Eenzame liedjes/Gehele tekst
Eenzame liedjes (1906) door Carel Steven Adama van Scheltema |
Eenzame Liedjes is een dichtbundel van Carel Steven Adama van Scheltema uit 1906, verschenen bij W.L en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij te Rotterdam. Dit werk is in het publieke domein. |
EENZAME LIEDJES.
Eenzame Liedjes
DOOR
C. S. Adama van Scheltema.
ROTTERDAM. — W. L. & J. BRUSSE.
1906.
I.
ANGST.
Het avondlicht vergaat en glijdt
Van mijne blinde vensterruit —
Nu nadert al de nacht en breidt
Zijn duister over mij uit.
Zijn zoele adem lekt mijn hand
Als een stervend zwaarmoedig beest —
Hij lekt mijn nevelig verstand —
Het is geweest — geweest!
't Is of over mijn handen en
Mijn leege hersenen en aan
Mijn weeke hart twee vleugelen
Langzaam te zamen slaan!
[ 6 ]
II.
MOED
O zon gij komt mij weer genezen!
O geurenvolle zomerwind
Ik wil in u gelukkig wezen —
Een diep-gelukkig menschenkind!
Ik worstel in uw licht naar boven,
Ik stijg weer uit uw schaduwen,
Ik wil weer in mijzelf gelooven,
Dat ik gezond — gezegend ben!
Zie 'k heb mijn hoofd weer opgeheven,
Ik wil een dappre kerel zijn,
Ik wil weer vechten met het leven
En lachen in den zonneschijn!
Zie, 'k heb den moed om niet te klagen,
Om iedre vreugd en iedre pijn
Glimlachend aan mijn hart te dragen —
Den moed om een blij mensch te zijn!
Den moed om zelf mijn lot te lezen,
Tot het mij dood van 't vechten vindt —
O zon! ik wil gelukkig wezen —
Een diep-gelukkig menschenkind!
[ 7 ]
III.
DE STILTE.
Daar komt een stilte aan mijn lijf
En wezenloos gelaat —
't Is of het leven verder gaat
En 'k ergens achterblijf.
Nu drijf ik van het leven af
Naar eene waterkom,
Als eene witte waterblom
Naar haar verholen graf.
En 't leven gaat voorbij — voorbij —
Ik zie het zwijgend aan,
En ik — ik kan niet medegaan
Want het is stil in mij.
— — — — — — — — — —
En 't leven haalt mij wederom
En drijft mij weder mee,
En blaast mij als een waterblom
Door zijne wijde zee.
De stilte is van mijn gelaat
En van mijn lijf gewischt —
Dat is de dood die zich vergist
En naar een ander gaat.
[ 8 ]
IV.
VERLANGEN.
De avond ruischt door de akkerlanden,
En draagt met eenen zoeten zucht
Uit mijne warme stille handen
De geuren naar de verre lucht,
Naar — naar ik weet niet wat.
De avondwind begint te waaien,
Ik voel hem aan mijn lijf, mijn haar —
De fluisterende boomen zwaaien
En buigen almaar samen naar —
Naar ik — ik weet niet wat.
De avond waait aan mijne wangen —
Ik bijt de kleine bloemen stuk
En voel een nameloos verlangen
Naar 'n vrucht — een vrouw — naar 'n groot geluk
Naar — God ik weet niet wat!
[ 9 ]
V.
DE POPULIEREN.
Het ruischt in de avondstond,
Het ruischt in 't zingende verbond
Van mijne lieve donkre populieren —
Ik hoor hun koelen geest
Het winderige avondfeest
Met eene diepe sombre vreugde vieren.
Als in den morgen nauw
Hun stammen rijzen uit den dauw,
Zingen mijn hooge tooverige boomen —
Ik hoor hun kalme klacht
Tot in den stillen sterrennacht
Van al hun zangerige takken stroomen.
Als ik het leven vlied
Met in mijn hart zijn jammerlied,
Luister ik naar hun ritselende blaren —
Tot leed en wrevel vlucht,
En ik met een gelaten zucht
Mij onder hunnen balsem voel bedaren.
Zoo 'k aan hun wortels kniel,
Als 't waait en wankelt door mijn ziel,
Hoor 'k over mij hun rustig vrome koren —
Dan gaat mijn weenend hart
En heel mijn menschelijke smart
Onder hun zingend gebed verloren.
Als in het morgenlicht
Ik, blijde om een droomgezicht,
Verdwaal onder hun sombere gezangen —
Dan zwijgt mijn zwakke lach,
En blijft dien ganschen wijden dag
Een vreemde stilte in mijn boezem hangen.
Ik weet wat mij verstomt,
Wat van hun loovers nederkomt,
Wat daalt uit hunne wankelende kronen: —
Dat is vergetelheid —
De adem van de eeuwigheid,
Die in die duizend blare' is blijven wonen.
— — — — — — — — — — — — — — —
Ik zit in de avondwind,
Een stil geworden menschenkind,
Onder mijn lieve donkre populieren —
Ik doe mijn oogen toe,
En luister eenzaam zwijgend hoe
Zij fluisterend hun sombre vreugden vieren.
[ 11 ]
VI.
HET EDELE LEVEN.
Mijn leven is een lichte boot,
Die over diepe waters vaart —
De kiel is klein, de blik is groot,
Die om den einder waart.
Door 't blijde en het bleeke licht
Van 's levens vreugd en 's levens leed,
Richt ik haar steven naar den plicht,
Dien de bewuste weet.
Schoon is de vreemde spiegel, die
Mij draagt en wiegt, waarin ik beî:
Den hemel en den bodem zie —
Ik zie in beide mij.
En door dien wijden spiegel ijlt
De schoonheid immer met mij mee,
Haar kring van blanke beelden zeilt
Nevens mij door de zee.
En als mijn hand te water gaat
En 'k spelend aan dien spiegel kom,
Is 't of zij parels achterlaat —
Ik zie niet naar hen om.
En telkens vliedt tot aan de kim
Uit mijne hand een levend lied —
Achter mij volgt de stille schim
Van 't leed, dat niemand ziet.
En beeld en leed en lach verdwijnt,
En dwerelt als het schuim mij na —
Tot in een glimlach aan het eind
Ik met hen onderga.
[ 13 ]
VII.
HERINNERING.
Soms dwaalt mijn geest opeens weer naar u henen,
En ruischt door mij een golf van dat verleden,
En welt naar mijne lippen weer die bede —
Mijn hoofd aan uwen schoot te mogen lenen.
Dan zie ik peinzend naar uw vingerleden,
En poog ik om uw liefde weer te weenen —
Totdat langzaam uw beeltnis is verdwenen
En wegzinkt van het lichtelooze heden.
Zal ik dan van die liefde éénmaal genezen —
Éénmaal uw dierbaar aangezicht vergeten --
Éénmaal niet om uw zoete naam meer beven?
Ach! nu ik opzie van uw vage wezen,
Voel ik opeens een vreeslijk ding te weten; —
Dat ik al heel lang dood ben in dit leven!
[ 14 ]
VIII.
AVOND NA REGEN.
Er waren nog vegen van vuur in den avond,
Die verdween in de walmige dauw
Na de druipende regen.
Uit de rookende weiden, vol bange geheimen,
Rezen benevelde boomen
Als stille giganten.
En nog een late koe loeide van verre —
En nog de roep van een koekoek —
En toen niet meer.
Alleen nog droppelde 't slapende loover —
En de booze beek vluchtte
Naar een donker oord.
En toen verdwene' alle levende dingen
In het angstige doofstomme duister —
En om mij groeide de nacht.
[ 15 ]
IX.
PEINZERIJ BIJ EEN BLOEMETJE.
Daar heb je weer dat bloempie staan
— Ik weet niet hoe ze 't noemen —
Dat trok me als kind nou 't meeste aan
Van alle rare bloemen.
Dat zette ik op mijn kinderhoed,
Dat moest ik altijd plukken —
O ! ik herinner me nog goed
Hoe vreemd dat kon verrukken!
En nou ik 't zoo bekijk, en weer
Bedenk hoe 'k dat bedoelde —
Nou weet 'k toch absoluut niet meer
Waarom ik dat zoo voelde! —
Niewaar —? we vonden 't allemaal
Als kindren heel wat wonders: —
Voor een klein kind is nou eenmaal
Een bloem iets heel bijzonders!
Toen hadde' we — weet ik nog — pleizier
Om boone' in sponsedoozen —
En later zochte' we klaver-vier —
Nog later droogde' we rozen!
Dat leer je dan zoo zoetjesaan
Wel allemaal vergeten: —
Het wonder is er afgegaan
En onze ziel versleten.
En hoogstens, als je een boek doorblaart,
Vindt je nog pro memorie
Zoo'n platgedrukte bloem bewaard —
Dat was dan „de historie” ! —
Toch — ik voor mij — mij zijn altijd
In me' ouwe-mensche-leven,
Uit me' hééle kleine kindertijd,
Twee wondren bijgebleven —
En 'k draag ze zuinig aan mijn hart: —
Een boterham met muisjes,
En 't liefste bloempie van de mart —
Een maandroosje met luisjes!
[ 17 ]
X.
VOOR JOU EN MIJ.
Nu dwalen in de avond die geuren
Ons pad voorbij —
Al die bloeiende boomen die geuren
Voor jou en mij.
O lieve! in de avondzon blozen
wij allebei —
Zie al die bloemetjes blozen
Om jou en mij.
Hoor je die krekeltjes zingen,
Al éénerlei — ?
Die liedjes, die diertjes, die zingen
Van jou en mij.
Zie ginder die twee gouden vensters,
Daar wonen wij —
Daar wachten twee lichtende vensters
Op jou en mij.
Zie die duizende sterretjes stralen
Al naderbij — —
Kind ! kind! ál die sterretjes stralen
Voor jou en mij !
[ 18 ]
XI
VOORBIJ.
Ik zat bij de groene glimmende bladen
Aan de sloot, met de glinstrige wilgen, —
Daarneve', in het nakende zonnelicht, baadde
En bloeide en beefde de glanzende
Hollandsche wei.
En daar was de wind aan het ruischen,
En die blies in de vurige halmen,
En die waaide en die zaaide de pluizen
Van die duizende bloeiende bloemen
Voorbij. —
En daarover danste een gewemel
Van licht en van dartele warmte,
En die rees in den zwangeren hemel —
Zat van de zon en de wind en de ruimte
En geurderij.
En daar door die rustlooze luchten
Stevenden stille gevaarten van wolken,
En die sleepte' en die dreven hunne geduchte
Donkere schaduwen over de weiden
Voorbij. —
En mijn geest ging al mede aan 't zingen
In dat lied van die waaiende ruimten,
En ik dacht aan zoo heel vele dingen —
Over de menschen — en over Holland —
En over mij.
Zie — als de wind en het zaad en de wolken.
Vleugelt door onze zonnige zinnen
Zooveel wat wij nimmer vertolken —
Daar varen zoovele wijde gedachten
Voorbij ! —
[ 20 ]
XII.
DE LINDEBLADEN.
Zie, de bladen beven van de linden,
En zij zwaatlen even heen en weder —
En zij zwijgen in den wijden middag,
En hun groene harten hangen neder.
Zie, de late zomerschaduws dalen,
En een glimlach, een geruste, spade,
Spreidt zich over al hun oude loover,
Bloeit om alle stille lindebladen.
Zooals al die groote groene harten
Heeft mijn hart bewogen in dit leven —
Alles van dit leven ben 'k vergeten,
En een glimlach is me alleen gebleven.
[ 21 ]
XIII.
DE TAK.
Als 't stil is in den avond
En 't dorp prevelt niet meer,
Gaat aan de koele hemel
Een tak nog zachtjes heen en weer.
Als alles slaapt in het dorp
En de donkere daken staan strak,
Beweegt voor de sterrenhemel
Zachtjes die zwarte tak.
En als alles zwijgt in mij,
En alle leven is weggeveegd,
Is 't of diep in mijn ziel
Zoo een zwarte tak zachtjes beweegt!
[ 22 ]
XIV.
HET TUINTJE.
Het droppelt nog wat na, maar even
Komt toch de lieve zonneschijn,
En doet dat kleine groene tuintje
Weer bloeiend en weer blijde zijn.
Dat rieten dak — dat witte muurtje
En die paar bloemen in het bed —
Dat gladde blonde beukenhaagje —
Dat lijkt zoo same' een klein gebed!
Doch de heele lucht is weer betrokken,
Het kleine tuintje is er niet meer —
Daar is alleen de donkre hemel,
En 't droppelt, en het regent weer. —
Dat rieten dak — en die paar bloemen — —
O ! ergens ligt dat beeld in mij —
En, als 't gebed dat 'k ben vergeten,
Weifelt dat soms mijn ziel voorbij.
Dan komt de schaduw van dit leven
En vaagt die bede en blijde schijn,
En 't waait langs eenen wijden hemel —
Dat is alles te klein — te klein —!
[ 23 ]
XV.
IN DE ZON.
Het is gelukkig in de zon te loopen,
Met in de vingers al het warme leven
Zich in het gele heete licht te doopen,
En met het helder lijf als witte steven,
En met de ziel en hare zeilen open,
Zich aan de wijde warmte prijs te geven.
De schaduwbeelden spele' om onze schreden,
En wuive' om onze wandling te verzachten,
Zij glijde' als stille waaiers met ons mede,
Als spiegelingen onzer vreugdgedachten —
Wij gaan door hen en zijn geheel tevreden,
En zijn gereed een wonder te verwachten.
Wij voelen geen berouw en geen verlangen,
En zien glimlachend onze medemenschen —
Die gaan voorbij als andere gezangen,
Wij weten niet wat zij of wij nog wenschen,
En zijn in Bene blinde vreugd gevangen,
En toeven, gaande binnen lichte grenzen.
[ 24 ]
XVI.
DE DIJK.
Tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe
Daar lag de dijk door het waterig land,
Als iets waaraan niets was te veranderen: —
De koeien en de kikkers aan de' eenen kant,
En de zilveren visschen aan de' anderen.
Zoo bleven ze ieder in hun element,
Daar was dan ook ieder allang aan gewend
Daar tusschen de Betuwe en tusschen de Veluwe.
En onder aan de dijk daar glommen de blommen: —
Die tierden en sierden maar overal,
Die stonden te bloze' en te bloeien,
Die knikten en knakte', en die lachten maar al
Om die klapperdekakkende koeien.
En de koeien die tilden hun steerten op
En zagen nadenkende uit hunnen kop, —
Ja, onder aan de dijk daar glommen de blommen.
En over de dijk daar floten de booten:
Die toeterde' en ploeterden door de rivier,
Die waren geweldig aan 't sleepen,
En hadden een onfatsoenlijk pleizier
In de deftig zeilende schepen —
Die hielden zich quasi wat achteraf,
Maar eigenlijk legden ze 't leelijk af, —
Ja, over de dijk daar floten de booten.
En benede' aan de dijk daar had je het stadje: —
Dat lag daar zoo kluchtig, zoo klein en zoo rein,
Als was 't maar een hapje, een stapje —
Dat kon eigenlijk wel eens niet anders zijn
Dan een echt-Hollandsch schildersgrapje!
Maar van de toren is dat niet gezegd,
Want de ouwe toren was zeker echt! —
Ja, benede' aan de dijk daar had je het stadje.
En bóve' op de dijk daar voeren de boeren: —
Die holderdebolderden over de dijk
In hun hossebossende sjeezen —
Die reden hun glanzende peerden te kijk,
En hun wijf in heur Zondagsche wezen,
En die klapte' hunne zweep en die dachten maar: „krak,
Hoort gij die rijksdaalders. wel in mienen zak!” —
Ja, bóve' op de dijk daar voeren de boeren!
[ 26 ]
XVII.
OP DE AVONDHEI.
De avondwind rilt door de heide,
Het late licht woelt hij bloot —
Hij waait lichtende over die wijde
Gewelfde schoot.
Het waait zwijgende, zonder leven,
De avond glanst over den grond —
De stralende halmen die beven
In de avondstond.
Zij vast onze ziel als een heuvel,
Maar licht als een pluim in den wind: —
Al wat 's levens lichtende vleugel
Daar bloeiend op vindt!
[ 27 ]
XVIII.
ACH WAAR IK GA — —
Ach waar ik ga en wat ik leve,
En wat ik schrei en wat ik lijd —
ik ben datzelfde kind gebleven
Van vroeger tijd!
Ach ik ken ál diezelfde zonden,
Ach ik lijd ál diezelfde smart —
Diezelfde „andre kindren” wonden
Mijn kinderhart!
Ach 'k kom die tijd niet meer te boven,
Hoe ik ook doe en wat ik wensch —
Ik moet toch altijd weer gelooven
In een „groot mensch”!
Ach 'k ben niet voor „groot mensch” geboren,
Ik leef en lijd als in die jeugd —
Ik heb maar één lief ding verloren — —
Die kindervreugd !
O! laat mij dan nog 't leven wanen
Zoo mooi als 'k toen het leven zag —
En laat mij met die kindertranen
Dien kinderlach !
[ 28 ]
XIX.
KIND EN MENSCH.
Als zij mij weer bezeeren
En menschen doen mij pijn,
Dan wil ik soms nog leeren
Om zooals zij te zijn.
Maar ach hoe zou 'k vergeten
Mijn kleine-kinder-pijn,
Als zij, die menschen heeten,
Toch eig'lijk kindren zijn.
Dat doet in al dit leven
Het meeste en diepste pijn: —
Waar menschen kindren bleven,
Als kind een mensch te zijn!
[ 29 ]
XX.
VERLOREN PARADIJS.
De avond komt naar beneden
En verguldt al dat wuivende loof —
Nu waaien door mijn hart de gebeden
Van een lang verloren geloof.
Daar gaan al die kronen aan 't zingen —
En mijn lijf is met hen vervuld
Van de galm van vergane dingen,
En van oude menschlijke schuld.
En rondom mij rijst dat Eden,
Die tuin van geluk zonder leed —
Die droom van zóólang geleden
Dat geen ziel er meer iets van weet!
Ze hebbe' eeuwig geweend van verlangen
Om dat verloren heiligdom,
Ze hebbe' er elkaar om gehangen --
En ze hebben het nog niet weerom!
Ach! wij zijn te vroeg geboren,
En, daarom doet het leven zoo'n pijn: --
Omdat wij God hebben verloren
En nóg niet zijne engelen zijn!
[ 30 ]
XXI.
DE GLIMLACH.
Het was avond op de heide
En de gansche hei was leeg,
En de dichte witte hemel,
En de heide, en 'k zelve zweeg.
Langs de wolken en de vlakte
Ging de eenzame avondwind,
En de heide, en de hemel,
En mijn eigen hart was blind.
Toen ging plots de hemel open —
En een kleine plek van zon
Dreef de wijde heide over,
Als een dofgoud medaillon.
Wat voor vriendelijke tinten,
Wat voor zachte glans dat had,
Kan ik niet meer overzeggen —
Maar het was een warme schat.
'n Schat van liefde uit eene wereld
Die daar heel ver achter lag —
Van een ander' teerder' wereld
Waarin ik op eenmaal zag.
'n Wereld vol van louter liefde
Die haar zegen nederliet,
Als de glimlach van een moeder
Die haar eerste kindje ziet.
'n Glimlach over deze wereld,
'n Lach van liefde en van leed,
Als in vage mooie droomen
Waar geen morgen meer van weet.
Als een droom — die 'k zelve droomde —
Als een lach die 'k heb gezien —
Ergens in mijn eenzaam leven —
Ergens — in een droom misschien.
En ik heb het nagekeken
Tot de donkre horizon,
En ik heb zoolang gezeten
Tot ik niet meer denken kon.
— — — — — — — — —
Ach! toen heb ik het geweten,
Toen 'k alleen in 't donker zat : —
't Was de glimlach van die ééne —
Van die ik heb liefgehad!
[ 32 ]
XXI.
DAT BLOEMETJE.
Daar bloeide es eenmaal
Een bloempie op de hei —
Het was nog geen lente,
Het was nog geen Mei.
In 't heel vroege voorjaar
Heb ik het zien staan —
Toen ben 'k nog zoo zachtjes
Daar langsheen gegaan.
Maar een mooie morgen
Toen was ik zoo blij —
Toen mocht ik dat bloempie
Gaan plukken voor mij.
Lang heb ik geloopen,
En toen ik het vond —
Toen lag het verschrompeld
En dood op de grond. —
De lente is gekomen,
De Mei is gegaan —
Ik heb nooit meer nergens
Dat bloempie zien staan.
De zomer die bloeide,
De zomer ging heen —
Van dat mooie bloempie
Was-t-er geen één.
De hei is gaan bloeien,
Mijn hart deed zoo zeer —
Maar dat één' mooie bloempie
Dat vond ik niet meer.
De herfst die maakte
Al de bladeren goud —
Mijn hoofd en mijn handen
En mijn hart zijn zoo oud.
De sneeuw is gevallen,
De hei die wordt wit —
Daaronder — daaronder
Dat bloemetje zit! —
Als 'k dood ben dan groeit er
Zoo'n bloempie uit mij — —
Mijn lief is begraven,
Ik lig er gauw bij!
[ 34 ]
XXIII.
DE STEM.
Over het late wegje viel
Die warme avondgloed,
Die glans die ook een arme ziel
Iets schoons gevoelen doet.
De laatste kleine leeuwrik droeg
Zijn liedje van de min,
Boven een stilgelaten ploeg
Den stillen hemel in.
Toen zweeg de wereld om ons heen,
Geen vogel zong er meer,
Wij voelde' ons met elkaar alleen —
En sprake' — en zwegen weer.
Doch de avond bleef in 't bloeiend hout,
En wachtte om onzentwil,
En onze handen werden goud —
En onze ziel zoo stil.
Toen hoorden wij die stem die steeg,
En zich al hooger hief — — —
En van de diepe sterren zeeg
Een stem: — heb lief — heb lief —!
[ 35 ]
XXIV.
BOVEN HET KOREN.
Toen ik als kind door 't koren liep,
En tusschen korenhalmen sliep,
Toen leek het dat die korenaren
Voor mij als groote-menschen waren: —
Daarboven ging het leven heen,
Dat een geweldig wonder scheen —
Doch ik lag veilig daarbeneden
Bij al mijn kleine heerlijkheden.
Ik groeide boven 't gele graan,
Mijn kleine hart kreeg vleugels aan,
De blauwe lucht had me opgetogen —
De akker zonk mij onder de oogen,
Ik zag het korenland benee,
Dat golfde als een gouden zee —
Toen borst mijn hart en ging ik zingen
Van al die eindelooze dingen.
Of ik al tusschen 't koren keer,
Nu vind ik daar mijn nest niet weer : —
Ik ben benee in 't graan geboren,
Toch moet ik leven boven 't koren,
En zien hoe 't ál te zamen waait —
En groeit — en geelt — en wordt gemaaid — —
Maar mijn geluk en mijn verlangen
Zijn aan het koren blijven hangen!
[ 37 ]
XXV.
DE NACHTEGAAL.
Door de avondwereld
Gaat geen geruisch —
Alleen één vogel
Gaat stil naar huis.
Een purper boompje
Staat heel alleen —
Daar vliegt op eenmaal
Een vogeltje heen.
Dat gaat aan 't zingen —
Dat zingt zoo hard — —
Dat zingt weer wakker
Mijn arme hart!
[ 38 ]
XXVI.
HOLLAND!
Wat zijt gij klein Holland
Met al uw velden en vlakke wegen,
Met uw rampzalige aardappellanden,
En uw vreeslijk droefgeestige regen,
En uw lage goedaardige stranden — —
Maar groot toch is de zee Holland
Waaraan gij langzaam zijt verschenen,
Waaruit ge als een schelp zijt geboren,
Die zingt door uw heele land henen
Dat elk in zijn ziel haar kan hooren.
Doch wat zijt gij klein Holland
Met uw simpele wilgeboomen,
Met al uw kleine kabblende plassen,
En die paar platte gemakklijke stroomen,
En uw bloemen en tamme gewassen — —
Maar groot toch is uw hemel Holland
Met zijne matelooze klaarten,
Met al zijn oneindige kleuren,
En die verandrende wolkengevaarten
Waarmee groote dingen gebeuren.
Doch wat zijt gij klein Holland
Met uw verlegen zwijgende menschen,
En al uw langzame stille levens,
En al uw vele denkbeeldige grenzen,
En o! met nergens ooit iets verhevens — —
Maar groot toch is uw volk Holland,
Verwant aan uw heerlijk verleden,
Dat tusschen uw hemele' en zeeën bleef groeien,
En tusschen die wisslende eeuwigheden
Zich bereidt om opnieuw te gaan bloeien!
[ 40 ]
XXVII.
VERGETEN.
Het was 't einde van de dag,
Die was aan het bezwijken,
Ik was alleen en lag
Er stil naar te kijken.
Ik voelde mij moe
En krom van het loopen,
En droomerig keek ik hoe
De miertjes wegkropen.
Ik voelde mij niet arm, niet rijk,
Maar een kind van de aarde,
En aan haar bloemen gelijk
Waarover ik heenstaarde.
En zoo, zonder vreugde of zucht,
Lag 'k mij met niets te bemoeien,
Ik keek maar naar de lucht
Die overal ging bloeien.
Door die diepe avondkleur
Kwam toen een wagglende wagen,
Hoog met hooi, en vol geur,
En vol zoete vlagen.
En achter dat hooi
Kwam een meisje — zoo'n lief wezen —
Zij was zoo mooi — zoo mooi
Als een mensch maar kan wezen!
Wij zagen naar elkaar,
Verguld van het lichten —
Wij zagen verwonderd naar
Elkanders gezichten. —
Ik bleef nog een wijl,
En zag vóór mij uit, zonder
Te zien, en onderwijl
Ging de zon onder.
Toen rees ik, en ging ik heen
Naar mijn ledige woning,
Ik voelde mij alleen
Zooals een treurige koning.
— — — — — — — — —
Toen ik in 't lamplicht
Mijn brood zat te eten,
Dacht ik aan dat gezicht —
Ik was het vergeten!
[ 42 ]
XXVIII.
ZOMER.
Daar ben 'k gekuierd
Door 't zomerland,
Daar rook ik, luierd,
Van alderhand: —
Dat oud gehuchie —
Zoo'n boerennest,
Dat lauwe luchie
Van melk en mest.
Dat blomzoet hegje
Vol zacht getier,
Dat wierookwegje
Van witte vlier.
En 't Hollandsch weitje,
Dat reukaltaar,
Dat bloeipartijtje
Van allegaar.
En nog zoo'n bedje
Van hei en tijm,
Zoo'n paars boeketje —
Dat wrijf je fijn!
En ach, zoo'n vleugje
Van 't warme woud,
Zoo'n hartig teugje
In 't dennenhout! —
Die luchies woeien
Zoo in mijn mond,
Tot ik te bloeien
En blozen stond.
Daar groeide' al struiken
Rondom mijn hoed —
Mijn ziel ging ruiken
Naar al dat goed!
En 's avonds keek ik
Zoo stil en stom —
Ach toen geleek ik
Een oude blom.
— — — — — — — — —
God zag me, en zei me:
„Wat doe jij daar ?”
„Ach” zei 'k „kom bij me
En pluk me maar!”
XXIX.
KINDERGEDACHTEN.
Het regent — o wat regent het!
Ik hoor het uit mijn warme bed,
Ik hoor de regen zingen, —
Het regent, regent dat het giet —
Dat niemand daar nou iets van ziet
Van al die donkre dingen!
Het ruischt en regent en het spat —
Nou worden alle boomen nat
En plast het in de slooten, —
Het regent óver- óveral —!
O he! — daar loopt het zeker al
In straaltjes uit de goten !
Wat is dat gek en leuk geluid !
Wat is het lekker om dat uit
Je donker bed te hooren: —
't Is of de regen samen praat,
Of dat een kerel buiten staat
Te fluistren aan je ooren.
Nou druipt het in dat open gras —
Nou zal er wel een groote plas
Op alle wegen komen, —
Nou loopen nergens menschen meer —
verbeel je eens in zoo een weer —!
Daar wou ik wel van droomen.
En vroeg, morge' in de zonneschijn,
Als dan de blaadjes zilver zijn,
Met druppeltjes bepereld —
Dan doe ik toch mijn eigen zin: —
Dan loop ik héél — en héél ver in
De schoongeworden wereld!
[ 46 ]
XXV.
DE WILGEN.
PRENTENBOEK.
Daar ware' eens zeven wilgen
In eene boerenwei,
Die droegen groote pruiken op
Hun oude harde houten kop,
En stonden op een rij.
En hunne pruik met haren
Die kwam nooit tot bedaren —
Ze knikten almaar: „ja en neen”
Wat dat wou zeggen wist er geen.
Toen kwame' er heel veel vogeltjes —
Die bouwden daar hun nest,
Die woonden allen paar aan paar,
En leefden leutig met elkaar,
En vonden 't opperbest.
En ieder zong een liedje —
Van wiede- wiede- wiedje, —
Maar al de wilgen riepen: „Och,
Wat schreeuwen daar die vogels toch!”
Toen kwam de wilde wervelwind —
Die ziet ze daar zoo staan,
En draait zich driemaal om, en zeit:
„Wat 's dat nou voor parmantigheid !”
En waait zoo op ze aan: —
Eerst deden ze nog deftig,
Maar 't werd hun gauw te heftig —
Toen riepen ze allen door mekaar:
„0 heerejee wat is dat naar !”
Toen kwam een groote regenbui —
Die keek heel boos, en zei:
„Die pruiken vind ik veel te hoog,
Dat 's geen fatsoen, die zijn te droog —
Daar moet wat water bij !” —
De wilgen snikte' en steenden:
„Wat is dat nat!” — — ze weenden!
„O!” riepen ze met 'n lang gezicht,
„Nee dát vergeten we niet licht!”
Toen kwam een dikke bonte koe —
Die snoof zoo 's, en zei: „wel
Zoo'n wilgeblaadje mag ik graag,
Dat 's juist goed voor een volle maag
En voor een zwak gestel!
'k Mag zeker van uw pruiken
Wel 'n kleinigheid gebruiken?” —
De wilgen zuchtte' elkander toe:
„Wat zeg je nou van zóó een koe !”
Toen werd op 't laatst hun pruikebol
Zoo alleraakligst lang,
Dat iedereen van schrik wegliep —
De vogels riepen: „piep piep piep !”
En werden ook wat bang.
En ieder zei: „wat vreeslijk !
Dat 's zeker ongeneeslijk !” —
De wilgen dachten: „Dat 's juist fijn,
't Bewijst dat wij van adel zijn !”
Toen kwam de boerenkapper aan,
Die had een lange schaar —
En knipte met een groote hap,
Zoo maar op éénmaal: knip-knip-knap,
Door ál dat wilgenhaar! —
Zij schrokken zelf verbazend,
Maar de andren lachten razend,
En riepen allemaal brutaal:
„Wat bennen jullie nou weer kaal !”
[ 49 ]
XXXI.
DE SCHOONHEID.
Toen ik heden opzag van mijn leven,
Uit de schaduw van mijn stille zorgen,
Zag ik, tot de witte diepe verte,
Weer de Schoonheid om mij henen staan, —
Tot haar immer onverwachte gaven,
Tot haar wijde zegenende handen,
Tot de kalme stammen van haar vruchten,
Ben ik weer gelukkig heengegaan.
Uit de schaduw van mijn stille leven,
Over de onrust van mijn blinde zorgen,
Heb ik mij naar de eindelooze verte
Met een glimlach weder heengebukt, —
En tevreden bij haar heldre gaven,
Heb ik met mijn beide dankbre handen,
Weer een groene tak vol zoete vruchten
Van de boom des levens afgeplukt.
Wij gaan allen door het wijde leven,
Allen dragen wij zoovele zorgen,
Allen gaan wij naar de witte verte,
Samen gaan we als blinden hand in hand, —
En wij toeven bij haar lichte gaven,
Tasten zwijgend met gewonde handen,
Naar die al te enkle schaarsche vruchten
Aan de wegen naar 't beloofde land.
[ 50 ]
XXXII.
AVOND.
Nu dort de hemel,
Nu dort de hei —
De mooie dingen
Gaan gauw voorbij.
Nu dort de hemel,
Nu dort mijn hart --
Wij worden beiden
Nu stil en zwart.
— — — — — — — — —
Hoog aan de hemel
Staat de eedle maan —
Zij ziet mij zwijgend
En eenzaam aan!
[ 51 ]
XXXIII.
HERFSTAVOND.
Toen zonk het leven heen van eiken stillen boom,
Toen rezen neevlen uit de leeggeworden hoven
Om 't laatste lichten van den zomer uit te dooven,
En werd het oude dorp een vage dunne droom.
Dan dwaalden stilkens door den bleeken avondstond
Al die droefgeestige en onbestemde geuren
Van Benen laten herfst voorbij de dichte deuren,
En golfden witte drade' over den vochten grond.
Soms huilde nog het vee in eene verre schuur,
Soms kwam een stille vrouw van eenen drempel dalen
Om witte doeken uit een boomgaard weg te halen,
En ging weer hene' als eene heilige figuur.
Alleen nog hier en daar, achter een leege haag,
Hingen aan magere en afgedorde ranken,
Als lange vingers van een stervensmoede kranke,
De gele peulen stil in eenen tuin omlaag.
Maar rondom kwam al lang de zwarte aarde bloot,
En bleef maar zelden nog een donkre akker over,
Vol leelijk groen en zwart en afgemergeld loover,
Of lag een boekweitland vol bruin en bloedend rood.
En langs den straatweg kwam nog maar één bange stap: —
Daar ging een oude man met vuile witte haren,
Die droeg een natte mand, vol arme konkelwaren,
En om zijn dorren hals een purperrooden lap.
Doch in de verte, door de bonte schemering,
Zakte langzamerhand de avondhemel open,
Als een gemarteld hart dat gansch was leeggeloopen,
En vol bebloeden mist en lange rafels hing.
— — — — — — — — — — — — — —
Ik ga alleen — alleen — en zonder mensch of God,
Door al 't barbaarsche schoon van deze neveltijden,
En om mij ruischen en verstommen de getijden —
De ebbe en vloed van mijn onmenschelijke lot.
En in mij hangt mijn hart, vol louter menschlijkheid,
Dat overloopt van liefde in deze leege stonden —
En juist die laatste smart van 't leven heeft gevonden: —
Dat al 't waarachtig schoone is ééne eenzaamheid!
[ 53 ]
XXXIV.
LEVEN!
O! als een dier te zijn
— Een dier in de zonneschijn —
Te koekeloeren,
Zoo eene bloem zien staan,
En een beestje voorbij zien gaan,
Zoo lekker te loeren!
En als een kind te zijn
— Een kind in de zonneschijn —
Iets liefs te zingen,
Zoo vol van kindervreugd,
En van dartele jeugd,
En simpele dingen!
En een wijs mensch te zijn
— Een mensch in de zonneschijn —
Te wete' en te streven,
Met een wil toegerust,
Helder en welbewust —
Dát dát same' is leven!
[ 54 ]
XXXV.
IN DE WAAIENDE HELM.
De wind waait over de wereld,
Door het duin en het zand en de zee,
Al die halmen die buigen — die buigen —
En ik buig ook een klein beetje mee.
En ik kijk naar die zee en die wereld,
En die duine' en die golve', en ik strooi
Al dat bleeke zand door mijn vingers —
Ik vind het leven toch eig'lijk niet mooi!
Hoor, de wind waait over de wereld —
En hij buigt me al een beetje opzij — —
Ach laat me hier maar blijve' in die halmen
En laat me maar worden als zij !
[ 55 ]
XXVVI.
MISSCHIEN — —
Soms kijk ik uit mijn leven op
Of iets voorbij mij gaat —
Of ook mijn harde boerenkop
Iets heerlijks overslaat.
't Kon zijn! — een mensch, een vrouw, een vriend —
Een parel, of zoo iets —
Iets dat ik eig'lijk had verdiend —
En toch — ik weet toch niets.
Nee, gaat mijn leven iets voorbij
Wat 'k zelf niet goed kan zien —
Dan is 't voor andre', en niet voor mij —
En toch — misschien — misschien!
[ 56 ]
XXXVII.
DE NACHT.
Om het open raam lag de ledige donkere wereld,
En ik stond vóór haar, eenzaam en naakt,
En alleen met den nacht.
Over mij ruischte al 't onzienbare lover
En bewogen de kronen van duistere eiken —
Die waren ouder dan ik.
Aan de oneindige windrige hemel
Dreven twee vale vlekken van sterren —
Van verre werelden.
En om mij stonden de donkere klompen
Van groote eenzame geboomten —
Grooter — eenzamer dan ik.
Toen woei 't aan mijn vleesch en bleeke leden,
En ik voelde mij oud en deemoedig —
En één van zoovelen.
En ik luisterde en boog naar de winden: —
Die liepen langzaam door de eeuwigheid heen —
En ik zweeg en bleef achter. —
En toen ik weer zag in die nachtlijke ruimten,
Hing de onpeilbare hemel op eenmaal
Vol heldere sterren!