Naar inhoud springen

Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/1e DAG.

Uit Wikisource
[ 1e dag ]
 

EERSTE DAG.

 
[ 9 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

I.

 

Ik ben Johannes, — eenzaam nu. Groot windgerucht is om mij. Stil glijden daarin op mijn blinkende menschgedachten, de gedachten mijner eenzaamheid.


Ik ben alleen, gansch alleen, ongenaakbaar, onschendbaar.


En ik wil ze allen uitspreken, gansch alleen zijnde, mijn lieve, mijn schoone, heerlijke gedachten.


O mijn witte kinderen, mijn blanke, hemelsche woordrijzingen, uitlevend uit mijn droevig lijf, dat siddert in smartelijke verrukking. Ik zal u allen verzorgen, teederlijk, — minnelijk, — als een goede, goede vader.

Want gij zijt sterk, maar zoo wonderbaar teer. Voor het staren van koude mensch-oogen verkwijnt gij, en het geluid der stemmen kan u doen sterven. En dat is leed, leed, leed, — nameloos leed voor wie u droeg. Als de liefde van uwen Vader voor u, zoo groot is er geen liefde.

[ 10 ]
 

De wind — en een woud met oneindige veelheid van bewegende bladeren, — de wind en een wijd meer met breed gedein van golven en immer-levend rietgesuizel, — de wind — en de geweldige grof-druischende zee, — de wind en het trotsch voort-stuwen van machtige wolken in lange stoeten, achter elkaar, achter elkaar.

De wind — en hoog boven dit ontzachlijk, rusteloos bewegen de strakke, algroote eenzaamheid van den eeuwigen nacht vol lichte werelden.

En daar midden in, sidderend in den angst zijner vergankelijkheid, sidderend in de vreeselijke vuur-smart van het in één vonk brandend heelal, — een lichtende menschenziel.


Wonderlijke kinderen mijner ziel, — schepselen van het vuur, — geboren uit het heete, intensieve vuur waarmede de groote wereld branden wil in dit nietig lichaam — zijt gij mijn? — zijt gij ganschelijk mijn?

Heb ik niet ontvangen eer ik gebaard heb? — Wie is de God, die uwe kiemen heeft gelegd in mijnen schoot, dat ik smarten voelde en niet wist van waar, dat ik angstig gevoelde het leven, het onbekende, niet-verwachte leven in mij, dat ik nu liefheb, zooals ik mijzelven niet lief kan hebben?

Is het de wind, en het meer, en de zee, en de [ 11 ]oneindige veelheid van levende dingen, en de eeuwige grootheid der verre werelden, — is dit alles saamgekomen in mij, een trillend brandpunt van licht, en heeft mijne ziel bevrucht?

Ach! Gij mij onbekende, mijn groote Geliefde, Wereldlicht! dat mij nu zóó zwaar doet dragen, — zóó zwaar dat ik schreien en kermen moet om mijne nietigheid, om mijne onmacht, — ziet Gij dan niet wie ik ben? — ziet Gij dan niet hoe klein ik ben, — ziet Gij niet dat ik handen heb, en hoofd, en oogen — moede handen, moe hoofd, moede oogen — en bloed, bloed, dat kookt en ruischt door het lijf, — ziet Gij niet dat dit niet kan, dat dit alles te zwak is voor wat Gij oplegt?

Mijn groote Geliefde, Gij zult mij immers verbrijzelen, Gij zult mij immers dooden, onder de schatten Uwer liefde?

Kunt Gij geen sterkeren kiezen? Ach, niet om mij, — wat is er verloren zoo dit klein mensch verpletterd worde, — en door U wil ik wel ondergaan, gij Algroote. Want ik ken U niet, en Uw stem heb ik nimmer gehoord. Maar Uw Leven is in mij, en daarom heb ik U zoo intenselijk lief, dat ik wil ondergaan in door U gebracht Lijden.

Maar mijne kinderen, die zijn Uw kinderen, — die wonderen van verrukking en heerlijkheid, — stralende vuurbloemen uitspruitend uit dit donkere door U [ 12 ]bezaaide land, — moeten zij dan vergaan door mijne zwakte? O doe mij dit niet aan, — doe mij dit niet aan, — dat Gij mij het heiligste geeft, opdat ik het zou verderven, — dat gij mij doet dragen het allerkostbaarst, dat boven alle mate lief te hebben is, opdat ik het zou doen vallen en vergaan, door deze verdoemelijke zwakte mijner arme handen.

O mijn God, mijn God, kent Gij mij wel en laat Gij niet lijden om niet? —


En hoe? En hoe? — Eenzaam ben ik nu en dit moet zoo zijn. Want daar is niemand die mij zou kunnen helpen. Ik moet schreien in eenzaamheid, en zalig zijn in eenzaamheid. En mijne innig-lieven, mijne kinderen, mijn schoone gedachten, zijn gedachten mijner eenzaamheid.

Alleen zie ik uit over het levende en het doode, over het lichte en het donkere. Ik zie uit over een vallei van kleuren, rood en groen, blauw en goud, — over de groote landen vol van het bewegende levende, dieren en menschen — en voor mij staan de gestalten van haat en liefde — en het zingt om mij in velerhand geluiden.

Dit is alles. Nu moet ik, ik dit vormen dat het schoon worde, naar de allereenigste en allerluisterrijkste schoonheid, die daar leeft in mij als een ongezegd woord, een ongezien licht, als de Wil mijner groote Geliefde.

[ 13 ]Ben ik het, ik, ongelukkige, die Gij rijk wilt maken met deze daden? Ik, mensch, levend van lusten en begeerten, mensch die eet en slaapt? Zal een hongerende niet stikken in grooten overvloed, zal de arme niet verloren gaan in weelde? Men bereidt een zieke geen feestmalen, en mijn lijf is ziek, van duizend kleine begeerten.


Laat mij met rust, — zou ik niet genoeg kunnen hebben, aan het kleine bevredigende, aan wat zon, aan wat zoetheid, wat kleurige bloemen, aan wat schijn van menschenliefheid?

Laat mij met rust, — of doe Gij alles door mijn hand. Maar Gij dwingt mij, en jaagt mij op, en doet niet maar laat mij doen, sidderend in mijn geringe krachten, en straft mij scherpelijk bij al mijn tekortkomingen.

Zal er dan een hoog loon zijn, zal ik zien de glorie van Uw licht, proeven de zoetheid van Uw stem, van Uw eigen stem. Uw teedere, lievende stem? Als ik dan trouw ben en vastwillend en gedwee, — dienaar van Uw schoonen Wil?


Zoo moet ik vrij zijn, met de vrijheid van eenen arend, van eenen grooten, lichten god, — van den lichten zonnebal, rond en ontzachlijk, drijvend met zijnen stoet van werelden in ruimten zonder begrenzing.

[ 14 ]Neen vrijer moet ik zijn.

Want ook geen werelden moet ik om mij dulden, die zich bewegen met mijn bewegen. Daar moet mij niet begeleiden de stoet van vuurbegeerten, noch het wentelend volk der lichte lusten.

Noch de begeerte naar leven, noch de begeerte naar Dood, — de stille, sterke begeerte.

Noch de lust naar den zomer, naar de stem eener vrouw, naar de glinsterende rust van eenen zomermorgen.

Noch de lust naar het geëerd zijn, het lief gevonden worden, het groot gevonden worden.

Noch de lust tot doen hooren, tot doen voelen, tot het vervormen der zielen naar de mijne.

Noch de begeerte naar rechtvaardigheid, noch de begeerte naar liefde onder alle menschen.

Zoo vrij moet ik zijn, dat ik kan drinken het bloed der liefste en verscheuren de harten mijner kinderen. Want wat zijn de kinderen van mijn lijf, bij mijn lichtgedachten, Godgeboren kinderen mijner ziel! En kunnen de hartstochten van den mensch leven naast de liefde eener eeuwigheid?


Nu ziet Gij, mijn Licht, ik kan niet!

Zoo Gij niet wilt sparen dit arme lijf en zijn teere verlangens, — zoo kan ik niet.

Wel weet ik dat de lichtste dingen van mijn [ 15 ]menschzijn glanzen in Uw licht. Wel weet ik dat alle rechtvaardigheid Uw rechtvaardigheid, alle liefde Uw liefde is. Ja ik weet dat Gij tot mij gekomen zijt, — in ’t geluid eener vrouwestem, in den glans van blond vrouwehaar, — dat Gij gezonden hebt Uwer serafijnen één, een blankhandige vrouw, aanrakend met licht mijn innerlijke ziel.

Maar ik weet dat Gij meer zijt — en o mijn eeuwig Licht! zoo ik om Uwentwil de schoonwendende schitteringen van dit wereldheil moest verdooven, zou ik wel kunnen? — Zou ik dat wel kunnen? —

Nu ziet Gij, mijn Licht, ik kan niet.


Maar stil en onmerkbaar groeit het in mij voort. Hoe ik schrei of vertwijfel, het stoort niet het gebeuren der wondere dingen in de diepten mijner ziel.

Ik sta op en zie den dag aan, den lichten dag, den groenen schijn der zonnige bladeren, en in den nacht, wijl ik sliep, in den koelen, stillen nacht is het grooter geworden en sterker geworden, — en stil zittend in den zonneschijn verbaas ik mij over het gebeurde van den nacht.

Want ik ga om, doende de dingen van elken dag, het proeven en ruiken en hooren — het lachen met menschen, het eten en spreken. Maar de Sterke in mij slaapt niet en rust niet — en als ik nu stil zit en het [ 16 ]gerucht des dagelijkschen levens zwijgt, streven de volle melodiën van mijne Zielsliederen op en ik bespeur dat zij niet gezwegen hebben. Zij streven statig op, als blanke, ronde wolken-kolommen boven het windbewogen bloemenland, en niet heeft hen geschonden of verstoord de onrust van dit kleine lijf-leven.

Zoo ben ik dan twee: de mensch onder menschen, en de dienaar des Eeuwigen.


Zoo zal ik dan liefhebben mensch en dier, verlangend naar de warmte van hun lichaam, genietend in het gezicht hunner liefdoende bewegingen, drinkend den blik der zachtheid uit hunne dierbare oogen. Lief en noodig zal mij zijn vrouw en kind en vriend, en ook dieren, zachte, aanhankelijke dieren en de vrije, kleine, vlugge vogels.

Maar als ik mij omkeer zal ik hen niet kennen, geen van allen. Alleen zijnde zal ik niet weten wat ik hen gedaan heb, niets.

In den mensch van vleesch zal leven de mensch van licht, in den wereldmensch de god-mensch. En zij zullen leven als twee hatende broeders in één huis, elkaar niet ziende, elk zijns weegs gaande.

En zoo hun wegen samengaan, zoo zal de mindere zich verheugen maar de meerdere niet. Want de meerdere kent den mindere niet.

[ 17 ]En de menschen zullen den mindere kennen en hem liefhebben. Maar den meerdere zullen zij niet liefhebben, want deze wil geen liefde.

Want deze is de dienaar des Eeuwigen en zoo hij wilde wat van menschen komt, zoo zou hij zijn als een, die een hoogen berg bestijgt en alle bloempjes zou willen plukken op zijn weg, en zou willen weenen om alle grashalmpjes, die hij vertreden moet.

O lange tocht! O wreede, eenzame worsteling!


En toch is alle liefde Uw liefde, en alle leven is Uw leven.

En U zoekende moet ik dus liefhebben alles wat leeft. Vrouw en kind en vriend en dieren en bloemen, alles moet ik liefhebben. Maar met een liefde als de groote Zonneliefde. De zon kent de bladeren der boomen niet en heeft niet één bloem lief boven de andere.

Maar Gij zijt de zon, mijn eeuwige Geliefde, niet ik. Mijn ziel is een witte lelie en ziet naar U. Gij kent mij niet meer dan een andere, maar ik ken U alleen en niemand anders. Ik ben een witte lelie en mijn leven is het opengaan in Uw licht. Dit is àl mijn leven.

En ik ben gelukkig! O ik ben gelukkig!

Een vuurberg van geluk, een wolk van geluk een [ 18 ]wijde zee van geluk! — O wonderheerlijk is het bloeien in Uw licht!


Hoe was het toch? Hoe heb ik toch geleefd?

Was ik niet een erbarmelijke slaaf, een arm, bang kind, een geslagen hond?

Ik heb gezien naar de oogen der menschen, en dezen gevraagd: »is het goed?« en genen gevraagd: »is het wel goed zoo?« Wie kan dan gelukkig zijn!

Deed ik niet beter den wind te vragen of het riet te vragen, of de ruischende boomen. Zij weten beter wat goed is in mij, dan de menschen. Want de vastzittende boomen en de rietstengels die buigen met de bewogen lucht, zij zijn nog vrijer dan eenig mensch.

Ik wilde goed zijn, maar wie kan goed zijn met de hoogste goedheid en niet vrij. Mij doodmaken had ik moeten doen, naar het maaksel van mijn wezen, zoo ik goedheid gezocht en deze vrijheid niet had gevonden. Maar juichen doe ik nu, in mijn wreede, weerbarstige vrijheid. Nu spatten mijn woorden op als knetterende vonken, ze ruischen omhoog als wilde vuurstroomen, ze staan star en onwillig als fonkelende stalen staven.

Ze breken los als een vlucht gevangen vogels uit deze kooi van wereldschheid, uit deze traliën van begeerten en gewoonten en angst.

Met ijzeren hamers van zwaar lijden heb ik de muren [ 19 ]van mijn kerker verbrijzeld. Nu is het licht en ruim en ik zie de zon, de algoede.

Dit zijn mijne woorden, mijn, mijn, eigen woorden, — vlekkelooze kinderen mijner vrijgestreden ziel, — hemelreine ontspruitingen van mijn schoonste binnenste, — geboren uit dit beklagelijk lijf door den Wil des eenig Goeden, die gekust heeft met den brandenden kus zijner Al-liefde, mij, mij, Johannes.

 

 
[ 20 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

II.

 

Het is een land van mist en stormwind. Schrale windbloemen, distels en helmgras, knikken en wuiven op de rotsen. Kristalklaar zeewater spoelt en zwalpt en schuimt om de grijze, gegroefde steenen beneden, die barsch en bewegingloos liggen in de branding. Ze heffen hun glimmende koppen ruw-geduldig uit de wegslaande golven.

En de zee is groot en beweegt en beweegt. Over de zee waait de wind, woest en gestadig, speelsch, rusteloos, eeuwig door plagend, een wilde, sterke jongen.


In de lucht zie ik de schimmen van groote, sterke mannen. De schittering van schilden, donkere schilden met blinkende knoppen beslagen. En ik zie lanspunten vonkelen en lange zwaarden streep-lichten. Groote, ruige gestalten zie ik, met bultige spieren, en de monden [ 21 ]open in ’t blonde baardhaar. Een wild volk, een volk van storm en mist, sterk op de zee, op de rotsen, in den regen en den ijswind — een volk van trotschen doodslag, en langgalmend, geweldig gezang.


Zij kwamen aan op het gierend gebruisch der winden, zichtbaar en onzichtbaar beurtelings tusschen breeddrijvende wolken. Een heftig rumoer, en korte rukkende bewegingen.

Zij slaan elkander en werpen de lange lansen. Ik hoor de luide gillen en het dof gehak van ijzer op vleesch en op de kletterende ijzerplaten. Zij struikelen en zakken in een, en ik zie er zich neerwerpen en hevig huilend klagen op de gevallene dooden.

Eén staat er hoog, breed en geweldig, met witten baard, die weg-wappert over zijn schouder — zijn arm zwerft met lange streken heen en weer. Een zeer lang, bliksemend zwaard, — rood is zijn hand die beweegt. Om hem is het leeg, een wijde kring, — wat hem nadert stort ineen. Hij staat als een hooge marmeren pilaar met roode wingert omrankt, — een sneeuwberg, — roode beken stroomen van hem af. Zijn stem loeit uit, een hoog gekrijsch, een zwaar donderend gebrul.

Hij verslaat ze allen. Hij is de sterkste, de held der helden.

[ 22 ]Maar het waren de witte wolkvormen en het rood van den vallenden avond. Het was het krijschen der meeuwen, het brullen der zeebranding. De lucht is verlaten, er is niets als de wezenlooze wind.


Daar zijn zij weder, verder naar ’t Noorden. Een dichte hoop, een woelende massa, een drom worstelende krijgers. Over de wolken stroomen zij, af en aan, als riet heen en weer gaat met den wind. Nu vluchten zij allen, huilend, jammerend òp in de lucht. Een groot, grauw man, wien goud blinkt om de leden, slaat hen en vervolgt hen. Hij zwijgt en slaat, en voor zijn slagen zinken zij neer, en zij werpen de zwaarden ratelend weg en de zware schilden en zij vluchten allen.

Waar is mijn held, de blank-gewapende? Ik zie hem niet.

Ja, ik zie hem, ik zie zijn lang haar als een witte vaan uitwapperen achter de vluchtenden. Maar hij beweegt niet, zij stroomen links en rechts van hem weg, — hij staat roerloos, onwrikbaar, een machtige, witte toren die de stroomgolf deelt.

En de grauwe nadert hem. De wind wordt doodstil. De zee ligt spiegelvlak, angstig kabbelt met kleinvreezend geruisch de branding om de donkere, starwachtende rotsen.

[ 23 ]De grauwe komt op, donker geweldig, zich zwart uitzettend in zwaar dreigen. Kalm en hoog staat mijn witte held, hij beweegt niet — ik zie zijn oogen, blauwblinkende oogappels in groot wit.

En op eens een fel, bliksemend stralen, — een schel segment van vuur, — en een donderend gerucht als van ineenstortende, opeenbotsende rotsbrokken.

De grauwe vorm ligt neer, een breede, wanstaltige massa. En langzaam vloeit een roode rivier, een rood meer aan beide zijden onder hem weg, zich verbreedend, verbreedend tot een lange rood-lichtende streep, een vurige bloedlijn.

Mijn held, mijn held heeft verwonnen. Ik hoor de stijgende juichingen, de blij-stijgende rythmen van het triomfkoraal, den vèr vergalmenden zegezang der zijnen.


Het was het weerlicht, mijn jongen, het drijven van donderwolken, het purper van den vallenden avond, het blinde ruischen der verlaten zee.


Ik ga langs de kust, somber zoekend den killen spatregen der zilte zee, en het barre geblaas van den wind. De distel staat naakt en eenzaam op de opene rotsen en schudt den ruigen kop heen en weer.

Ach! zijn mijn helden allen gevallen, hun groote zwaarden vergaan, hun hooge daden vergeten?

[ 24 ]Wie ontziet nog hunne graven, wie noemt nog hunne namen met eerbied? Zij zijn niets meer onder de menschen, zij leven in hun geest als leege droomen, als ijdelheden, — zij zijn in het weten, niet meer in het leven der ziel.

En ik heb toch dien grooten, witten lief. Mijn held. Hij was sterk, en goed omdat hij sterk was en velen versloeg.

Hij was schoon zooals nu niemand schoon is. Schoon in volkomenheid.

Is niet een meeuw schoon, de groote, blanke, lenige zeevogel op-vliegend in de stormen, — schooner kan niet. Zijn vlucht is de opene wind, zijn gevederte is het blanke schuim, zijn geschreeuw is de eenzaamheid.

Zoo was ook mijn held volmaakt, zijn vuisten waren stukken rots, zijn haar was de vliegende nevel, zijn stem het gebrul der zee. Hij kon slapen op harde steenen en zwemmen in de stormgolf. Hij leefde als de zeearend van roof en moord. Hij dronk en zong in den kring zijner helden, en lachte dat het daverde in den wind, en schreide met luid gehuil om den dood zijner zonen. Hij vreesde niets, mensch noch dier, de koude niet en den storm niet, noch de woedende zee, noch den eeuwigen dood.


Waarom heeft de mensch zoozeer zijne kindheid lief?

Terug wensch ik het wilde leven. Het groeien van [ 25 ]den mensch als een boom tusschen boomen, als een dier tusschen dieren, — één met allen, één met zee en wind en rotsen, als een mooi, sterk reuzenkind onder zijn gelijken, en onder zijn gelijken de sterkste, de heerlijkste, volmaakt in kracht en schoonheid, zooals nu nimmer een mensch volmaakt is.

Ik wensch verzonken en verwoest de groote steden, verdelgd het zachte, gemakkelijke leven. Ik haat die teederen, die onbloedigen, — die onmachtigen, alleen sterk door hun veelheid, zooals ongedierte sterk is. Elk op zich zelf zijn zij zwak en hatelijk, onvolkomen, misvormd van ziel, wanstaltig van lichaam.

Moge de zee overslaan met haar macht hun krioelende wereld, — de hooge woudboomen en het onkruid overgroeien hun fraaie woningen, hun ijzeren paleizen, hun ijzeren wegen. Dit gansche verachtelijk gedoe wil ik weggevaagd van de wereld, het is een ongedierte, een walgelijke ziekte, een kwaal des ouderdoms mijner arme, vermolmende aarde.

Ach, in mij, die een kind ben, leven de schoone herinneringen der menschenkindheid op, en met bitter klagen zie ik den verterenden ouderdom om mij heen.

Ach, zoo mijn held terugkwam, hoe zouden zij hem erg bespotten met zijn zwaard en zijn helm. Hoe machteloos zou hij zijn onder hen, als een mooi kind zou hij zijn onder oude, leelijke mannen, meerder door [ 26 ]hun veelheid, maar elk toch minder dan het kind.

Waarom heeft de mensch zoozeer zijne kindheid lief? Waarom weet hij de dagen die waren zooveel schooner dan de dagen die zijn? Gaat dan dit menschgeslacht verloren, als een wijd-uit wegsmeulend vuur, als een wijd-uit verdrogend, stinkend moeras?


Vliegende nevelen snellen op van den horizon. Kille dampsluiers glijden valsch-machtig over ’t onrustig water. De kust wordt omhuld in zilte kilte, de landen grijs overtogen. De wind draagt ijverig de snijdende grijsheid aan, kwaadaardig dienende.

En de zee weet niet, de zee slaat de steenen.

 

 
[ 27 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

III.

 

Ik ben gedreven over verre zeeën. Mijn droomfee, mijn lieve, heeft mij gedragen.

Zij kan mij vaak plagen, maar zij is ook zoo goed voor mij. Zij is wel heel vreemd en weerspiegelt mijn wereld in gedrochtelijke vormen. Maar zij is ook wijs, wijzer dan ik, en zij kan mij schooner dingen toonen dan het werkelijke.

Zij heeft een land, dat is haar eigen land. Daar vind ik al het mij bekende weer. Maar het is alles anders. Mijn huis, mijn stad, mijn land, mijn vrienden — maar het is mijn droomhuis, mijn droomstad, mijn droomland, mijn droomvrienden. Zij gelijken in niets op de dingen des daags. Maar des nachts zijn zij immer dezelfde, — en des nachts weet ik niet dat zij des daags anders zijn. En des daags weet ik hunne identiteit, maar het gelijken zie ik niet.

[ 28 ]Het is mijne nacht-comedie van het dagleven. Een voortreffelijke comedie is het, rijker, bonter en intenser dan de dag. En zoo schoon soms, dat ik mijzelven verwonderd vraag, van waar mijn lieve droomfee dat wondre goudlicht vallen doet, die blijde geluksglans, — daarbij schijnt immers de morgenzon dof, en het zomermaanlicht zonder bekoring? Ja, het wil mij soms dunken dat zij het is, die weet waar het licht der schaduwlooze blijheid geborgen wordt, waarnaar het stil verlangen nooit sterft in eenig menschenhart.

Ik ben gedreven over verre zeeën, — en Marjon heb ik gezien.

En nu ik dan eindelijk waag van Marjon te spreken, en die mij zoo lang vertrouwelijke naam als een zich van mij losmakende klank uit te zenden, nu word ik zeer beklemd. Want wat zal zij worden, hoe zal zij zijn, losgewonden uit de donkerzachte omwindselen mijner zielsintimiteit? Hoe zal zij zich houden, hare vlinderteederte, hare fijne schemerkleuren, zoolang omhoed door de schaduwen mijner ongezegde liefde, als zij nu komen moet in het harde licht der vormende gedachten, in den helderen wind der luid klinkende woorden?

Want Marjon is de liefste en de geweldigste, de teederste en de wreedste, wreed-schitterende, vlei-zachte, aldoor schooner wordende brandvlam van mijn leven. Bleekschoone, diamant-getooide, immergebiedende in [ 29 ]mijn zielsrijk, de vastheid in al ’t wankele, de altijdsterke in mijn vele zwakten, hoog-aromatisch en vlijmzoet geurende wonderbloem in mijnen eenzamen tuin.

Hoe moeielijk begrijp ik wie zij is. Hoe weinig gevoel ik op eenmaal de veelheid omvat door de korte klanken van haren lieven naam. Zij is toch als de anderen in mijn hart, gezien, gehoord onder het verschijnen en spreken van allen, maar zij is zoo sterk en zoo heilig, dat uitstarend over de zee, onder het vliedend verstuiven van al het geringe, nietige ziele-volk, zij rustig blijft, groot-schoon nu in eenzaamheid, bleek-schoon in diamantglans — en zoo zegt zij wèl-rustig bewust: »Ik ben niét vervaard!«


Het was een tuin. Ja, het was een tuin, een mooie, zonnige tuin — en ik was een kind. Ik denk zoo acht jaar. Ik liep alleen en wat bang, bedremmeld in den machtigen zonneglans.

Toen was Marjon naast mij. Op eens, een rijk, mooi kind — grooter dan ik. Ze stond naast mij en lachte, wijzer dan ik en beschermend.

Twee handen legde zij om mijne wangen en zag mij aan.

Ik zag twee licht-grijze oogen en dat was een hevige ontroering. Al het andere werd nevel en onwezenlijk. Het gewaarworden dezer oogen was een beter [ 30 ]gewaarworden, een sterker kennen dan al wat tot toen in mij gekend was. En het kennen werd lust. Dat was nimmer geweest.

In die oogen was het ik, mijn ik, en toch oneindig meer. Daarin was het weten reeds, van wat ik niet begrijpen kon. Daarin was de tijdloos gedachte toekomst mijner ziel. Daarin was mijzelf verzaligd, mijzelf verheerlijkt en volmaakt.

Toen kwam, o wonder, een zachte hand en streelde het haar mijns achterhoofds.

En dit was plots het gansch overstroomen van mijn wezen met ééne tintelende lust-golf. Het voelen van een ongeziene zachtheid, die eindeloos goed wilde. Het voelen van een ding, dat niet ik was, maar toch wel mijn ik zou willen zijn. Het weten dat mij eene naderde, die vreemd was en toch mij gansch aangelegen, — meer mijzelf dan mijn eigen oogen, waaraan ik mij zóó gerust kon overlaten, daar die mij geen kwaad, maar sterk mij goed wilde. Die mij gelukkiger zou doen zijn, dan ik dit alleen kon, ook met de sterkste spanning van mijn eenzaam-bestaan.

Dit was Marjon’s openbaring. De als bliksemlicht gekomen en als zonnegloed gebleven openbaring der vertrouwelijkheid.

Het waren Marjon’s handen om mijn hoofd. En toen heb ik ook hare wang gevoeld aan de mijne, — en den [ 31 ]geur geroken van haar warme lichaam, beangstigend. Maar niet toen heeft zij mij op den mond gekust.


Hoe is dit toch, dat de witte sneeuw vergaat tot slijk, dat de zoete vrucht bitter wordt in hare rotheid?

En hoe is dit dat wij kennen en verwerpen, lievend de witte sneeuw als goed, hatend het donkere slijk als niet-goed, lievend de zoetheid als goed, hatend de bittere verrotting als niet-goed?

Waarom willen wij onderkennen het lekker-riekende en het stinkende, — scheiding maken tusschen het schoone en het leelijke?

En hoe is het dan toch, dat er leelijkheid is in schoonen schijn, dat er is zoet-smakend vergif, — zoodat wij bedrogen worden en sterven?

Is er dan waarlijk een God des Doods die ons haat en een God des Levens die ons lief-heeft, uit welke gelijkmachtige twee wij zullen te kiezen hebben, zonder rust, naar de mate onzer krachten? Zoodat wij, gaande tusschen deze eeuwig-strijdenden, zullen vallen in de handen des eenen of die des anderen, al naar in ons zelven, bij dit zoo scherpe evenwicht, een allernietigst meer is van het lichte of van het donkere?

En wie dan, wie, heeft ons deze overmaat gegeven?


Marjon was niet alleen toen ik haar de eerste maal [ 32 ]zag. En niet veel malen had ik haar gezien toen ik bemerkte dat er eene haar begeleidde.

De eerste maal was het als een wolk voor mijn oogen, en daarin Marjons oogen. Maar een volgende maal zag ik toe — en ik zag hoe Marjon blank was en met zeer fijne leden, en veel zijig-gulden haar.

En achter haar, stil-wachtend, als niet willend opletten, een groote vrouw. Die was zwaar, met groote, ronde armen — over elkaar geslagen. Haar haar was donker en glanzig, gladgeplakt. Een dik wijf.

Zij lachte met een ontzettende tevredenheid en ik werd bang. Maar Marjon deed alsof er niemand was.


Marjon zat naast mij op het gras en speelde met mij.

Hare fijne handen bewogen zacht en veel, en haar lippen waren niet stil. Om haar was een groote goudglans.

Mijn oogen konden niet van haar weg, alles goedvindend in haar. En zij deed zeer gelukkig, alles zeer wel wetend, vol meerderheid.

Zij speelde met mij en maakte kransen van bladeren. Ik vond hare vingers bekwaam en haar stem een zegen. Er was daar water en zij schepte het in haar hand, en toen zij zelf gedronken had liet zij mij drinken.


Ik herinner mij dat het in dien tijd gebeurde, dat ik op school was en ergen dorst had. Toen bracht iemand [ 33 ]een glas water en vele jongens dronken daaruit en ook de oude man die ons leerde. En toen het glas bij mij kwam, dacht ik: »nu kan ik daaruit niet drinken, want zooveel hebben het gedaan.«

Maar toen ik het glas nam, voelde ik Marjon’s hand tegen mijn achterhoofd. Zeer sterk tintelde het langs mijn rug en ik dronk uit het glas. En dat was lust.


Hoe moest ik, klein, alleenig jongetje dit verstaan? Dit, wat nu nauwelijks te omvatten is door de thans volwassen kracht mijner bewustheid. Wij armen! als wij de waarheid nog zuiver zien zijn wij tot begrijpen te zwak, — en sterker geworden, zien wij duizend nietigheden, die de waarheid bedekken en waaraan onze kracht te loor gaat.


Sta weg van mij, ver, gij allen, met uw harde stemmen en drukke gebaren. Verwar mij niet en benauw mij niet, dat ik met fijne aandacht spannen moge de draden van dit teeder weefsel, en met innige juistheid de spoel mijns woords moge sturen door de bonte verwarring der gedachten. Niet een spiegel wil ik zijn, maar een bron. Niet om mij, maar in mij is de waarheid.


Qp eenen morgen werd ik met tranen wakker.

Ik was geweest in het verre land mijner lieve. Daar [ 34 ]was een stad, staande aan een effene zee. De huizen stonden recht in het grijze, vlakke water. De vensters zagen uit, ver, naar het lichtende westen. Op grauwsteenen balcons lagen kussens van purper en geel, — lange tapijten van goudkleurig fluweel hingen af en bewogen niet in den warmen avond.

Het licht was zoo schoon als nooit een werelddag dat geeft. De lucht was vol van zoel, doordringend geluk.

Daar ben ik neergezweefd uit ijle luchtstreken en vond ik Marjon.

Zij nam mijn hoofd in hare handen, zij boog zich over mij en kuste mij op den mond.

Toen ging al het schoone om mij trillen en vernevelen, wegtrillend zooals de lucht doet boven een heetbezond strand. Het goud verdoofde, het warm-grijze werd kil.

Marjon was weg en ik schreide.

Maar hare groote begeleidster stond bij mij, donker uit het grijze. Ze lachte met een breed, vaal gelaat en sprak kleine woordjes van ongemeende, spotachtige troost, liefdoenerig gevoelloos, met in hare oogen de afschuwelijke hardheid van een slechte moeder, die haar kind tot kwaad zoekt te brengen, het kwaad voorstellend als een ding van verstand en belang, de goedheid doodend in het kind, wreed, zooals zij een dier zou slachten, een gewone zaak.

[ 35 ]Hare walgelijk weeke handen streelden mijn lijf en wischten mijn oogen af, met de verfoeielijke gezwindheid van het een dagelijksche taak doen.

Haar stem was zwaar en vochtig, haar lach vettig gorgelend, haar adem walg-zoet. Zij drukte mij, arm slachtoffer, in haar groote, ronde armen, sussend mijn vrees, met zware liefkoozingen van baatzuchtige, duivelsche teederheid, — tot ik gilde van beklemming en hijgend in mijne tranen den sluier van mijnen slaap verscheurde.

Wat deze mij heeft doen lijden, is meer geweest dan al het ander leed mijns levens bijeen. En het verwondert mij dat ik nog liefheb wie mij haar deed kennen.