Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/2e DAG.

Uit Wikisource
[ 2e dag ]
 

TWEEDE DAG.

 
[ 39 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

IV.

 

Twee kinderen, meisjes, even groot, elkander gansch gelijkend. Elf, twaalf jaar.

Ik, drie, vier jaar ouder, een groote jongen. Onzeker in de nog steeds veranderende gestalte van mijn lichaam, ongemakkelijk en onhandig in het groeiende lijf, elken dag weer nieuw. Niet vertrouwd met mijn bewegingen, mijn houding, mijn kleederen. Mijn stem wisselend, mijn handen te groot.

Een land van bergen en snelstroomend water. Aan den bergkant, tusschen ’t bosch, een kleine weide. Een klein beekje daardoor, vlug aanloopend uit ongeziene kloofjes, glinsterend onder ’t gras, springend links en rechts, in ’t zoeken, zoeken van de laagte — en al gestadig murmelend in zichzelven, tevreden als een wandelend, bloemenzoekend kind. De zon daar breed en vaderlijk over.

[ 40 ]Daar waren ze, de twee. Zij hadden zwartfluweelen kleertjes aan, beiden. En beiden haar als kronkelend goud, lang vallend in edele lenigheid over de kleine schouders, kleine armen. Het was schooner dan goud, het lange haar, zooals ’t weelde-glinsterend neerlag in moede golven op ’t zwart fluweel. Het was transparant amberbruin donker en zijig wit licht, — blonde wentelstroomen van geurig licht-heil over ’t innig-somber, rijk-lichtend fluweelzwart. Uitspreidend waar het raakte de zon in heerlijk waas van louter glans.

Toen ik hen daar zag, de twee, druk-doend in onbewuste gratie, bewegingen van gewichtige nietigheid, lieve linkschheid en zóó kleine aanbiddelijke lustjes en smartjes, die vergingen onder de begeleiding der snel-vooruitkomende en langzaam wat achteraanslepende stemmetjes, — als ’t tjilpen van slapen-gaande vogeltjes, — toen ving daar aan te spelen in mijn ziel een wonderlijk spel van ongekende melodiën.

Want dit was het vreemde, het was als trachtte er een lied in mij zijne modulatiën mee te doen bewegen, met het bewegen dier twee teedere lichamen, met het wenden der kleine schouders, het neigen en rechtdoen der kleine hoofden, het wijd opendoen der in schaduw lichtende oogen, het trillen en geluidloos afglijden en zacht wegvallen van het glanzig haar.

Er was een bijna smartelijke lust in dit streven.

[ 41 ]Maar zoo daar kwam een oogenblik, snel, kortstondig, als het oplichten van een uit zonlicht en blank water geboren vonk, dat samenviel de gang dezer blijlevende kindergratie met den rythmus mijner innerlijke ziel, tot één klare harmonie — zoo was dat als de flikkering eener nooit vermoedde hemelsche zaligheid, een voldoening aller begeerten, een springvloed van lust.


Aldus heeft het Marjon goedgedacht mij voor de eerste maal te wijzen dat ik niet alleen was in het leven.


Als een dier in de wildernis de plaats terugzoekt waar het eens water heeft gevonden, zoo zocht ik nu elken dag, dat ik toch weer vinden mocht die wondere aandoening.

Het denken over deze emotie was mijn spijs en mijn drank, het wederbegeeren mijn leven, mijn dagleven en mijn nachtleven.

De wereld was nu gescheiden als in licht en donker. Daar was het lichte, dat had ik lief, — wat daaraan niet hoorde was donker en haatte ik.

Alle gedachten, omringend deze allerschoonste gedachte, waren licht en mij dierbaar, alle anderen donker en door mij gehaat.

Ik had lief het voelen der regendruppels als ik stond om hen op te wachten, deze kinderen, ik had lief het zien [ 42 ]der steenen van hun huis, en den reuk der kamers waarin zij woonden. En ik haatte het verre thuis-zijn, waar zij niet zouden zijn, en al mijn voorbijgegaan leven waarin zij niet waren geweest.


Hoe scheen het al armoedig, — wat achter mij lag, — het groote, doffe, grauwe huis, — de bleeke lucht, de vale, wit-vierkante school, — als een gordijnloos raam, — de lang-eentonige dagen ruikend naar verdufte, lang bewaarde dingen.

Maar hier rees de morgen sonoor en helder, en droegen de bergen lichtende wolk-kransen om ’t donkergroene hoofd, — en de tuin was zonnig en dierbaar beneden, liggend vol rozen, kleurfonkelend gebedde bloemen, schitterend blauw en warm rood, in dampige, warme morgenzon. Hier wilde ik het gras wel kussen en beide handen zacht houden op de rijke aarde.

En de avond was steeds, elken dag, elken dag, een feestelijke glorie. Een groot roodverlicht feest was het elken avond, daaraan deed alles mee. De avondstond vlamde zijn mooist, de rotsen antwoordden met somberrosse vrede het hooge hemelrood, de vloeiende rivier wist het en was licht, de huizen der menschen overal, wit-gelukkig in het groen. En dus mochten de kleine menschen blij zijn en zich in lachen bewegen. Zij deden muziek door ’t heele dal.

[ 43 ]Maar ik wist wel, ik wist het toen reeds snel, ter wier wille dit feest gemaakt was. Want nimmer zag ik de schoonheid der dingen aldus bijeengehouden, zoodat zij ook schoon waren in hunne relatie, in één enkel geluk, als een groot volk dat allen een grooten Koning eeren wil.

Zie, daar kwamen zij, midden in, het hart aller glorie, het brandpunt aller schoonheid, het prinselijk kinderpaar, onbewust en toch gansch naar behooren dragend de majestueuze hulde aller schoone dingen.

Van een hoog pad kwamen zij af, hand in hand, de dubbel-aureool van blondheid boven ’t felle fluweelzwart, — de tengere lijfjes zoo zacht schommelend in den wat beschroomden gang vol lief-serieuze kindergedachten, — een wellust waren hunne kleine, wisselbewegende voeten op den grooten, goeden berg.


Toen heb ik voor het eerst geweten dat er iets zeer goed was in de wereld. Iets meer dan het aangename van geen smart hebben en veilig zijn, meer dan het lekkere van eten, dan het warme van de zon, dan het veilige thuis, — iets liever dan vader en moeder en goede, wèlvertrouwde menschen.

En liever, ja liever dan wat mij ’t liefst was, de doode dingen mijner kleine wereld, waarin leefde de buiten mij geplaatste liefheid mijner eigen ziel, de vertrouwelijk geworden dingen uit mijn huis, — de dierbare dingen [ 44 ]daarbuiten, boomen, bloemen, dieren, levend onder elkaar, Windekind’s rijk van mysterie, waarin ik, kleine vreemde, thuis was geweest als een hoog, gehuldigd gast.

Een gast, immers niet meer? Ik was daar als een kind dat het goed heeft bij vreemden, en daar liever is, omdat het thuis geslagen wordt. Maar nu ving ik aan te gelooven, dat ik het ook thuis goed kon hebben, en dat dit het allerbeste was.


Het is niet goed, — het is een groot kwaad en een groot leed als een kind zich vreemd gevoelt in ’t eigen thuis. Dit was mij wel bewust, toen mij een ding, een bloem, een dier liever was dan één van hen die mij ’t meest geleken. Hoe blij, hoe als van pijn verlicht, hoe uitbundig heb ik gegeven de bloeisels mijner affectie aan dit nieuwe, dit heerlijke, dat nu van menschen kwam en toch waarachtig schoon.


O menschheid, mijne moeder, — heb ik u dan ooit niet lief gehad? Wie kan dit in waarachtigheid zeggen, — wie is niet blind, of verbijsterd van zinnen, of ziek van verstand die zegt dat hij zijne moeder haat?

Neen, dit heb ik niet gezegd, — dit heb ik nooit gezegd, — gij weet het wel, ik heb u altijd liefgehad, ook in mijn ontvluchten, mijn hoon, mijn bitterheid en mijn verachten. Want dit kan niet anders, daar is niemand [ 45 ]die anders kan. En zoo iemand het zegt, het is niet zoo.

Als gij mij maar niet geslagen hadt, mijn moeder en zoo diep gekrenkt, hoe zoudt gij gekend hebben mijn volle vereering, mijne diepe liefde, mijn roemen van uw goedheid. Maar wat moest ik doen? Uit u heb ik toch mijn ziel en mijn lijf, — en uwe, niet mijne schuld is het dat mijn ziel gevoelig is en mijn lijf zeer teer, zoodat ik krimp van pijn als gij mij aanraakt, zoodat uw woorden en uw gebaren mij scherp slaan als zweepslagen, zoodat ik lijd en ziek word door uwe nabijheid. Van wie heb ik het goede in mij dat zegt dat gij niet goed zijt, en het schoone dat zegt dat gij leelijk zijt — als het niet is van u? En hoe zal ik blanke oprechtheid van mijn ziel niet verdonkeren, en het heldere geluid der in mij klinkende waarheid niet verdooven, zonder te zeggen dat gij onschoon zijt en slecht, een slechte moeder, en dat uwe kinderen beter zijn dan gij? Want het goede dat in mij luidt is ook uit u, en zoo ik het nog hoor en gij niet, zoo is dat wijl ik een kind ben en gij een oude vrouw, bedorven door de bekommeringen van uw lang, moeielijk leven, bedrukt en onvrij gemaakt door uwe kleine zorgen, door uwe benepen gewoontetjes, moedeloos door uwen ouderdom.

Maar zie nu, hoe ik tot u kom, uw lief, trouw kind, zoo blij en dankbaar, als gij mij goeddoet en niet slaat, — als ik zie een mooie, kinderlijke lach op uw [ 46 ]strak, oud gelaat, als ik een zacht buigen hoor in uw baatzuchtig-harde stem, als gij uw handen vriendelijk naar mij strekt en ze rusten laat op mijn hoofd, dat het weldadig is en ik voel dat ik een moeder heb.


Nu, sterker geworden in begrijpen, durf ik dit alles zeggen, mijn bitterheid en mijn liefde.

Toen ik klein was en bang, heb ik u gevreesd en uw woorden geloofd. Toen kon ik wel niet anders dan niet begrijpen en u heimelijk en bitterlijk haten. Want wie u gelooft kan u niet liefhebben.

Maar dit is al vergeten. Opgerezen ben ik uit mijn vrees, afgeworpen heb ik de banden uwer slechte en bedriegelijke zorg.

Mijzelf voel ik, als uw beter kind, en het goede en het rechte in mij, dat uw goed en uw recht is. Nu durf ik in waarheid zeggen dat ik u liefheb, omdat ik besef dat ik u te vergeven heb en niet gij mij.

Ja nu kan ik u eerst waarlijk en openlijk liefhebben, nu ik weet dat gij mij kwaad hebt gedaan en dat ik u heb vergeven.


De taal der menschen, die zij zoo spreken onder elkaar, is een slechte kaart van een groot, mooi land. Ik had deze kaart goed geleerd en ik deed of mij alles zeer bekend en vertrouwd was, bergen en rivieren en [ 47 ]kusten. Maar ik was geheel en al onwetend waar ik was en ik begreep er niets van.

Want deze kaart is slecht. Zij maakt er maar wat van, elke rivier is maar zoowat een slangenlijntje, en voor groote, vreemdgevormde berglanden staat een enkel gevederd streepje. Ook zijn alle steden maar cirkeltjes, en hebben de landen nette roode of blauwe randen.

Hoe lang duurt het eer wij weten wat dit alles werkelijk verbeeldt en hoe weinig het gelijkt op de realiteit!

Heel wijs sprak ik mee over al de dingen uit het menschenleven, over liefde, en geluk, en zonde, en God, — maar stil wandelend in mijn eigen groot, geheimzinnig land dacht ik bij mijzelven: »wat meenen zij nu? waar ben ik dan? Hoe zal ik zóó den weg vinden?«

Want het is alles anders. De steden zijn geen cirkeltjes, de stroomen geen slangetjes, de bergen geen gevederde streepjes en de landen zien niet rood of blauw. Hoe oneindig veel meer is er, hoe veel mooier is het werkelijke, en hoeveel is er niet of gansch verkeerd geteekend. Een groot bedrog schijnt het alles, — ik heb wel alle geloof er aan opgegeven, en in bittere berusting den moeielijken weg alleen gezocht. En later, nu nog, dag aan dag — verbaas ik mij, ziende dat het niet alles valsch en bedriegelijk is.


O gij menschheid, gij barsch, verbijsterd, in kleine [ 48 ]hardheid ontaard wezen, nijdige burgervrouw, — ik had u mooi gevonden, voor ’t eerst schitterend en innig mooi, — en gij hebt hard neergeslagen den ranken groei van mijn teedere, kinderlijke blijheid, — gij hebt mijn trouwhartig geluk bespot en mijn eerste oprechte liefheid weggeworpen, want toen ik nu het allermooist had gevonden, dankbaar denkend: »dit is de goede weg!« toen heb ik uit uw spottend gezicht moeten begrijpen dat ik dwaas en erbarmelijk verdwaald was.


Toen ik mijne Liefde vond, heb ik gezegd: dit is de liefde der menschen niet. Dit is niet de liefde waarvan menschen praten. Maar men heeft mij uitgelachen.


Toen ik mijnen God vond, heb ik gezegd: dit is de God der menschen niet. Den God waarvan menschen praten vind ik niet, die is geen God, een schijnbeeld.

En men heeft mij niet verstaan en mij boos bejegend.

 

 
[ 49 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

V.

 

De donkere romp gaat nu recht naar het ruime, het ontzachlijk groote, het water, wijd liggend in zilverlicht.

Ringsom is al water, veel golven in donkeren ijver gaan het land in. Maar dit is het niet, dit is donker, besloten in de donkere armen van het onbewegelijke land. Maar daar ginder, daar ligt het, daar wacht het, daar woelt het blinkende, het schrikkelijk blinkende, eeuwig en ver bewegende, breed, schrikwekkend breed, — God het heeft geen einde!

Nu komt de wind het zeggen. Die is strak, hard en kil. Zoo zal het daar alles zijn in het ontzachlijk rijk: sterk, koel en onverbiddelijk.

Wat ga ik doen! — waar neem ik mijn weg! Dit is een heer van vijanden, een ontelbaar, overmachtig heer. Zie ze flikkeren en toornig opbruischen, — zij zullen mij niet dulden, — zij zijn allen koel-wreed, dom-wreed, sterk en overmachtig.

[ 50 ]En de wind is nu mijn vriend niet. Hij kent mij niet. Hij kent de vele golven, het breede, geweldige water, want dit is zijn gelijke, groot en geweldig als hij.

En de maan staat daarboven, rond en meedoogenloos, koud-stralend, blank. Hier is zij een kalm, niet-vreezend veldheer, koel overziend het wild-woelend leger, in zilver gekleed door haar. Zij keurt goed het wreede fonkelbruischen, en gedoogt den woesten wind.

Het komt, van alle zijden. Het trouwe land ontgaat mij, links en rechts blijven de donkere kusten weg, somber, moedeloos, onbewegelijk. Het staart mij na, met verschrikte lichten, wijd opgespalkt.

En al-om, al om mij heen speelt het wilde leven der blinkende, rustelooze zeekinderen. Daar is geen trouw, daar is geen goedheid, daar is geen genade. De groote moeder ligt breed en tevreden onder den maanhemel, een tijgerin, de golf-welpen spelen, jagend en dartelend over den rug der moeder. Zij zijn vroolijk in hun kwaden tijgeraard, zij schaden elkander niet. Zij rijzen op en dalen, verraderlijk mollig-stil glijdend en rekkend, kwaadaardig verheugd, speelsche duivelen.

En daar ver is het evenzoo, rijzen en dalen, grijslicht, diep-blauw-donker en fel-blauw-licht, op en neer, op en neer, zonder toevlucht, zonder genade.

Ik kan daar niet leven, — en nog verder niet, — en nog verder, — allen gelijk, eindeloos verre, eeuwig [ 51 ]mij kwaadwillende onrust, gretig levende, mensch-verslindende boosheid. Wat brengt mij hierin!

Maar het donkere ding draagt mij vast en gestadig. Het gaat voort en slaat de golven, links en rechts, — een breede baan achter zich van vermorzeld licht, een verre, vlakke weg van verwonnen water, hel-licht stervend schuim, angstig krinkelend, woelend, bleekgetijgerd.

Dit is triomf en groot geluk. Het geweldige dient mij, verwonnen.

Nu is de vrees-ontroering stil geworden. Het eeuwig ruischend bewegen is nu een doode schijn, een effene achtergrond, — kwetst niet meer mijne gedachten.

Maar nu zie ik den ontzachbren, zwarten hemel, zich verheffen van alle zijden — samenkomend in immense bogen, strak, vast-zwart, zwartgrimmig met furieus wilde, onbewegelijke goudspikkeling.


En dit was immer over mij, nacht en dag, zoolang ik ademhaalde en bewoog, of ik waakte of sliep, — hoe heb ik dit immer gedragen?

Dit is onduldbaar, — ik kan niet, ik kan dit niet zien en weten. Laat het goede licht komen, het zachtaardige maanlicht, de welbekende dag, de vertrouwde, vriendelijke wolken, en van mij weg-houden dit dreigend-verschrikkelijke. Sluit mij af, mijn wereld van bewegen, mijn thuis, — het huis waar ik veilig ben, het klein [ 52 ]grijslicht huis van mijn gewoon menschzijn, waar ik de dingen allen ken, en ze allen vlak en klaar zie, in nuchteren dag.

De wind leeft en beweegt, de onherbergzame zee is licht en bewegend, — in hen is geen ontzetting als daar is, in dat dreigend opwelvende zwart, in die roerloos woeste goudspattingen.


Rustiger, rustiger, alles. Nu weet mijn ziel niet beter of het golvengerucht is goed, — het moet er zijn en bedreigt mij niet, het is mij om ’t even als het gaan van mijn adem. De nachthemel staat nu wijd en stil, een kalm beschermend baldakijn. Daaronder liggen mijn gedachten in vrede en zien onverschrokken op, zij nemen nu ster voor ster, aardige lichtjes, lampjes klein en vriendelijk. Wat zijn er veel!


»O Marjon, weet gij het? — Ik ben gelukkig. Ik ga mijn kinderen vinden, mijn twee lieve kinderen. Daarvoor gebeurt dit alles. Daarvoor doe ik dit. Ik ga over zee, ver, alleen. Ik kan vergaan en verdrinken — en ik vrees niet, maar ben gelukkig. Ik heb niet gerust en veel moeite en veel werk gedaan, opdat ik zou kunnen gaan om hen weer te zien. En nu zal ik hen weerzien. Ik zal zien de kleine voeten naar mij toebewegen — en de tengere lijfjes. Zij zullen het lange [ 53 ]haar terugschudden over hun schouder en dan een kleinen sprong doen — en dan komen zij langzaam en groeten wat bedeesd, mij lang aankijkend, overal, volgend mijn bewegingen.

En dan zal ik voelen hen dichter bij mij, om mijn arm zal ik voelen hun twee armen geslagen, zij zullen hun hoofdjes drukken tegen mijn arm, en ik zal ruiken den heerlijken reuk die opstijgt uit hun haar. Dan zal ik neerbuigen en hen beiden kussen.

Marjon, zij zijn wel mooi niet waar? Zij zijn beiden heel bizonder mooi. Zoo zijn andere kinderen niet. De menschen vinden de oudste mooier, die heeft een regelmatig gezicht, een smallen, fijnen mond. Zij is verstandiger en bedachtzamer, haar oogen zijn kleiner en koeler van uitdrukking. Maar de jongere is het fijnst, het blondst — haar mond is half open, men ziet haar twee tanden. Zij is mijn wonderkind, met grooter, blauwer oogen. Haar gang is speelscher, liever, onbeholpener. Heb ik haar liever? Neen, want die stille slimheid der oudste, dat koele niet-merken, doen of ze niet om mij geeft, dat is toch meer. De jongste is mijn pracht, mijn schat, o zulk een kind dat van mij houdt, mijn naam roept, blij is, blij als ik kom. Dat weten is heerlijk. Maar toch nog heerlijker is het, geloof ik, te weten dat zij die zoo onverschillig doet, en mij wel plaagt door weg te gaan of mij niet te willen zien, dat zij mij [ 54 ]innerlijk toch niet missen kan, en trotsch is dat ik met haar speel. Ja, zij moet veel om mij geven, en niemand moet dat weten.

Marjon, hoe zal ik doen als ik ze zie. Ik moet hun hoofdjes in mijn handen hebben en tegen mijn borst drukken. Zij moeten tegen mij opklimmen als ik zit, druk en luidruchtig en vermoeiend. Hun lieve leden moet ik voelen overal — en hun handen om mijn hals. En zal ik ze dan kussen. Marjon, kussen op hun haar en op hun mond?

Voor hen, dat weet ik, moet mij niets te moeilijk of te gevaarlijk zijn. Als ik hen kan zien, moet ik alle andere dingen nalaten. Als ik hen bij mij kan hebben, moet ik alles verlaten. Voor hun plezier, moet ik alle andere plezier vergeten. Ook moet ik dan alle andere dingen en menschen vergeten. Er mag volstrekt niets zijn, waaraan ik met spijt denk als zij bij mij zijn. Als ik bijvoorbeeld hoorde dat mijn huis was afgebrand met mijn kamer en mijn vader en mijn moeder, dan zou ik daarvan geen verdriet moeten hebben als zij bij mij zijn. Als zij mij wilden steken met messen, zou ik mij goed moeten houden. Als ik op dood en leven moest vechten voor hen zou ik niet bang moeten zijn. Dat is goed. Zoo moet het.

Is het alles wel waar, Marjon? Verbeeld ik het mij niet? Is dit alles zoo echt en waarlijk in mij als ik [ 55 ]denk? Laat het zoo zijn, laat het toch zoo zijn. Ik wil dat het zoo zijn zal.

De weg is ver. De zee is overal om mij en diep onder mij, diep, diep. Het is griezelig. Ik was zooeven een beetje bang. Nu niet meer. Ik ben ver weg, in gevaar. Dit is alleen om hen en ik ben niet bang. Dit is goed en heerlijk. Ik ben blij.«


In den slaap de beweging en het gedreun, het leven der vreemde geruischen en geruchten en geluiden, allen dicht om mij, mij herinnerend de actie van mijn wezen. Het doen, het gaan, het braveeren ter wille van iets moois, het allermooiste. Ik slaap, maar ik ben niet stil. In den slaap de gestadige blijheid.


O rijke, feestelijke morgen. Feestdag-zon, glorie-licht, triomfantelijke breed-lichte rivier aanstroomend uit het vreemde land. Het was maar schijn, die angst. De zee is goed, warm, lichtend-vriendelijk. Het is een goede, warme grootheid.

Zie, nu word ik gebracht naar mijn geluk. De zee heeft mij bang gemaakt, maar nu toch veilig gebracht in den nacht naar mijn groot geluk. Nu glimlacht ze. Het was zoo erg niet. De zon wist het wel, staat rustig te schijnen. En vele schepen, ijverig, varen rustig toe, welvertrouwd op het water. Om mij, links en rechts, [ 56 ]zij komen en gaan, sterk-varend, met bruischend schuim vóór.

En de flikkerende, lichtgele rivier komt aan uit het vreemde land. Het land is daar. Ver zie ik de kusten aan weerszij. Tegen het vaalgroen, in den violetten damp der verte, staan bleeke, rondgebogen zeilen van een groot schip, rechtop, hoog, zeil boven zeil — het gaat daar ver, onbewegelijk schijnend, — het zoekt de zee.

Mijn geluk komt, mijn groot geluk. Het is daar in dat land. De wereld is een kom van blijdschapslicht. Ik proef het licht, het zee-licht, het water-licht, zilt op mijn tong. Parelend frisch is de lucht. Zij rilt door mijn haren, door mijn kleeren, sterk frisch.

Alles is goed in dit land, dat nu komen zal. Het is rijk en weelderig en gelukkig. Zie de dingen mooi zijn, de schoon inzinkende golven, het bleekgeel der scheepszeilen, de onbewegelijk liggende, groene glooing der heuvelen.


Voorbij gaat alles, voorbij, voorbij. De zon blijft onvermoeid schijnen, warm en fel. De heuvelen en schepen gaan voorbij, voorbij. Dóórdringend in den langen overlichten dag wordt mijn ziel moe, — oververzadigd tot een niet willende droefgeestigheid.

In den zwartigen nevel van den avond, donker vooruit, [ 57 ]de stad. Een donkere wereld vol macht en geheimzinnigheid. Een dicht gewirwar van schepen, grauw-violet, komt om mij heen, hoog, — tusschen groote, zwartrijzende huizenmassaas, een somber bosch, een onbegrepen verwarring van geduchte, machtige dingen, bemanteld in éenzelfden grauwen damp, het water daar-onder, onbestemd licht, vaag golvend heen en weer. Boven, de lucht fijn, gelijkmatig licht.


Mijn geluk, — ik kom hier om mijn groot, mijn eenig geluk. Wat is het ook weer? Het is maar heel klein, iets heel onbeduidends, geloof ik. Ik ben belachelijk met dit kleine doel in deze groote dingen. Ga ik dit nu alles voorbij, dit groote, sombere, machtige, — een klein lijfje met een klein verlangentje naar de korte genietinkjes van minuut op minuut, — ga ik dit voorbij en mag het mij niet roeren? Waarom geloof ik nu dat ik mij vergist heb?

Wat is er hier grooter dan de zee, geweldiger dan de sterrenlucht? En toch lag over de zee mijn verlangen gansch, en het vulde den ganschen hemel. Op het water, in de luchtwijdte was ik niet klein, mijn begeerte niet, mijn emotie niet.

Maar hier, in de sombere drukking van dit onbekende leven, in het donkere druischen rondom mij van duizende vreemde gebeurtenissen, in deze ondoorgrondbare [ 58 ]wildernis van menschenlevens, hier kan ik mijn ziel niet spreiden over wat ik zie. Ik ben heel klein en bespottelijk. Ik heb dit alles verkeerd gedacht en ik schaam mij.

Ziet ge het, Marjon, ik ben belachelijk klein en gij ook. Gij zijt niet machtiger dan al dit. Er is veel meer en veel grooter dan gij — en daarvan weet ik niet.

Heb ik mij bedrogen? Zeg mij hoe dit is.

De stad! de stad! — Zij drukt mij, zij drukt mij dood en weg. Ik moet van nieuws aan beginnen en leeren groot zijn hierin, in de stad. Ik moet een ander vinden dan gij, die machtiger is, machtiger dan de stad.

Gij hebt de zee overwonnen en den nachthemel. Maar dit zijn huizen en menschen en ik wil niet dat de stad mij overwint. Dit is nu mijn begeerte, meer dan eenig andere. Ik wil de stad, — groot oprijzen over haar, mijn ziel en hare bewegingen hoog als een hoog licht schijnend over de geheele stad. Als een onbewogen, lichtende wolk wil ik mij uitspreiden over dit donkere leven, als een sterke windvlaag gaan over torens en huizen. Dit wil ik. En zoo gij dit niet kunt zal ik u verlaten.

Zeg mij. Antwoord mij. Waarom zegt gij niets? Waarom antwoordt gij mij nooit?


Maar mijn ziel reist door de bonte stemmingen als [ 59 ]een kind, zonder herinnering, niet verderziend dan hare horizon. Het verstand teekent aan in dorre lijnen den afgelegden weg. Maar de ziel verstaat die abstracties niet en kan niet meer zien wat voorbij is. Zij weet dan nog, maar de kleur is weg, de aandoening is weg, zij begrijpt niet.


In een kamer zag ik mijn kinderen weer en alles was vergeten, de zee, de sterrenhemel, de stad. Er was weder één ding het mooist, één ding van belang in al het bestaande. Mijn kinderen. Marjon.

 

 
[ 60 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

VI.

 

Boek mijns harten, als ik tot u inkeer, ben ik droevig door de uren van scheiding. Mijn zorg is smartelijk, mijn handen beven van de met smart bedwongen liefde, mijn oogen die scherp willen zien, zijn duister van bedwongen tranen, als ik u goed wil doen, u verplegen, u kinderlijk zorgzaam versieren met het mooiste, — kleurige steenen en gouddraad, ijverig zoekend in mijne droefheid, dat uw schoon toch gelijk blijve aan de overgroote mate mijner liefde.

Dit is het Boek van mijn welbehagen, het Boek mijner vrijheid. In deze wereld ben ik heer en keizer, verbannend het leelijke, het onnoodige, het mij klein en waardeloos dunkende. Hier kan mij niemand gebieden, daar ik niemand te dienen verlang.

Wie kan menschen dienen en gelukkig zijn? Wie kent waarachtige goedheid door het woord van anderen? Wie zal niet twijfelen en dwalen en eeuwiglijk lijden, [ 61 ]die niet in zichzelven heeft gevonden licht en toeverlaat en nimmer begevenden troost?


Geen mensch kan eenen anderen mensch geluk, of goedheid, of wijsheid leeren. Alleenlijk kan hij hem doen verstaan hoe hij in zichzelven deze dingen gevonden heeft.

Mijn mooi is mijn eigen mooi. Daarover kan niemand richten buiten mij. Wie kan het mooie liefhebben en het goede zoeken, die niet geleerd heeft zijn eigen rechter te zijn in volkomen onafhankelijkheid.

Wien ik dien, Hij is in mij. Hoe zal ik eenen anderen kennen? Hoe zal ik weten of Hij ook in anderen is? Maar als Hij in anderen is, en die hebben mijn woorden lief, zoo zullen zij slechts Hem lief hebben in zichzelven.


Toen was het voorjaar lauw en mat. Het leven kwam uit in eene doodelijke moeheid.

Het was nog heel vroeg in ’t jaar, nog vóór de lente. Maar de aarde zag zwart, en rook lauw-vochtig. De heggen waren groen, — dichtbij hardgroene, spitse blaadjes, millioenen scherpe, schelgroene vlekjes — van verre lange, valschgroene strepen door het vale heuvel-land.

Een geel, ziekelijk licht was in den hemel. De wolken waren te warm, te week, te mollig. De wind bedwelmend luw.

[ 62 ]Over de zee, die zwaar en vlak golfde, gleed heinde en ver een koperachtig nevel-licht, maar met brandroode glanzen op de golfhellingen.

Moeielijk hief de zee de breede strandgolven op — zij ploften dof neer en gleden slap terug. Roodbruine keien rolden mee, met zwaar geratel.

De bruin-fluweelen muurbloemen stonden en geurden zoet, zóó, open aan zee, in den strandwind. Zij hadden zoo gebloeid den ganschen winter.

Groote, flauw-groene heuvelen lagen overal rondom, onbeduidend groot met domme, ronde lijnen, — tot waar de zee hen plots afbrak met eenen heftigen breuk van bleekgrauwen rots.


Ik droeg mijn lijf zwaar, een looden loomheid trok mijn leden neer. De vlam van mijn geest brandde gesmoord heet, dik-walmend. Ik voelde de bleekheid van mijn aangezicht.

Het leven in mij leefde moeielijk, opworstelend in den dichten, zwoel drukkenden nevel. Bang zoekend in het onbestemde.

Alles om mij was schemering, zonder weerstand, zonder bevrediging. Ik tastte in het wezen der dingen als een begraven in weeke wol. Het was al versmorend, meegevend, tergend tot krampachtig knijpen, tot vertwijfeling.

Er was geen bevrediging, wáár ook, in wat ook. Alle [ 63 ]lust was als watten in mijn mond. Ik dorstte naar het vaste, het harde, het heldere, het scherpe. Mijn ziel was een wolk van vormloos verlangen.

Mijn arm geluk, hoe werd het tot lijden.

Naast mij gingen mijn twee kinderen, hun kleine handen in mijn handen. Zij praatten veel en deden druk bewegelijk. Zij sprongen half voor mij uit, zich naar mij toewendend, aan mijn armen trekkend, mij gestadig aanpratend, aanhakend mijn moede, overgevoelige ziel met de scherpe haaltjes hunner fijne vraagstemmetjes.

Toen voelde ik langzaam, wat eens mooi geweest was, gansch ontoereikend worden. Het schoon der blonde haren, het lief der wisselende houdingen, de zuivere klank der kinderstemmen, het beeldde zich af op mijn gemoed als een ledig spinsel van vormen en klanken. Het was een fijn gerei van vluchtig schoon, waarin ik mijn smachtend wezen niet laven kon. Het was ijl, onbevredigend, niet vast, niet voedend, niet sterk, niet grijpbaar.

En daarop, in dezen toestand, werd nu het fladderen dier twee luchtige, blikkerende dingen om mijn loome, matte ziel, een hinder, een groote kwelling.

Dat kleine, levendige, klare, onbewuste was als stekende angels voor mijn dof, machteloos naar bewustheid worstelend ik.

Hun lichte, snelwisselende gedachtetjes, hun heldere, koude stemmetjes waren scherp schrijnend, fel pijnigend [ 64 ]voor het zware, somber onderdrukt liggende, zwoelbroeiende in mij.


Dat was of nu wel alles mij begaf. Als ik iets moois vind in mijn wereld, dan is dat mooi mijn toevlucht, mijn rots, daarop bouw ik het huis mijner zaligheid, — mijn schip, ik belaad het met de gansche have van mijn geluk, — mijn eenig kind, mijn eenigst dierbare, zijn leven is mijn leven, zijn kwijnen is mijn ellende.

Toen nu mijn eerste mooi wilde vergaan, toen was het ook of de vastheid der aarde verging onder mijn voeten, of ik duizelde, of ik viel, viel, in afgronden van somberheid zonder genade.

Maar er is een wil in mij, die mij omhoog houdt en doet leven, ondanks mijzelven, zonder dat ik weet hoe en waarom.

Deze drijft mij, als een wijs en geduldig ruiter een dwarsch en onleerzaam paard. Honderdmaal moet het dolen, maar de ruiter houdt aan en verzwakt niet en geeft niet toe, telkens weer terugbrengend en op nieuw vermanend tot het beter verstaat en gaat den eenen, immer-bedoelden weg.

Maar nu was ik verbijsterd en koppig en baloorig. Niet begrijpend, niet wetend waarheen en toch den prikkel voelend, zou ik door muren heengeslagen en den toom verbroken hebben.

[ 65 ]Dit heb ik begeerd. Nu is het bij mij. Waarom voldoet het mij niet?

Ik heb mij niet vergist. Ik wil mij niet vergist hebben. Het was mooi. Het is nog mooi.

Ik wil het nu genieten. Ik wil het hebben. Het in mij opnemen, het vastnemen, dat het mijn is. Het moet mijn zijn. Hoe zal ik dan doen? Zal ik het omvatten met mijn armen, het drukken aan mijn lijf? Zal ik het inademen, het indrinken, — het pakken, vatten, vastleggen aan mijn ziel, innig vervlechten met mijn innigste, het doen doordringen in alle dingen die mijn leven zijn, — mijn voelen, zien, mijn ruiken, proeven? — O wee! o wee! ben ik dan een wolk, een damp, een ijle schijn, een bedriegelijke schim? Kan ik niet werkelijk leven?


De avond kwam, de zon brandde rood, als in een oven, vol stillen, grauwachtigen rook.

Er was als een groote mysterie in de lucht, in de hooge, wollige wolken, de roerlooze rotsen, de vlakwoelende zee. Het was als een groote vertooning om mij te verblinden, een superieur spotachtig prachtvertoon, tot verbijstering van ééne eenzame ziel midden-in.

Het lag alles om mij heen, in den rustigen hoon van meerderheid, in zijn vervaarlijke pracht, mij eenzame, verlatene, niet-wetende, omringend met kalm, gevoelloos, [ 66 ]wel-wetend schoon, een muur van demonische heerlijkheid.

Er was een bedwongen zacht spotlachen achter het scherm der groote, mij als niet-ziende wolken, — de zee ruischend voor zich, als mij niet bemerkend, — de rotsen star onverschillig, — maar allen in een verstandhouding vol geheimen, mij ten doode toe beangstigend. Vreemd gleed het licht langs mij weg. Het prevelde, murmelde, lachte zacht onder elkaar. Snelle melodiën gleden kort, hoog-zilverig op en neer door de wijde ruimten der hemelen.

De zon alleen keek mij aan, een groot, fel strak oog zonder mededoogen, — van uit al het mij niet merkende — mij waarnemend met verschrikkelijke, lachlooze vastheid — wijdopen op mij gericht, mij aanstarend met starre, vreemde opmerkzaamheid.

Hij zonk onder, — langzaam werd zijn roode blik geloken, — maar die bleef op mij, onafgewend tot het laatst, — tot hij zich loom keerde in zijn eigen duistere mysteriën.


Van daar ben ik weggegaan in wrevel, in onverschilligheid. Met lust tot hard spreken, tot sterk bewegen, tot lachen.

Mijn kinderen droeg ik, beurt om beurt. Met bittere voldoening ondergaand de pijn van vermoeienis, — lang, lang volgehouden.

[ 67 ]En toen de oudste, die de mooiste was, die met de kleinere, wreedere oogen, — wel lang behagen had in de om haar geleden vermoeienis en zich wel zacht voelde liggen op de pijn van mijn armen, heb ik haar op den mond gekust.

Het was geen slaap, des nachts. Het was het terstond hoog opleven van mijn ziel in een luidruchtig-wilde, wonderlijke wereld, zoodra het dagbewustzijn was verdoofd. De poorten van den slaap waren niet diep en stil en duister, zooals anders, — een dunne wand, een licht gordijn scheidde nu nachtleven van dagleven. Ik trad in en weer terug, telkens weer. Het waken was stil en droef en zwart, — maar even ingetreden in den slaap, omgaf mij een licht, kleurrijk, verbijsterend gewoel, — vreemde, blauwe kamers met rechthangende gordijnen, zonder geziene oorzaak opengaande deuren, en daarachter op-zij zacht lachen, — lange, grijze straten met schaduwig gepraat van ongeziene menschen, — veel lage, groote zolders achter elkaar in eindeloos volgen, — hooge daken, links en rechts, in raadselige bouw-verwarring, — een gestadige aanwezigheid van vele menschen die ik niet zag, waarbij ik niet hoorde, — een glijden van schaduwen, — een voorbij zweven van lachen en gefluister — en niemand, niemand. —

En dan op eens menschen, — dicht bij mij, — groote, nadrukkelijke gezichten vlak bij mij, — mij geheel [ 68 ]onbekend, — toegestoken handen, — sterk-deftige, overdreven vertrouwelijke gebaren, zeer duidelijk geziene mimiek van een geheel vreemd gelaat, onwaar hartelijk, — soms stil, soms met korte, gewichtig-schijnende gezegdetjes, wier bespottelijke onzin mij niet trof — en ik te midden van dezen, hoog-ernstig, ingespannen, wat beschaamd, mijn best doend mij thuis te gevoelen.


Dan weer het waken, stil, droef, effen-donker, — met de onbewegelijk vierkant staande dingen in het duister der realiteit.


Weer het kleurig droomgewoel. Nu zachter, donziger, melodieuzer.

De traagheid heeft nu mijn lijf verlaten. Het is licht, ik doe groote sprongen, lenig, bevallig, anderen verbazend.

Een zeer groot huis, mijn huis. Rijk, weelderig, — breede vestibulen, eindeloos hoog opeenvolgende trappen, breed, met bonte tapijten, vreemdkrullend ijzerwerk der balustraden.

Op een der verdiepingen een vrouw. Ik ken haar zeer goed. Beklemmend weten dat er niemand is in dit huis dan zij en ik. Zij loopt met mij, lang, door grijs bekleedde portalen, langs vele deuren, waardoor licht schijnt. Gevoel dat er iets gebeuren zal, maar het gebeurt niet. Duidelijke visie van het gezicht, van een [ 69 ]arm ter mijner rechter zijde. Zwaar, dik, welbekend, vol beteekenis. Een gesprek als dit, niet gehoord, maar gelezen als in groote drukletters van een boek, dicht voor mijn oogen:

»Kom dan nu, mijn lieve jongen« —

»Ben jij Marjon? Ben jij Marjon’s zuster, of mijn zuster?« —

»Ja, kom maar hier, ik ben Marjon, ik ben je zuster. Je moet niet bang zijn. Je moet dicht bij mij komen. Ik zal je alles zeggen. Je moet mij heelemaal vertrouwen. Doe maar wat ik zeg. Ik zal je alles leeren. Ik zal je wijs maken. Met mij moog je alles doen. Vind je dat niet prettig? Vind je mij niet lief? Lieve jongen.« —

»Goed, ik wil mij heelemaal aan je geven. Het is niet goed, geloof ik, maar het is prettig. Het is een beetje kwaad, — niemand mag het weten, maar dat is juist prettig.« —

«Het is wel goed, het hoort zoo. Het komt er alles niet op aan. Je hebt dit nooit gehad, en dit zou voorbijgaan. Dit is nu het geluk, dit moet je hebben. Denk! het zou voorbij gaan. Vertrouw mij. Kus mij nu! — Kijk zoo! — hier!« —

Het gaan duurt voort, het is nu een lange, lange gang. Aan het einde is licht. Langzaam, onder ’t voortgaan, het besef dat er iets niet reëel is, dat het droomen is, dat wat gebeuren zou, niet gebeuren zal. Spanning, als [ 70 ]om het begeerde vast te houden. Maar het baat niet. Het waakbewustzijn dringt sterk in, van alle zijden, als een vloed van zwarte vastheid, op de kleurige schimmen van den droom. Een vreemde weifeling, een duizelig kenteren, een worstelend wegzinken van begeerde dingen — en het statige nachtzwart breekt breed en geluidloos over mijn ziel, de visioenen doende vergaan tot ijle flarden van verbleekende kleur, brokjes hangen blijvende klank die ik naluister in onzekerheid. — —


Dan de nacht, stil, donker, droef.


Tot er opwelt uit mijn diepe ziel en barst door de starre verbijstering der illusie, een machtige golf van zware zelfverachting, een donkere vloed van woede, een bittere, scherpe afschuw van mijn stomme, hulpelooze zelf.


En nog eer de morgen kwam, wist ik dat ik weg wilde.

En ik ben ook spoedig gegaan, want ik voelde dat iets ontheiligd was. Ik wist niet door mij, of door iemand buiten mij, maar het mocht niet blijven en ik heb mijn kinderen nooit weergezien.

De verscheurende gedachte dat zij mij zouden miskennen, droeg ik mee met willend smartbehagen, als zelfkastijding, als boete.