgedragen werden als de maaltijd werkelijk begon, ieder der schotels aangebracht door de rechthebbenden, in eene verscheidenheid en met eene afwisseling van personen, waarvan de eenvoudige optelling het geduld van den lankmoedigsten lezer te zeer zou vermoeien, schoon de driftige Karel geduld gevonden heeft, om ze met kleingeestige nauwgezetheid te regelen, en eene pen om ze neder te stellen voor zijne tijdgenooten en nakomelingschap. De geuren van de fijne sausen, en van geheel hunne weelderige en verfijnde keuken, verkwikte dus het Badensche meisje niet; maar te meer genoten hare oogen, die ze niet wist hoe het best te gebruiken; de geheele zaal was behangen met tapijtwerk uit de Vlaamsche fabrieken, tafereelen voorstellende uit het leven van Alexander den Grooten, en van Hannibal, een geliefkoosden held van den Hertog; en de beelden daarop waren zoo natuurlijk geschetst, zoo volkomen van menschengrootte, en, naar den weinigen eerbied voor het locale dier tijden, zoo volmaakt gekleed en gewapend als de levende wezens, die haar omringden, en deze zelve stonden, naar de eischen van hun dienst, zoo beeldstijf en bewegingloos, dat het eenvoudige kind nauwelijks waarheid en tafereel van elkander wist te onderscheiden, en, hijgend van bewondering en verbazing, met strakke blikken rondstaarde. De zitbanken, vreemd genoeg aan zoo weelderig een hof, slechts met dun tapijtwerk belegd, waren reeds aangericht; aan het hooger einde van de eerste tafel wees een kussen van goud laken de bijzondere zitplaats des Hertogs aan; dicht daarnevens onthield zich reeds de eerste schildknaap-voorsnijder, gereed om zijn ambt waar te nemen, zoodra de Vorst zou gezeten zijn; maar naast dezen stond nog een man, die met aandacht geheel de toebereidselen overzag, als om zich te overtuigen, dat er niets was verzuimd; het was een aanzienlijk man in het huis van Karel: Ridder, Raadsheer en [ 64 ]Hofmeester, en daarenboven zelfs een weinig zijn gunsteling, diezelfde wiens gedienstige pen ons de volledigste berichten van zijns Meesters omslachtigen hofstaat vermaakte; die hem nooit heeft verlaten, van wien hij zich bediend heeft in staatkundige onderhandelingen, zoowel als in de hofzaal en in het leger; die zijne overwinningen heeft gevolgd en zijne nederjagen gedeeld; die van den grooten schok bij Nancy de terugwerking voelde in des vijands gevangenschap; die Karel’s dochter heeft gediend en zijn kleinzoon, en die onder alles dezelfde is gebleven; die minder eigenliefde had dan Commines, of meer hovelings plooibaarheid, of minder lichtgeraaktheid, of meer trouw; want het is niet te denken, dat de eigenzinnige Hertog zijn raad beter zal hebben opgenomen of opgevolgd, dan dien van eenig ander. en hij is toch nooit moede geworden, hem dien te geven, en hij heeft zelfs, toen zijn geest zich vrijelijk uitstortte in zijne gedenkschriften, geene enkele klacht geslaakt, noch eenige bittere gewaarwording lucht gegeven tegen zijn gevallen Heer, en toch, hij schreef op een leeftijd, dat hij naar hofgunsten niet meer kon jagen, en zelfs betuigde voor niets goed te zijn, dan voor de rust; zoodat het niet waarschijnlijk is, dat hij, ter wille van Philips den Schoonen, Karel den Stouten heeft gespaard, wiens alles wagen de eerzucht, en de noodlottige gevolgen, die zij had, hem gansch niet tot den lieveling hebben gemaakt van zijne nakomelingschap.
Wat daar ook van zij, de Hertog van Bourgondië was nu nog in volle hoogheid en macht, en Olivier de la Marche van de dagen der grijsheid nog verre; en het was juist hem, wien Karel het eerst toesprak met dit woord:
»Messire Olivier! het is goed dat wij u vinden; gij zijt beter dan eenig man onderricht van de plichten der dienaren van ons huis. Gij zult mij kunnen zeggen, wie hunner het recht konden hebben, dit verblijf vóór de vesper te verlaten, of wel, wie die vrijheid heeft kunnen nemen zonder recht?”
Op al de aanwezenden had het binnentreden des Hertogs, vergezeld zooals hij was, een indruk gemaakt van verrassing en verwondering, vooral om den tijd, waarop hij kwam, zooveel vroeger dan gewoonlijk, dat zelfs nog niemand van de Grooten, die de eer zijner tafel deelden, dáár was, terwijl hij zoozeer [ 65 ]de gewoonte had, zich te doen wachten, dat zijn Opperkeukenmeester geregeld voorzorgen moest nemen tegen de rampen der vertraging, die de beste kookkunst kon te schande maken; maar allen ook trachtten dien indruk te verbergen onder eene eerbiedige kalmte, vooral toen zij uit den bedaard deftigen toon, dien Karel soms,vist aan te nemen, begonnen op te maken, dat eenige ernstige reden hem dreef. De Sire de la Marche, zeker niet minder getroffen dan de andere, vooral bij het zien eener vrouw, zoo jong en zoo schoon, was toch niet min behendig in het ontveinzen van zijne bevreemding, terwijl hij met vlugge gevatheid van geest antwoordde:
»Het is niet denkelijk, dat Uwe Doorluchtigheid hier doelt op Hooge en Machtige Heeren, Graven, Baronnen en Ridders, die ter aller ure vrijelijk uitgang hebben, behalve na de sluiting van het hôtel?”
Karel maakte eene beweging van ontkenning en ongeduld. »Het is dan zeker, dat het kunnen zijn: schildknapen-boogschutters, dat edele mannen zijn, pages-palfreniers, allen die geen dienst hadden omtrent uw persoon, daar het Uwer Doorluchtigheid behaagde alleen uit te rijden. Ook edele pages, met het welnemen van Mijnheer den Grootstalmeester, of wel eenige van de honderd jonge lieden, wien geenerlei bepaalde dienst werd aangewezen, tot groot nadeel en schade voor orde en goeden regel — dát zijn de lieden, welke, zoover ik kan nagaan, recht hadden zich van huis te begeven of deze vrijheid genomen hebben zonder recht, de dienaren van gezegde Heeren en Edelen uitgezonderd, die niet zijn na te sporen, aangezien hunne menigte en afhankelijkheid van het gezag hunner meesters alleen, en verder allen, die schotel noch spijze hebben in Uwer Genades huis, en die dus vóór het luiden van de avondklok zich van dáár moesten begeven. Nog zou het kunnen zijn, dat…”
»Wij zijn voldaan,” sprak de Hertog, wiens blik, onder het spreken van Olivier, snel het personeel in de zaal had overzien. »Wij hebben hier monsters, om een woord van onze Gentsche wevers te gebruiken, van al de opgenoemden. Hier, Juffertje! wie van deze lieden draagt eene kleeding, gelijk aan die van uwe belagers?” [ 66 ]
En hij voerde Süschen langzaam de zaal door, de geschaarde dienaren voorbij, die zich niet op hun gemak bevonden; want ze begrepen, dat de bestraffing van eenige fout bedoeld werd, en dat eene vergissing, of wel het juiste oog van het vreemde meisje, een van hen ongetwijfeld in last of lijden moest brengen. Maar het beschroomde kind, waggelend aan de hand van den machtigen beschermer, hief nauwelijks een zijdelingschen blik op hen en bleef altijd zwijgen; zij had de gezochte personen roerlings kunnen voorbijgaan zonder hen te herkennen; ten laatste echter, nadat Karel’s donker oog haar vragend en ongeduldig had aangezien, trachtte zij al hare bezonnenheid meester te worden en zonder verstrooiing op te letten, hetgeen maakte, dat zij juist in een der dichtstbijstaanden de roode onderkleeding en het lichtblauwe wambuis zag, welks sprekende kleuren bij den twist der jongelieden hare aandacht hadden getroffen. De aangewezene ontstelde hevig, en betuigde met sterke woorden, dat hij zich geenerlei schuld omtrent die Jonkvrouw bewust was.
»Dus een page!” sprak Karel, zonder op deze verontschuldigingen te antwoorden. »Nu dient ons alleen te weten wie uit de twaalf edele jongelingen, die door onze zorg in ons huis worden opgevoed, vergetende hunne goede afkomst en onze weldaden, tot de laagheid zijn vervallen, om deze onnoozele kleine vreemdelinge geweld aan te doen?” vervolgde hij met eene hoogheid en een ernst, die meer indruk maakten, dan bij wijlen zijn doldriftige toorn.
Süschen had opnieuw aan zijne voeten willen vallen, zoo edel scheen de held haars harten haar nu toe.
Het woord van den Hertog bleef niet zonder weêrklank; want een der toortsbouders, die aan het lager eind van de tafel had gestaan, verliet zijne plaats, boog de knie voor den Hertog en sprak eerbiedig, maar vast:
»Doorluchtigste Heer! de plegers van die daad zijn Philippeau de Beaucaire en Jehan de la Clitte, zonen van Edelen en pages van uw huis.”
De Badensche Jonkvrouw zag verschrikt op bij het hooren van die stem; het was eene bekende stem, de stem van Romuald, haar onbeminden aanbidder, en toen zij zich had overtuigd, dat het werkelijk de edelknaap der Markgravin was, die zich [ 67 ]hier bevond in de vermomming van een Bourgondischen toortsdrager, kon zij zich geen denkbeeld vormen, hoe dat toekwam; maar zij was toch wijs genoeg, om den uitroep van verwondering terug te houden, die haar op de lippen lag.
»Hebt gij zekerheid voor wat gij zegt?” vroeg Karel.
»Twee mijner makkers hebben het mij voor waarheid bezworen; zij hebben gezien, hoe de jonkers het meisje ter deure inbrachten.”
»En waarom spreken zij zelve hier niet?”
»Zij zijn huns weegs gegaan, hebbende voor heden geen nachtverblijf in het klooster.”
»En dus tot aan den morgen buiten bereik van ondervraging,” hernam Karel verdrietig; »Messire Hofmeester! dat moest anders zijn.”
»Uwe Doorluchtigheid zij indachtig. dat alzoo vroeger haar eigen bestel was, en…”
»Wij meenen het nù anders!” antwoordde de Hertog met stijgenden wrevel; »daarbij is hier de sprake van pages; waarom staan de beschuldigden nog niet vóór ons?”
Op iederen anderen tijd zou Karel hem, die hier eigenmachtig zijn bevel ware vóórgekomen, met een hard woord geloond hebben; nu rekende zijne kwade luim, ontstaan uit de over tuiging, dat Olivier gelijk had tegen hem, het den zijnen als schuld aan, dat ze het ditmaal niet gewaagd hadden.
De Sire de la Marche deed nu schielijk den wenk gehoorzamen. Toen de jongelieden binnenkwamen, en Karel, hun Süschen toonende, met strengen blik op hen zag, en daarbij vroeg op dien harden toon, die vooruit als een vonnis klonk, »of zij wisten waarom dit meisje hier was?” begrepen beiden, dat er niets meer te ontkennen viel, en dat hunne beste hoop bestond in eene zachte opvatting van hunne handelwijze.
Ook wierpen zij zich aan des Hertogs voeten, eenige verontschuldigingen stamelend en verschooning inroepende voor: »eene kleine jokkernij, eene lichte fout.”
Op Karel, die Süschen de gelegenheid niet had gegeven zich duidelijk te verklaren, en die, meenende alles te raden, aan eenige onvergeeflijke gewelddaad geloofde, deden die woorden juist de verkeerde werking. [ 68 ]
»Jokkernij! eene lichte fout! bij den naam van St. Joris! die onbeschaamdheid is zonder voorbeeld! Ongelukkigen! het is aan ons en niet aan u, de zwaarte uwer schuld te beoordeelen! Eene lichte fout! — Ha, Messire Jehan de la Clitte, neef van den waanwijzen verrader, Philippe, met zulke manier van denken kunt ge, naar de wijze van uw oom, fortuin maken aan het hof van Mijnheer van Frankrijk! Maar weet, ons hof is een eerbaar hof; en kuische jonkvrouwen geweld aan te doen, achten wij misdaad en geenszins jokkernij! Wij oordeel en het schande, te schertsen met het schaamrood van vrouwenwangen! Wij oordeelen het zonde, het zwakke vat te breken, dat ons in de hand is gegeven om te beschermen; en, bij de eer van mijne Ridderorde! wie van mijn huis zijn, zullen niet straffeloos een kwaad plegen, waarvan ik mij zelven onthoude!”
En van zijn standpunt gezien, was Karel’s gramschap rechtmatig, en hij mocht zóó spreken; want deze Hertog van Bourgondië — en het wordt tijd, onder al zijne fouten, die bloot liggen, op eene zijner merkwaardigste deugden te wijzen, die men moet willen opmerken, — deze Karel was een kuisch en zedelijk Vorst, en dat was veel voor zijn tijd, en bovenal veel voor de opvoeding, die hij genoten had, te midden van een losbandig hof, waar zijn vader het voorbeeld van ergerlijke leefwijze gaf, de zedeloosheid aanmoedigende onder zijne grooten, en ieder zijner gemalinnen het leven verbitterende door zijne minnaressen; waar het zedelijk gevoel van een jongen Vorst bijna verstompt moest zijn voor het onderscheiden van ondeugden, die, als gewettigd door het gebruik, en gesteund, geëerd en verschoond, nevens de onschuldigste gewoonten voortliepen, of,vel zich schaamteloos in de rij der deugden plaatsten. Maar integendeel, Karels gevoel was er tegen opgeruid; zijn schrander oog had de schande ontdekt achter het hoofsche masker, waarmede men haar eerde, en zijn moed, zijne verontwaardiging had er noch eerbied voor gehad noch verschooning; en toen hij meester werd, was hij de hervormer geworden van zijn verbasterden adel; door zijn voorbeeld had hij de heilige rechten van den echtstaat geëerd, en eerbied gepredikt voor de onschuld; de zwakheid beveiligd tegen verdrukking, en zedige deugd aangeprezen als een begeerlijk goed; [ 69 ]en zoo hij, te midden van zijne grootsche staatsplannen, onder al het gewoel van een ruwen rusteloos krijgsmansleven lust gevonden had en tijd en zelfbeheersching voor dit doel, dan was het met vreemd, dat hij met sterk sprekende verontwaardiging vervolgde: »Eene lichte fout! Bij God! als mijne krijgslieden in vijands land of in veroverde plaatsen, in de hitte van den krijg, bij brandstichting en moord, als men niet alles overzien kan noch straffen, dusdanige daden plegen van geweld en overmoed. is het ons zeer tegen de borst en vernemen wij het met onwil, schoon men den lieden van wapenen in zulke dagen ietwat dient toe te geven; maar hoe! wij verkeeren in een bevriend land, waar wij als bondgenooten zijn ingetrokken, en als broeders ontvangen worden en geherbergd, en wij zouden zien en lijden, dat de zusters of dochters van de vrije burgers of van de kleine luiden, of van wie ook, overlast leden en gedeerd werden door ruwen moedwil en overgauwe loszinnigheid van zulke dartele kweekelingen, als deze bedorvene zonen van goede edellieden! en wij zouden dat met den schoonen glimp van eene lichte fout looselijk overdekken en slappelijk straffen! Neen, bij de eer van Bourgondiës heilige orde! anders eischt der Vorsten plicht van billijkheid! Jongelieden! wij zullen daarin voorzien, dat gij de straffe voor ’t minst niet licht noemt, die op zulke lichte vergrijpen wordt toegepast. Hierheen mijne dienaars van wapenen!” (en hij keerde zich tot vier mannen in krijgsgewaad, voerende zijne bijzondere kleuren, die aan eene afzonderlijke tafel zaten, vlak tegenover zijn zetel, altijd gereed, op zijn eerste bevel den aangeduiden persoon gevangen te nemen) »hierheen! en voert deze jonge booswichten naar den laatste, met wien ze te doen zullen hebben, naar den beul: schande wascht men alleen door bloed!”
Een zware zucht van ontzetting ontwrong zich op dat woord aan de borst van al de verzamelde personen, die Karel te wél kenden in de onwrikbaarheid zijner besluiten, in de snelheid van zijn uitvoeren, om niet te weten, dat het geene losse bedreiging was, maar volle, schrikwekkende ernst; het treurig einde van den jongen edelman d’Hamaïde, een page van negentien jaar wien noch zijne machtige verwanten, noch eenige hooge voorspraak tegen eene bloedige rechtvaardigheid had kunnen be[ 70 ]schermen, en die toch Karel’s lieveling was geweest, lag nog te versch in het geheugen, om voor deze jongelingen van minder beduidenis op meerdere zachtheid te kunnen hopen.
Ook waren de geduchte wapendienaren reeds genaderd… Maar Jehan de la Clitte, die, evenmin als zijn makker, tegen den stroom van Karel’s driftige rede een,voord had kunnen inbrengen, en die, zoo vaak hij het had willen beproeven, door den luiden toon van des Hertogs toornige stem overschreeuwd was geworden, vond nu in dit uiterste oogenblik zijne kracht en tegenwoordigheid van geest terug, en als een schrander en vernuftig jonkman, wilde hij den omstanders met één enkel gezegde duidelijk maken, dat hunne schuld toch niet eene zulke was, waarmede men den dood verdiende. Hij richtte zich op en sprak luid en met bitterheid tot Süschen:
»Zoo zeker gij zelve eens behoefte zult hebben aan des priesters vergeving, wreede schoone! zoo zeker eischt gij nu eene zware boete voor eene kleine stoutheid! Mij dunkt, één enkele kus, zelfs van uwe rozenlippen, is goed betaald met twee jonge levens! Kom, Philippeau! gaan wij; de Hertog wil het!”
»Zacht wat!” riep deze, »gij hebt zonderling veel haast om ter dood te gaan; één kus!” en hij borst in een luiden lach uit: »wie van ons beiden was dan buiten zinnen, meisje! zooveel misbaar om één kus! dit hadt gij ons vroeger kunnen zeggen. Beslis nu, spreekt de jonker waarheid?”
En naar Süschen omziende, wierp hij haar een half toornigen, half lachenden blik toe.
Zacht schreiende, boog zij snel toestemmend het hoofd; reeds herhaalde malen had zij gepoogd, zijne aandacht tot zich te trekken; maar ontzet en overbluft door alles wat zij hoorde en zag, en op het vreeselijkst getroffen op het denkbeeld, dat er bloed vloeien zou, en dat om harentwil, had nog de ontroering telkens haar de spraak benomen en het geluid in de keel gesmoord.
»Nu dan, waartoe die tranen?” sprak Karel met verwondering, »niemand dreigt u met leed of last;” maar plotseling meenende haar te begrijpen, vervolgde hij met verheffing van stem, zich tot de aanwezigen keerende, wie zijn eigen voorbeeld tot den spottenden lach scheen te hebben gerechtigd, die hun nu op de [ 71 ]lippen zweefde: »Neen! het moge ons vreemd schijnen, toch willen wij niet gespot hebben met die fijne eerbaarheid van deze Duitsche Jonkvrouw! Altijd is het zeker, gij Heeren pages! dat gij haar behandeld hebt als onpassend was en strijdig met den plicht van toekomende Ridders. Gij hadt niet noodig, haar met geweld te brengen, waar zij niet begeerde te zijn; daarvoor zult gij haar ieder twintig Vlaamsche tournoijsen uitkeeren, bij wijze van boete, en dat is ook de voorwaarde, waarop wij niet wilden vragen, met welk doel gij tegen elkander den degen trekt in tijden van vrede en binnen de muren van onze verblijfplaats… De beurs uit den gordel, Jonkers! wij hebben haast om gehoorzaamd te zijn.”
Dáár zou het niet aan ontbreken; de Jonkers haalden snel hunne beurzen te voorschijn; misschien vonden zij den prijs hunner scherts nog altijd hoog genoeg; maar Süschen weêrhield hen met een driftig gebaar.
Eene gloeiende verontwaardiging bij eene grieve, die zij beter gevoelde dan wist te ontleden, gaf haar plotseling moed en sprake:
»Mijn Genadige Heer! spaar mij dit,” wendde zij zich tot Karel, »ik ben niets komen vragen, en ik wil niets ontvangen; zelfs heb ik over niemand geklaagd, noch recht gevraagd, tegen wien ook. Alleen moest ik zeggen, hoe ik kwam waar ik niet had moeten zijn; Uwe Doorluchtigheid had kwade gedachten van mij; ik moest mij verweren door de waarheid; maar door haar groot ongeduld ontnam zij mij het woord, en gunde zich niet te luisteren; later miste ik den moed en de bezinning, om opnieuw te spreken. Gods Heiligen, die mijn hart kennen, weten, dat het niet zou geweest zijn om deze lieden te beschuldigen, aan welke ik veeleer verplicht ben, omdat.…”
De donkere blos, waarmeêde overspanning hare wangen gekleurd had, werd eensklaps vervangen door een doodelijk bleek, en zij zweeg, als wie een gevaarlijk woord, dat ontsnappen ging, met moeite op de lippen terughoudt; daarna vervolgde zij haastig:
De groote Vorst weet nu alles, en dus, wat zoude ik met dit geld, waarvan de aanbieding mij meer pijn geeft dan ik weet uit te drukken?” en daarbij hief zij het oog op naar den [ 72 ]Hertog, met eene onbeschrijfelijke mengeling van droefheid en verwijt; er lag iets verwijtends in dien blik en toch eene diepte van weemoed, die pijn deed om aan te zien. Karel zelf begreep niet, door welke deelneming tot lankmoedigheid gestemd, hij zulk een blik duldde zonder in drift te ontvlammen. Hij wist niet, dat het de overmacht harer zwakheid was, en de overmacht van dat dwepend gevoel, waarmede zij naar hem opzag, waarvan hij onwillekeurig den invloed onderging, en dat op hem terugwerkte.
»Wel, kind! ” hernam hij, »niemand dwingt u het aan te nemen; slechts meenden wij u van een bruidschat te voorzien, waarmee gij een uwer Duitsche Baronnen kondt huwen. De Jonkers zullen dan die penningen storten bij onzen Aalmoezenier, opdat die er meê voorzie in de ellende van eenige nooddruftigen. Maar gij, begeer iets van ons; wij hebben beloofd u koninklijk te begiftigen… Zie rondom u, is daar iets op onze tafelen of credenze, dat gij verlangen zoudt te bezitten, tot aandenken van onze ontmoeting? Of wenscht gij eenige sierlijke stoffen in goud- of zilverlaken, tot een feestkleed, dat edelvrouwen u benijden zullen?”
»Antwoord dan,” vervolgde hij, toen zij bleef zwijgen; »wij hebben in trouwe tijds genoeg verspild met uwe zaak.”
»Laat mij binnen uwe kapel, op den dag, dat gij tot Koning gewijd wordt!” riep zij met eene snelle overwinning op hare beschroomdheid, door zijn dringen afgeperst.
»Dat zij u toegestaan!” hernam de Hertog vroolijk. »De Sire de la Marche (hij zag dezen aan) is belast met u op dien dag plaats te geven en te onthalen; maar zorg, niet weêr alleen te komen, en neem vader of broeder of liefste mede; en opdat gij zeker moogt zijn tegen iedere ongelegenheid, neem deze keten. Onze naam en wapenen staan uitgedrukt op het gouden slot; een elk van mijne lieden, wien gij het toont, zal gehouden zijn u voort te helpen en te beschermen; want alzoo is onze wil, dien zij allen verstaan zullen. En nu, vaarwel! wees Gode bevolen.”
Tegelijk gaf hij haar het kostbaar gewerkte sieraad, waarvan hij zich had ontdaan, en wenkte met de hand, dat zij gaan zoude; maar zij wierp zich op beide knieën, drukte zijn geschenk met [ 73 ]vuur aan hare lippen en bleef hem lang aanzien, zonder dat zij ook een enkel woord van dank uitte.
»Wat wilt gij nóg?” vroeg hij ongeduldig; want reeds waren verscheidene grooten van zijn hof binnengekomen tot den avondmaaltijd, en hunne verwonderde blikken, schoon hun mond eerbiedig zweeg, begonnen hem lastig te worden. »Wij meenden dat gij voldaan zoudt zijn; wat wenscht gij verder?"
»Niets, niets! ” riep het meisje met bevende stem; maar toch week ze niet van de plaats, want ze was onmachtig neêrgevallen.
»Ei, ziedaar! De deerne is bezwijmd aan onze voeten! ” riep Karel, zich verdrietig ter zijde keerende; »wij bekennen onbekwaam te zijn met zulke weeke schepselen om te gaan. Richt gij haar op, Sire de la Marche! gij zijt zacht van wezen en zoet van tong: zij mocht sterven zoo ik haar de hand vatte, daar een luid woord haar zoozeer in beweging brengt; en daarbij, Ik verlang te eten; laten twee bejaarde dienaren haar naar Trier teruggeleiden, en verantwoordelijk zijn voor hare veiligheid.” Hij stapte driftig van de bewustelooze weg naar een ander gedeelte van de zaal, zonder meer naar haar om te zien.
Daar sprak hij eene poos met zijne voorname hovelingen, wier groet hij nog niet had beantwoord, en kort daarop hoorde men hem luide zeggen: »Sire Hofmeester! laat het sein gegeven worden; wij zetten ons ter maaltijd.