Naar inhoud springen

Album der Natuur/1859/Twee uitvindingen op natuurkundig gebied

Uit Wikisource
De twee gewigtigste Nederlandsche uitvindingen op natuurkundig gebied (1859) door Pieter Harting
'De twee gewigtigste Nederlandsche uitvindingen op natuurkundig gebied,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 323-349 en 355-368.. Dit werk is in het publieke domein.
[ 323 ]
 

DE TWEE GEWIGTIGSTE NEDERLANDSCHE UITVINDINGEN OP NATUURKUNDIG GEBIED;

DOOR

P. HARTING.

 

 

Wanneer wij naar de redenen vragen, waardoor des menschen kennis op het gebied der natuur in de laatstverloopen twee eeuwen zoo verbazend snelle vorderingen gemaakt heeft, dat men zonder overdrijving zeggen kan, dat dit tijdperk meer aan die kennis heeft toegevoegd dan alle vroegere eeuwen te zamen genomen, dan kan het antwoord op die vraag alleen gegeven worden door te wijzen op de talrijke hulpmiddelen tot onderzoek, welke de vindingrijke geest des menschen heeft uitgedacht om al dieper en dieper in de geheimen der natuur door te dringen.

De natuuronderzoekers der oudheid stonden door hunnen geest geenszins beneden dien van den nieuweren tijd. Nog buigen wij ons voor het reuzengenie van eenen aristoteles, nog staren wij bewonderend op eenen thales, eenen anaxagoras, eenen hipparchus en zoovele anderen, die, begaafd met een helderen blik en uitstekend verstand, de waarheid te midden der dwalingen, waarin hunne tijdgenooten verkeerden, wisten aan het licht te brengen,—maar hun blik, hoe scherp ook, was uiterst beperkt, vergeleken met dien der hedendaagsche natuurkundigen, omdat hun de middelen ontbraken tot versterking van het waarnemings-vermogen, die deze bezitten.

Waarneming toch is de eenige weg, die tot kennis der natuur geleidt. Elk hulpmiddel, waardoor onze zintuigen worden in staat gesteld verschijnselen waar te nemen, die zonder dit hulpmiddel niet [ 324 ]waarneembaar zijn, brengt den onderzoeker der natuur eene schrede verder in hare kennis. Alle de talrijke werktuigen en toestellen, welke tegenwoordig door hem daartoe worden aangewend, hebben inderdaad geene andere bestemming dan verschijnselen zigtbaar, hoorbaar of voelbaar te maken, die de mensch, ontbloot van zulke aan zijne zwakke zintuigen te hulp komende middelen, noch zien, noch hooren, noch voelen kan.

Onder die werktuigen, waardoor het veld der waarneming eene uitbreiding erlangd heeft, van welke de ouden zelfs geen denkbeeld konden hebben, zijn er twee, die, welligt meer dan eenig ander, hebben gestrekt om ons te doen doordringen tot in streken van het gebied der natuur, die vroeger geheel gesloten waren, tot in streken die, door den rijkdom der verschijnselen, welke zij aanbieden, voor den navorschenden blik als het ware eene onuitputtelijke mijn zijn geworden, waaruit telkens nieuwe feiten worden aan het licht gebragt en nog eeuwen lang aan het licht gebragt zullen worden.

Die twee werktuigen zijn: het teleskoop of de verrekijker en het mikroskoop, van welk woord de letterlijke vertaling "kleinkijker" luidt. Heeft het eerste de spheer van het zigtbare uitgebreid tot eene ruimte, die de stoutste verbeelding niet meer omvatten kan, met het tweede ontdekt het oog eene nieuwe wereld, welker bestaan vroeger zelfs niet vermoed werd; met het eerste peilt de mensch de hemelruimte, met het tweede bespiedt hij de geheimen des levens, en moeijelijk voorwaar zoude het zijn te beslissen, aan welk dezer werktuigen de natuurwetenschap de grootste verpligting heeft.

Beide zijn op Nederlandschen grond geboren. Na de uitvinding der drukkunst, welke onder alle uitvindingen den eersten rang inneemt, mag die van de beide genoemde werktuigen de gewigtigste genoemd worden, waarop ons vaderland bogen kan.

Desniettegenstaande zijn nog velen, ook hier te lande, met de ware geschiedenis dezer uitvinding onbekend, zoodat zelfs in schoolboeken daaromtrent dwalingen worden verkondigd, die, door telkens herhaald te zijn, eene soort van burgerregt hebben verkregen. Ja zelfs in de stad, welker bevolking, meer dan die van eenige andere, er belang bij heeft om de ware toedragt der zaak met juistheid te kennen, [ 325 ]omdat binnen hare muren de uitvinding plaats greep, dreigt een voor eenige jaren op last van het stedelijk bestuur in hardsteen gegrift opschrift eene der bedoelde dwalingen te bestendigen en aan het nageslacht over te leveren.

Het volgende zal, naar wij vertrouwen, strekken om deze zaak in het ware licht te stellen, door aan elk der personen, welke op deze beide uitvindingen aanspraak maken, het regt te laten wedervaren, dat hun volgens een onpartijdig geschiedkundig onderzoek toekomt.

Ten einde echter de juiste beteekenis dezer uitvindingen klaar te doen beseffen en zooveel mogelijk aan al onze lezers duidelijk te maken, waarin deze eigenlijk bestaan hebben, zal het eensdeels noodig zijn iets te zeggen over den aard en de zamenstelling der beide bedoelde werktuigen, anderdeels een overzigt te geven der geschiedenis van hetgeen aan hunne uitvinding is voorafgegaan en tot deze geleid heeft.

 

 

Ieder weet, dat een brandglas of elk ander glas met bolle oppervlakken de daardoor beschouwde voorwerpen vergroot vertoont. Men noemt daarom zulk een glas ook een vergrootglas. De natuurkundige noemt het eene bolle lens. Maar hetgeen welligt niet evenzeer bekend is aan elk onzer lezers is, dat zulk eene bolle lens het vermogen bezit, om van de op zekeren afstand van hare oppervlakte verwijderde voorwerpen aan de tegenovergestelde zijde een omgekeerd beeld, dezer voorwerpen te doen ontstaan, hetwelk men op papier of op mat glas kan opvangen.

Het is mijn doel thans niet de redenen noch van dit vergrootend, noch van dit beeldvormend vermogen eener bolle lens in het breede te ontvouwen. Zij die hiervan meer wenschen te weten kunnen dit vinden in het eerste het beste natuurkundig leer- of handboek. Genoeg zij het hier daarop gewezen te hebben, omdat op dit vergrootend en beeldvormend vermogen de geheele zamenstelling en werking zoowel van den verrekijker als van het mikroskoop berusten.

Elk dezer werktuigen behoeft noodzakelijk slechts uit twee lenzen te bestaan, waarvan de eene, naar het waar te nemen voorwerp toegekeerde, en daarom voorwerp- of objectiefglas geheeten, de van [ 326 ]dit voorwerp uitgaande lichtstralen zoodanig vereenigt, dat zich op een zekeren afstand daarachter een beeld daarvan in de ruimte vormt, terwijl de andere naar het oog toegekeerde lens, welke daarom oogglas of oculair heet, slechts als vergrootglas werkt, om daardoor het door de eerste lens gevormde beeld vergroot te zien.

Ziedaar de theorie in hare grootste eenvoudigheid en algemeenheid. Ter verklaring echter van het verschil tusschen een verrekijker en een mikroskoop moet er nog iets bijgevoegd worden.

Het eerste toch dient om veraf zijnde, het laatste om nabij zijnde voorwerpen te beschouwen. Vandaar dat sommigen er reeds weinige jaren na de uitvinding den naam van "engyskoop" d.i. "nabij-kijker" aan gaven, een naam, dien men in onzen Fig 1
Fig. 1.
tijd nog weder heeft trachten in te voeren, doch welke den gewonen algemeen gebruikelijken naam van "mikroskoop" wel nimmer verdringen zal.

Om aan deze tweederlei bestemming te voldoen, moet het voorwerpglas in beide werktuigen eene verschillende gedaante hebben. Zal het in een mikroskoop dienen, dan moet het sterk bol zijn, of, om juister te spreken, de beide oppervlakten, of althans de eene, moeten een deel uitmaken van een bol met een korten straal. In dit geval namelijk vormt zich van een nabijzijnd voorwerp op eenigen afstand achter de voorwerplens een reeds meer of min sterk vergroot beeld, dat zich dan door het oogglas slechts nog meer vergroot vertoont. De nevenstaande figuur, waarin O het oogglas, V het voorwerpglas, p het voorwerp en p' het daarvan gevormde beeld is, kan dit eenigermate verzinnelijken.

[ 327 ]Is daarentegen het voorwerpglas voor een verrekijker bestemd, dan moeten de oppervlakken daarvan slechts zeer flaauw bol zijn. Van een ver verwijderd voorwerp ontstaat dan ook een beeld aan de andere zijde der lens, dat wel is waar kleiner is dan het voorwerp zelf, waarop een kijker gewoonlijk gerigt wordt, doch des te grooter zal zijn, naar mate het zich op grooteren afstand daarachter vormt, hetgeen weder op zijne beurt het gevolg is van de geringere bolheid der glasoppervlakken. Vandaar dat, bij gelijk vergrootend vermogen van het oogglas, een verrekijker des te sterker vergrooten of, gelijk men gewoonlijk meer dichterlijk dan juist zegt, de voorwerpen aan- of bijtrekken zal, naarmate de kijker langer en derhalve het voorwerpglas minder bol is.

De bijgevoegde figuur, waarin de letters gelijke beteekenis hebben als in Fig. 1, doch waarin het verwijderde voorwerp natuurlijk niet is voorgesteld, kan strekken om het gezegde te verduidelijken.

Fig 2
Fig. 2.

Overigens laat zoowel het mikroskoop als de verrekijker in zijne zamenstelling nog velerlei wijzigingen toe. Zoo kan het oogglas van laatstgenoemd werktuig, in de plaats van bolle, holle oppervlakken hebben, hetgeen voor korte weinig vergrootende kijkers zelfs eenig voordeel oplevert, en wij zullen straks zien, dat de eerste verrekijkers werkelijk deze zamenstelling hadden. De tooneelkijkers zijn nog gewoonlijk aldus ingerigt. Verder kan het voorwerpglas ook vervangen worden door een hollen spiegel, die mede de van het voorwerp uitgaande stralen, doch nu door terugkaatsing, tot een beeld vereenigt. Zoo ontstaat het spiegelteleskoop, terwijl men ook mikroskopen op eene dergelijke wijze heeft ingerigt. Zulk eene handelwijze heeft namelijk [ 328 ]het groote voordeel van beelden te doen ontstaan, die geen gekleurde randen hebben en daardoor veel scherper zijn, dan die, welke door gewone glazen lenzen zijn gevormd. Echter kent men thans ook een middel om deze gekleurde randen te doen verdwijnen, daarin bestaande, dat men de voorwerplens zamenstelt uit twee lenzen, die elk uit eene eigene glassoort zijn vervaardigd. Zulke lenzen noemt men dan "achromatische" d.i. kleurschiftinglooze. Door twee of drie zoodanige achromatische lenzen tot een stelsel te vereenigen, kan de scherpte en helderheid van het daardoor gemaakte beeld in een mikroskoop nog meer verbeterd worden. Eindelijk bezigt men, in plaats van een enkel oogglas, twee lenzen, die vereenigd werken, of ook drie of vier, wanneer men namelijk, zoo als in een gewonen verrekijker voor aardsche voorwerpen, deze in hunne ware rigting en niet omgekeerd wil zien.

 

Daar het geenszins mijn oogmerk is hier de theorie van verrekijkers en mikroskopen uiteen te zetten, maar alleen aan den in natuurkundige zaken geheel ongeoefenden lezer eenig denkbeeld te geven van hunne inrigting en van de wijze, waarop zij werken, zoo moge deze zeer oppervlakkige beschouwing voor ons doel voldoende zijn. Daaruit toch blijkt, dat de eerste stap, die eenmaal tot de uitvinding van deze en vele andere optische werktuigen zoude leiden, moest bestaan in de vervaardiging van bolle en holle lenzen uit glas of eenig ander doorschijnend ligchaam.

Zien wij derhalve wat de geschriften en overblijfselen der oudheid leeren aangaande den eersten oorsprong dezer kunst.

 

 

De kunst om lenzen te slijpen is hare geboorte verschuldigd aan eene veel vroegere kunst, waarvan de oorsprong zich geheel in den nacht der oudheid verliest. Die kunst is het steenslijpen in het algemeen. Reeds aan de oudste Oostersche volken, waarvan de geschiedenis gewaagt, alsmede aan de Egyptenaars en Phoeniciërs bekend, ging deze kunst later ook over naar Griekenland en Italië. Nog worden de Intagli en Cameën, die het voortbrengsel eener kunst[ 329 ]vaardigheid zijn, welke met onze zooveel volkomener hulpmiddelen moeijelijk geëvenaard en niet overtroffen kan worden, bewaard in de verzamelingen van oudheden, tot welker grootste sieraden zij behooren. Het spreekt echter van zelf, dat aan het graveren dezer steenen een slijpen en polijsten hunner oppervlakte moest voorafgaan. Maar bovendien verstonden de ouden ook de kunst om aan edelgesteenten verschillende gedaanten te geven. Zij slepen, gelijk plinius mededeelt[1], holle, bolle en vlakke, langwerpige, ronde en hoekige steenen. Onder de nu nog in de kabinetten aanwezige steenen komen er voor, die de gedaante van holle of van bolle lenzen hebben, aan welke door bevoegde beoordeelaars een ouderdom van meer dan 3000 jaren wordt toegekend.

Sommige dezer lensvormige steenen bestaan uit bergkristal, andere uit beryl; zij zijn derhalve doorschijnend. De hooge ouderdom van zulke lensvormig geslepen stukken bergkristal blijkt met afdoende zekerheid uit het vinden van eene daaruit vervaardigde leus in de ruïnen van Nineveh, door den bekenden layard. Brewster toonde dit merkwaardige voortbrengsel van oude kunst in 1852 in de vergadering van Britsche natuuronderzoekers.

In eenen brief, gedagteekend 21 April 1859, deelde Ds. van vollenhoven het volgende aan mijnen vriend en ambtgenoot schroeder van der kolk mede: "In het museum te Napels heb ik, — waarop gij mij verzocht hebt oplettend te zijn,—in de verzameling der pretiosa een bol glas gezien, dat bij de opgravingen in het vorige jaar te Pompeji gevonden was. Het is het eenige, tot nog toe daar ontdekt, en is zoo verweerd en gebroken, dat men er de sterkte volstrekt niet van bepalen kan; maar genoeg toch om te bewijzen, dat er vergrootglazen gebruikt werden. Het is iets grooter dan een rijksdaalder, en werd mij eerst op mijne navraag door den [ 330 ]custos aangewezen; ik mogt het echter niet in handen nemen, het bleef achter het slot, gelijk de meeste zaken van waarde aldaar."

Het hier medegedeelde feit is niet van belang ontbloot. Het is, voor zoo ver mij bekend is, de eerste maal, dat van eene glazen lens, uit de eerste jaren onzer jaartelling afkomstig, gewag wordt gemaakt. Dat zij uit glas en niet uit bergkristal bestaat, wordt juist door den verweerden staat, waarin zij zich bevindt, bewezen.

Het laat zich ter naauwernood aannemen, dat degenen, die zulke lensvormige doorschijnende steenen en glazen vervaardigden, geheel onbekend zouden gebleven zijn met hun vergrootend vermogen. En toch, hoe zonderling het ook wezen moge, vindt men daarvan in de schriften der ouden met geen enkel woord gewag gemaakt.

Slechts ééne plaats, bij plinius voorkomende, duidt aan, dat hun het gebruik van eene holle lens, als middel om aan de bijziendheid te hulp te komen, niet geheel onbekend was. Aldaar vindt men namelijk vermeld: dat keizer nero de gevechten der gladiators door een smaragd aanschouwde, terwijl uit de gebezigde bewoordingen schijnt te volgen, dat deze smaragd hol geslepen was, iets dat nog waarschijnlijker wordt, doordat het van elders blijkt, dat nero werkelijk bijziende was.

Ziedaar derhalve het eerste bekende voorbeeld van het gebruik van een lorgnet, om een schouwspel beter te zien. Doch de voor bijzienden geschikte hol geslepen lenzen vergrooten geenszins, maar verkleinen daarentegen.

Echter had men opgemerkt, dat glazen met water gevulde bollen de daarachter geplaatste voorwerpen vergroot vertoonen. Doch seneca, die dit vermeldt, begreep de zaak zoo weinig, dat hij de oorzaak dezer vergrooting geenszins aan de gedaante van het doorschijnende ligchaam, maar aan het water zelf toeschreef.

Dat overigens het glas, even als de edelgesteenten, door de ouden in allerlei vormen geslepen werd, volgt uit verscheidene plaatsen der reeds genoemde schrijvers. Eene groote vermaardheid hadden de glasfabrieken van Sidon; aldaar werd het glas geblazen, gegoten en geslepen. Ook werden toen reeds valsche diamanten uit glas gemaakt. Ja zelfs schijnen de ouden reeds in het bezit van brandglazen geweest [ 331 ]te zijn. Althans in een der tooneelspelen (de Wolken) van aristophanes, die voor omstreeks 2300 jaren leefde, wordt gesproken van een toen wel bekend glas, door middel van hetwelk men, met behulp der zonnestralen, papier op eenigen afstand kon in brand steken.

 

 

Wij moeten thans eene tijdruimte van niet minder dan 1000 jaren overspringen, eene tijdruimte, gedurende welke de Europesche beschaving in eenen toestand van doodslaap verkeerde en kennis en wetenschap nog slechts ijverige bevorderaars onder de Arabieren vonden. Het was dan ook een Arabier, alhazen ben alhazen, op het einde van dit tijdperk, omstreeks 1100, levende, die het eerst in duidelijke woorden gewag maakt van het vergrootend vermogen eener glazen lens, welke aan de eene zijde plat, aan de andere bol is. Omtrent één punt verkeerde echter alhazen in dwaling. Hij meende namelijk, dat, om de voorwerpen vergroot te zien, de lens daarop moest gelegd worden, en dezelfde dwaling en bovendien eene geheel valsche verklaring van het verschijnsel treft men aan in het werk van vitello, dat in 1270 geschreven is.

Veel klaardere inzigten in deze zaak en in vele andere bezat de Engelsche monnik koger baco, die geboren werd in 1214 en stierf in 1292. Baco is voorzeker een der opmerkelijkste figuren, die de middeleeuwen ons aanbieden. Hij behoort door het geheimzinnige, dat hem omgaf en voor een deel vermeerderd werd door de duisternis der tijden, waarin hij leefde, maar ook voor een deel het werkelijk gevolg was van het onbestemde, nevelachtige zijner eigene als orakelspreuken klinkende uitdrukkingen, geheel te huis in dit tijdperk, doch in omvang van kennis en verlicht oordeel staat hij ongetwijfeld ver boven al zijne tijdgenooten. In hem begroet de nieuwere natuurkunde haren eigenlijken grondlegger. Baco moest de treurige gevolgen ondervinden, welke doorgaans dengene treffen, die zijne eeuw in kennis is vooruit gesneld. Hij werd van tooverij beschuldigd en versmachtte tien jaren in de gevangenis, waarin hij volgens sommigen stierf.

[ 332 ]Uit zijne later verzamelde en ook herhaaldelijk in druk verschenen geschriften blijkt duidelijk, dat baco met de verschijnselen, die bolle lenzen opleveren, wel bekend was en dat hij zelfs haar gebruik aanbeval aan oude lieden, die zwak van gezigt waren geworden. Ook wist hij zeer goed, dat de voorname reden, waarom men de voorwerpen door zulk eene lens vergroot ziet, daarin gelegen is, dat zij het mogelijk maakt, deze digter bij het oog te brengen en onder eenen grooteren hoek te zien.

Doch men heeft ook aan baco de uitvinding van verschillende optische werktuigen toegeschreven. Hij zoude een glas bezeten hebben, waardoor men zulke wonderlijke dingen zag, dat zijne tijdgenooten de werking daarvan algemeen aan den duivel toeschreven. Dit nu kan een gewoon vergrootglas zijn geweest, want nog vele jaren later, t.w. in het begin der zeventiende eeuw, deed een dergelijk glas hetzelfde vermoeden ontstaan. Scheiner, de geleerde schrijver der Rosa ursina, stierf namelijk, op reis zijnde, in een dorp in Tyrol. Voordat men het lijk ter aarde bestelde, onderzochten de schout en de gemeenteraad de goederen des overledenen en vonden daaronder een klein, hun geheel onbekend werktuig, bestaande uit een kort buisje, ter weerszijden door een glas gesloten. Zij hielden het voor het oog en aanschouwden een monsterachtig wezen, waarin hunne verbeelding den duivel meende te herkennen. Het spreekt van zelf, dat, toen eenmaal zich het gerucht verspreid had, dat de gestorven reiziger zijne helsche majesteit in een glas besloten met zich voerde, de boeren hem eenstemmig voor een toovenaar en giftmenger verklaarden, aan wiens lijk geene eerlijke begrafenis mogt ten deel vallen. Doch ziet, terwijl men bezig is te beraadslagen, wat dan met het lijk te doen, wordt het werktuigje, hetzij bij toeval of met opzet, geopend, en men ontdekt:—dat de vermeende duivel eene vloo was! Het werktuigje namelijk, dat de bewoners van het Tyrolsche dorpje met zulk een schrik en afgrijzen vervuld had, was een zoogenoemd vitrum pulicarium, d.i., eene soort van enkelvoudig mikroskoopje, gelijk nog wel bij brillenverkoopers te vinden zijn, zijnde niet anders dan een papieren, houten of koperen buisje, aan welks eene einde zich eene bolle lens of vergrootglas en aan het andere twee glasplaatjes [ 333 ]bevinden, tusschen welke eene vloo of eenig ander klein insekt bevat is.

Vermoedelijk nu was ook het glas, dat baco deed verdenken van een verbond met den duivel, mede niets anders dan een dergelijk vergrootglas. Er komen echter in zijne schriften eenige plaatsen voor, die aanleiding gegeven hebben tot de meening, dat hij in het bezit was van meer zamengestelde optische werktuigen. Zoo, b.v., spreekt hij van de mogelijkheid, "om het groote klein en het kleine groot, de veraf zijnde voorwerpen nabij en de nabij zijnde veraf te doen schijnen," er bijvoegende: "zoo zouden wij zelfs de zon, de maan en de sterren schijnbaar naar beneden doen dalen." Op eene andere plaats zegt baco met zoo vele woorden: "Het is mogelijk gezigtwerktuigen (perspicua) te vervaardigen, zoodat zeer verwijderde voorwerpen zich zeer nabij vertoonen en zoo ook het omgekeerde, in diervoege, dat wij de kleinste letters op eenen ongeloofelijken afstand zouden lezen en allerlei kleine voorwerpen zien, en de sterren laten verschijnen, waar wij willen Ook kunnen ligchamen zoo gevormd worden, dat wat groot is klein en wat klein is groot, wat hoog is diep en wat diep is hoog schijnt, en wat verborgen is zich duidelijk vertoont." Wanneer men dan echter eenige regels verder leest: "Men kan ook gezigtswerktuigen vervaardigen, waardoor elk, die een huis binnentreedt, met zekerheid het zilver, goud en edele gesteenten ziet," dan wordt de indruk, door de eerst aangehaalde zinsneden verwekt, merkelijk verzwakt. Leest men vervolgens: "dat het mogelijk is vaartuigen te bouwen, die geen schepelingen behoeven, zoodat de grootste zeeschepen, door een enkel man bestuurd, sneller voortgaan dan indien zij vol schepelingen waren;"—dat: "wagens kunnen gemaakt worden, die, door geen dieren getrokken, met verbazende snelheid worden voortbewogen;"—dat: "bruggen over rivieren kunnen gelegd worden, zonder op zuilen of eenig ander steunpunt te rusten,"—dan zoude men daarbij aan onze stoombooten, locomotieven en hangbruggen kunnen denken, ware het niet, dat eene daartusschen gevoegde zinsnede: "Het is mogelijk werktuigen om te vliegen te vervaardigen, zoodat een man zittende in het midden van het werktuig, door ronddraaijing eener kruk, kunstig gemaakte [ 334 ]vleugels in beweging brengt, die de lucht slaan op de manier van een vliegenden vogel,"—het bewijs leverde, dat baco, wel verre dat hij alles wat hij zich in zijne wijsgeerige droomen als mogelijk voorstelde, ook werkelijk praktisch beproefd had, zich integendeel verleiden liet die droomen voor waarheid te houden.

Intusschen moet men erkennen, dat zelfs die droomen de droomen van een groot man waren, die, als met een zienersblik, in de toekomst schouwde. Ook lijdt het geen twijfel, of baco heeft van uit zijne cel eenen magtigen invloed uitgeoefend, die zich nog over de eerstvolgende eeuwen uitstrekte en veel heeft bijgedragen tot herleving der natuurwetenschap, die zoo lang gesluimerd had.


Uit zijne aanbeveling der vergrootglazen aan oude lieden zoude men met eenigen schijn van waarheid kunnen besluiten, dat baco de uitvinder der brillen is geweest. Echter zoude dit besluit onjuist zijn. Een vergrootglas, dat tot leesglas wordt aangewend, is daarom nog geen brillenglas. Ofschoon het waar is, dat vele brillenglazen, bepaaldelijk die voor oude lieden, welke gewoonlijk verzigtig zijn, iets vergrooten, zoo maakt dit vergrootend vermogen echter geenszins het eigenlijk karakter van een brillenglas uit. Dit is veeleer daarin gelegen, dat het, te gemoet komende aan de gebreken van het oog, aan de van de voorwerpen komende lichtstralen juist die rigting geeft, welke zij zouden hebben, wanneer het oog volkomen gezond was. Een verzigtige behoeft daartoe een bol, een bijziende een hol geslepen glas.

Waar is het evenwel, dat de brillen nog gedurende de laatste levensjaren van baco, of althans kort na zijnen dood, zijn uitgevonden. In eene kronijk, welke in manuscript bij de predikheeren van St. Catharina te Pisa bewaard wordt, wordt gewag gemaakt van eenen zekeren "broeder alexander de spina, een man, die alles wat hij hoorde of zag wist na te maken, en die zoo ook de brillen (ocularia, oogglazen), welke door eenen anderen gemaakt waren, die de kunst geheim hield, had nagemaakt en de wijze om deze te vervaardigen aan anderen goedhartig en gewillig mededeelde."

Deze alexander de spina nu was te Pisa geboren en stierf in 1313. Hij verstond dus de kunst om brillen te maken, op het einde [ 335 ]der 13de of in het begin der 14de eeuw, en, hoewel hij zelf de uitvinder niet was, zoo komt hem de groote verdienste toe, van de uitvinding bekend gemaakt te hebben.

Dat werkelijk de uitvinding der brillen reeds in de laatste jaren, der 13de eeuw valt, kan men besluiten uit eene plaats, voorkomende in een handschrift van het jaar 1299, getiteld: Trattato del governo da Sandra di Pipozzo di Sandro Fiorentino, waarin de schrijver zegt: "dat hij zoozeer onder den ouderdom gebukt gaat, dat hij niet meer zoude kunnen lezen noch schrijven zonder de glazen, die men brillen noemt, en welke onlangs zijn uitgevonden, tot groot gemak der arme grijsaards, wier gezigt verzwakt is."

Hiermede stemt ook overeen hetgeen giordano da rivalta, die in het jaar 1311 in het klooster van St. Catharina te Pisa stierf, en dus een kloosterbroeder van alexander de spina was, in eene preek, gehouden den 23 Februarij 1305 te Florence, aan zijne toehoorders zeide: "dat het namelijk nog geen twintig jaren geleden was, sedert de nuttige kunst om brillen te maken was uitgevonden, en dat hij den uitvinder zelf gekend had." Dat de brillen in de eerste jaren der 14de eeuw werkelijk reeds tamelijk verbreid waren, blijkt ook daaruit, dat de beroemde bernard gordon te Montpellier in het jaar 1305 in zijn Lilium medicinae eene oogzalf aanprees, onder bijvoegingen: "dat deze in staat was dengenen, wiens oogen verzwakt waren, kleine letters zonder bril te doen lezen." Ook zouden, volgens a. von humboldt (Kosmos, II, p. 508), de brillen te Haarlem in het begin derzelfde eeuw wel bekend geweest zijn, doch hij geeft de bron niet aan, waaruit hij dit voor de geschiedenis der optische instrumenten in ons vaderland niet onbelangrijk feit geput heeft.

Maar wie is dan de eigenlijke uitvinder der brillen geweest?

Een Florentijnsch oudheidkundige, leopoldo del migliore, vestigde het eerst de aandacht op een oud, thans verdwenen grafschrift, hetwelk ten zijnen tijde, dat is vóór omstreeks twee eeuwen, gevonden werd in de kerk Santa Maria Maggiore te Florence, en aldus luidde: "Qui giace d' Armato degli Armati di Fir. Inventore degli Occhiali. Dio gli perdoni la peccata. Anno. DMCCCXVII."

Zoo zoude dan armati van Florence de man geweest zijn, dien [ 336 ]giordano da rivalta als den eersten vervaardiger der brillen daar ter plaatse gekend heeft, en van wien alexander de spina de kunst heeft afgezien.

Is deze armati nu ook werkelijk de eerste uitvinder geweest, gelijk het grafschrift te kennen geeft? Dat zulke opschriften tot dwaling kunnen leiden, leert het reeds boven vermelde, dat gevonden wordt op den steen ter plaatse, waar eertijds het huis van zacharias janssen te Middelburg stond, en, gelijk weldra blijken zal, hem ten onregte den uitvinder der verrekijkers noemt. Met zekerheid laat zich dus deze vraag niet beantwoorden, daar men toch uit zulk een grafschrift niets meer kan besluiten, dan dat zij, die het in den steen lieten beitelen, het er voor hielden, dat armati de brillen uitgevonden had. De historische kritiek eischt iets meer, alvorens zij een geschiedkundig feit als bewezen beschouwt.

Hoe dit echter ook zij, als zeker mag men stellen, dat met het begin der 14de eeuw zich eene nieuwe industrie begon te ontwikkelen, namelijk die van het brillenslijpen, en dat deze weldra algemeen in Europa werd uitgeoefend. In onzen tijd heeft zich deze industrie, gelijk zoo vele andere, meer geconcentreerd; de brillenverkoopers zijn niet meer tevens brillenslijpers, maar de brillenglazen worden fabriekmatig in eenige weinige werkplaatsen te Parijs, te Londen en elders in het groot vervaardigd, om vervolgens vandaar als handelsartikel verzonden en elders en détail verkocht te worden. Vroeger was het anders; elke stad van eenig aanbelang bezat eenen of meer brillenslijpers, die de glazen voor de door hen verkochte brillen zelve slepen en polijstten. Op het laatst der 16de eeuw was er minstens één te Alkmaar en worden er te Middelburg twee met name vermeld; ten tijde van leeuwenhoek woonden er drie te Leiden. Deze algemeene verbreiding van de kunst om glas tot lenzen te slijpen heeft geleid tot de uitvinding der beide magtigste hulpmiddelen tot waarneming, die wij thans bezitten, en inderdaad, indien wij bedenken, hoe betrekkelijk klein de stap was, die nog moest gedaan worden, om door gepaste zamenvoeging van twee lenzen een verrekijker of een mikroskoop zamen te stellen, dan hebben wij minder reden ons te verbazen, [ 337 ]dat deze werktuigen zijn uitgevonden, dan wel daarover, dat dit eerst drie eeuwen na de uitvinding der brillen geschied is.

Dit is des te meer te verwonderen, omdat, sedert roger baco, wiens merkwaardige gezegden boven (bl. 333) zijn aangehaald, er onder de natuurkundigen een soort van voorgevoel dezer uitvinding bestond.

Zoo lezen wij in een boek van den Veroneschen geneesheer en sterrekundige hieronymus fracastori[2], hetwelk na zijnen in 1553 voorgevallen dood het licht zag: "Indien iemand ziet door twee brillenglazen (specilla ocularia), waarvan het eene op het andere gelegd is, dan zal hij alle voorwerpen veel grooter en meer nabij zien."

En op eene andere plaats: "Er worden brillenglazen van zoo groote digtheid gemaakt, dat, indien iemand daardoor de maan of de sterren beschouwt, hij meenen zoude, dat deze zoo nabij zijn, dat zij niet verder dan torens schijnen." Men zoude echter te ver gaan, door uit deze woorden het besluit af te leiden, dat fracastori den verrekijker gekend heeft. Uit het geheele verband, waarin zij voorkomen, blijkt ten duidelijkste, dat hij van de opmerking, dat voorwerpen, door een of twee op elkander gelegde lenzen vergroot gezien, zich schijnbaar ook meer nabij vertoonen, alleen gewag maakt ter opheldering zijner theorie, strekkende om rekenschap te geven van het verschil in de schijnbare grootte derzelfde hemelligchamen op onderscheiden tijden, welke theorie hoofdzakelijk berustte op de veronderstelde aanwezigheid van het licht sterk brekende middenstoffen in de hemelruimte.

Evenzoo is het met joannes baptista porta. Deze man, die in 1538 te Napels geboren werd en aldaar in 1615 stierf, was een type van velen in zijnen tijd. Hij vervaardigde een groot aantal tooneelen treurspelen, maar bezat bovendien eene onverzadelijke nieuwsgierigheid naar allerlei natuurgeheimen, waaronder men toen meerendeels die zaken verstond, welke men thans aan goochelaars overlaat of als geheel tot het gebied van het bijgeloof behoorende beschouwt. Hij [ 338 ]doorsnuffelde allerlei geschriften, doorreisde een groot deel van Europa, onderhield eene zeer uitgebreide briefwisseling met alle toen levende geleerden, die eenige aanspraak op natuurkennis maakten, en zoo verzamelde hij, zonder daarbij eenige kritiek aan te wenden, een groot aantal van recepten of voorschriften, die hij uitgaf in een boek, getiteld: Magia naturalis (Natuurlijke Tooverkunst), en waarin het thans moeijelijk is te onderscheiden wat aan porta zelven toekomt en wat door hem aan anderen ontleend is. Zelden heeft een boek grooter debiet gehad dan dit. Zoowel van de eerste uitgave in vier, als van de latere in twintig boeken bestaan een zeer groot aantal drukken en bovendien overzettingen in schier alle Europesche talen en zelfs in het Arabisch. En geen wonder! Elk was verlangend daaruit te leeren, hoe men den steen der wijzen en het levenselixir maken of onedele metalen in goud veranderen kon, en vele andere verborgen kunsten meer. Echter moet men erkennen, dat te midden van het kaf ook niet weinige goede korrels voorkomen. Inzonderheid geldt dit van de uitgave in twintig boeken, waarmede wij hier alleen te doen hebben, en waarvan de eerste druk in 1589 te Napels verscheen. In het 17de boek, hoofdstuk 10, spreekt de schrijver eerst over de wijze om met eene lens verwijderde voorwerpen als nabij te zien. "Dit kan geschieden," zegt hij, "door u achter eene lens te plaatsen, want alle verwijderde voorwerpen zullen dan grooter en gevolgelijk meer nabij schijnen; zoo kan men zelfs op eenen afstand van twintig schreden eenen brief lezen, vooral als de lens schuins gehouden wordt, waardoor de letters zich nog grooter vertoonen." Hiermede wordt blijkbaar alleen bedoeld, dat men voorwerpen, die men niet meer met het bloote oog herkennen kan, nog zal kunnen zien, wanneer eene lens (ligt daarvoor geplaatst is, waardoor zij, ook op eenigen afstand, vergroot en dus gemakkelijker zigtbaar worden. Doch nu gaat de schrijver voort en zegt: "Indien men het verstond de lenzen te vermenigvuldigen, dan aarzel ik niet te gelooven, dat men op honderd schreden afstands de kleinste letter zoude onderscheiden, in dier voege, dat van de eene lens aan de andere de letters grooter zouden worden overgegeven...... Hij, die dit op de regte wijze wist in te rigten, zoude geen gering geheim ontdekt hebben." Vervolgens doet hij [ 339 ]opmerken: "dat holle lenzen de veraf gelegene, bolle daarentegen de digtbij zijnde voorwerpen duidelijker doen onderscheiden; door eene holle lens ziet men de voorwerpen kleiner doch scherp, door eene bolle grooter maar nevelachtig. Indien men nu heide op de regte manier wist te vereenigen, dan zoude men zoowel de verwijderde als de nabijzijnde voorwerpen grooter en duidelijker zien." Porta laat daarop volgen: "Wij hebben aan vele vrienden geen geringe hulp bewezen, die de verre voorwerpen onduidelijk en de nabijzijnde nevelachtig zagen, zoodat zij die alle volkomen goed konden waarnemen."

Men ziet het, er zweefde porta eenig denkbeeld voor den geest van de mogelijkheid om uit lenzen eenen verrekijker zamen te stellen, maar dit denkbeeld had nog geen bepaalden vorm erlangd. Hij had aan zijne vrienden, die zwak van gezigt waren, wel goede voor hunne oogen geschikte brillen bezorgd, maar het niet geringe geheim, om letters op honderd schreden afstands te lezen, was niet door hem ontdekt, hoewel hij onduidelijk inzag, dat eene verbinding van eene bolle met eene holle lens daartoe welligt zoude kunnen dienen. Met andere woorden: porta stond op den drempel des tempels, dien eerlang een ander, gelukkiger of vernuftiger dan hij, zoude binnentreden.
 

 

Het jaar 1608 neemt in de jaarboeken van ons vaderland eene gewigtige plaats in. Na veeljarigen strijd ter herwinning der verloren gewesten, had zich de trots van het eenmaal zoo magtige Spanje gebogen; eene wapenschorsing was gesloten en Spaansche gezanten hadden zich naar 's Gravenhage begeven, om over den vrede te onderhandelen. Wel is waar werden deze onderhandelingen omstreeks het midden des jaars weder afgebroken, doch de gezanten der bevriende hoven van Frankrijk en Engeland gingen ook na het vertrek der Spaansche gezanten voort om bemiddelende pogingen aan te wenden, ten einde, zoo geen vrede, dan althans een wapenstilstand voor eene reeks van jaren te doen sluiten,—pogingen, welke door oldenbarneveld en de Staten van het meerendeel der provinciën werden on[ 340 ]derstemd, doch door die van Zeeland en vooral door prins maurits met al hun vermogen werden tegengewerkt.

Het was op dit tijdstip, toen de vraag: of de oorlog al dan niet weder stond uit te barsten, nog onbeslist was, dat door een inwoner van het steeds sterk voor de voortzetting van den oorlog ijverende Zeeland aan de Staten-generaal een werktuig werd toegezonden, waarvan men zich in den oorlog de gewigtigste diensten mogt belooven. Hans lippershey, geboortig van Wezel en brillenslijper te Middelburg, zond hun namelijk een door hem vervaardigd "instrument om verre te zien," vergezeld van een request, waarin hij "òf een Octrooi voor dertig jaren, òf een jaarlijksch pensioen verzocht," waartegen hij dan aannam "zulke werktuigen alleen te maken ten dienste van den Lande, zonder aan eenige uitlandsche Koningen, Vorsten of Potentaten te mogen verkoopen."

Dat dit de hoofdinhoud van zijn request was, blijkt uit de den 2den October 1608 daarop door de Staten-generaal genomen resolutie[3] . Daarbij werd besloten, dat men eene commissie uit de vergadering zoude benoemen, "om met den suppliant over zijne inventie te communiceren, ende van denzelven te verstaan, of hij dat niet zoude kunnen verbeteren, zulks dat men daardoor met twee oogen soude kunnen zien, ende van denzelven te verstaan, waarmede hij te contenteren zoude zijn." Men zoude hier de opmerking kunnen maken, dat de heeren Staten zelve voorwaar niet gemakkelijk te contenteren waren, daar zij van lippershey verlangden, dat deze eenen verrekijker voor beide oogen, dat is eenen binoculus zoude maken. Ja, bij twee nadere resolutiën van den 4den en den 6den October, nadat de boven bedoelde commissie haar rapport had uitgebragt, werd aan lippershey de vervaardiging opgedragen van "drie sulcke instrumenten van chris[ 341 ]tael de roche," derhalve voorzien van lenzen van bergkristal, eene opgave, waarvoor menig hedendaagsche vervaardiger van optische werktuigen zoude terug deinzen.

Juist uit deze hoog gestelde eischen mag men echter besluiten, dat de commissie, die, om het werktuig te onderzoeken, den toren van het stadhouderlijk paleis beklommen had, niet alleen met het werktuig, maar ook met den kunstenaar zelven ingenomen was en van diens bekwaamheid eenen hoogen dunk had. Trouwens borel,—wiens getuigenis wij later nog in andere zaken zullen hebben in te roepen, en die lippershey persoonlijk gekend had,—zegt van hem, dat hij een scherpzinnig en uitmuntend werkman was. Die ingenomenheid met de nieuwe uitvinding blijkt ook uit den, vooral in die dagen, hoogen prijs, welke hem voor een dezer werktuigen door de Staten werd geboden, namelijk driehonderd gulden, en zeshonderd gulden, als het volmaakt goed zoude bevonden zijn. Hij zelf trouwens had er duizend gulden voor geëischt.

Dat lippershey aan den hem opgedragen last van "een instrument van christael de roche te maken, omme met twee oogen verre te zien," werkelijk voldaan heeft, blijkt uit de daarop betrekking hebbende resolutiën der Staten van den 11den en 15den December deszelfden jaars, terwijl eene latere resolutie van den 13den Februarij 1609 nog de ontvangst van twee andere dergelijke werktuigen vermeldt. Door de resolutie van den 15den December werd echter lippershey's verzoek om octrooi afgeslagen. Als reden daarvoor wordt opgegeven, "dat het gebleken was, dat reeds verscheidene anderen wetenschap hadden van zijne inventie."

En inderdaad, slechts vijftien dagen nadat de Staten hunne eerste resolutie betreffende het request van lippershey genomen hadden, namelijk op den 17den October 1608, namen zij mede eene resolutie omtrent een dergelijk request van jakob adriaansz. metius te Alkmaar, die daarin te kennen gaf, "dat hij omtrent een tijde van twee jaren bezig geweest zijnde in 't nazoeken van enige verborgen konsten, die met het gebruik en approprieren van 't glas bij enige andre zo moght gebragt zijn geweest, gekomen is in onder vindinge, dat bij middel van zeeker instrument, 'twelk hij suppliant tot een ander [ 342 ]eynde ofte intentie, onder handen was hebbende, 't gesigt van den ghenen die 't zelve was gebruykende konde uitstrekken, in zulker voegen, dat men daarmede zeer bescheidelijk dingen konde zien, die men anders, mids de distantie ende verheydt der plaetsen, niet of gansch duister ende zonder kennisse ofte bescheiden zoude kunnen zien, 'twelk hij suppliant vermerkende, heeft hem principaarlijk naar dier tijdt geoeffent, omme 'tzelve nog te verbeeteren, ende eindelijk zoo verre gebragt, dat men met zijn instrument een dingh zoo verre kan zien, ende klaar bekennen, als met het instrument aan H. E. D. Mog. onlangs verthoont bij een borgher en brillemaker te Middelburg, volgende het oordeel van Zijne Excellentie en anderen, die de respective instrumenten tegens malkanderen hebben beproeft." Na gezegd te hebben, dat hij zich in staat acht en voornemens is zijn instrument nog verder te verbeteren, eindigt hij zijn request mede met een verzoek om octrooi of eene belooning, "in aanzien van de nutheydt ende dienste van de voorsz. inventie voor 't gemeene Vaderland."

Jacob adriaansz. metius behoorde tot een geslacht, dat verscheidene uitstekende wiskunstenaars heeft opgeleverd. Zijn vader, adriaan anthoniesz., die als ingenieur gedurende het beleg zijner vaderstad Alkmaar, en later door het aanleggen van verscheidene vestingen den lande gewigtige diensten bewees, werd, nadat de Spanjaarden genoodzaakt waren geweest dit beleg op te breken, tot burgemeester dier plaats benoemd. In de geschiedenis der wiskunde is zijn naam vooral bekend door de aan hem verschuldigde bepaling van de rede des omtreks tot de middellijn des cirkels, van 355 tot 113. Van zijne vier zonen, die allen in de wiskunde bedreven waren, heeft zich de tweede het meest beroemd gemaakt. Zijn eigenlijke naam was adriaan adriaansz., volgens de gewoonte dier tijden om de doopnamen van vader en zoon te vereenigen, doch gedurende zijn verblijf als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij later hoogleeraar in de sterrekunde werd, nam hij dien van metius aan, een naam, die hem vermoedelijk door zijne medestudenten gegeven was, wegens zijnen ijver voor de meetkunde. Later is deze naam tot die van het geheele [ 343 ]geslacht geworden. Althans ook zijn jongere broeder jakob wordt door hem zelven in zijne schriften onder dien naam vermeld.

Deze jakob adriaansz. metius schijnt een soort van zonderling geweest te zijn. Men weet van hem, dat hij zich onledig hield met de vervaardiging van allerlei soort van lenzen en brandspiegels, doch dat hij den omgang met menschen ontweek en zeer geheim was met zijne uitvindingen. Zoo zoude hij, als een tweede archimedes, een brandglas of een brandspiegel gemaakt hebben, dien hij plaatste tegen den buitenkant van de stadsvest, en waardoor, volgens zijne voorspelling, den volgenden dag een boom aan de overzijde van het water in brand vloog. In weerwil echter van alle bij hem aangewende pogingen door zijnen vader, zijne broeders, een predikant en zelfs prins maurits, die daarin een middel zag om den vijand afbreuk te doen, weigerde hij standvastig de kunst om zulke werktuigen te maken aan anderen mede te deelen. Wij moeten er echter bijvoegen, dat de grond zijner weigering hem als mensch eer aandoet. Zij was namelijk: dat, als die kunst bekend werd, niemand zijn leven meer zeker zoude zijn.

Uit zijn request aan de Staten-generaal, waarvan wij boven den hoofdinhoud mededeelden, blijkt nu, dat hij ook een verrekijker gemaakt had, doch er blijkt niet met zekerheid uit, of hij tot deze uitvinding gekomen was, vóórdat hij reeds iets vernomen had van het door lippershey vroeger aan de Staten-generaal gezonden werktuig. Zijne woorden geven alleen te kennen, dat hij zich reeds sedert twee jaren bezig hield met het slijpen van glazen, om daarmede een zeker instrument, dat tot een ander doel bestemd was, zamen te stellen, en dat hij nu ontdekt had, dat men dit ook als verrekijker kon gebruiken. Wanneer hij die ontdekking gedaan heeft, is dus onzeker. Ook de datum, waarop hij zijn request aan de Staten verzond, is onbekend. Alleen weet men, dat het daarop door dezen genomen besluit, — waarbij hij aangemaand werd zijne uitvinding nog te verbeteren, zullende men dan later op zijn verzoek van octrooi terugkomen,—van den 17den October is. Evenmin is de juiste datum der uitvinding van lippershey bekend. De op het request van dezen door de Staten genomen resolutie is van den 2den October. Hoe lang vóór dien dag [ 344 ]lippershey zijne uitvinding, door toezending van zijn werktuig en request aan de Staten, bekend heeft gemaakt, is mede onbekend. Beide kunnen op denzelfden dag, waarop de resolutie genomen is, ontvangen zijn, maar waarschijnlijk is het niet, daar de Staten generaal juist in dien tijd nog vele andere werkzaamheden hadden, welker afdoening voorzeker vrij wat dringender was, dan eene dispositie omtrent een aangezocht octrooi.

Het eenige dus dat men met zekerheid weet, is, dat jakob adriaansz. metius met de uitvinding van den Middelburgschen brillenslijper bekend was, toen ook hij meende aanspraak te mogen maken op de eer en de voordeelen, welke daaruit konden voortvloeijen, omdat hij op zelfstandige wijze tot gelijke uitkomst geraakt was. Of deze aanspraak in zoo verre gegrond was, dat, indien lippershey zijne uitvinding niet had bekend gemaakt, de wereld toch weinig tijds later den verrekijker aan metius zoude verschuldigd zijn geweest, laat zich niet beslissen, doch, zooals de zaak thans staat, kan men niet anders, dan, onder toepassing van delambre's gezegde: les premiers inventeurs ont des droits que rien ne peut prescrire, lippershey als den eersten en dus als den eigenlijken uitvinder der verrekijkers te beschouwen[4] .

Hoe de optische zamenstelling dezer eerste verrekijkers geweest is, laat zich niet met zekerheid zeggen. Hoogstwaarschijnlijk is echter de meening, dat zij uit een bol voorwerpglas en een hol oogglas bestonden. Ware toch het laatste ook bol geweest, dan zouden zich de voorwerpen daarmede omgekeerd vertoond hebben, hetgeen voorzeker niet aan de kritiek van de commissie der Staten zoude ontsnapt zijn. [ 345 ]Bovendien weet men, dat de spoedig daarop in Italië vervaardigde verrekijkers aldus ingerigt waren, en het zal blijken, dat daarvoor de Zeeuwsche als model hadden gediend. Dat lippershey een voortreffelijk werkman was, mogen wij wel daaruit besluiten, dat hij zich van de inderdaad zeer moeijelijke hem opgelegde taak, om eenen binoculus met lenzen van bergkristal te maken, tot tevredenheid zijner lastgevers kweet. Maar van het optisch vermogen zijner kijkers zouden wij niets weten, ware het niet dat metius in zijn request gezegd had, dat, volgens het oordeel van den in zulke zaken voorzeker wel bevoegden prins maurits, men met zijn instrument de dingen even ver kon zien en duidelijk onderscheiden, als met dat van den Middelburgschen brillenmaker.

Men mag derhalve aannemen, dat beide werktuigen in dit opzigt ongeveer gelijk stonden. Nu weten wij, door mededeelingen in verschillende geschriften van adriaan metius, wat zijn broeder jakob hem gezegd had door zijnen kijker te zien. Uit een reeds in 1614 verschenen geschrift des eersten blijkt, dat daarmede de zonnevlekken en de manen van Jupiter gezien werden. In een later (in 1631) uitgegeven werk deelt adriaan mede, dat hij van zijnen toen reeds overleden broeder gehoord had, dat deze met zijnen kijker, op eenen afstand van drie mijlen, letters kon onderscheiden en op de maan bergen ontdekt had, die de schaduw der tegenoverstaande zon achter zich wierpen. Vermoedelijk is de eerste dezer opgaven, dat letters daarmede op drie mijlen afstands onderscheidbaar waren, overdreven, tenzij de letters eene buitengewone grootte hadden en daarmede b.v. de cijferletters op het wijzerbord van eenen hoogen kerktoren bedoeld zijn. Doch zooveel mag men toch besluiten, dat een kijker, waarmede de manen van Jupiter en de bergen der maan met hunne slagschaduwen konden waargenomen worden, een voor dien tijd zeer goed werktuig moet geweest zijn, en dat gevolgelijk ook hetzelfde van de eerste kijkers van lippershey geldt.

Meer dan waarschijnlijk was het ook een door lippershey vervaardigde verrekijker, waardoor marius en fuchs in November 1609 drie der Jupiter-trawanten ontdekten. Laatstgenoemde toch had, gelijk marius in zijnen Mundus Jovialis berigt, dit werktuig in den zomer [ 346 ]van 1609 uit Nederland ontvangen, na reeds vroeger, op de in September 1608 te Frankfort gehouden mis, eenen Nederlander ontmoet te hebben, die een dergelijk werktuig bij zich had.

Welligt is echter bij sommige lezers de vraag gerezen, of onder de "verscheidene anderen," die, blijkens de resolutie van den 15den Dec. 1609 der Staten-generaal, reeds kennis hadden van lippershey's uitvinding, niet, behalve metius, ook begrepen moet worden zacharias janssen, die nog heden ten dage bij velen voor den eigenlijken uitvinder der verrekijkers doorgaat. Wij zullen zoo straks op dezen persoon en zijne aanspraken nader terugkomen, maar willen eerst nog het in 1608 ter algemeene kennis gebragte werktuig op zijne verdere reis door Europa vergezellen.

Op het tijdstip toen het boven verhaalde met de verrekijkers van lippershey voorviel, was Fransch gezant bij onzen staat de president jeannin, die krachtige pogingen aanwendde, eerst om den vrede en later, toen deze mislukt was, eenen wapenstilstand met Spanje te bevorderen. In zijne in 1645 te Amsterdam en in 1656 nog eens te Parijs uitgegeven Negotiations komen, onder dagteekening van den 28sten December 1608, twee brieven voor, de eene aan koning hendrik IV, de andere aan sully, waaruit het volgende blijkt.

Zoodra jeannin de uitvinding, waarvan ook hij het nut voor den oorlog doorzag, vernomen had, had hij zich gewend tot den Middelburgschen brillenslijper, en van dezen verzocht, dat hij ook voor hem zulk een kijker zoude maken. Doch deze, getrouw aan zijne belofte aan de Staten gedaan, had zulks geweigerd. De Staten echter, die hoogen prijs stelden op de vriendschap des Franschen konings, met wien zij kort geleden een of- en defensief verbond hadden gesloten, dat evenwel eerst na den vrede zoude in werking komen, en toen al, gelijk wij zagen, tot de overtuiging gekomen zijnde, dat het geheim der uitvinding, als aan meer dan eenen bekend zijnde, zich niet meer bewaren liet, bestelden twee zulke kijkers bij lippershey, welke bestemd waren voor den koning.

Jeannin deed echter nog iets meer. Hij kwam te weten, dat een Fransch soldaat, geboortig van Sedan, maar dienende in de lijfwacht van den prins, behalve andere nuttige uitvindingen voor den oorlog, [ 347 ]ook die des verrekijkers had afgezien, en dat die man in staat was deze werktuigen na te maken. Dien persoon zond hij als courier met zijne brieven af. De koning beantwoordde den brief van jeannin den 8sten Januarij 1609, schrijvende: "dat hij de beloofde kijkers gaarne zoude ontvangen, maar dat hij veeleer eenen kijker noodig had, waardoor hij van nabij dan in de verte kon zien." Hij doelde daarbij op zijne geheime, in het duister werkende vijanden, en inderdaad, slechts ruim een jaar later trof hem de dolk des sluipmoordenaars.

Op het laatst van 1608 vertrok derhalve de soldaat van Sedan, in het bezit der kunst om verrekijkers te maken, naar Parijs. Uit het geschrift: Over den waren uitvinder des verrekijkers, van den Franschen geneesheer borel, waaruit wij straks nog meer zullen putten, vernemen wij, dat sommigen de uitvinding toeschreven aan zekeren crepi, geboortig van Sedan, die een uitmuntend kunstenaar was. Meer dan waarschijnlijk is deze en de gardist van maurits een en dezelfde persoon. Nu verhaalt sieturus in een in 1618 uitgekomen boek, hetwelk opzettelijk over verrekijkers handelt, dat in Mei 1609 plotseling een Franschman te Milaan aankwam, die voorgaf in verband te staan met den Hollandschen uitvinder en een kijker aan den graaf de fuentes aanbood. De graaf gaf den kijker aan eenen zilversmid, om er een zilveren koker om te maken. Bij dien zilversmid zag sirturus den kijker en, zoodra hij dezen goed onderzocht had, reisde hij naar Venetië om daar glas te koopen en den kijker na te maken, waarmede hij op den St. Marcustoren klom en vrij wat last leed van de nieuwsgierigheid der op het plein rondslenterende adellijke jongelieden, die tot hem kwamen en twee uren lang den kijker van hand tot hand lieten rondgaan.

In Junij van hetzelfde jaar bevond zich galilei te Venetië, waar hij het eerst van de uitvinding der verrekijkers hoorde, en den 23sten Augustus 1609 bood hij zijnen eersten kijker aan den doge en de raadsheeren aan, die daarmede ook op torens klommen en zich niet verzadigen konden in de beschouwing van de op de reede liggende schepen en de verwijderde torens.

Dat behalve den aan den graaf de fuentes gegeven kijker, er ten minste nog een naar Italië gekomen was, alvorens galilei beproefde [ 348 ]er ook een te maken, blijkt verder nog uit eenen brief van den Sisten Augustus 1609, geschreven door lorenzo pignoria aan paolo gualdo en te vinden in de Lettere d'Uomini illustri, waarin gezegd wordt: "dat galilei duizend gulden, gedurende zijn leven, had verkregen, gelijk men verhaalde, voor een oogglas (occhiale), gelijk aan dat, hetwelk uit Vlaanderen aan den kardinaal borghese was gezonden."

Of nu onder Vlaanderen ook Zeeland verstaan werd, hebben wij hier niet te onderzoeken. Genoeg is het te weten, dat, toen galilei begon verrekijkers te vervaardigen, reeds meer dan een zoodanig werktuig, hetzij van lippershey zelven afkomstig of door eenen anderen naar den zijnen nagemaakt, aan galilei onder de oogen hebben kunnen komen, en dat het althans zeker is, dat de tien maanden vroeger gedane uitvinding hem ter oore gekomen was, voordat hij zelf eenen verrekijker tot stand bragt. Of galilei eenen verrekijker van lippershey als model heeft gebruikt, laat zich niet beslissen, omdat hiertoe geene zoo stellige gronden aanwezig zijn, als wij later zullen aanvoeren ten bewijze, dat voor galilei's eerste mikroskoop dat eens Nederlanders tot model heeft gediend. Trouwens de mogelijkheid, dat een zoo uitstekend natuurkundige als galilei inderdaad was, door eigen nadenken en proefneming het geheim der uitvinding zoude ontdekt hebben, ook zonder dat hij zulk een werktuig zelf gezien en onderzocht had, willen wij geenszins betwisten. Doch men zal toch moeten erkennen, dat, indien men alle omstandigheden en den geheelen loop der zaak wèl overweegt, er eenige waarschijnlijkheid bestaat, dat galilei daarvan iets meer zal gezien of gehoord hebben, dan zijne levensbeschrijvers, trouwens op grond zijner eigene gezegden, ons willen doen gelooven[5].

Ook was galilei niet de eenige, die omstreeks dezen tijd in Italië kijkers vervaardigde. Gelijk wij zagen, hield ook sirturus zich daarmede bezig en de reeds boven vermelde fuchs ontving een zoodanig [ 349 ]werktuig uit Venetië, hetwelk vervaardigd was door zekeren jean baptist lenccius, die, na den vrede (het in April 1609 gesloten bestand) aldaar gekomen was, en de kunst om kijkers te maken in Holland geleerd had. In de eerste maanden van 1610 zag marius daarmede alle vier de manen van Jupiter. Niet onwaarschijnlijk is het, dat deze lenccius de Franschman is, van wien sirturus gewaagt, en mogelijk is zelfs het vermoeden niet geheel ongegrond, dat hij en crepi, de Sedansche soldaat, de gewezen gardist van prins maurits, een en dezelfde persoon waren. Het verwisselen toch van namen was geenszins zeldzaam in dien tijd, vooral onder de krijgslieden, en lenccius klinkt vrij wat deftiger dan crepi.

('t Slot hierna)
 

 
[ Afb ]

Zacharias Janssen

[ Afb ]

Johannes Lippershey

[ 355 ]
 

DE TWEE GEWIGTIGSTE NEDERLANDSCHE UITVINDINGEN OP NATUURKUNDIG GEBIED;

DOOR

P. HARTING.

(Vervolg en slot van blz. 323).

 

 

Wij moeten thans twee andere personen laten optreden, die eene hoofdrol vervuld hebben in de geschiedenis der werktuigen, waarmede wij ons bezig houden. Deze zijn: hans of johannes en zacharias janssen, vader en zoon, even als lippershey, brillenslijpers te Middelburg. Beiden woonden ook in elkanders nabijheid, namelijk ieder in een der toenmaals tegen de Nieuwe kerk aan staande, sedert afgebroken huizen, doch aan tegenovergestelde zijden der kerk.

Het getuigenis voor hans en zacharias janssen is bevat in een in 1655 verschenen geschrift van pierre borel, lijfarts van lodewijk XIV, die het geschreven had op uitnoodiging van willem boreel, die daardoor voor zijne vaderstad de eer der uitvinding wenschte te handhaven. Willem boreel, baron van Vroendijke, heer van Duinbeke en pensionaris van Amsterdam, was namelijk in 1591 te Middelburg geboren. Hij was in 1619 advocaat der Oost-Indische compagnie en werd als zoodanig in dat jaar naar Engeland gezonden. Na andere gezantschappen vertrok hij in 1627 als gewoon ambassadeur naar Parijs. Aldaar leerde hij borel kennen, met wien hij echter niet, zooals de overeenkomst in naam ligtelijk zoude doen vermoeden, verwant was.

In dit geschrift komen eene reeks van verklaringen voor, door verschillende personen afgelegd voor den raad van schepenen te Middel[ 356 ]burg. Eenige dezer verklaringen betreffen lippershey, die hier laprey genoemd wordt, een naam, die hem vermoedelijk bij wijze van verkorting in de wandeling zal gegeven zijn geweest, daar andere omstandigheden, zoo als zijn voornaam johannes en zijne geboorteplaats Wezel, die in de bedoelde verklaringen genoemd worden, duidelijk bewijzen, dat daarmede dezelfde persoon is bedoeld; terwijl dan ook onder zijn portret, dat aan het boekje van borel is toegevoegd, zijn naam lipperhey gespeld wordt.

Omtrent lippershey leeren deze verklaringen alleen, dat deze omstreeks 1605—1610 begonnen zoude zijn verrekijkers te maken, waarvan hij er eenige aan Prins maurits en de Staten had aangeboden, dat hij, alvorens brillenslijper te worden, metselaar was geweest en in 1619 gestorven is.

Naauwkeuriger en vollediger zijn de berigten omtrent hans en zacharias janssen, voornamelijk bevat in eenen brief van willem boreel zelven. Daarin deelt deze mede: "dat hij, zelf te Middelburg geboren, den brillenslijper hans, wiens vrouw maria heette, en die, behalve twee dochters, eenen zoon zacharias genaamd had, zeer goed gekend heeft, daar hij als kind in de buurt van hen wonende van zijne eerste jeugd af met dien zoon speelde en dikwijls in den winkel kwam. Deze hans of johannes, met zijnen zoon zacharias, hadden, gelijk hij (boreel) dikwijls gehoord had, het eerst de mikroskopen uitgevonden, waarvan zij er een aan Prins maurits gaven en daarvoor eene belooning ontvingen. Een dergelijk mikroskoop werd vervolgens door hen aan den Aartshertog albert gegeven. Toen boreel in 1619 in Engeland gezant was, had cornelis drebbel van Alkmaar, die als wiskundige aan het hof van Koning jacobus was geplaatst en met wien hij (boreel) vriendschappelijk omging, hem ditzelfde werktuig, namelijk het mikroskoop van zacharias, vertoond, hebbende drebbel dit van den Aartshertog ten geschenke ontvangen. Dit mikroskoop had eene lengte van ongeveer anderhalf voet; de buis was van verguld koper, twee duimen breed, en rustte op drie koperen dolphijnen geplaatst op eene ebbenhouten schijf, in welke schijf eenige kleine werktuigjes en voorwerpen bevat waren, die zij vervolgens op eene wonderbaarlijke wijze vergroot daardoor beschouwden."

[ 357 ]Hierop zegt boreel: "dat door dezelfden lang daarna, t.w. in 1610, ook de lange verrekijkers, waarmede men naar den hemel ziet, zijn uitgevonden," en dan volgt een verhaal, hoe een zeker vreemdeling, wiens naam onbekend is gebleven, daarvan de lucht gekregen hebbende, naar Middelburg was gereisd, hoe deze, in plaats van bij janssen, door eene vergissing bij den in de buurt wonenden lippershey was gekomen, die een scherpzinnig man was en, na naauwkeurig geluisterd te hebben naar hetgeen de vreemdeling hem mededeelde, werkelijk voor dezen eenen verrekijker gemaakt had, zonder er vroeger een gezien te hebben, zoodat hij derhalve als tweede uitvinder moet beschouwd worden.

Dat dit geheele tweede gedeelte van den brief van boreel op onjuiste opgaven steunt, weten wij thans, sedert van swinden in de te 's Hage bewaarde Acten en Resolutiën der Staten-Generaal de authentieke stukken gevonden heeft, waardoor, gelijk wij zagen, onwedersprekelijk bewezen wordt, dat lippersheij's uitvinding reeds van vóór 2 October 1608 dagteekent. Indien zacharias janssen eerst in 1610 de eerste kijkers gemaakt heeft, dan kan hij geen aanspraak maken op eene uitvinding, die twee jaren vroeger door zijnen buurman gedaan en in 1610 reeds door geheel Europa bekend geworden was. Men zoude schier op het vermoeden komen, dat deze buren brillenslijpers elkander geen goed hart toedroegen, en dat het sprookje van den vreemdeling eigenlijk zijne bron in de tusschen hen bestaande ijverzucht had.

Evenwel mogen wij niet voorbijzien, dat er onder de door borel uitgegeven getuigenissen één voorkomt, volgens welke de uitvinding der verrekijkers door zacharias janssen reeds van het jaar 1590 zoude dagteekenen. Het is namelijk dat van joannes zachariasz., zoon van zacharias janssen, die verklaarde, "dat de kijkers (telescopia) het eerst door zijnen vader waren uitgevonden en wel, zoo als hij dikwijls gehoord had, in het jaar 1590, doch dat de langste toen gemaakte kijker eene lengte van vijftien of zestien duim niet was te boven gegaan. Twee zulke kijkers waren toen, de eene aan Prins maurits, de andere aan den Aartshertog albert gegeven. Kijkers van die lengte waren in gebruik gebleven tot aan het jaar [ 358 ]1618. Toen had hij (de getuige zelf) met zijn vader zacharias het maaksel en de zamenstelling der lange kijkers uitgevonden, waarvan men nu nog gebruik maakte om des nachts naar de sterren en de maan te zien."

Tusschen dit getuigenis en den brief van boreel bestaan verscheidene tegenstrijdigheden, waarvan de geringste is, dat joannes zachariasz. geheel zwijgt van zijnen grootvader. Maar terwijl boreel het jaar 1610 noemt als datgene, waarin de vervaardiging van kijkers om de hemelligchamen te beschouwen het eerst zoude geschied zijn, wordt door johannes het jaar 1618 als zoodanig genoemd, waarbij hij tevens van zich zelven als mede-uitvinder spreekt. Bovendien zwijgt de getuige geheel van de uitvinding van het mikroskoop, terwijl toch uit den brief van boreel blijkt, dat zijn vader en grootvader dit werktuig lang voor den verrekijker hadden uitgevonden.

Er bestaat slechts één middel om deze schijnbare tegenstrijdigheden op te lossen. Uit den geheelen inhoud en den titel van het geschrift van borel ziet men, dat het voorname doel daarvan was om aan te toonen, door wien de verrekijker was uitgevonden. Van het mikroskoop wordt alleen als in het voorbijgaan, namelijk in den brief van boreel, gewag gemaakt. Bij de in geregtelijken vorm afgevraagde getuigenissen werd daarvan met geen woord gesproken. Nu was de getuige johannes zachariasz. in 1655 twee en vijftig jaren oud; hij was dus in 1603 geboren, derhalve dertien jaren nadat de eerste uitvinding zoude geschied zijn. Aangenomen nu dat er in dat jaar 1590, volgens de in zijne familie bestaande overlevering, werkelijk een optisch werktuig is uitgevonden, dan mag men met eenigen grond vermoeden, dat hier eene verwarring ontstaan is, en dat dit werktuig niet de verrekijker, maar het zamengesteld mikroskoop is geweest. Dit zoo zijnde, strookt zijn getuigenis geheel met dat bevat in den brief van den twaalf jaren ouderen boreel, die den vader en grootvader goed gekend heeft, en volgens wien het mikroskoop lang voor 1610 uitgevonden was, terwijl bovendien de door dezen opgegeven lengte van het werktuig en zijne mededeeling, dat eerst Prins maurits en later Aartshertog albert er een van de uitvinders ten geschenke ontvingen, daarmede geheel in overeenstemming zijn.

[ 359 ]Doch er is nog iets, hetwelk dit vermoeden versterkt en bijna tot zekerheid verheft. In dien eersten tijd werden verrekijkers en mikroskopen, ja zelfs brillen, in de verschillende talen gewoonlijk met dezelfde namen aangeduid. In het Latijn droegen zij den algemeenen naam van ocularia, perspicilla of conspicilia, in het Italiaansch dien van occhiali, in het Nederduitsch dien van oogglazen, kijkglazen of kijkers. In de reis van bontekoe (1619) wordt van den verrekijker onder den naam van zeebril of eenvoudig van bril gesproken, en in het Fransch wordt een bril en een verrekijker nog door hetzelfde woord, lunette, aangeduid, en dat die zelfde benaming vroeger ook op het mikroskoop werd toegepast, blijkt uit eenen den 21 December 1622 door peiresc uit Parijs aan cambden te Londen geschreven brief, waarin hij onder anderen zegt: nous avons bien vu ici de ces petites lunettes, qui font voir des cirons et des mistes gros comme des mouches etc. Ja zelfs toen de naam van teleskoop reeds was ingevoerd en ook het mikroskoop in Italië reeds wel bekend was, vinden wij in eene in 1627 door nicola aggianti, een leerling van galilaei, uitgegeven latijnsche redevoering, een mikroskoop onder den zonderlingen naam van microtelescopium vermeld.

Deze onbestemdheid in de benamingen der beide werktuigen geeft geheel rekenschap van de verwarring, waarvan het getuigenis van johannes zachariasz. de blijken draagt. Ook is het zeer waarschijnlijk, dat hij, dit getuigenis in het Nederduitsch afleggende, alleen gesproken heeft van kijkers of kijkglazen en dat de vertaler dit door het woord telescopia heeft overgebragt, omdat er eigenlijk alleen naar teleskopen gevraagd was.

Er is echter nog een punt, dat wij niet geheel met stilzwijgen mogen voorbijgaan. Boreel, die in 1591 geboren was, noemt zacharias janssen zijn speelgenoot. Alligt zoude men uit deze woorden afleiden, dat de uitvinding, waaraan ook deze gezegd wordt deel gehad te hebben, dan niet wel in 1590 kon hebben plaats gegrepen. Echter ontbreekt het niet aan bewijzen, dat zacharias verscheidene jaren ouder moet geweest zijn dan boreel. Boven zagen wij dat eerstgenoemde reeds in 1603 vader was, toen boreel derhalve eerst twaalf jaren telde, en uit het getuigenis van johannes, die van zijn grootvader, [ 360 ]dien hij vermoedelijk niet meer gekend heeft, zelfs geheel zwijgt, moet zijn vader in 1590 in elk geval oud genoeg geweest zijn om iets uit te vinden. Maar toch mogen wij uit de woorden van boreel wel besluiten, dat, indien werkelijk de uitvinding van het mikroskoop reeds zoo vroeg geschied is, dan hans of de oudere johannes daaraan geen minder deel zal gehad hebben dan zijn zoon zacharias, die in 1590 nog wel niet meer dan een aankomend jongeling kan geweest zijn.

Zeer jammer is het, dat de kanter en ab utrecht dresselhuijs (De provincie Zeeland, Bijl. p. 88) vergeefsche moeite gedaan hebben om het geboortejaar van zacharias janssen op te sporen. Alleen het jaar van zijn dood 1642 is door hen gevonden. Gesteld echter dat hij op vijf en twintigjarigen ouderdom gehuwd is, dan zoude hij in 1577 hebben kunnen geboren en in 1590 dertien jaren oud geweest zijn.

Geheel onzeker zijn de tijdstippen, waarop het mikroskoop aan Prins maurits en dat aan Aartshertog albert gegeven zijn. De eerste, in 1584 zijnen vader opgevolgd, bevond zich in 1600 op Walcheren, toen daar het leger werd verzameld, dat vervolgens naar Oostende werd overgevoerd en eenigen tijd later den gedenkwaardigen slag van Nieuwpoort leverde. Ook in 1605 bevond zich maurits in Zeeland, alwaar een vrijleger op last der Staten werd uitgeschreven.

Mogelijk heeft hij dus in een dezer beide jaren een mikroskoop van de Middelburgsche uitvinders ten geschenke ontvangen. Wat den aartshertog betreft, zoo is deze in 1595 gouverneur-generaal geworden, en hij kwam eerst in 1596 te Brussel. Drebbel verliet in 1604 zijn vaderland, begaf zich naar het hof van koning jacobus van Engeland, en verliet dezen weder na eenige jaren om zich naar Praag te begeven. Vermoedelijk heeft drebbel gedurende zijn verblijf aldaar het mikroskoop, dat later boreel bij hem zag, nadat hij weder naar Engeland was teruggekeerd, van den Oostenrijkschen aartshertog ontvangen.

Uit een en ander volgt, dat het thans wel is waar niet meer met zekerheid uit te maken is, in welk jaar de uitvinding van het mikroskoop is geschied, maar dat deze in elk geval heeft plaats gegrepen [ 361 ]verscheidene jaren vóór de uitvinding der verrekijkers, waarschijnlijk reeds in 1590, en dat de uitvinders waren: de Middelburgsche brillenslijpers hans of johannes en zijn zoon zacharias janssen.

Door de naauwkeurige beschrijving van het mikroskoop, hetwelk boreel bij drebbel zag, zijn wij tevens vrij wel in staat om over deszelfs uiterlijk te oordeelen. Het was blijkbaar een zeer zorgvuldig en zelfs kunstig bewerkt stuk, waarvan de algemeene gedaante en inrigting ongeveer gelijk was aan die der mikroskopen, welke nog vele jaren daarna, tot in de laatste helft der zeventiende eeuw, in gebruik waren; en, al hechten wij aan de woorden van boreel, die zegt er de kleine voorwerpen op eene verwonderlijke wijze vergroot (forma ampliata ad miraculum fere maxima) door gezien te hebben, geene hoogere beteekenis dan die woorden verdienen, dan mag men toch wel daaruit besluiten, dat het zelfs in 1655, toen boreel dien brief schreef, nog wel met andere later vervaardigde mikroskopen van dien tijd wedijveren kon. Hoe de optische zamenstelling van dit mikroskoop was, leert ons die beschrijving niet, maar wij zullen straks zien, hoe men, ofschoon langs eenen kleinen omweg, tot een bijna zeker besluit daaromtrent kan komen.

Even als het echter lang geduurd heeft, eer de regten van lippershey op de eerste uitvinding des verrekijkers behoorlijk erkend zijn, even zoo zijn die van hans en zacharias janssen op de uitvinding des mikroskoops lang betwist geworden. Eigenlijk is eerst in onzen leeftijd over beide vraagpunten het volle licht opgegaan.

Zonderling voorwaar is ook de bijna volkomen gelijkheid der lotgevallen dezer beide uitvindingen.

Van de honderden brillenslijpers, die toen ongetwijfeld door geheel beschaafd Europa hun bedrijf uitoefenden, zijn het juist de beide, in elkanders buurt wonende Middelburgers, aan wien de wetenschap deze twee werktuigen te danken heeft.

Op de uitvinding des verrekijkers maakt een Alkmaarder, een wijsgeerig beoefenaar van wis- en natuurkunde, aanspraak.

Evenzoo ging, gedurende de eerste helft der zestiende eeuw, en zelfs bij velen nog lang daarna, een andere Alkmaarder, cornelis drebbel, ook, gelijk metius, een man, die aan theoretische wis- en [ 362 ]natuurkundige kennis praktische vaardigheid in het maken der voor zijne onderzoekingen noodige werktuigen paarde, voor de uitvinder van het mikroskoop door.

Eindelijk, even als voor den verrekijker, hebben ook de levensbeschrijvers van galilei diens regten op de uitvinding van het mikroskoop trachten te bewijzen.

Wat drebbel aangaat, zoo is het thans gemakkelijk te verklaren, hoe velen en onder dezen zelfs een peiresc en een huygens hem aanvankelijk voor den uitvinder konden houden. Drebbel maakte namelijk, tijdens zijn tweede verblijf in Engeland, het van hans en zacharias janssen afkomstige mikroskoop, dat boreel bij hem zag, na, en verscheidene zulke door hem vervaardigde mikroskopen zijn in Europa verbreid geworden. Geen wonder derhalve, dat de naam van de nederige werklieden, die de ware uitvinders waren, tijdelijk plaats maakte voor dien van den Koninklijken Mathematicus. Het is de pligt en het regt der geschiedenis, aan zulke geusurpeerde reputatiën een einde te maken. Drebbel schijnt het talent gehad te hebben om aan zijne tijdgenooten diets te maken, dat hij een groot geleerde en kenner van natuurgeheimen was. Hij bereikte dit doel voornamelijk door zich in eenen mystischen nevel te hullen. De weinige schriften, die hij heeft nagelaten, geven daarvan het bewijs. Maar wanneer men dien nevel wegblaast en den persoon van drebbel alleen beschouwt in het licht der ware wetenschap, die geene geheimzinnigheid kent, dan vertoont hij zich als een man, wien het meer om den schijn dan om het wezen der geleerdheid te doen was, die welligt eenige vóór hem niet bekende natuurgeheimen ontdekt heeft, maar er behagen in schepte daarover te spreken in eene taal, waardoor zij op nieuw in een geheimvol duister werden gedompeld; als een man eindelijk, wiens naam, wel verre van in gelijken adem te mogen genoemd worden met dien zijner beroemde tijdgenooten keppler en galilei, ook nog achtergesteld moet worden bij dien van verscheidene zijner toen levende landgenooten, zoo als adriaan metius, simon stevin, willebrord snellius en anderen.

Dat drebbel het mikroskoop, hetwelk boreel in 1619 bij hem zag, namaakte, blijkt vooral uit eene merkwaardige reeks van brieven, [ 363 ]die voor weinige jaren (in 1852) door den abt rezzi, bibliothecaris in het paleis corsini, ontdekt zijn in de Barberinische bibliotheek te Rome. Deze brieven, ten getale van tien, zijn in de jaren 1622, 1623 en 1624 door den als beoefenaar en beschermer der wetenschap welbekenden peiresc uit Parijs en uit Aix geschreven aan den te Rome wonenden hieronymus aleandro. Uit den eersten dezer brieven, gedagteekend Parijs den 7 Junij 1622, verneemt men, dat een zekere jacob kuppler van Keulen, een bloedverwant, (of, volgens rezzi, de schoonzoon van drebbel), aan peiresc oogglazen (occhiali) van eene nieuwe en eigene vinding vertoonde, waardoor men eene vloo zoo groot als een sprinkhaan en de kaasmijten zoo groot als vliegen zag. Met zulk een oogglas begaf zich kuppler naar Rome, den brief van peiresc tot aanbeveling aan aleandro mede nemende, in welken brief verzocht werd hem aan het hof in te leiden, inzonderheid bij den kardinaal santa susanna en den kardinaal barberini, denzelfden, die een jaar later paus werd, onder den naam van urbanus viii. Het schijnt echter, dat kuppler kort na zijne aankomst gestorven is. Althans peiresc maakt in eenen volgenden brief van den 8 December 1622 van zijnen dood gewag en geeft tevens zijn leedwezen te kennen, dat kuppler niet in de gelegenheid geweest is de wonderbare werkingen van zijn oogglas te Rome te toonen. Bijna een jaar later (17 September 1623) vond peiresc gelegenheid het verlies te herstellen door de toezending van twee andere, desgelijks door drebbel vervaardigde en door kuppler achtergelaten oogglazen. Uit eenen brief uit Aix van den 3 Maart 1624 verneemt men echter, dat men te Rome met het instrument niet teregt kon. Peiresc geeft in dezen brief verscheidene voorschriften om het te gebruiken, die belangrijk zijn, omdat men daaruit met zekerheid mag besluiten, dat het werktuig een zamengesteld mikroskoop was, met twee bolle lenzen; hij maakt namelijk melding van de daardoor teweeg gebragte omkeering van het beeld. Ook moet elk glas bevat zijn geweest in eene afzonderlijke buis, waarvan de eene in de andere verschuifbaar was, zoodat de vergrooting binnen zekere grenzen veranderlijk was. Dat het verder alleen voor ondoorschijnende voorwerpen was ingerigt, blijkt uit eenen brief van den 24 Mei 1624, waarin peiresc den raad geeft voor de [ 364 ]verlichting der voorwerpen zonlicht aan te wenden. Eindelijk verneemt men uit den laatsten brief, van den 1 Julij 1624, dat het te Rome eerst gelukte de voorwerpen tamelijk helder door het vergrootglas te zien, toen galilei daar was aangekomen.

Het kan derhalve niet meer betwijfeld worden, of drebbel maakte in dien tijd mikroskopen, evenmin als het betwijfeld kan worden, dat hij daarvoor het van den aartshertog ten geschenke ontvangen Middelburgsche mikroskoop tot model gebruikte. Of hij er eenige verandering of verbetering in aangebragt heeft, met name of hij het, in de plaats van eene, uit twee buizen heeft zamengesteld, om zoo de vergrooting te verminderen en te vermeerderen, laat zich nu niet meer met zekerheid beslissen, ofschoon wij moeten doen opmerken, dat boreel in zijne beschrijving van het mikroskoop van hans en zacharias janssen zulk eene zamenstelling uit twee buizen niet vermeldt, maar dat ook dit laatste, evenals de drebbelsche werktuigen, uit twee bolle glazen zal bestaan hebben, mogen wij thans wel als zeker aannemen.

Doch hetgeen inzonderheid gewigtig mag heeten, is, dat uit deze brieven ten duidelijkste voortvloeit—zoo als rezzizelf, met eene prijzenswaardige onpartijdigheid erkent,— "dat het zamengestelde mikroskoop in April 1624 te Rome nog zoo nieuw en onbekend was, dat niemand daarmede wist om te gaan, in datzelfde Rome, waar galilei zich in 1611 gedurende twee maanden had opgehouden en zijne nieuwe ontdekkingen bekend gemaakt, waar niet weinige geleerde medeleden van de Academia dei Lyncei en andere vereerders der wetenschappen woonden, die daar een nieuw leven te voorschijn riepen, waarheen al het nieuwe in kunst en wetenschap den weg vond, zoo als de brieven en geschriften van dien tijd, zoowel gedrukte als ongedrukte, getuigen."

Ook zijn er nog andere omstandigheden, die ten overvloede kunnen worden aangevoerd ten bewijze, dat het mikroskoop in 1624 in Italië nog geheel onbekend was en tevens, dat galilei zich gehaast heeft het naar Italië door peiresc gezondene mikroskoop na te maken, evenals hij vijftien jaren vroeger met den verrekijker had gedaan.

In datzelfde jaar namelijk zond hij een mikroskoop aan bartolomeo [ 365 ]imperiali te Genua, die zich in zijnen dankzeggingsbrief beroemde, "de eenige in Genua te zijn, die zulk een schat bezat." Galilei zond ook omstreeks dien tijd een mikroskoop aan cesare marsigli, onder bijvoeging: "dat zulk een werktuig slechts van hem te bekomen was en van den goudsmid, die de buis had gemaakt." Verder zond galilei den 24 September 1624 een mikroskoop aan federico cesi, en in den begeleidenden brief zegt hij, "dat het hem moeite gekost heeft de regte wijze om de lenzen te slijpen te vinden," iets dat hij voorwaar niet geschreven zoude hebben, indien hij zich sedert vele jaren met het maken van mikroskopen had bezig gehouden. Ook is deze brief nog daarom merkwaardig, omdat uit de daarin gegeven beschrijving op eene overtuigende wijze blijkt, dat dit werktuig geheel overeenkwam met datgene, wat peiresc naar Rome had gezonden en hetwelk galilei eenige maanden vroeger gezien had.

Wat blijft er dan over van de aanspraken, die de levensbeschrijvers van galilei hem op de uitvinding van het mikroskoop toekennen? Zelfs al wilde men voor een oogenblik toegeven, dat galilei, gelijk door zijnen leerling en bewonderenden vriend viviani verhaald is, in 1612 een soort van vergrootglas aan den koning van Polen zoude ten geschenke hebben gegeven, dan kan zulks niet het zamengestelde mikroskoop geweest zijn, waarvan galilei eerst twaalf jaren later de inrigting leerde kennen, en bovendien was in genoemd jaar dit werktuig door hans en zacharias janssen reeds verscheidene jaren vroeger uitgevonden.

Wij achten derhalve het goede regt van johannes lippershey om voor den uitvinder des verrekijkers en van hans of johannes en zacharias janssen, om voor de uitvinders des mikroskoops gehouden te worden, op goede en deugdelijke gronden bewezen te zijn.

Daarmede wordt geenszins te kort gedaan aan de groote verdiensten van den voortreffelijken galilei, die deze weinige bladeren uit zijn lauwerkrans wel missen kan, zonder dat daarin leemten merkbaar worden.

Zijn deze twee onschatbare werktuigen, welker volle waarde men toen zelfs nog niet geheel beseffen kon, aan Nederlandschen grond ontsproten, zij hebben onder den weelderigen Italiaanschen hemel de eerste [ 366 ]vruchten gedragen. In Nederland waren de gemoederen vervuld van den krijg, die reeds jaren lang voor de vrijheid van geweten, ter verbreking der boeijen van vreemde onderdrukking, gevoerd was geworden. In dan verrekijker meende men een bondgenoot, een oorlogswerktuig gevonden te hebben, een werktuig bovendien, dat aan de zeevaart en daardoor aan den handel goede diensten kon bewijzen. Van daar dat zijne uitvinding dadelijk groote belangstelling wekte, dat elk van stonde aan het nut der uitvinding inzag.

Anders was het met het mikroskoop, en geen wonder. Daarvan liet zich immers geenerlei nuttig gebruik verwachten, noch voor den handel, noch voor de zeevaart, noch voor den oorlog. Wat toch kon men uitrigten met een werktuig, waardoor men alleen kleine en daaronder vaak verafschuwde voorwerpen vergroot zag! Het kon in de oogen van vele onzer voorvaderen in dien tijd alleen de beteekenis van een soort van speeltuig hebben, evenals wij nu in het kaleidoskoop bezitten, alleen met dit verschil, dat men door dit fraaije, en door het mikroskoop, naar men meende, leelijke zaken zag.

Op die wijze, dunkt mij, kan men zich gemakkelijk rekenschap geven van de veeljarige miskenning of liever onbekendheid dezer zoo gewigtige uitvinding. Maar naauwelijks hebben zoowel het eene als het andere werktuig Italië bereikt, Italië waar toen al de kunsten des vredes bloeiden, waar de natuur-wetenschap hare uitstekendste beoefenaars vond, of galilei wendt den verrekijker naar den hemel en ontdekt de Jupiter-trawanten, en francesco stelluti onderzoekt met het mikroskoop verscheidene deelen der honigbij en maakt zijne onderzoekingen daarover bekend. Het laatste geschiedde in 1625, dus een jaar nadat de drebbelsche mikroskopen te Rome waren aangekomen.

 

Wij zijn thans gekomen aan het einde der taak, welke wij ons hadden opgelegd, namelijk om op eene voor elk bevattelijke wijze de geschiedenis te verhalen van de twee uitvindingen, die aan ons Vaderland tot eeuwigen, onvergankelijken roem zullen strekken, zoo lang beschaving en kennis worden op prijs gesteld.

Waar—zoo zal de vreemdeling, die Middelburg bezoekt, vragen, — is het gedenkteeken, dat de nagedachtenis uwer medeburgers vereeu[ 367 ]wigt, aan wie de hedendaagsche wetenschap zooveel verschuldigd is?

Het antwoord is: het bestaat niet! Het bestaat nog niet, maar mag dit zoo blijven? Teregt is Haarlem trotsch op zijnen laurens koster, den grootsten der uitvinders, aan wiens nagedachtenis eindelijk na meer dan vier eeuwen, door de oprigting van zijn standbeeld, eene waardige hulde is bewezen. Teregt heeft Amsterdam diezelfde eer betoond aan zijnen rembrandt, dien vorst der Hollandsche schilderschool. Teregt prijkt op de groote markt te Rotterdam het standbeeld van erasmus, den fijn beschaafden en geleerden wegbereider der hervorming. Teregt wijst Vlissingen op het standbeeld van den edelsten zijner zonen, den als oorlogsheld en als mensch even grooten de ruiter. Maar waar vindt men hier te lande een standbeeld of zelfs een gedenkteeken, dat herinnert aan eenen beroemden natuurkundige? Aan eenen christiaan huygens b.v., den uitvinder der slingeruurwerken, den ontdekker van den ring van Saturnus, den grondlegger van de hedendaagsche theorie des lichts, den mededinger en overwinnaar van newton?

Erkennen wij het, onze landgenooten hebben zich tot hiertoe ondankbaar betoond jegens hen, die voor de veredeling des menschdoms oneindig meer gedaan hebben dan de voortreffelijkste schilder of de dapperste krijgsheld; voor hen, wier werken nog voortleven en zullen blijven voortleven tot in het verste nageslacht, wanneer de schilderstukken reeds lang eene prooi des tijds zijn geworden en de daden des krijgshelds reeds geheel tot het gebied der geschiedenis behooren.

Mogt ik eenen wensch uitspreken, dan zoude het deze zijn: dat op de fraaije markt te Middelburg een gedenkteeken verrijze, hetwelk de dankbare hulde van het nageslacht aan de twee burgers, waarop deze stad reden heeft trotsch te zijn, verkondigt. Een gedenkteeken in gothischen stijl, herinnerend aan de bouworde der kerk, tegen welke aan weerszijde vroeger hunne nederige woningen stonden. Aan twee der vier zijden, tegenover elkaar zoude ik de borstbeelden en bas relief van lippershey en van zacharias janssen wenschen geplaatst te zien. Hunne wezenstrekken zijn ons bewaard gebleven in twee gegraveerde platen in het thans zeer zeldzaam geworden boekje van borel. De beide hierbij gevoegde fac simile's zijn daarnaar genomen. [ 368 ]Van den vader des laatsten is geen portret bekend. Op een der beide andere zijden zoude ik voorslaan een mikroskoop af te beelden, waarvan de gedaante beantwoordt aan de door boreel gegeven beschrijving, terwijl eindelijk op de vierde zijde zich een bas relief zoude bevinden, voorstellende den toren van 's Prinsen paleis met de leden der commissie van de Staten-Generaal, op het oogenblik dat zij den eersten verrekijker onderzoeken.

Het geheele gedenkteeken behoort streng eenvoudig te zijn, want zij, aan wier nagedachtenis het gewijd is, waren eenvoudige, ongeletterde lieden. Daarom geen overtollige zinnebeelden, vooral geene latijnsche opschriften, maar op het voetstuk alleen:

 

AAN

JOHANNES EN ZACHARIAS JANSSEN,

de uitvis ndervan het Mikroskoop,
EN AAN
JOHANNES LIPPERSHEY,
den uitvinder des Verrekijkers,
HET DANKBARE NAGESLACHT.

 

 

  1. Voor den lezer, die begeerig mogt zijn de bronnen te kennen, waaruit dit geschiedverhaal geput is, zij hier aangestipt, dat deze voor het eerste en laatste gedeelte van dit opstel allen te vinden zijn in de onlangs verschenen hoogduitsche uitgave van mijn werk over het Mikroskoop, bl. 572—598. De oorspronkelijke uitgave is in dit opzigt minder volledig.
  2. Opera omnia, Venetiis 1555, Homocentrica, sectio secunda, cap. 8, p. 18, en sectio tertia, cap, 22, p. 57 reverso.
  3. Dit en andere tot de uitvinding der verrekijkers betrekking hebbende stukken kan de lezer in hun geheel afgedrukt vinden in het uitmuntend Geschiedkundig onderzoek naar de eerste uitvinders der verrekijkers, uit de aanteekeningen van wijlen den Hoogleeraar van swinden zamengesteld door g. moll, opgenomen in de Nieuwe Verhandelingen der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 1831, 3de Deel, bl. 103—208, waar ook de overige bronnen te vinden zijn, waaruit dit gedeelte onzer geschiedenis geput is.
  4. Ik wijk hier in mijne beschouwing eenigzins af van van swinden en moll in hun reeds aangehaald Geschiedkundig onderzoek, enz. Deze noemen metius den mede-uitvinder der verrekijkers en laten de opsomming zijner aanspraken zelfs aan die van lippershey voorafgaan. Het komt mij voor, dat zij door hunne duidelijk doorschemerende zucht, om de uitvinding onder het patronaat van eenen beroemden naam, opwegende tegen dien van galilei, te stellen, zich hebben laten verleiden om metius meer op den voorgrond te plaatsen, dan hij werkelijk verdient. Het is zelfs zeer te betwijfelen, of de geheimzinnige man, die zelfs zijnen broeder adriaan nimmer door zijn kijker wilde laten zien, noch er de zamenstelling van verklaren, en die vóór zijn dood maatregelen nam om al zijne werktuigen te doen verdwijnen, zonder de bekendwording van lippershey's uitvinding, wel immer iets van de zijne zoude hebben openbaar gemaakt.
  5. Omtrent de aanspraken van fontana op de uitvinding, zoowel van den verrekijker als van het mikroskoop, aanspraken zoo weinig gegrond, dat zij zelfs bij zijne eigene landgenooten volstrekt geene ondersteuning vinden, meen ik hier het stilzwijgen te mogen bewaren.