Darwin - Het ontstaan der soorten (1860)/5
← Hoofdstuk 4 | Het ontstaan der soorten door Charles Darwin
Hoofdstuk 5 |
Hoofdstuk 6 → |
VIJFDE HOOFDSTUK.
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.
De invloed van uitwendige toestanden.—Het gebruik en het onbruik in verband met de natuurkeus.—Het gewennen aan het klimaat.—Het verband der deelen onderling.—Vergoeding en evenwigt.—Veranderlijkheid van werktuigen die slechts in beginsel aanwezig of weinig ontwikkeld zijn.—Ongewoon hoog ontwikkelde werktuigen zijn zeer veranderlijk.—De soorten veranderen meer dan de geslachten.—Bijkomende sexuele kenmerken zijn veranderlijk.—De soorten van het zelfde geslacht veranderen op gelijke wijze.—Terugkeer tot lang verlorene kenmerken.—Overzigt.
Tot hiertoe hebben wij telkens als er over veranderingen gesproken werd, die zoo veelvuldig bij de schepselen in den tammen staat en in mindere mate ook in den natuurstaat gebeuren, het woord kans of toeval gebezigd. Natuurlijk is dit eene zeer onnaauwkeurige uitdrukking, doch zij bewijst onze diepe onkunde van de oorzaken der veranderingen in het algemeen. Sommige schrijvers willen dat het even goed tot de werkzaamheden van het voorttelingstelsel behoort, individuele verschillen of zeer geringe afwijkingen voort te brengen, als te maken dat het kind op de ouders gelijkt. Doch de veel grootere veranderlijkheid en het veel meer voorkomen van gedrochten in den tammen dan in den natuurstaat, doen mij gelooven dat afwijkingen in het eene of andere opzigt vooral te danken zijn aan den aard der levensvoorwaarden, waaraan de ouders en hunne naaste voorvaderen gedurende verscheidene generatiën zijn blootgesteld geweest. In het eerste hoofdstuk [ 146 ]hebben wij gezien—de lange lijst van voorbeelden, die de waarheid mijner opmerking bevestigt, kan ik hier evenwel niet geven—dat het voortplantingstelsel zeer vatbaar is om onder bepaalde voorwaarden te veranderen; en wijl zulke veranderingen in de ouders van grooten invloed zijn op de jongen, zoo meen ik voornamelijk aan dat stelsel den veranderden of vervormbaren toestand der nakomelingen te moeten toeschrijven. De mannelijke en vrouwelijke sexuele deelen schijnen gewijzigd geworden te zijn, voordat er eene vereeniging plaats had. In het geval van "verhopende" uitspruitsels der planten is de knop (het oog) alleen, in beginsel volkomen aan het eitje gelijk, veranderd. Doch waarom, al is het voortplantingstelsel gewijzigd, juist dit of dat deel veranderd wordt, weten wij in 't geheel niet. Desniettegenstaande zien wij toch soms hier en daar een zwakke straal van licht, en wij kunnen zeker zijn dat er eene oorzaak moet zijn voor elke verandering, al is zij nog zoo klein.
In hoe verre het verschil van klimaat, voedsel en levenswijs onmiddellijk op het schepsel werkt, weten wij niet. Ik geloof dat die onmiddellijke werking zeer gering is bij de dieren, en misschien iets grooter bij de planten. Wij mogen ten minste veilig gelooven dat die groote, in het oog vallende veranderingen, die wij overal in de natuur bespeuren, niet door zulke geringe oorzaken zijn verwekt. Doch daarom is het verschil in klimaat, voedsel en levenswijs toch niet geheel zonder invloed: zoo zegt e. forbes dat schelpen van weekdieren aan de zuidelijke grenzen van hun gebied en in ondiep water levende, schitterender van kleur zijn, dan die van de zelfde soort, welke zich meer noordwaarts en in dieper water ophouden. Gould beweert dat vogels van de zelfde soort schitterender gekleurd zijn onder een helderen hemel, dan als zij op eilanden of aan de zeekusten leven. Zoo zegt ook wollaston dat het verblijf nabij de zee de kleur der insekten doet veranderen. Moquin tandon geeft eene lijst van planten die, als zij digt bij de zee [ 147 ]groeijen, min of meer vleezige bladeren verkrijgen, ofschoon zij op andere plaatsen in 't geheel niet die eigenschap bezitten. En zulke voorbeelden vindt men in menigte.
Het feit dat, als rassen van ééne soort zich uitbreiden tot binnen den omtrek die door andere soorten wordt bewoond, zij niet zelden in geringe mate eenigen der kenmerken van zulke soorten overnemen, is geheel in overeenstemming met mijn gevoelen, dat soorten niets anders zijn dan wel onderscheidene en blijvende rassen. Daarom zijn de soorten van schelpen, die in warme en ondiepe zeeën wonen, schitterender gekleurd dan de soorten die koude en diepe zeeën bewonen. Daarom zijn de vogels van het binnenland schitterender gekleurd dan die van eilanden. Daarom zijn de insekten van het strand, gelijk elken verzamelaar bekend is, veelal dof en graauw van kleur. Daarom zijn de planten, die uitsluitend de kusten bewonen, zeer dikwijls van vleezige bladeren voorzien. Hij die gelooft; dat elke soort onafhankelijk van de andere geschapen is, zal moeten gelooven dat eene schelp met schitterende kleuren voor eene warme zee is geschapen, maar dat eene andere schelp schitterende kleuren verkregen heeft door het ondergaan van eene verandering, toen zij zich uitbreidde naar warmere en ondiepere wateren.
Indien eene verandering van zeer weinig nut is voor een schepsel, zijn wij niet in staat om te onderscheiden in hoe verre wij haar aan de opstapelende werking van de natuurkeus, of wel aan den invloed van de uitwendige levensvoorwaarden moeten toeschrijven. Zoo is het bij de pelshandelaars wel bekend dat dieren van de zelfde soort eene des te dikkere vacht hebben, hoe kouder en ruwer het klimaat is, waarin zij leefden; maar wie zal ons zeggen of dit verschil daaraan te wijten is dat de dieren, die het warmst gekleed zijn, begunstigd en behouden zijn gebleven gedurende vele generatiën, dan wel of de onmiddellijke invloed van het klimaat dat warme kleed heeft doen ontstaan? Want het schijnt dat het klimaat ten minste [ 148 ]op het haar onzer huisdieren een onmiddellijken invloed heeft.
Er zijn voorbeelden genoeg te geven van de twee volgende feiten: 1, dat het zelfde ras voortgebragt is onder levensvoorwaarden zoo verschillend als slechts mogelijk is; en 2, dat verschillende rassen onder de zelfde levensvoorwaarden uit de zelfde soort zijn ontstaan. Zulke feiten toonen hoe middellijk de levensvoorwaarden werken. Verder zijn er ontelbare voorbeelden bekend van soorten, die in het minst niet veranderd zijn, niettegenstaande zij in de meest verschillende klimaten leven. Zulke feiten doen mij zeer weinig gewigt hechten aan den onmiddellijken invloed der levensvoorwaarden. Middellijk slechts schijnen zij eene belangrijke rol te spelen in de wijziging van het voortplantingstelsel, en zoodoende aanleiding tot veranderingen te geven; en de natuurkeus zal vervolgens alle nuttige wijzigingen, hoezeer zij klein mogen zijn, opstapelen zoodat zij voor ons kenbaar worden.
DE UITWERKSELEN VAN HET GEBRUIK EN VAN HET ONBRUIK.
Naar hetgeen in het eerste hoofdstuk gezegd is, weten wij dat het gebruik sommige deelen onzer huisdieren vergroot of versterkt, dat het onbruik zulke deelen verkleint of verzwakt, en dat zulke wijzigingen erfelijk zijn. Wij weten niet te beoordeelen in hoeverre de gevolgen van het gebruik en van het onbruik zich ook in den natuurstaat vertoonen, want wij kennen de moedersoorten niet; echter hebben vele dieren eene ligchaamsinrigting, die in de hoofdzaak door de uitwerkselen van het onbruik te verklaren is. Prof. owen heeft gezegd, dat er niets meer tegen de natuur strijdt dan een vogel die niet kan vliegen: er zijn evenwel zulken. De kortvleugelige eend, Anas brachyptera s. microptera van eyton, van Zuid Amerika, kan slechts over de oppervlakte van het water fladderen, en heeft vleugels die in bijna den zelfden toestand zijn als die van de tamme eend. De groote vogels, die op den [ 149 ]grond hun voedsel zoeken, vliegen hoogst zelden en wel slechts om aan een gevaar te ontkomen: ik geloof dat de bijna vleugellooze toestand van verschillende vogels die in de jongst verloopene tijden op sommige eilanden woonden, en welke door geen roofdier verontrust werden, veroorzaakt is geworden door het onbruik. Het is waar, de struisvogel bewoont het vaste land en is aan gevaren blootgesteld waaraan hij, omdat hij niet kan vliegen, geenszins kan ontkomen; maar door achteruit te slaan kan hij zich tegen zijne vijanden verdedigen, even goed als een der viervoetige dieren. Wij kunnen ons verbeelden dat de eerste stamvader van den struisvogel gewoonten had gelijk aan die van den trap, Otis; en dat, daar de natuurkeus gedurende vele opeenvolgende generatiën de grootte en de zwaarte van zijn ligchaam vermeerderde, zijne beenen meer in gebruik en zijne vleugelen meer in onbruik kwamen, zoodat de laatsten eindelijk ongeschikt werden om tot vliegen te dienen.
Kirby heeft opgemerkt, en ik heb later het zelfde waargenomen, dat de voorste tarsi of pooten van vele mannetjes van den mestkever zeer dikwijls afgebroken zijn: hij onderzocht zeventien soorten van zijne verzameling, en geen enkele vertoonde een spoor daarvan. Bij Onites apelles zijn de pooten zoo dikwijls verloren gegaan, dat het insekt beschreven is als zonder pooten te zijn. Bij eenige andere geslachten zijn zij aanwezig, doch slechts in beginsel. Bij den Ateuchus of den heiligen kever der Egyptenaren ontbreken zij geheel en al. Ik kan niet gelooven dat wij hier aan een erfelijk gebrek moeten denken, want er bestaat geene waarschijnlijkheid dat verminkingen altijd erfelijk zijn. Ik ben eerder genegen de geheele afwezigheid van de voorpooten bij Ateuchus en hun onontwikkelden toestand bij eenige andere geslachten, te verklaren door de lang aanhoudende uitwerkselen van het onbruik bij hunne stamouders. Men zou kunnen tegenwerpen dat zij afgesleten konden zijn. Neen, want zelfs jonge mestkevers missen die [ 150 ]werktuigen, en derhalve kan het te veel gebruiken niet de oorzaak zijn.
In vele gevallen kunnen wij ligtelijk verleid worden om aan het onbruik wijzigingen in de ligchaamsinrigting te wijten, die geheel of grootelijks aan de natuurkeus toegeschreven moeten worden. Wollaston heeft ontdekt dat twee honderd kevers van de vijf honderd en vijftig soorten die op Madeira leven, zulke gebrekkige vleugels hebben dat zij niet kunnen vliegen, en dat van de negen en twintig dáár inheemsche geslachten niet minder dan drie en twintig met al hunne soorten in dien zelfden toestand zijn. Verscheidene feiten, namelijk dat kevers in verschillende gedeelten der aarde dikwijls in de zee gewaaid worden en daar omkomen; dat de kevers op Madeira volgens de waarnemingen van wollaston altijd in hunne schuilplaatsen blijven, behalve als het niet waait en als de zon schijnt; dat het betrekkelijke getal van vleugellooze kevers grooter is op de openliggende Desertas dan op Madeira zelf; en bovenal het buitengewone feit waarop wollaston zoo zeer de aandacht rigt, dat er namelijk op het genoemde eiland bijna geene vertegenwoordigers zijn van zekere groote groepen van kevers, die elders zoo talrijk zijn en welke eene levenswijze voeren, die veelvuldig vliegen tot eene noodzakelijkheid maakt—die verschillende feiten doen mij gelooven dat de vleugellooze toestand van zooveel kevers op Madeira voornamelijk te danken is aan de natuurkeus, hoewel misschien in vereeniging met het onbruik. Want gedurende duizend opeenvolgende generatiën zal elke kever, die het minst vloog, òf omdat zijne vleugels slecht ontwikkeld waren, òf omdat hij er te lui toe was, de beste kans gehad hebben om niet in zee gewaaid te worden en dus om in het leven te blijven; en aan den anderen kant zullen die kevers, welke het meest vlogen, ook het meest in zee gewaaid en dus vernietigd geworden zijn.
De insekten van Madeira, die niet op den grond maar op de bloemen leven, zooals de schildvleugeligen, Coleoptera en [ 151 ]de schubvleugeligen, Lepidoptera, moeten gewoonlijk van hunne vleugelen gebruik maken om hun voedsel te bekomen. Bij dezen zijn, zooals wollaston vermoedt, de vleugels volstrekt niet verkleind, maar integendeel vergroot geworden. Dit is volkomen met de werking der natuurkeus te rijmen. Immers, als er een nieuw insekt op het eiland verscheen, zou het streven der natuurkeus om de vleugels te vergrooten of te verkleinen, afhangen van de omstandigheid of er individuen, terwijl zij tegen den wind moesten worstelen, bestaande bleven, dan wel of zij den kamp opgaven en zelden of nooit beproefden te vliegen. Als er schipbreukelingen op eene kust stranden, is het voor sommige zwemmers een geluk als zij zeer goed kunnen zwemmen en zoodoende het strand bereiken; terwijl het voor de slechte zwemmers beter zou geweest zijn, indien zij in 't geheel niets van die kunst verstonden, want dan waren zij op het wrak gebleven en misschien met de stukken aan wal gespoeld.
De oogen van de mollen en van eenige in holen levende knaagdieren zijn zeer klein; in sommige gevallen zijn zij geheel en al door de huid bedekt. Die toestand der oogen is waarschijnlijk te danken aan eene trapgewijze verkleining door het onbruik, misschien geholpen door de natuurkeus. In Zuid Amerika leeft een holengravend knaagdier, de kamrat, Ctenomys magellanicus, dáár tuco-tuco geheeten, die nog meer dan de mol zijn leven onder den grond doorbrengt. Een Spanjaard, die dikwijls zulke dieren gevangen had, verzekerde mij dat zij niet zelden blind waren. Ik zelf bezat eene levende kamrat die ongetwijfeld blind was; het bleek, toen ik haar ontleedde, dat de oorzaak daarvan eene ontsteking van het knipvlies, membrana nictitans, was geweest. Daar eene telkens herhaalde oogontsteking voor het dier nadeelig moet zijn, en daar oogen voorzeker niet onmisbaar zijn voor dieren die onder den grond leven, zoo moet eene verkleining van het oog, gepaard met eene aaneengroeijing van de oogleden en het daaroverheen liggen van haar, een voordeel zijn voor het dier; en als dit zoo is, dan [ 152 ]zal de natuurkeus steeds de uitwerking van het onbruik ter zijde staan en behulpzaam zijn.
Het is bekend dat verscheidene dieren, tot de meest verschillende klassen behoorende, in de holen van Stiermarken en van Kentucky leven, en dat zij blind zijn. Bij eenigen der schaaldieren is het voetstuk van het oog in wezen gebleven, maar het oog is verdwenen: de teleskoopstander is er, maar de buis met de glazen is verloren gegaan. Wijl het moeijelijk te gelooven is dat oogen, ofschoon zij nutteloos mogen zijn, in het eene of andere opzigt nadeelig kunnen wezen voor dieren die in de duisternis leven, zoo schrijf ik hun verlies geheel toe aan het onbruik. Bij een der amerikaansche blinde dieren echter, bij eene rat uit de grotten van Kentucky, zijn de oogen buitengewoon groot. Prof. silliman meende dat zulk een dier een weinig het vermogen van te zien kreeg, toen het eenige dagen in het licht had geleefd. Op de zelfde wijze als op Madeira de vleugels van eenige insekten grooter en die van anderen kleiner gemaakt zijn door de natuurkeus, geholpen door het gebruik en het onbruik, zoo schijnt in het geval van die rat de natuurkeus met het verlies van licht gestreden, en de oogen vergroot te hebben, terwijl bij alle andere bewoners der grotten het onbruik alleen heeft gewerkt.
Het is moeijelijk zich levensvoorwaarden te verbeelden meer gelijk aan elkander dan in diepe holen in den kalksteen, die in een bijna gelijk klimaat gelegen zijn. Naar het gewone gevoelen dat de blinde dieren afzonderlijk geschapen zijn voor de amerikaansche en de europesche holen, zou men mogen verwachten dat er eene naauwe verwantschap in elk opzigt tusschen hen zou bestaan. Doch, zooals schiödte en anderen opgemerkt hebben, is dit niet het geval, en zijn de grotdieren der twee vaste landen niet naauwer verbonden dan te verwachten was naar de algemeene verwantschappen, die er tusschen de overige inwoners van Noord Amerika en Europa bestaan. Wij moeten dunkt mij, vooronderstellen dat amerikaansche dieren met [ 153 ]gewone gezigtwerktuigen langzamerhand gedurende vele generatiën verhuisd zijn van de oppervlakte der aarde naar al diepere en diepere grotten van de holen in Kentucky, zooals de europesche dieren deden naar de holen van Stiermarken. Wij hebben eenige reden om te gelooven dat het op die wijze gegaan is; immers schlödte zegt: "dieren die niet veel van den gewonen vorm verschillen, maken den overgang van licht tot duisternis. Daarop volgen die welke voor de schemering zijn geschikt, en ten laatste die welke voor eene volkomene duisternis zijn bestemd." Tegen den tijd dat een dier, na tallooze generatiën, de diepste grotten had bereikt, zal het onbruik zijne oogen min of meer volkomen gesloten hebben, en de natuurkeus zal dikwijls andere veranderingen veroorzaakt hebben, zooals eene verlenging van de voelers of tasters, als eene vergoeding voor het verlorene gezigt. Niettegenstaande zulke wijzigingen mogen wij nog verwachten bij de grotdieren van Amerika verwantschappen te zien met de andere bewoners der landstreek, en bij die van Europa met de bewoners van het europesche vaste land. En dit is ook werkelijk het geval met eenigen der amerikaansche grotdieren, naar ik van Prof. dana verneem; en eenigen der europesche grotinsekten zijn zeer na verwant aan die van het omringende gewest. Het is zeer moeijelijk eene redelijke verklaring te geven van de verwantschappen der blinde grotdieren tot de andere bewoners der twee werelddeelen, uit het oogpunt van eene onafhankelijke schepping dier wezens. Dat verscheidenen van de grotbewoners der oude en nieuwe werelden na verwant zijn, kunnen wij nagaan volgens de welbekende betrekkingen van de meeste anderen hunner schepselen tot elkander. Verre van verwonderd te zijn dat eenige grotdieren zoo hoogst ongewoon en zoo vreemd zijn, gelijk agassiz heeft opgemerkt bij den blinden visch Amblyopsis, en gelijk het geval is met den olm, Proteus anguineus, onder de europesche kruipende dieren, verwondert het mij slechts dat er niet meer wrakken van oud leven zijn bewaard gebleven, ten gevolge van de zeer zwakke [ 154 ]mededinging, waaraan de bewoners dier duistere groeven waarschijnlijk blootgesteld zijn geweest.
HET GEWENNEN AAN HET KLIMAAT.
De gewoonte is eene tweede natuur; de gewoonte is erfelijk bij de planten, en blijkt duidelijk in den tijd waarop zij bloeijen, in de hoeveelheid regen die het zaad noodig heeft om te ontspruiten, in den duur van den slaap en dergelijken. Dit geeft mij aanleiding om eenige woorden te spreken ovet het gewoon worden aan het klimaat. Men ziet zeer algemeen soorten van het zelfde geslacht leven in zeer heete en in zeer koude gewesten; en wijl ik geloof dat alle soorten van het zelfde geslacht van een enkelen stamvader afkomstig zijn, zoo moet, indien dit geloof goed is, het gewennen aan zeker klimaat gereedelijk geschieden gedurende een lang aanhoudend voortbestaan. Het is opmerkelijk dat elke soort geschikt is voor het klimaat van hare eigene woonplaats: soorten uit de poolstreken of zelfs van gematigde breedten kunnen niet het klimaat der keerkringen verdragen, en omgekeerd. Zoo ook kunnen vele sappige planten niet een vochtig klimaat verdragen. Doch de mate van geschiktheid der soorten voor de klimaten, waarin zij leven, is dikwijls veel te hoog aangeslagen. Wij kunnen dit besluiten uit de vaak voorkomende omstandigheid, dat wij niet in staat zijn om te voorspellen of eene ingevoerde plant ons klimaat zal kunnen verdragen; en uit het groote getal van planten en dieren, uit warmere gewesten aangebragt, die hier eene goede gezondheid genieten. Er is reden genoeg om te gelooven dat de soorten in den natuurstaat even veel of wel meer tot haar gebied bepaald worden door de mededinging van andere bewerktuigde wezens, dan door hare geschiktheid voor bijzondere klimaten. Doch die geschiktheid moge in het algemeen beperkt zijn of niet, wij weten toch van sommige planten dat zij in zekere mate natuurlijk aan verschillende klimaten gewoon [ 155 ]geworden zijn: zoo heeft men bevonden dat dennen en rhododendrons, opgeslagen uit zaad door Dr. hooker verzameld van boomen die op verschillende hoogten in het Himalayagebergte groeiden, zeer onderscheidene graden van koude konden verduren. Thwaites zegt dat hij iets dergelijks op Ceylon heeft waargenomen; en watson heeft in dien zin proeven genomen met planten, die van de Azoren naar Engeland waren overgebragt. Ten opzigte van de dieren bestaan er geloofwaardige gevallen dat eenige soorten in geschiedkundigen tijd haar gebied zeer ver uitgestrekt hebben, van warme naar koudere breedten en omgekeerd; doch wij weten niet bepaaldelijk dat die dieren juist uitsluitend geschikt waren voor het klimaat, waarin zij geboren waren, wat wij in alle gewone gevallen stellen; en ook weten wij niet dat zij vervolgens in hunne nieuwe woonplaatsen aan het klimaat gewoon geworden zijn.
Wijl ik geloof dat onze huisdieren oorspronkelijk door onbeschaafde menschen uitgekozen zijn, omdat zij nuttig waren en gemakkelijk in de gevangenis voortteelden, en niet omdat zij vervolgens geschikt bevonden werden om ver vervoerd te worden—zoo geloof ik dat de algemeene en buitengewone vatbaarheid onzer huisdieren, om niet slechts in de meest verschillende klimaten te kunnen leven, maar ook daarin volkomen vruchtbaar te zijn, gebezigd mag worden als een bewijs, dat eene menigte andere dieren, die nu nog in den natuurstaat leven, er gemakkelijk toe gebragt kunnen worden om zeer verschillende klimaten te verduren. Evenwel moeten wij het genoemde bewijs niet zoo ver drijven van daaruit de waarschijnlijke afkomst van eenigen onzer huisdieren uit wilde stammen af te leiden; het bloed van eenen wolf of een wilden hond uit de keerkringen en dat van eenen wolf of een wilden hond uit de poolstreken is misschien in onze tamme honden vermengd. De rat en de muis kunnen niet als huisdieren beschouwd worden, maar zij zijn door den mensch naar vele deelen der wereld overgebragt, en hebben nu een veel grooter gebied dan eenig ander [ 156 ]knaagdier; zij leven in de koude klimaten van de Färöer in het noorden, en van de Falklandseilanden in het zuiden, en ook op vele eilanden tusschen de keerkringen. Daarom beschouw ik de geschiktheid voor een bijzonder klimaat als eene eigenschap die gemakkelijk geënt wordt op de groote, aangeborene buigzaamheid van gestel, die aan de meeste dieren eigen is. Derhalve moet de eigenschap van den mensch en van zijne huisdieren, om de meest verschillende klimaten te kunnen verdragen, en moeten zulke feiten, als dat vroegere soorten van den olifant en van het neushoorndier in staat waren om een bevrozen klimaat te verdragen, terwijl de nu levende soorten allen tusschen of bij de keerkringen leven, niet als gedrochtelijke eigenschappen beschouwd worden, maar slechts als voorbeelden van eene zeer algemeene buigzaamheid die zich onder bijzondere omstandigheden heeft ontwikkeld.
Het is zeer moeijelijk uit te maken of het gewennen eener soort aan een bijzonder klimaat verschuldigd is aan de gewoonte alleen, of aan de natuurkeus van rassen die eene verschillende aangeborene geschiktheid bezaten, of wel aan beide middelen vereenigd. Dat de gewoonte eenigen invloed heeft, moeten wij gelooven, zoowel door analogie als door den telkens in elk landbouwkundig handboek, zelfs in de oude chinesche encyclopediën, gegevenen raad om zeer voorzigtig te zijn in het blootstellen van dieren uit zeker gewest aan den invloed van het klimaat in een ander. Het is niet denkbaar dat het den mensch gelukt zou zijn zooveel rassen en onderrassen uit te kiezen, met gestellen zoo bijzonder geschikt voor de landen waarin zij leven; het is vooral te danken aan de gewoonte. Aan den anderen kant twijfel ik niet of de natuurkeus zal steeds trachten zulke individuen te behouden, welke geboren zijn met gestellen het best geschikt voor hun geboorteland. In verhandelingen over vele soorten van gekweekte planten vindt men vermeld, dat zekere verscheidenheden gehouden worden als beter dan anderen weerstand te kunnen bieden aan zeker [ 157 ]klimaat. Vooral is dit het geval in amerikaansche werken over vruchtboomen, waarin zekere verscheidenheden gewoonlijk voor de noordelijke, en anderen voor de zuidelijke Vereenigde Staten aangeprezen worden; en wijl de meesten dier verscheidenheden van nieuwen oorsprong zijn, kunnen zij derhalve hare verschillen niet aan de gewoonte verschuldigd zijn.
In het algemeen geloof ik te mogen besluiten dat de gewoonte, het gebruik en het onbruik, in eenige gevallen een groot aandeel gehad hebben in de wijziging van het gestel en van de inrigting der onderscheidene werktuigen; doch dat de uitwerkselen van het gebruik en het onbruik dikwijls zeer naauw vereenigd en somtijds zelfs te boven gegaan zijn door den invloed van de natuurkeus op het uitkiezen van aangeborene wijzigingen.
HET VERBAND DER DEELEN GEDURENDE DEN WASDOM.
Door deze uitdrukking wil ik zeggen dat de geheele bewerktuiging zoo ineengeweven is en dat al hare deelen onderling zoo verbonden zijn gedurende den wasdom en de ontwikkeling, dat, als er geringe veranderingen in een deel voorvallen en die door de natuurkeus opgehoopt worden, ook andere deelen tevens gewijzigd worden. Dit is een hoogst belangrijk onderwerp, hetwelk gewoonlijk verkeerd begrepen wordt. Het duidelijkste geval is dit: wijzigingen opgehoopt ten nutte van het jong of van de larve alleen, zullen zekerlijk de ligchaamsinrigting van het volwassene wezen wijzigen, op de zelfde wijze als eene misvorming die het embryo treft een ernstigen invloed op het volwassene dier zal uitoefenen. De verschillende deelen des ligchaams, die in den embryonalen staat aan elkander gelijk zijn, schijnen vatbaar te zijn om op eene gelijke wijze veranderingen te ondergaan: wij zien dit in de linker- en regterzijden van het ligchaam die op de zelfde wijze afwijken, en in de bovenste en onderste ledematen die gelijkelijk veranderen. [ 158 ]Dat streven kan min of meer door de natuurkeus overmeesterd worden; zoo bestond er eens eene familie van herten met slechts een half gewei altijd aan de eene zijde; en als dit voor die dieren zeer nuttig geweest was, dan twijfel ik niet of het zou waarschijnlijk door de natuurkeus blijvend gemaakt zijn.
Gelijke, homologe deelen, zooals door vele schrijvers opgemerkt is, trachten zich met elkander te verbinden. Dit ziet men niet zelden in gedrochtelijke planten, en niets is meer gewoon dan de vereeniging van overeenkomstige deelen in welgevormde ligchamen, bij voorbeeld de vereeniging van de bloembladeren eener bloemkroon tot eene buis. Harde deelen schijnen de gedaante van naburige zachte deelen te wijzigen: door sommige schrijvers wordt beweerd dat de verschillende vormen van het bekken der vogels het opmerkelijke verschil in de gedaante hunner nieren veroorzaken. Anderen gelooven dat de vorm van het bekken der vrouw door drukking invloed heeft op de gedaante van het hoofd des kinds. Volgens schlegel bepaalt de gedaante van het ligchaam en de wijze van het voedsel door te slikken, de stelling van verscheidene belangrijke ingewanden der slangen.
De eigenlijke aard van dat verband is zeer dikwijls hoogst duister. Is. geoffroy st. hilaire heeft opgemerkt dat er sommige gedrochtelijkheden zeer veel, en dat anderen zeer zelden voorkomen, zonder dat wij in staat zijn daarvan de reden op te sporen. Wat kan zonderlinger zijn dan de betrekking tusschen blaauwe oogen en doofheid bij de katten, en dat driekleurige katten altijd van de vrouwelijke sexe zijn; de bevederde voeten en het vlies tusschen de buitenste teenen bij duiven; de aanwezigheid van meer of minder dons op de jonge duiven als zij uit het ei komen, en de toekomstige kleur van de vederen; het haar en de tanden bij de naakte barbarijsche honden? Ten opzigte van dit laatste voorbeeld van een verband tusschen de deelen onderling, dunkt mij dat het niet toevallig genoemd kan worden, dat, als wij twee orden [ 159 ]van zoogdieren uitkiezen, die het meest in hunne huidbekleeding verschillen, de cetaceën of waterzoogdieren—walvisschen—en de edentaten of tandeloozen—schildvarkens—ook dezen juist het meest van den gewonen regel afwijken in hun gebit.
Ik weet geen beter voorbeeld te geven van het groote belang der wetten die de betrekking der deelen tot elkander in het wijzigen van gewigtige werktuigen regelen, onafhankelijk van de nuttigheid en gevolgelijk ook van de natuurkeus, dan het onderscheid tusschen de buitenste en binnenste bloemen van de zamengestelden, Compositae, en van de schermdragers, Umbelliferae. Iedereen kent het onderscheid tusschen de schijfbloempjes en de straalbloempjes van het madeliefje, Bellis perennis; en dit onderscheid gaat niet zelden gepaard met eene mislukking van sommige andere deelen der bloem. Doch ook verschillen bij sommige zamengestelden de zaadkorrels in vorm, en zelfs verschilt het vruchtbeginsel met de deelen die er toe behooren, zooals door cassini beschreven is. Die verschillen zijn door eenige schrijvers aan drukking toegeschreven, en de gedaante der zaadkorreltjes in de straalbloempjes van sommige zamengestelden bevestigt dat denkbeeld. Maar volgens mededeeling van Dr. hooker is het geenszins, ten opzigte van de schermdragers, in soorten die de meest gevulde schermen hebben dat de binnenste en de buitenste bloemen ook het meest van elkander onderscheiden zijn. Men zou kunnen meenen dat de ontwikkeling van de straalbloempjes bij zamengestelden, wijl daardoor voedsel aan sommige andere deelen der bloem onthouden wordt, de oorzaak van de mislukking dier deelen kon zijn; doch bij eenigen dier bloemen vindt men een verschil in het zaad van de buitenste en binnenste bloempjes, zonder eenige afwijking in de bloemkroon. Het is mogelijk dat al deze verschillen verbonden zijn met eenig verschil in het toestroomen van voedsel naar de schijf- en randbloempjes: wij weten ten minste dat in ongeregelde bloemen de zulken die het digtst [ 160 ]bij de as zijn geplaatst, zich het meest geregeld ontwikkelen. Ik kan hier een zeer treffend voorbeeld van het verband der deelen gedurende den groei geven, dat ik zelf heb waargenomen. Bij eenige pelargoniums verliezen de middenbloemen van den tros dikwijls de donkerkleurige vlekken van de twee bovenste bloembladeren: als dat gebeurt is ook het honigbakje volkomen mislukt; en als de donkere vlek slechts op een der twee bovenste bloembladeren ontbreekt, is het honigbakje ook slechts min of meer verkort.
Ten opzigte van het onderscheid in de bloemkroon der binnenste en buitenste bloemen van een bloemscherm, durf ik niet beweren dat het denkbeeld van c. c. sprengel zoo gezocht is, als men wel eens heeft gezegd. Hij zegt namelijk dat de buitenste bloemen dienen om insekten te lokken, welker invloed zeer voordeelig is voor de bevruchting van de planten dezer orde; en als dat waar is dan zal de natuurkeus er wel de hand in hebben. Doch wat het uitwendige zoowel als het inwendige onderscheid der zaadkorrels betreft—een onderscheid dat geenszins altijd vergezeld gaat van eenig verschil in de bloemen—het schijnt onmogelijk dat daarin eenig voordeel voor de plant schuile; en echter is dat onderscheid bij de schermdragers schijnbaar van zulk een groot belang, dat de oudere de candolle zijne hoofdverdeelingen dezer orde op dergelijke verschillen grondde; ja volgens tausch zijn in sommige gevallen de zaadkorrels der buitenste bloemen regtzadigen, Orthospermae, en der binnenste bloemen holzadigen, Coelospermae. Uit dit alles zien wij dat wijzigingen, die door de stelselmakers als van hoog belang beschouwd worden, geheel en al verschuldigd kunnen zijn aan de onbekende wetten van het verband der deelen onderling, en zonder dat zij, voor zoo verre wij weten, van eenig nut voor de soort zijn.
Niet zelden schrijven wij ten onregte aan het verband tusschen de deelen inrigtingen toe die aan geheele groepen of soorten eigen zijn, en die inderdaad slechts aan de erfelijkheid zijn [ 161 ]te danken, want een stamvader kan door de natuurkeus de eene of andere wijziging ondergaan hebben, en na duizend generatiën kunnen zijne afstammelingen nog weder eene andere afwijking vertoonen; en als die twee veranderingen overgegaan zijn op eene geheele groep der nakomelingen met verschillende gewoonten, dan zou men natuurlijk denken dat zij noodzakelijk met elkander in verband stonden. Zoo twijfel ik ook niet of sommige duidelijke betrekkingen, tusschen geheele orden voorkomende, zijn geheel en al een gevolg van de wijze waarop de natuurkeus heeft gewerkt. Bij voorbeeld: alph. de candolle heeft opgemerkt dat er nooit gevleugelde zaden gevonden worden in vruchten die zich niet openen. Ik zou die regel verklaren door het feit dat het zaad niet langzamerhand door de natuurkeus gevleugeld gemaakt kon worden, dan in die vruchten alleen welke zich openen; zoodat die individuen onder de planten welke zaden voortbragten een weinig beter dan anderen geschikt om weggewaaid te worden, een voordeel verkregen hebben boven zulken, die zaden voortbragten minder ter verspreiding geschikt: en zoo iets kon niet gebeuren in vruchten die zich niet openden.
De oudere geoffroy en goethe verkondigden ongeveer op het zelfde tijdstip hunne wet van vergoeding of van evenwigt, of, zooals goethe het uitdrukte: ten einde aan de eene zijde kwistig te kunnen zijn, is de natuur gedwongen aan de andere zijde spaarzaam te wezen. Ik vind dat dit in zekere mate waar is bij onze huisdieren en tuinplanten: als het voedsel zeer rijkelijk naar het eene of andere deel vloeit, gaat het zelden rijkelijk naar een ander deel: het is moeijelijk eene koe te mesten en tevens te maken dat zij veel melk geeft. De zelfde verscheidenheid van kool levert geen overvloed van voedzame bladeren en van oliehoudende zaden. Als het zaad in onze vruchten mislukt, worden de vruchten zelven veel grooter en beter dan anders. Bij hoenders met groote kuiven op den kop zijn de kammen gewoonlijk [ 162 ]zeer klein, en die een groote vederbaard hebben, bezitten veelal zeer kleine lellen. Op soorten in den natuurstaat levende kunnen wij die wet bezwaarlijk toepassen; maar vele waarnemers, en wel vooral kruidkundigen, beweren dat zij ook daar algemeen geldig is. Echter wil ik hiervan geene voorbeelden geven, want ik zie geen kans om uit te maken welke uitwerkselen verschuldigd zijn aan den eenen kant aan de natuurkeus, die een deel grootelijks heeft ontwikkeld en een ander deel zeer verminderd heeft door het onbruik, en aan den anderen kant aan eene toevallige onthouding van voedsel aan het eene deel, ten gevolge van de groote ontwikkeling in een ander deel geschied.
Ook vermoed ik dat eenige gevallen van zulk eene vergoeding van een veel meer algemeen beginsel afhangen, namelijk dat de natuurkeus steeds in elk deel der bewerktuiging tracht uit te zuinigen. Indien onder veranderde levensvoorwaarden eene voorheen nuttige inrigting nutteloos wordt, dan zal eene vermindering, hoe gering zij ook zijn mag, door de natuurkeus aangegrepen worden, want het zal ten voordeele van het individu zijn niet meer een onnut weefsel te behoeven op te bouwen of te onderhouden. Op die wijze alleen kan ik een feit verklaren, dat mij zeer trof, toen ik eens eenige rankpootigen, cirripeden, onderzocht. Het is dit: als een cirripeed gelijk een woekerdier in een ander leeft en dus beschermd wordt, verliest hij min of meer volkomen zijne schaal. Dit is het geval met het mannetje van Ibla, en ook op eene zeer buitengewone wijze met Proteolepas. Immers bij alle overige cirripeden bestaat de schaal uit de drie zeer belangrijke, voorste gedeelten van het kopstuk, buitengewoon ontwikkeld en van groote zenuwen en spieren voorzien; maar in den als parasiet levenden en dus beschermden Proteolepas is het geheele voorste gedeelte van het kopstuk verminderd tot op eenige bijna onmerkbare sporen daarvan, aan het voetstuk van de grijppooten zittende. Het gemis nu [ 163 ]van een groot en zamengesteld werktuig, als het nutteloos is geworden, is voorzeker een groot voordeel voor elk individu eener soort, want in den strijd des levens, waaraan elk schepsel is blootgesteld, zal een Proteolepas des te beter kunnen staande blijven, hoe minder krachten hij behoeft te besteden aan een deel, dat voor hem nutteloos is geworden.
Derhalve geloof ik dat de natuurkeus altijd zulke deelen die nutteloos of overvloedig geworden zijn, zal trachten op te ruimen of te doen verminderen, zonder daarom een ander deel zooveel te meer te doen ontwikkelen. En omgekeerd, dat de natuurkeus zeer wel in staat is om een deel grootelijks te doen ontwikkelen, zonder tevens noodig te hebben, als eene noodzakelijke vergoeding daarvoor, een ander deel te verminderen.
Het schijnt, zooals is. geoffroy de st. hilaire heeft opgemerkt, zoowel bij rassen als bij soorten de regel te zijn dat, als een deel of een werktuig dikwijls voorkomt in de ligchaamsinrigting van het zelfde individu, zooals de wervelen bij slangen en de meeldraden bij veelmannige bloemen, Polyandria, het getal dier deelen veranderlijk is, terwijl het getal van het zelfde deel of werktuig, als het in eene kleinere hoeveelheid voorkomt, standvastig is. De zelfde schrijver en eenige kruidkundigen hebben verder bespeurd dat meervoudige deelen ook zeer vatbaar voor veranderingen zijn. In zoo ver die "vegetatieve herhaling", om de uitdrukking van Prof. owen te bezigen, een teeken van eene lage bewerktuiging schijnt te zijn, schijnt de voorgaande opmerking in verband te staan met de zeer algemeene meening der natuurkundigen, dat zulke wezens die laag staan op de ladder der natuur, veranderlijker zijn dan die welke hooger zijn geplaatst. Ik vermoed dat de uitdrukking laag in dezen zin moet zeggen, dat de onderscheidene deelen der bewerktuiging slechts weinig ingerigt zijn voor bijzondere verrigtingen; en zoo lang als het zelfde werktuig onderscheidene werkzaamheden moet verrigten, kunnen wij mogelijk wel de reden zien, waarom [ 164 ]het zoo veranderlijk is, dat is, waarom de natuurkeus elke kleine afwijking van den vorm minder zorgvuldig heeft bewaard of verworpen, dan wanneer het deel moest dienen voor een bepaald doel alleen. Om de zelfde reden dus als die waarom de mensch aan een mes, dat om alles te snijden moet dienen, geen bijzondere gedaante geeft, terwijl hij aan een scheermes of een snoeimes eene gedaante geeft overeenkomstig het doel, waartoe het gebruikt zal worden. Wij moeten nooit vergeten dat de natuurkeus slechts op elk deel van elk schepsel kan werken, eeniglijk en niet anders dan tot zijn voordeel.
Eenige schrijvers hebben gezegd, en ik geloof naar waarheid, dat deelen die slechts in beginsel aanwezig, die rudimentair zijn, ten hoogste vatbaar zijn voor veranderingen. Wij zullen later gelegenheid hebben om op het onderwerp van in beginsel aanwezige en mislukte werktuigen terug te komen: ik wil hier slechts aanmerken dat hunne veranderlijkheid te wijten schijnt te zijn aan hunne nutteloosheid, en dat daarom de natuurkeus geene magt heeft om afwijkingen daarin te verhinderen. Derhalve zijn werktuigen die in beginsel aanwezig zijn, overgeleverd aan het spel van de onderscheidene wetten der ontwikkeling, aan de uitwerkselen van een lang aanhoudend onbruik, en aan de neiging tot teruggang.
EEN DEEL, HETWELK BIJ DE EENE OF ANDERE SOORT OP EENE BUITENGEWONE WIJZE ONTWIKKELD IS, IN VERHOUDING TOT HET ZELFDE DEEL IN VERWANTE SOORTEN, HEEFT EENE ZEER GROOTE NEIGING TOT VERANDERLIJKHEID.
Verscheidene jaren geleden las ik eene verhandeling van waterhouse, die het bovenstaande onderwerp bewees. Ook eene waarneming van Prof. owen ten opzigte van de lengte der armen van den orang-oetan, leidde tot bijna het zelfde [ 165 ]besluit. Het is niet doenlijk iemand van de waarheid der bovenstaande stelling te overtuigen, zonder de lange lijst van feiten mede te deelen, die ik verzameld heb, maar die ik hier onmogelijk kan geven. Ik kan hier niets meer doen dan mijne overtuiging te kennen geven, dat die regel zeer algemeen is. Ik moet er vooral oplettend op maken, dat de regel geenszins toepasselijk is op elk deel dat ongewoon sterk ontwikkeld is, neen, slechts op die deelen welke in dat geval zijn in verhouding tot de zelfde deelen bij na verwante soorten. Zoo is de vleugel van de vleêrmuis een zeer ongewoon ontwikkeld deel in de klasse der zoogdieren, doch daarop is de regel niet van toepassing, omdat er eene geheele groep van vleêrmuizen is, die zulke vlerken hebben; zij zou slechts toepasselijk zijn indien eene soort van vleêrmuis vlerken had die op eene in 't oog vallende wijze ontwikkeld waren, in verhouding tot die van de andere soorten uit het zelfde geslacht. Die regel is in den uitgestrektsten zin van toepassing op bijkomende sexuele kenmerken, als zij op eene ongewone wijze voorkomen. De uitdrukking "bijkomende sexuele kenmerken", door hunter gebezigd, beteekent die kenmerken van eene sexe, welke niet onmiddellijk met het bedrijf der voortteling in verband staan. Die regel is toepasselijk op mannetjes en wijfjes, maar daar de wijfjes veel zeldzamer opmerkelijke bijkomende sexuele kenmerken vertoonen dan de mannetjes, zoo betreft zij de wijfjes slechts zelden. Dat die regel zoo streng doorgaat in gevallen van bijkomende sexuele kenmerken is te wijten aan de groote veranderlijkheid dier kenmerken, hetzij zij al of niet ongewoon ontwikkeld zijn. Doch dat onze regel niet bepaald is tot bijkomende sexuele kenmerken alleen, wordt duidelijk door de manwijvige rankpootigen bewezen: ik moet hier bijvoegen dat het juist de bovengenoemde opmerkingen van waterhouse zijn, die mij vrijheid geven om dit te beweren. In mijn volgend werk hoop ik eenige voorbeelden hiervan te geven, doch hier wil ik kortelijk slechts [ 166 ]één vermelden. De dekselplaten van sommige rankpootigen, bij voorbeeld van de zoogenoemde eendemossel, Pentalasmis anatifera, zijn in den ruimsten zin van het woord zeer belangrijke werktuigen, en zij verschillen uiterst weinig, zelfs in verschillende geslachten. Doch bij de verschillende soorten van het geslacht Pyrgoma zijn die kleppen ten hoogste onderscheiden van anderen, zelfs zijn zij soms geheel en al van eene andere gedaante; en de som van wijzigingen in de individuen van sommige soorten is zoo groot, dat men zonder overdrijving kan zeggen dat de rassen meer van elkander verschillen door de kenmerken dezer belangrijke kleppen dan de soorten van andere geslachten doen.
Wijl de vogels van het zelfde gewest uiterst weinig van elkander verschillen, heb ik mijne opmerkzaamheid in 't bijzonder op die dieren gevestigd, en gezien dat de bovengenoemde regel ook daarbij doorgaat. Ik kan niet beslissen dat zulks ook bij de planten het geval is, en dit zou mijn geloof gevoelig geschokt hebben, indien de groote veranderlijkheid bij de planten het niet bijzonder moeijelijk maakte, om hare betrekkelijke graden van veranderingen onderling te vergelijken.
Wanneer wij een deel of een werktuig op eene merkwaardige wijze bij zekere soort ontwikkeld zien, is het eerste denkbeeld, hetwelk bij ons opkomt, dat het van groot belang moet zijn voor de soort; en desniettemin is dat deel in dat geval hoogst vatbaar voor verandering. Waarom zou dat zoo zijn? Met het geloof dat elke soort onafhankelijk van eene andere geschapen is, met al hare deelen zoo als wij die nu zien, is mij geene verklaring denkbaar. Maar in het geloof dat groepen van soorten afkomstig zijn van andere soorten, en dat zij door de natuurkeus gewijzigd zijn geworden, dunkt mij dat er een licht voor ons opgaat. Als bij onze tamme dieren een deel of wel het geheele dier verwaarloosd wordt, dat is als er geene keuze geschiedt, zal men weldra zien dat zulk een deel of [ 167 ]dier niet meer een bepaald karakter uitdrukt. Men zegt dan dat het ontaard geworden is. Wij zien iets dergelijks in den natuurstaat bij werktuigen die slechts in beginsel aanwezig zijn; bij zulken die tot geen bijzonder doel bepaaldelijk zijn ingerigt; en misschien ook bij werktuigen van dieren tot de zoogenoemde veelvormige groepen behoorende; want in die gevallen heeft de natuurkeus geene gelegenheid gehad of kan zij die niet krijgen om te handelen, en de geheele bewerktuiging blijft dus als 't ware dobberend. Doch wat ons hier meer in het bijzonder aangaat, is, dat die deelen van onze huisdieren, welke in den tegenwoordigen tijd door aanhoudende keus snel veranderen, ook tevens ten hoogste vatbaar voor veranderingen zijn. Zie de duiven, zie welk een wonderbaar groot verschil er is in de bekken der verschillende tuimelaars, in de kapjes der raadsheeren, in de staarten der paauwstaarten! Zelfs bij de onderrassen, zooals bij de kortbekkige tuimelaars, is het algemeen bekend hoe moeijelijk het valt hen zuiver te houden, en hoe velen er geboren worden, die ver afwijken van hetgeen voor den maatstaf van zuiverheid gehouden wordt.
Men kan zeggen dat er een onophoudelijke strijd wordt gevoerd, aan den eenen kant tusschen de neiging om tot een minder gewijzigden toestand terug te keeren en de aangeborene neiging om te veranderen, en aan den anderen kant de magt der aanhoudende kunstkeus om het ras zuiver te houden. Op den langen duur overwint de kunstkeus. Doch zoolang dit kiezen snel na elkander geschiedt, kan men stellig verwachten dat de ligchamen of de werktuigen veranderd zullen worden. Verder moeten wij opmerken dat deze veranderlijke kenmerken, door de kunstkeus verwekt, somtijds zich door onbekende oorzaken meer vestigen bij de eene sexe dan bij de andere, en wel in het algemeen bij de mannelijke, bij voorbeeld de groote krop bij de kroppers.
Zien wij nu hoe het in den natuurstaat toegaat. Als bij eene soort een deel op eene buitengewone wijze ontwikkeld is, [ 168 ]vergeleken met de andere soorten van het zelfde geslacht, mogen wij daaruit besluiten dat dit deel eene zeer groote som van wijzigingen voorstelt, opgehoopt sedert het tijdvak waarin de soort afweek van den gemeenen stamvader van het geslacht. Dat tijdvak is zelden zeer ver verwijderd, wijl de soorten hoogst zelden langer dan een geologisch tijdperk duren. Eene groote som van wijzigingen vooronderstelt eene lang aanhoudende veranderlijkheid, welke onophoudelijk door de natuurkeus opgehoopt is geworden ten voordeele van de soort. Maar als die veranderlijkheid reeds groot is sedert een niet lang verleden tijdvak, dan mogen wij aannemen, dat zij nog veel grooter zal zijn indien zij sedert een nog langer verleden tijdperk heeft bestaan. En dit is ook zoo. Dat de strijd tusschen de natuurkeus aan den eenen kant en de neiging tot terugkeer en tot veranderlijkheid aan den anderen kant, na verloop van tijd zal eindigen, en dat de meest van den gewonen vorm afwijkende werktuigen standvastig en blijvend gemaakt kunnen worden, is eene zaak waaraan ik niet in het minst twijfel. Daarom, als een werktuig, hoe afwijkend van vorm het ook zijn moge, overgebragt is in vermoedelijk den zelfden toestand aan vele gewijzigde afstammelingen, zooals met den vleugel der vleêrmuis het geval is, dan moet het ook, volgens mijne leer, gedurende een onmetelijk lang tijdsverloop in bijna den zelfden staat bestaan hebben, en zoodoende wordt het niet meer veranderlijk dan eene andere inrigting. Het is slechts in zulke gevallen waarin de wijziging betrekkelijk nieuw en zeer groot is, dat wij de generatieve veranderlijkheid, zooals zij geheeten mag worden, in hoogen graad werkzaam vinden. Want in die gevallen is de veranderlijkheid zelden of nooit vastgezet geworden door het aanhoudende uitkiezen van zulke individuen die in het gevorderde opzigt afwijken, en door het aanhoudende verwerpen van de zulken die neiging hadden om tot een vroegeren en minder gewijzigden staat terug te keeren.
[ 169 ]De leer, die in deze opmerkingen besloten is, strekt zich nog verder uit. Het is bekend dat soortkenmerken veranderlijker zijn dan geslachtkenmerken. Laten wij een enkel voorbeeld geven om onze meening te verduidelijken. Als eenige soorten van een groot geslacht van planten blaauwe bloemen hebben, en andere soorten rooden, zal de kleur slechts een soortkenmerk zijn, en niemand zal verwonderd zijn dat de soorten met blaauwe bloemen soms rooden krijgen en omgekeerd. Doch als alle soorten blaauwe bloemen hebben, zou de kleur een geslachtkenmerk worden, en hare verandering zou een zeer ongewone omstandigheid zijn. Ik heb dit voorbeeld gekozen, omdat eene verklaring, die door de meeste natuurkundigen gegeven zou worden, in dit geval niet geldig is, namelijk dat soortkenmerken meer veranderen dan geslachtkenmerken, omdat zij genomen zijn van deelen die physiologisch minder belangrijk zijn dan die, waarvan men veelal gebruik maakt om de geslachten te onderscheiden. Ik geloof dat dit slechts gedeeltelijk maar volstrekt niet geheel waar is; doch in het hoofdstuk over de rangschikking komen wij op dit onderwerp terug. Het is bijna overbodig het bewijs te leveren dat soortkenmerken veranderlijker zijn dan geslachtkenmerken: in eenige geschriften over de natuurlijke historie heb ik herhaalde malen gezegd, dat, als een schrijver met verwondering bespeurd had, dat eenig belangrijk werktuig of deel, hetwelk in het algemeen bij groote groepen van soorten zeer standvastig is, tamelijk veel veranderd was bij naverwante soorten, het dan ook altijd veranderlijk is bij de individuen van sommigen dier soorten. En dit bewijst dat een kenmerk, hetwelk gewoonlijk van eene geslachtelijke waarde is, zoodra het in waarde daalt en een soortkenmerk wordt, dikwijls veranderlijk wordt ofschoon zijn physiologisch gewigt het zelfde kan blijven. Iets dergelijks is op gedrochtelijkheden van toepassing: ten minste geoffroy st. hilaire schijnt geen twijfel te voeden, dat, hoe meer een werktuig normaal verschilt in [ 170 ]de verschillende soorten van de zelfde groep, het ook des te meer aan individuele afwijkingen onderhevig is.
Uit het gewone oogpunt gezien, namelijk dat alle soorten onafhankelijk zijn geschapen, is het niet mogelijk te verklaren waarom dat deel, hetwelk verschilt van het zelfde deel bij andere onafhankelijk geschapene soorten van het zelfde geslacht, meer veranderlijk is dan die deelen, welke in de onderscheidene soorten volkomen gelijk zijn. Doch uit het oogpunt dat de soorten niets anders zijn dan wel gekenmerkte en blijvend gewordene rassen, mogen wij zekerlijk verwachten te vinden dat zij nog altijd volhouden met te veranderen in die deelen, welke binnen een betrekkelijk nieuw tijdperk veranderd zijn en die derhalve eerst zoo even gewisseld hebben. Of, om het op eene andere wijze te zeggen: de punten waarin alle soorten van een geslacht op elkander gelijken en waarin zij verschillen van de soorten van een ander geslacht, worden geslachtkenmerken genoemd. Die kenmerken wijt ik in het algemeen aan de overerving van een gemeenen stamvader, want het kan slechts zelden gebeurd zijn dat de natuurkeus verscheidene soorten, die voor eene zeer verschillende levenswijs geschikt waren, op volkomen de zelfde wijze heeft gewijzigd. Als die zoogenoemde geslachtkenmerken geërfd zijn sedert een lang verleden tijdperk—sedert dat tijdperk waarin de soort zich voor het eerst van den algemeenen stamvader verwijderde—en zij vervolgens niet veranderd zijn geworden, zelfs niet in den geringsten graad, dan is het niet waarschijnlijk dat zij in onze dagen zullen veranderen. Aan den anderen kant, de punten waarin de soorten verschillen van andere soorten van het zelfde geslacht, worden soortkenmerken genoemd, en als die soortkenmerken veranderd zijn in het tijdperk waarin de soort zich afscheidde van den stam, dan is het waarschijnlijk dat zij nog altijd min of meer veranderlijk zullen zijn, ten minste veranderlijker dan die deelen der bewerktuiging, welke gedurende een zeer langen tijd standvastig gebleven zijn.
[ 171 ]In verband met ons onderwerp moet ik nog een paar opmerkingen mededeelen. Ik geloof dat men zal toestemmen en aannemen, zonder dat ik in bijzonderheden afdaal, dat bijkomende sexuele kenmerken zeer veranderlijk zijn. Ik geloof ook dat men niet zal tegenspreken dat soorten van de zelfde groep meer van elkander onderscheiden zijn in bijkomende sexuele kenmerken dan in andere deelen harer bewerktuiging: vergelijk de hanen, bij welke vogels de bijkomende sexuele kenmerken zoo sterk ontwikkeld zijn, met de hennen van bijna alle soorten van gallinaceën. De oorzaak van de oorspronkelijke veranderlijkheid der bijkomende sexuele kenmerken is niet duidelijk, doch wij kunnen wel zien waarom die kenmerken niet zoo blijvend en algemeen gemaakt zijn als andere deelen der bewerktuiging, want die genoemde kenmerken zijn opgehoopt door de sexuele keus, die minder streng is in hare handelingen dan de natuurkeus, wijl zij niet den dood geeft maar slechts een geringer getal nakomelingen aan de minder begunstigde mannetjes. Maar wat de oorzaak van de veranderlijkheid der bijkomende sexuele kenmerken ook zijn mag, zij zijn hoogst veranderlijk, en daarom zal de natuurkeus een ruim veld gehad hebben tot handelen, en zal er dus gemakkelijk in geslaagd zijn om aan de soorten der zelfde groep een grooter onderscheid te geven in bijkomende sexuele kenmerken dan in andere deelen.
Het is een opmerkenswaardig feit dat de bijkomende sexuele kenmerken in de twee sexen van de zelfde soort in het algemeen zich vertoonen in de zelfde deelen der bewerktuiging, waarin de verschillende soorten van het zelfde geslacht van elkander verschillen. Ik wil hiervan twee voorbeelden geven; de eersten die toevallig bovenaan op mijne lijst staan; en daar de verschillen in deze twee gevallen van een zeer ongewonen aard zijn, zoo is het wel niet mogelijk, dat de wederzijdsche betrekking toevallig zij. Het zelfde getal van geledingen der pooten, tarsi is een zeer algemeen kenmerk van zeer groote groepen van kevers, maar bij de Engidae, gelijk westwood heeft [ 172 ]opgemerkt, wisselt dat getal zeer af: ook wisselt dat getal bij de twee sexen van de zelfde soort. De loop van de adervertakkingen der vleugels van de vliesvleugeligen, Hymenoptera met eenen eijerlegger, Ovipositor, is een kenmerk van het hoogste gewigt, want het is aan groote groepen gemeen: bij sommige geslachten verschilt de loop der adertakken in de verschillende soorten en ook in de twee sexen van de zelfde soort. Die betrekking is zeer belangrijk uit het oogpunt waaruit ik de zaak beschouw; ik houd alle soorten van het zelfde geslacht voor even zekerlijk afkomstig van den zelfden stamvader als de twee sexen tot eene en de zelfde soort behooren. Derhalve, welk gedeelte der ligchaamsinrigting van den stamvader of van zijne eerste afstammelingen ook veranderlijk werd, van de veranderingen van dat deel zal hoogst waarschijnlijk door de natuurkeus partij getrokken zijn, om de verschillende soorten geschikt te maken voor hare onderscheidene plaatsen in de huishouding der natuur, en ook om de twee sexen van de zelfde soort voor elkander geschikt te maken, of om de mannetjes en wijfjes voor verschillende levenswijzen, of om de mannetjes geschikt te maken om te strijden met andere mannetjes voor het bezit der wijfjes.
ONDERSCHEIDENE SOORTEN VERTOONEN GELIJKE VERANDERINGEN; EEN RAS VAN ZEKERE SOORT NEEMT DIKWIJLS DE KENMERKEN AAN EENER VERWANTE SOORT, OF KEERT TERUG TOT EENIGE KENMERKEN VAN DEN EERSTEN STAMVADER.
De waarheid dezer stellingen blijkt duidelijk als wij het oog slaan op de tamme rassen. De verschillendste rassen van duiven in de meest verschillende landstreken vertoonen onderrassen met verkeerde vederen op den kop en met bevederde [ 173 ]pooten—kenmerken die niet bezeten worden door de oorspronkelijke wilde duif—zij zijn dus gelijke veranderingen in twee of meer onderscheidene rassen. Het veelvuldige voorkomen van veertien of zelfs zestien staartpennen bij de kroppers mag beschouwd worden als eene wijziging die de gewone inrigting van een ander ras, de paauwstaarten, voorstelt. Mij dunkt niemand zal er aan twijfelen dat alle gelijke veranderingen daaraan toe te schrijven zijn, dat de verschillende rassen der duiven van den gemeenen stamvader het zelfde gestel en de zelfde neiging tot veranderlijkheid geërfd hebben, wanneer er door gelijke onbekende invloeden op gewerkt wordt. In het plantenrijk vinden wij een dergelijk geval van verandering in de verdikte stengels, de knollen of wortels gelijk zij veelal genoemd worden, van de zweedsche raap en van de koolraap, planten die door vele kruidkundigen beschouwd worden als verscheidenheden door de verbouwing uit éénen stamvader ontstaan: als dat zoo niet is, dan zal het een geval van gelijke veranderingen bij twee zoogenoemde onderscheidene soorten zijn, en bij dezen mag nog eene derde gevoegd worden, namelijk de gewone raap. Hij die gelooft dat elke soort onafhankelijk geschapen is, moet de gelijkheid in de verdikte stengels dier drie planten niet toeschrijven aan de ware oorzaak, dat is aan gemeenschappelijke afstamming en gevolgelijk aan eene neiging om op gelijke wijze te veranderen, maar aan drie afzonderlijke, ofschoon naauw verwante scheppingen.
Een ander geval nog zien wij somtijds bij de duiven, namelijk dat er nu en dan onder alle rassen gevonden worden leikleurige vogels met twee zwarte dwarsstrepen op de vleugels, een witten onderrug, zwarte punten aan de staartpennen, en de buitenste vederen van den staart met eene witte buitenste vlag. Daar nu al die merken kenmerken zijn van de voorouderlijke wilde duif, dunkt mij dat niemand twijfelen zal of dit is een geval van terugkeer tot vroegere vormen, en niet van eene nieuwe, hoewel gelijke wijziging die in [ 174 ]onderscheidene rassen verschijnt. Dit mogen wij besluiten daar wij boven gezien hebben dat die kleurkenmerken zeer vatbaar zijn om in de gekruiste afstammelingen van twee onderscheidene en verschillend gekleurde rassen te verschijnen, en er is hier niets in de levensvoorwaarden om het wederverschijnen van de leikleur met de verschillende merken te veroorzaken.
Het is ongetwijfeld een zeer opmerkelijk feit dat er kenmerken weder te voorschijn komen nadat zij gedurende honderde generatiën verloren gegaan waren. Doch als een ras slechts eenmaal met een ander ras wordt gekruist, vertoonen de jongen gewoonlijk eene zeer bepaalde neiging om gedurende vele generatiën tot de kenmerken van het eene ras terug te keeren, ja volgens sommigen zelfs gedurende een dozijn of een twintigtal van generatiën. Na twaalf generatiën staat het bloed van den stamvader tot dat van den nazaat gelijk 1 staat tot 2048, en echter zien wij dat er toch terugkeer tot zijne kenmerken plaats heeft. In een ras dat niet gekruist is geworden, maar waarin beide ouders het eene of andere kenmerk verloren hebben, hetwelk door den voorvader bezeten werd, bestaat steeds het streven om vroeg of laat tot dat kenmerk terug te keeren, al duurt het vele generatiën voordat het gebeurt. Als een kenmerk dat in een ras verloren gegaan is, weder verschijnt na een groot getal van generatiën, is het zeer waarschijnlijk, niet dat de nakomelingen in eens weder gelijk worden aan den stamvader, maar dat er in elke opvolgende generatie een streven bestaan heeft om het bedoelde kenmerk te voorschijn te brengen, en dat zulks ten laatste onder onbekende gunstige omstandigheden aan het licht is gekomen. Bij voorbeeld, het is waarschijnlijk dat er in elke generatie van den raadsheer, die hoogst zelden eene blaauwe duif met zwarte dwarsstrepen voortbrengt, een streven heeft bestaan om die kleur te doen verschijnen. Het is waar, dit is slechts eene vooronderstelling, maar die door eenige feiten gesteund wordt. Ook zie ik niet in waarom eene neiging om zulk een kenmerk na vele [ 175 ]generatiën weder voort te brengen eene onmogelijkheid zou zijn, als wij zien dat zelfs geheel nuttelooze of slechts in beginsel aanwezige werktuigen erfelijk zijn. En dit laatste is volkomen waar: in den gewonen leeuwenbek, Antirrhinum, vindt men zoo dikwijls een beginsel van een vijfden meeldraad, dat die plant eene erfelijke neiging moet bezitten om hem voort te brengen.
Als alle soorten van het zelfde geslacht van een gemeenen stamvader afkomstig zijn, kan men verwachten dat allen soms op eene gelijke wijze zullen veranderen, zoodat een ras eener soort in sommige kenmerken op eene andere soort zal gelijken; zijnde die soort naar mijn gevoelen niets anders dan een wel gekenmerkt en blijvend ras. Doch kenmerken, welke op die wijze verkregen zijn, zullen waarschijnlijk zeer onbelangrijk zijn, want het bestaan van alle belangrijke kenmerken wordt door de natuurkeus bestuurd in overeenstemming met de verschillende gewoonten der soorten, en blijft volstrekt niet overgeleverd aan de wederzijdsche werking van de levensvoorwaarden en van de erfelijkheid. Verder mag men verwachten dat de soorten van het zelfde geslacht bij gelegenheid tot de verlorene voorvaderlijke kenmerken zullen terugkeeren. Daar wij evenwel nooit het ware kenmerk van den stamvader der groep kennen, kunnen wij niet uitmaken wat in deze twee gevallen waarheid is. Als wij, bij voorbeeld, niet wisten dat de wilde duif geen bevederde pooten en geen halskraag had, zouden wij nooit weten te zeggen of die kenmerken bij onze tamme rassen een terugkeer of slechts wijzigingen zijn; maar wij mogen van de leikleur zeggen dat zij eene terugkeer is, want dit blijkt uit het getal der dwarsstrepen welke die kleur steeds vergezellen, en het is niet denkbaar dat die kleur en die strepen bij elkander eenvoudig een gevolg van verandering zouden zijn. Te meer nog mogen wij dit besluiten daar die blaauwe kleur en die dwarsstrepen zoo dikwijls verschijnen als verschillende rassen van onderscheidene kleuren gekruist worden. Derhalve, ofschoon het in den natuurstaat meestal twijfelachtig blijft wat aan een [ 176 ]terugkeer tot een van ouds bestaan hebbend kenmerk, en wat aan nieuwe maar overeenkomstige wijzigingen is toe te schrijven, moeten wij toch in de veranderde nakomelingen van eene soort kenmerken aantreffen, die reeds bij andere leden der zelfde groep gevonden worden.
De groote moeijelijkheid om eene veranderlijke soort eene regte plaats in onze stelsels aan te wijzen, wordt vooral veroorzaakt door dat eenige rassen als 't ware spotten met de andere soorten van het geslacht. Eene lange lijst is er te maken van vormen, die tusschen twee anderen in staan, en waarvan het twijfelachtig is of zij soorten dan wel rassen genoemd moeten worden; en dit bewijst—als men namelijk niet gelooft dat elke soort onafhankelijk geschapen is—dat de eene vorm in zijne veranderingen sommige kenmerken van den anderen heeft overgenomen, en zoodoende een middenvorm is geworden. Het beste bewijs wordt geleverd door deelen of werktuigen van een belangrijken en eenvoudigen aard, die soms zoo ver gewijzigd worden dat zij in zekere mate het kenmerk aannemen van het zelfde deel of werktuig in eene verwante soort. Ik heb eene lange lijst van zulke gevallen verzameld, en het spijt mij zeer dat ik die hier niet kan geven.
Evenwel kan ik toch niet nalaten hier een zeer opmerkelijk en zamengesteld geval te vermelden, niet zoozeer omdat het een belangrijk kenmerk betreft, als wel omdat het zich voordoet onder verscheidene soorten van het zelfde geslacht, gedeeltelijk in den natuurstaat en gedeeltelijk in den getemden staat levende. Het is duidelijk een voorbeeld van terugkeer. De ezel heeft niet zelden zeer goed zigtbare dwarsstrepen op zijne beenen, gelijk aan die van den zebra: men zegt dat die strepen het duidelijkst zijn bij het ezelveulen, en volgens mijne eigene onderzoekingen geloof ik dat zulks waarheid is. Ook zegt men dat de streep op elken schouder somtijds dubbel is. Die schouderstreep of het schoftkruis is zekerlijk zeer veranderlijk in lengte en breedte. Een witte ezel, niet een albino, heeft [ 177 ]men beschreven zonder de schouder- en de rugstreep; en die strepen zijn soms zeer onduidelijk of wel geheel onzigtbaar bij donkerkleurige ezels. Den koelan van pallas wil men met eene dubbele schouderstreep gezien hebben. De dziggetai, Equus hemionus, heeft geen schouderstreep, maar somtijds ziet men, volgens blyth en anderen, sporen daarvan te voorschijn komen; en door kolonel poole ben ik onderrigt dat de veulens van deze soort gemeenlijk gestreept zijn op de beenen en ook, maar flaauw, op de schouders. De koeagga, ofschoon zoo gestreept als een zebra op het lijf, heeft geene strepen op de beenen; doch Dr. gray heeft een voorwerp afgebeeld met zeer zigtbare, op die van den zebra gelijkende strepen op de bovenbeenen.
Ten opzigte van het paard heb ik voorbeelden verzameld van de rugstreep of zoogenoemde aalstreep bij paarden van de meest verschillende rassen en van alle kleuren. Dwarsstrepen op de beenen zijn niet zeldzaam bij bruinen, muisvalen en kastanjebruinen; eene zwakke schouderstreep wordt soms bij muisvalen gezien, en een spoor daarvan heb ik gezien bij eenen vos. Mijn zoon heeft voor mij eene teekening gemaakt van een bruin vlaamsch karrepaard met eene dubbele streep op elken schouder en met beenstrepen; en iemand, die ik vertrouwen kan, heeft voor mij een kleine bruine hit onderzocht met drie korte, evenwijdig loopende strepen op elken schouder.
In het noordwesten van Indie is het kattywar-ras zoo algemeen gestreept, dat volgens zeggen van kolonel poole, die dat ras voor het gouvernement heeft onderzocht, een paard zonder strepen beschouwd wordt als van onzuiver ras te zijn. De aalstreep is er altijd; de beenen zijn in het algemeen gestreept; en de schouderstreep, die soms dubbeld en soms driedubbeld is, vindt men bijna altijd: bovendien zijn de zijden of de wangen somtijds gestreept. De strepen zijn het duidelijkst bij de veulens en verdwijnen somtijds bij oude paarden [ 178 ]geheel. poole heeft zoowel graauwen als vossen onder de kattywarpaarden met strepen gezien, namelijk veulens. Ook heb ik reden om te vermoeden, door eene mededeeling die ik van den heer w.w. edwards ontvangen heb, dat bij de engelsche volbloedpaarden de aalstreep meer bij veulens dan bij volwassenen voorkomt. Zonder hier verder in bijzonderheden te treden, meld ik slechts dat ik gevallen van gestreepte beenen en schouders bij paarden van zeer verschillende rassen heb verzameld, van het westen van Engeland tot het oosten van China, en van Noorwegen tot de Maleische eilanden. In alle deelen der wereld komen die strepen verre het meest voor bij bruinen en vaalbruinen: door bruinen verstaan wij hier eene menigte schakeringen tusschen zwartbruinen en bijna roomkleurigen of isabellen.
Het is mij bekend dat kolonel hamilton smith, die over dit onderwerp geschreven heeft, gelooft dat de verschillende rassen der paarden afstammen van verscheidene oorspronkelijke soorten, waarvan eene soort—de bruine—gestreept was; en dat de boven beschrevene kleurschakeringen allen toegeschreven moeten worden aan kruisingen met den bruinen stam. Doch die leer bevalt mij niet, en ik durf haar niet toepassen op rassen zoo verschillend als het zware vlaamsche trekpaard, de hit, het slanke kattywar paard, en anderen die de meest verschillende streken der aarde bewonen.
Laat ons nu zien hoe het gaat als de verschillende soorten van het geslacht Equus gekruist worden. rollin verzekert dat het gewone muildier, afkomstig van den ezel en de merrie, zeer vatbaar is gestreepte beenen te vertoonen, en volgens gosse hebben in zekere gedeelten der Vereenigde Staten negen van de tien muildieren gestreepte beenen. Ik zelf heb een muildier gezien welks beenen zoo gestreept waren, dat men in het eerst zou meenen een voortbrengsel van een zebra te zien; en w.c. martin, in zijne uitmuntende verhandeling over het paard, heeft eene afbeelding van een dergelijk muildier [ 179 ]gegeven. Op vier gekleurde teekeningen van basterden tusschen den ezel en den zebra die ik gezien heb, waren de beenen veel sterker gestreept dan het overige van het ligchaam, en bij een van allen bestond eene dubbele schouderstreep. Bij lord morton's beroemde basterd van eene kastanjebruine merrie en eenen koeaggahengst, was niet slechts dat dier, maar waren zelfs de zuivere veulens, later bij de zelfde merrie door een zwarten arabischen hengst verwekt, veel sterker dwarsgestreept op de beenen, dan bij den zuiveren koeagga gezien wordt. Eindelijk, en dit is een zeer opmerkelijk geval, door Dr. gray is een basterd—en hij doet mij weten dat nog een ander voorbeeld bij hem bekend is—van den ezel en den hemionus afgeteekend, en dat dier, ofschoon de ezel zelden strepen op de beenen heeft, en de hemionus die ook niet en zelfs niet eene schouderstreep heeft, had desniettegenstaande alle vier beenen gestreept, had drie korte schouderstrepen, ja had zelfs eenige strepen op de wangen, gelijk de zebra. Ten opzigte van dit laatste nu was ik zoo overtuigd dat er geen streep van de eene of andere kleur bij toeval verschijnt, zooals dat gewoonlijk gezegd wordt, dat ik, eeniglijk op die strepen aan den kop van dien basterd afgaande, aan kolonel poole vroeg of er bij het zeer gestreepte kattywar paardenras niet zulke strepen aan den kop voorkwamen, en, gelijk wij gezien hebben, was zijn antwoord bevestigend.
En wat valt er nu van die onderscheidene feiten te zeggen? Wij zien eenige zeer verschillende soorten van het geslacht Equus door eenvoudige wijzigingen gestreept op de beenen worden als een zebra of gestreept op de schouders gelijk een ezel. Bij het paard zien wij dat streven krachtig uitgedrukt als het bruin van kleur is—eene kleur die tot de algemeene kleur van de andere soorten van het geslacht nadert. Het verschijnen der strepen gaat niet vergezeld van eenige verandering in den vorm, noch van het eene of andere nieuwe kenmerk. Wij zien dat streven om gestreept te worden het [ 180 ]sterkst uitgedrukt in de basterden van de meest verschillende soorten. Let nu eens op de verschillende rassen van duiven. Zij zijn afkomstig van eene duif van eene blaauwachtige kleur, met zekere strepen en merken. Zoodra een ras door eenvoudige wijziging eene blaauwachtige kleur aanneemt, vertoonen zich ook de strepen en merken onvermijdelijk, doch zonder eenige andere wijziging in den vorm of in de kenteekenen. Als de oudste en zuiverste rassen van verschillende kleuren gekruist worden, zien wij een krachtig streven naar de blaauwe kleur en de strepen en merken in de kruislingen verschijnen. Ik heb boven bewezen dat de waarschijnlijkste vooronderstelling, waarom zeer oude kenmerken weder te voorschijn komen, deze is: er bestaat een streven bij de jongen van elke opvolgende generatie om het lang verlorene kenmerk te vertoonen, en door onbekende oorzaken wordt dat streven somtijds met een goeden uitslag bekroond. En wij hebben zoo even gezien dat in verscheidene soorten van het geslacht Equus de strepen donkerder zijn of meer algemeen voorkomen bij het veulen dan bij het volwassene dier. Noem nu de rassen van duiven-soorten—er zijn er die eeuwen aaneen zuiver gebleven zijn—en hoe volkomen gelijk is hetgeen bij de duiven voorvalt aan hetgeen wij bij de paarden zien! Wat mij betreft, ik zie duizend bij duizende generatiën terug, en ik zie een dier, gestreept als een zebra, maar overigens misschien zeer verschillend ingerigt en gebouwd—de stamvader van ons tamme paard—hetzij het al of niet afkomstig is van een of meer takken van dien stam, van den ezel, den hemionus, den koeagga of den zebra.
Die gelooft dat elke soort van het geslacht Equus onafhankelijk geschapen is, zal, dunkt mij, moeten beweren, dat elke soort geschapen is met eene neiging om te veranderen, zoowel in den tammen als in den wilden staat, en wel op die bijzondere wijze, dat zij dikwijls gestreept wordt, gelijk andere soorten van het geslacht; en verder, dat elke soort geschapen [ 181 ]is met eene groote neiging, als zij gekruist wordt met soorten die verschillende werelddeelen bewonen, om basterden voort te brengen die in hunne strepen niet op hunne eigene ouders gelijken, maar op andere soorten van het geslacht. Dat te gelooven is, naar ik meen, eene wezenlijke oorzaak verwerpen voor eene onwezenlijke, of ten minste voor eene onbekende. Dat is eene bespotting en eene valsche voorstelling van de werken Gods: ik zou even gaarne met de oude natuurkundigen gelooven dat de fossile schelpdieren nooit geleefd hadden, maar dat zij in de gesteenten gevormd waren om de schelpen van het strand na te bootsen.
OVERZIGT VAN DIT HOOFDSTUK.
Onze onkunde van de wetten der veranderlijkheid is zeer groot. Niet in één geval van de honderd zijn wij in staat om de reden op te sporen, waarom dit of dat deel meer of min verschilt van het zelfde deel bij de ouders. Doch als wij de middelen tot het doen van vergelijkingen bezitten, dan blijkt het ons dat de zelfde wetten de geringere verschillen tusschen de soorten van het zelfde geslacht beheerscht hebben. Uitwendige levensvoorwaarden, zooals klimaat en voedsel, schijnen eenige geringe wijzigingen veroorzaakt te hebben. Belangrijker van invloed en magtiger in de gevolgen schijnen te zijn: de gewoonte, om verschillen in het gestel voor te brengen; het gebruik, dat de werktuigen versterkt; en het onbruik, hetwelk hen verzwakt. Gelijke deelen streven om op de zelfde wijze te veranderen: ook trachten zij met elkander te vergroeijen. Veranderingen in harde deelen en in uitwendige deelen wijzigen somtijds zachten en inwendigen. Als zeker deel zeer ontwikkeld is, onttrekt het misschien voedingstoffen aan naastliggende deelen. Elk deel dat gemist kan worden zonder schade voor het individu, wordt verminderd of vernietigd. [ 182 ]Veranderingen, die in den vroegsten leeftijd geschieden, zullen in het algemeen deelen treffen, die zich later ontwikkelen; en er zijn vele betrekkingen tusschen de deelen gedurende den wasdom, die wij niet kunnen begrijpen. Veelvoudige deelen zijn veranderlijk in getal en in weefsel, misschien wel als een gevolg van de omstandigheid, dat zulke deelen niet bijzonder voor eene bijzondere verrigting dienen, en derhalve worden zulke veranderingen niet oplettend door de natuurkeus bevorderd of verhinderd. Het is waarschijnlijk ook om die reden dat bewerktuigde wezens, die laag staan op de ladder der natuur, veranderlijker zijn dan die, welke hooger ontwikkeld zijn. Werktuigen die in beginsel aanwezig zijn, zullen, omdat zij nutteloos zijn, door de natuurkeus verwaarloosd worden en waarschijnlijk daarom zoo veranderlijk zijn. Soortkenmerken—dat is de kenmerken die begonnen zijn te veranderen sedert de verschillende soorten van een geslacht afweken van den gemeenschappelijken stamvader—zijn veranderlijker dan geslachtkenmerken, dat is die welke langer bestaan en sedert dien tijd niet veranderd zijn. Hierbij hebben wij acht geslagen op bijzondere deelen of werktuigen, welke nog veranderlijker zijn, omdat zij nog voor korten tijd gewijzigd zijn geworden; doch in het tweede hoofdstuk hebben wij gezien dat het zelfde beginsel ook op het geheele individu van toepassing is; want in een gewest waar vele soorten van een geslacht gevonden worden, vinden wij dooreen genomen ook de meeste rassen of wordende soorten. Bijkomende sexuele kenmerken zijn hoogst veranderlijk, en zulke kenmerken verschillen veel in de soorten van de zelfde groep. Veranderlijkheid in de zelfde deelen van de bewerktuiging is veelal aangewend om bijkomende sexuele kenmerken te geven aan de sexen van de zelfde soort, en soortkenmerken aan de soorten van het zelfde geslacht. Als er een deel of een werktuig zeer ontwikkeld is, in vergelijking van het zelfde deel of werktuig bij verwante soorten, dan moet er eene opstapeling van wijzigingen geschied zijn, sedert het [ 183 ]geslacht te voorschijn kwam. Daardoor kunnen wij begrijpen waarom het veelal in hoogeren graad veranderlijk is dan andere deelen; want het veranderen geschiedt zeer langzaam, en de natuurkeus zal in die gevallen geen gelegenheid gehad hebben om de neiging tot verdere veranderingen te overwinnen of te doen teruggaan. Doch als eene soort met eenig zeer ontwikkeld werktuig de stamvader geworden is van vele gewijzigde afstammelingen, dan zal de natuurkeus er in geslaagd zijn om zulk een werktuig blijvend te maken, hoe ongewoon het ook ontwikkeld moge zijn. Daar de soorten bijna het zelfde gestel van den gemeenen stamvader erven, en daar zij aan gelijke invloeden zijn blootgesteld, zoo zullen zij gewoonlijk gelijke veranderingen ondergaan; ook zullen die soorten somtijds gezamenlijk tot eenigen van de kenmerken der stamouders terugkeeren. Ofschoon er geene nieuwe en belangrijke veranderingen ontstaan door gelijke wijzigingen en door het terugkeeren, kunnen zulke veranderingen toch dienen ter bevordering van de schoonheid en de overeenstemming in de natuur.
Wat ook de oorzaak van elk gering verschil zijn moge—en voor elk moet eene oorzaak bestaan—het is de onophoudelijke ophooping van zulke verschillen, als zij nuttig zijn voor het individu, door de natuurkeus, die aanleiding geeft tot alle belangrijke wijzigingen, waardoor de ontelbare schepselen der aarde in staat gesteld worden om met elkander te strijden, en waardoor de besten, de sterksten en de schoonsten overwinnaars worden.