Darwin - Het ontstaan der soorten (1860)/4

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


[ 91 ]
 

VIERDE HOOFDSTUK.




OVER DE NATUURKEUS.


De natuurkeus vergeleken met de keus van den mensch.—Haar invloed op kleinigheden, hare magt over elken leeftijd en over beide sexen.—De sexuele keus.—Over de algemeenheid van kruisingen tusschen individuen van de zelfde soort.—De omstandigheden die voor de natuurkeus voordeelig of nadeelig zijn, zooals de kruising, de afzondering, het getal der individuen.—Het uitsterven ten gevolge van de natuurkeus.—De uiteenspreiding van kenmerken in verband tot het verschil van de bewoners eener kleine landstreek, en tot het inheemsch worden.—De invloed van de natuurkeus, door het uiteenspreiden der kenmerken en door het uitsterven, op de nakomelingen van gemeenschappelijke ouders.—Over de rangschikking der schepselen.


Hoe kan de strijd voor het bestaan, dien wij al te kort in het vorige hoofdstuk moesten behandelen, invloed hebben op het ontstaan van veranderingen? Kan het beginsel van keus, zulk een krachtig middel in de hand des menschen, toepassing vinden in de natuur? Wij zullen zien, welk een krachtig middel ter verandering de keus ook hier is. Laat ons steeds in gedachten houden hoeveel en welke vreemde wijzigingen en veranderingen onze huisdieren en tuinplanten vertoonen, en dat die wezens, welke in den natuurstaat leven, zulks slechts weinig minder doen; en hoe groot de erfelijkheid dier veranderingen is. In den tammen staat, mogen wij met volle regt zeggen, wordt de geheele bewerktuiging vervormbaar. Laat ons steeds in gedachten houden hoe ineengewikkeld en naauw verbonden de wederkeerige betrekkingen van alle bewerktuigde wezens tot elkander en tot hunne physische levensvoorwaarden zijn. En zou [ 92 ]men het dan voor onwaarschijnlijk houden als wij zien dat er veranderingen, ontwijfelbaar nuttig voor den mensch, geschied zijn, dat ook andere veranderingen, op de eene of andere wijze nuttig voor elk wezen in den grooten en zamengestelden strijd des levens, somtijds voorgevallen zijn gedurende den loop der eeuwen en onder de duizende generatiën? Als dat zoo is, kunnen wij dan twijfelen—ons herinnerende dat er veel meer individuen geboren worden dan bij mogelijkheid in het leven kunnen blijven—dat zulke individuen die het eene of andere voordeel bezitten, niet de meeste kans zullen hebben om in het leven te blijven en zich voort te planten? En aan den anderen kant, wij kunnen zeker zijn dat de eene of andere verandering, al is zij slechts zeer weinig ten nadeele van het individu, onvermijdelijk uitgeroeid zal worden. Dat behouden blijven van gunstige veranderingen en die verwerping van ongunstigen noem ik natuurkeus. Veranderingen, die noch nuttig, noch schadelijk zijn, worden niet door de natuurkeus geacht en blijven als dobberende bestaan, zooals wij waarschijnlijk in die soorten zien welke veelvormig, polymorphisch, geheeten worden.

Wij kunnen het beter begrijpen hoe de waarschijnlijke handelwijze der natuurkeus is, als wij ons eene landstreek verbeelden die de eene of andere physische verandering, bij voorbeeld van het klimaat, ondergaat. De betrekkelijke getalen harer bewoners zullen meestal onmiddellijk veranderen, en sommige soorten zullen zelfs worden uitgeroeid. Wij mogen besluiten uit hetgeen wij gezien hebben van de innige en zamengestelde wijze waarop de bewoners van een gewest met elkander verbonden zijn, dat eene verandering in de betrekkelijke getalen der bewoners, onafhankelijk van de verandering des klimaats, velen dier schepselen op eene ernstige wijze zou treffen. Als het gewest toegankelijk was, zouden er zekerlijk nieuwe vormen in trekken, en ook dat zou van grooten invloed zijn op de verhoudingen van zijne vroegere bewoners. Herinneren wij ons wat de gevolgen zijn der invoering van een enkelen boom of een enkel [ 93 ]zoogdier. Doch in een gewest dat aan alle zijden afgesloten was, zooals een eiland, en waar derhalve geen nieuwe vormen vrijelijk konden in trekken, zouden wij dan plaatsen hebben in de huishouding der natuur, welke zekerlijk beter zouden kunnen worden bezet, indien eenigen der oorspronkelijke bewoners op de eene of andere wijze gewijzigd waren; want als het gewest voor landverhuizers toegankelijk was geweest, dan zouden die plaatsen door de nieuw aankomelingen bezet geworden zijn. In een dergelijk geval zou elke geringe wijziging, die in den loop des tijds kon ontstaan, en die op de eene of andere wijze ten voordeele van de individuen eener soort diende, voorzeker bewaard blijven, en wel door die individuen beter geschikt te maken voor hunne veranderde omstandigheden: en de natuurkeus zou dus de baan ruim hebben om haar verbeteringswerk te volbrengen.

Wij hebben regt om te gelooven, gelijk wij in het eerste hoofdstuk bewezen hebben, dat eene wisseling in de levensvoorwaarden, door vooral op het voortplantingstelsel te werken, veranderingen veroorzaakt of vergroot: in het bovenstaande geval vooronderstelden wij dat de levensvoorwaarden eene wijziging ondergaan hadden, en dit was duidelijk ten gunste van de natuurkeus, omdat de kans op het geschieden van nuttige veranderingen daardoor des te grooter wordt—de natuurkeus kan niets doen dan tenzij er veranderingen gebeuren, die voor haar doel nuttig zijn. Echter geloof ik daarom niet dat die veranderingen zeer groot behoeven te zijn: gelijk de mensch voorzeker groote dingen kan doen door vele kleine individuele verschillen in eene bepaalde rigting aanhoudend op te stapelen, zoo kan de natuur dat ook: doch ongetwijfeld met veel meer gemak, want zij kan over veel langeren tijd beschikken. Ook geloof ik niet dat er de eene of andere groote physische verandering, zooals eene van het klimaat, of eene zeer strenge afzondering van het gewest waardoor het aankomen van landverhuizers wordt belet, volstrekt noodig is om nieuwe en onbezette plaatsen voor de natuurkeus te vormen, die door [ 94 ]haar naderhand, door sommigen der bewoners te wijzigen en te verbeteren, weder worden gevuld. Want als al de bewoners van een gewest onderling strijden, met wapenen en middelen die met elkander bijna in evenwigt staan, dan zullen uiterst geringe wijzigingen in de levenswijs of in de ligchamen van de eene partij, haar reeds een belangrijk overwigt geven op de andere, en hoe grooter het verschil in strijdkrachten is, des te grooter zal ook het overwigt worden. Er is geen gewest bekend waar alle inlandsche bewoners zoo volkomen voor elkander en voor de voorwaarden, waaronder zij leven, geschikt zijn, dat niet een van allen in het eene of andere opzigt verbeterd zou kunnen worden; want in alle landen zijn de inboorlingen zoo door landverhuizers, die inheemsch geworden zijn, verdrongen, dat de laatsten overal vasten voet verkregen hebben. En als vreemdelingen dus bijna overal de inboorlingen hebben kunnen verdringen en overwinnen, dan mogen wij aannemen dat dáár, waar zulks niet is gebeurd, de inboorlingen zóó tot hun voordeel gewijzigd waren geworden, dat zij aan die indringers weêrstand hebben kunnen bieden.

Als de mensch eene zeer groote uitkomst verkrijgen kan en ook werkelijk verkregen heeft door zijne opzettelijke of onopzettelijke keus, wat zal de natuur dan niet kunnen doen! De mensch kan slechts naar uitwendige en zigtbare kenmerken handelen: de natuur oordeelt niet naar den uiterlijken schijn, uitgezonderd in die gevallen waarin het voorkomen of het uitzigt nuttig kan zijn voor het schepsel. Zij kan op elk inwendig deel werken, op elk spoor van ligchamelijk verschil, op de geheele machinerie des levens. De mensch kiest slechts voor eigen voordeel: de natuur ten voordeele van het betreffende schepsel. Elk uitgezocht kenmerk wordt door haar volkomen ontwikkeld, en het schepsel wordt door haar in de juiste verhoudingen en levensvoorwaarden geplaatst. De mensch houdt de inboorlingen van zeer verschillende landen in het zelfde gewest bijeen; hij ontwikkelt zelden een uitgezocht kenmerk op eene geschikte en [ 95 ]passende wijze; hij voedt eene langbekkige en eene kortbekkige duif met het zelfde voedsel; hij rigt een zoogdier met korten romp en lange beenen af op de zelfde wijze en tot het zelfde doel als een met korte beenen en langen romp; hij stelt schapen met lange en met korte wol aan het zelfde klimaat bloot. Maar hij laat de krachtigste mannetjes niet vechten om het bezit van de wijfjes; hij vernietigt niet onverbiddelijk alle jongen die met het eene of andere geringe gebrek geboren worden; neen, hij beschermt in alle jaargetijden, zooveel hem slechts mogelijk is, al zijne dieren en planten. Dikwijls begint hij met het uitkiezen van een half monsterachtigen vorm, of ten minste van eene wijziging groot genoeg om hem in het oog te vallen, of die zeer nuttig voor hem is. In de natuur is de geringste wijziging voldoende om de schaal des bestaans te doen doorslaan, en zoodoende blijft zij in wezen. Hoe onzeker en weifelend zijn de pogingen van den mensch! hoe kort is de tijd waarover hij kan beschikken, en hoe armzalig en klein moeten zijne voortbrengselen zijn in vergelijking met die, welke door de natuur zijn opgestapeld geworden gedurende de lange tijdperken der geologie! Kan het ons dan wel verwonderen dat de voortbrengselen der natuur meer "waar" en meer "echt" zijn dan die van den mensch; dat zij oneindig beter geschikt zijn voor de voorwaarden waaronder zij leven; en dat zij duidelijk het merk dragen van een veel hoogeren Werker?

In beeldsprakigen zin mogen wij zeggen dat de natuurkeus elken dag en elk uur, ja elk oogenblik de geheele wereld doorsnuffelt, om elke wijziging, zelfs de geringste, op te sporen, verwerpende wat slecht is en opzamelende en bewarende wat goed is: in stilte en onmerkbaar is zij bezig waar en wanneer zij eene gelegenheid vindt ter veredeling van een bewerktuigd schepsel, in verband met de bewerktuigde en onbewerktuigde voorwaarden zijns levens. Wij zien niets van die langzame werkingen, totdat de hand des tijds jaren en eeuwen in het niet heeft doen verdwijnen, en dan nog is ons gezigt [ 96 ]zoo zwak om te kunnen lezen in de gedenkboeken der geologie, dat wij niets zien dan dat de vormen des levens tegenwoordig anders zijn dan zij voorheen waren.

De natuurkeus kan niet anders dan ten nutte van het schepsel werken, en zoo zien wij dat zij ook opmerkzaam is op dingen, die ons als van zeer weinig belang voorkomen. Als wij bladerenetende insekten groen en die op den bast der boomen leven graauw en grijs van kleur zien; als wij zien dat het sneeuwhoen, Lagopus mutus, in den winter wit is, dat het roodhoen, Lagopus scoticus, de kleur van de heide, en het korhoen, Tetrao tetrix, die van het veen heeft, dan moeten wij gelooven dat die kleuren voor die vogels en die insekten nuttig zijn, om hen voor gevaar te beveiligen. Als de sneeuwhoenders niet in zeker tijdperk van hun leven vernietigd werden, zouden zij in eene ontzaggelijke menigte toenemen: men weet dat zij veel van roofvogels te lijden hebben, en de havik bespeurt zijne prooi door het gezigt—daarom willen sommige menschen geen witte duiven houden omdat zij het meest ten prooi der roofvogels worden. Derhalve weet ik geen reden te vinden om te twijfelen, dat de natuurkeus zeer werkzaam is in het geven van eene eigene kleur aan elke soort van Lagopus, en in het zooveel mogelijk in stand houden van die kleur, als zij eenmaal verkregen is. Ook moeten wij niet denken dat de vernietiging van een dier, hetwelk eene bepaalde kleur bezit, eene zaak van weinig belang is: wij herinneren hoe noodig het is in eene kudde witte schapen, die men wit wil houden, elk lam te dooden dat eene zwarte vlek vertoont. Bij de planten worden het dons op de vrucht en de kleur van het vruchtvleesch gewoonlijk door de kruidkundigen als dingen van het minste gewigt gerekend; doch een zeer kundig kweeker, downing, verhaalde mij dat in de Vereenigde Staten gladhuidige vruchten veel meer van eene soort van snuitkever, Curculio, te lijden hebben dan die met dons zijn bekleed; dat blaauwe pruimen veel meer door zekere ziekte aangetast worden dan [ 97 ]gelen; terwijl eene andere ziekte veel meer perziken met geel vruchtvleesch aantast, dan de zoodanigen welke een anders gekleurd vleesch hebben. En als nu met alle hulpmiddelen der menschelijke kunst zulke geringe verschillen reeds een grooten invloed uitoefenen op de aankweeking van verschillende verscheidenheden, dan zullen voorzeker in den natuurstaat, waar de boomen strijden moeten met andere boomen en met eene menigte vijanden, zulke verschillen moeten beslissen of eene verscheidenheid met gladde of met donzige huid, of eene gele of eene blaauwe vrucht in wezen zal blijven.

Bij het beschouwen van de menigte kleine verschillen tusschen de soorten, welke ons, in zooverre wij daarover in onze onwetendheid kunnen oordeelen, volkomen onbelangrijk voorkomen, moeten wij niet vergeten dat het klimaat, het voedsel en dergelijken ook eenigen invloed uitoefenen. Doch het is nog veel noodzakelijker in gedachten te houden dat er vele onbekende wetten zijn die het verband der deelen onderling beheerschen; wetten, welke, als een deel der bewerktuiging is gewijzigd geworden en de wijzigingen door de natuurkeus opgestapeld zijn ten nutte van het schepsel, wederom andere en dikwijls geheel onverwachte wijzigingen zullen te weeg brengen.

Gelijk wij zien dat er in den tammen staat veranderingen voorkomen die in zeker tijdperk des levens verschijnen, en de strekking hebben om bij de nakomelingen in het zelfde levenstijdperk weder te verschijnen—in de zaden van velen onzer moestuin- en veldvruchten; in den rups- en den poptoestand van den zijdeworm; in de eijeren der hoenders en in de kleur van het dons der kiekens; in de hoorns van schapen en runderen als zij bijna volwassen zijn—zoo geschiedt dat ook in den natuurstaat: de natuurkeus kan op de schepselen werken en hen wijzigen in elken leeftijd, en door de erfelijkheid der wijzigingen ook op de jongen. Als het voordeelig voor eene plant is dat zij zaden heeft die door den wind heinde en verre verstrooid worden, dan zie ik niet in [ 98 ]waarom zulks voor de natuurkeus moeijelijker zou vallen dan het voor den katoenplanter is, die door zijne keus het katoen van zijne boomen vermeerdert en verbetert. De natuurkeus kan de larve van een insekt wijzigen en geschikt maken tot eene reeks van toestanden, geheel verschillend van die waarin het volkomene insekt moet leven. Zulke wijzigingen moeten ongetwijfeld, door het wederkeerige verband in de ontwikkeling der ligchaamsdeelen, het ligchaam van het volkomene dier veranderen; en misschien is bij zulke insekten, die slechts weinige uren in den volkomenen toestand leven en nooit voedsel gebruiken, een groot deel van hunne ligchaamsinrigting niets anders dan de uitkomst van eene menigte veranderingen, voorgevallen in het ligchaam der larve. Zoo zullen ook, omgekeerd, wijzigingen in het volwassene dier dikwijls de larven doen veranderen. Doch hoe het ook zij, de natuurkeus zal in allen gevalle er voor zorgen, dat, van welke wijziging zij ook gebruik maakt, die nooit ten nadeele worde van het schepsel; want als dat het geval was, zou zulks eene oorzaak van het uitsterven der soort worden.

De natuurkeus zal de jongen wijzigen ten opzigte van de ouden, en de ouden in betrekking tot de jongen. Bij gezellig levende dieren zal zij elk individu geschikt maken voor het heil der geheele maatschappij, zoodat elk lid voordeel heeft bij de wijziging. De natuurkeus kan niet de eene soort wijzigen zonder dat zij ten nutte worde van eene andere soort. Het eene of andere deel, of de eene of andere inrigting des ligchaams, die slechts eenmaal in het geheele leven van het dier van dienst is, kan ook eenigzins door de natuurkeus gewijzigd worden—de groote kaken die zekere insekten bezitten, en die bij uitsluiting gebezigd worden om de cocons te openen; of de harde punt aan den bek der jonge vogels, dienende om het ei aan stukken te pikken. Men verzekert dat er meer jongen van den kortbekkigen tuimelaar in het ei sterven, dan in staat zijn om er uit te komen, zoodat de duivefokkers [ 99 ]genoodzaakt zijn die jongen in het verbreken van het ei te hulp te komen. Als de natuur nu noodig oordeelde om den bek van de volwassene duif zeer kort te maken, ten voordeele van den vogel zelf, dan zou zij voorzeker zeer langzaam te werk gaan om zulk eene wijziging uit te voeren, en te dien einde zou er door de natuurkeus de grootste zorg moeten besteed worden om de jongen reeds in het ei uit te kiezen, en wel de zoodanigen die de hardste bekken hadden, want allen met zachte bekken zouden onvermijdelijk sterven; of wel er zouden meer tedere en gemakkelijker breekbare eijerschalen uitverkoren worden; immers ook de dikte van de eijerschaal wisselt af, gelijk elk ander weefsel.


OVER DE SEXUELE KEUS.


Niet zelden gebeurt het in den tammen staat dat er bijzondere wijzigingen in een van beide sexen gezien worden, en dat de zoodanigen erfelijk worden bij die sexe. Dat zelfde schijnt ook in den natuurstaat voor te vallen. In dit geval zal de natuurkeus in staat zijn om de eene sexe te wijzigen in betrekking tot de andere, of in betrekking tot eene geheel verschillende levenswijze, gelijk somtijds bij insekten het geval is. Dit noopt mij eenige woorden te spreken over hetgeen ik de sexuele keus heb genoemd. Die keus hangt af niet van eenen strijd voor het bestaan, maar van eenen strijd tusschen de mannelijke individuen om het bezit der vrouwelijken: de uitslag is niet de dood van den mededinger die de nederlaag lijdt, maar het verkrijgen van weinig of geen nakomelingen. De sexuele keus is derhalve minder gestreng dan de natuurkeus. In het algemeen zullen de krachtigste mannetjes, die, welke het best geschikt zijn voor hunne plaatsen in de natuur, de meeste afstammelingen voortbrengen. Doch in vele gevallen is de overwinning niet afhankelijk van algemeene kracht, maar van het bezit van bijzondere wapenen bij de mannelijke sexe. Een hert zonder [ 100 ]gewei, of een haan zonder sporen zou al zeer weinig kans hebben om jongen voort te brengen. De sexuele keus, door altijd den overwinnaar toe te staan zich voort te planten, zal zekerlijk ontembaren moed aan het dier, lengte aan de sporen en kracht aan de vleugels geven: even goed als de liefhebber van hanegevechten, die zeer wel weet dat hij zijne hanen verbeteren kan door zorgvuldig de besten uit te kiezen. Hoe laag de wet om te moeten vechten afdaalt langs de ladder der schepselen, weten wij niet: wij hebben beschrijvingen van mannelijke krokodillen, vechtende, blazende, en rond springende als Roodhuiden in den oorlogdans, om het bezit der wijfjes; mannelijke zalmen heeft men een geheelen dag aaneen zien vechten; mannelijke watertorren dragen niet zelden de kenteekenen van wonden hen toegebragt door de kaken van andere mannetjes. Die oorlog is misschien het hevigst tusschen de mannetjes van dieren welke in polygamie leven: ook schijnt het of dezen het meest van bijzondere wapens zijn voorzien. De mannetjes van vleeschetende dieren zijn reeds wel gewapend genoeg, ofschoon er zoowel aan hen als aan anderen bijzondere middelen van verdediging kunnen geschonken zijn, door middel van de sexuele keus,—de manen van den leeuw; het schouderkussen van den beer (mannelijk varken); de haakvormige kaak van den mannelijken zalm; want een schild is even belangrijk in een tweegevecht als een zwaard of eene piek.

Bij de vogels is de strijd veelal van een meer vreedzamen aard. Alle waarnemers gelooven dat er de grootste mededinging onder de mannetjes van vele soorten bestaat om de wijfjes door den zang te lokken. De rotshaan, Rupicola crocea, van Guiana, de paradijsvogels, Paradisea, en anderen verzamelen zich, en de mannetjes, het eene na het andere, ontplooijen hunne schitterende vederen en nemen allerlei houdingen aan, voor het oog der wijfjes, die er als toeschouwers om heen zitten, en die ten laatste het mannetje uitkiezen, hetwelk haar het meest heeft bevallen. Zij die ooit hunne opmerkzaamheid op tamme vogels vestigden, [ 101 ]weten hoe dikwijls de wijfjes eene bepaalde voorkeur of tegenzin in sommige mannetjes vertoonen: zoo beschrijft  r. heron  een paauw, die zeer in trek was bij alle zijne paauwinnen. Het moge kinderachtig schijnen eenig gewigt toe te schrijven aan zulke klaarblijkelijk zoo zwakke middelen: ik kan hier niet in bijzonderheden treden noodig om mijne bewering te ondersteunen; doch als de mensch in staat is om in weinig tijds een ander voorkomen en andere vederen aan zijne hoenders te geven, beantwoordende aan zijne denkbeelden van schoonheid, dan zie ik geen reden waarom men niet zou mogen gelooven dat vrouwelijke vogelen, gedurende duizende generatiën de schoonste of de welluidendste mannetjes uitkiezende, niet in staat zouden zijn om eenigen invloed uit te oefenen. Ik vermoed dat sommige wel bekende wetten ten opzigte van den vederdos der mannelijke en vrouwelijke individuen in vergelijking met dien der jongen, verklaard kunnen worden uit het oogpunt, dat het gevederte vooral door sexuele keus is gewijzigd geworden, werkzaam zijnde vooral in dien tijd waarin de vogels ter voortplanting geschikt worden, of wel in den broedtijd. De wijzigingen, op die wijze ontstaan, zijn overerfelijk op den gelijken leeftijd of op den gelijken tijd des jaars, hetzij bij de mannetjes alleen, hetzij bij beide sexen: doch dit onderwerp zou ons hier veel te ver voeren.

Zoo geloof ik ook, als de mannetjes en wijfjes eener soort in het algemeen de zelfde levenswijs hebben, maar als zij verschillen in voorkomen, kleur of versierselen, dat zulke verschillen grootendeels door de sexuele keus zijn voortgebragt; dat is, sommige mannelijke individuen hebben gedurende vele opvolgende generatiën het eene of andere geringe voordeel boven anderen gehad, hetzij in hunne wapens, in hunne middelen ter verdediging, of in hunne bekoorlijkheden; en zij hebben die voordeelen op hunne mannelijke nakomelingen overgebragt. Echter schrijf ik niet alle sexuele verschillen aan die oorzaak toe, want wij zien bijzonderheden opkomen en blijvend worden bij de [ 102 ]mannelijke sexe onzer huisdieren, zooals de krans om den bek der postduif, en de op hoornen gelijkende uitwassen der mannetjes van sommige hoendersoorten, van welke wij niet kunnen gelooven dat zij voor de mannetjes nuttig zijn in het vechten, of dat zij aantrekkelijk zijn voor de wijfjes. En dergelijke gevallen zijn er meer, onder anderen het bosje haar op de borst van den kalkoenschen haan, waarvan wij niet kunnen gelooven dat het den vogel nuttig is of tot sieraad verstrekt—inderdaad, als dat bosje haar in den tammen staat te voorschijn gekomen was, zou het ongetwijfeld eene wanstaltigheid geheeten geworden zijn.


VOORBEELDEN VAN DE WERKING DER NATUURKEUS.


Ten einde eene verklaring te geven van de wijze waarop ik mij voorstel dat de natuurkeus werkt, neem ik de vrijheid hier een paar denkbeeldige voorbeelden in te lasschen. Laat ons stellen dat wij met een dier, bij voorbeeld een wolf, te doen hebben. De wolf aast op verscheidene dieren, en overweldigt het eene door zijne kracht, het andere door zijne volharding, het derde door zijne vlugheid. Stellen wij nu dat zijne vlugste prooi, het hert, door de eene of andere oorzaak zeer veel afgenomen was in getal in het land, waarin beiden leven, of wel dat eene andere prooi in getal verminderd was, gedurende dat jaargetijde waarin de wolf het meest door den honger te lijden heeft. In die omstandigheden, dunkt mij, bestaat er geen de minste twijfel of de vlugste en slimste wolven zullen de meeste kans hebben om in het leven te blijven, en zoodoende om behouden of uitgekozen te worden—gesteld evenwel dat zij kracht genoeg overhouden om in andere jaargetijden andere dieren te kunnen vermeesteren, als zij hun voedsel daarin moeten vinden. Ik zie geen reden waarom wij hieraan zouden moeten twijfelen, evenmin als aan de verbetering der jagthonden door den mensch, die zorgvuldig en opzettelijk de beste honden uitzoekt, of wel die [ 103 ]onopzettelijk, zonder eenig voornemen om het ras te veredelen, zulks toch doet, door de begeerte die iedereen eigen is om steeds de beste honden te bezitten.

Zelfs zonder eenige verandering in de betrekkelijke getallen der dieren waarop onze wolf aast, kan er een individu of eenigen geboren worden met eene aangeborene neiging om zekere bepaalde dieren bij voorkeur te vervolgen. Niet zelden bespeuren wij een groot onderscheid in de natuurlijke neigingen onzer huisdieren: de eene kat zal ratten, de andere zal muizen vangen; volgens  st. john  bragt zekere kat niets dan gevleugeld wild te huis, eene andere slechts hazen en konijnen, en eene derde, die steeds bij nacht in moerassen op de jagt was, ving houtsnippen en watersnippen. De neiging van sommige katten om liever ratten dan muizen te vangen is erfelijk, gelijk bekend is. Als nu de eene of andere geringe aangeborene neiging of gewoonte of wijziging in het ligchaam den eenen of anderen wolf begunstigt, zal hij natuurlijk de meeste kans hebben om in het leven te blijven en zich voort te planten. Eenigen zijner jongen zullen waarschijnlijk de zelfde neigingen of gewoonten of ligchamelijke wijzigingen erven, en door de herhaling daarvan zal er een nieuw ras ontstaan, hetwelk óf den ouderen vorm zal verdringen óf nevens hem zal blijven bestaan. En verder, als sommige wolven eene bergachtige landstreek bewonen en anderen zich op de lage vlakten ophouden, dan zullen zij natuurlijk genoodzaakt zijn om op verschillende dieren te jagen: en door het voortdurend behouden blijven van die individuen, welke het best voor de twee landstreken en voor de twee levenswijzen zijn geschikt, zullen er langzamerhand twee verschillende rassen gevormd worden. Die rassen zullen zich onderling kruisen en zich vermengen waar zij elkander aantreffen; doch dit onderwerp zullen wij later behandelen. Ik moet hier bijvoegen dat, volgens  pierce, twee rassen van wolven de Catskill-bergen in de Vereenigde Staten bewonen, het eene ras als een jagthond van gedaante en dat op herten jaagt, en het andere meer gedrongen van lijf met [ 104 ]kortere pooten, en dat veel meer dan het eerste de kudden aantast.

Laat ons nu een meer zamengesteld geval stellen. Zekere planten zweeten een zoet sap uit, duidelijk met het doel om zich van iets wat voor haar niet nuttig is te ontlasten: dit geschiedt door middel van klieren aan den voet der steunblaadjes bij sommige peulvruchten, Leguminosen, en door den rug der bladeren van de gewone laurier. Dit sap, hoewel in geringe hoeveelheid voorkomende, wordt gretig door insekten opgezogen. Stellen wij nu dat er een weinig zoet sap of nectar uitgezweet wordt op de binnenvlakten van den basis der bloembladeren in de eene of andere bloem. In dit geval zullen de insekten onder het opzoeken van den nectar met stuifmeel bestoven geraken, en zullen zekerlijk niet zelden het stuifmeel van de eene bloem overbrengen op den stempel eener andere. De bloemen van twee onderscheidene individuen der zelfde soort zullen dus gekruist worden; en die kruising zal, gelijk wij met goede redenen mogen gelooven, zeer krachtige zaailingen voortbrengen, welke gevolgelijk de meeste kans zullen hebben om te bloeijen en te groeijen. Waarschijnlijk zullen eenigen dier zaailingen de magt tot afscheiding en uitscheiding van nectar erven. Die bloemen nu, welke de grootste klieren of de grootste honigbakjes bezitten, en die het meest nectar afscheiden, zullen ook het meest door insekten bezocht en derhalve het meest gekruist worden, en zoodoende zullen zij op den duur den boventoon verkrijgen. Ook die bloemen welker meeldraden en stampers in overeenstemming staan tot de grootte en de gewoonten der insekten die haar bezoeken, zoodat daardoor de overbrenging van het stuifmeel van bloem tot bloem begunstigd wordt, zullen eveneens uitgekozen worden. Maar wij hadden in ons voorbeeld even goed insekten die stuifmeel zoeken kunnen aannemen, als zulken die op nectar azen. Daar echter het stuifmeel slechts bestaat om tot de bevruchting te dienen, zoo schijnt het dat de vernieling van stuifmeel een verlies is voor de plant: maar als er een weinig stuifmeel eerst bij toeval en later gewoonlijk door [ 105 ]de stuifmeeletende insekten van bloem tot bloem werd gebragt, en als er daardoor eene kruising plaats had, zoo zou het toch eene groote winst voor de plant zijn, al werden er negen tiende gedeelten van het stuifmeel vernietigd; en zulke individuen die het meeste stuifmeel voortbragten en de grootste meeldraden bezaten, zouden worden uitverkoren.

Wanneer onze plant nu door de aanhoudende bewaring of de natuurkeus zeer aanlokkelijk voor de insekten was geworden, zouden de laatsten, als onwillekeurig, geregeld stuifmeel van bloem tot bloem overbrengen; en dat zij dit werkelijk doen, kan ik met vele voorbeelden bewijzen. Ik wil slechts één noemen—niet als een zeer treffend geval, maar als tevens betrekking hebbende op de afscheiding der sexen. Eenige hulsten, Ilex, hebben slechts mannelijke bloemen met vier meeldraden, die eene zeer geringe hoeveelheid stuifmeel geven, en met slechts een spoor van stamper; andere hulsten hebben slechts vrouwelijke bloemen: dezen bezitten een volkomen gevormden stamper en vier meeldraden met verschrompelde helmknopjes, waarin geen enkel stuifmeelkorreltje kan worden ontdekt. Ik vond een vrouwelijken boom staande op vijftig ellen afstand van een mannelijken; ik bragt de stempels van twintig bloemen, van verschillende takken genomen, onder het mikroskoop, en op allen zonder uitzondering vond ik stuifmeelkorrels, ja op sommigen zelfs eene groote hoeveelheid stuifmeel. Daar de wind verscheidene dagen aaneen van den vrouwelijken boom naar den mannelijken gewaaid had, kon het stuifmeel niet op die wijze overgebragt zijn. Het weder was koud en stormachtig geweest, en daarom niet gunstig voor de bijen, en desniettemin was elke vrouwelijke bloem, die ik onderzocht, door bijen bevrucht, welke toevallig met stuifmeel bestoven geworden waren, toen zij van den eenen boom naar den anderen vlogen om nectar te zoeken.—Doch keeren wij naar ons ingebeeld geval terug. Zoodra de plant zoo aanlokkelijk voor de insekten geworden was, dat het stuifmeel geregeld van bloem tot bloem werd gedragen, kon er iets anders gebeuren.

[ 106 ]Geen natuurkundige twijfelt aan de nuttigheid van hetgeen men de  physiologische verdeeling van den arbeid  heeft genoemd: wij mogen dus gelooven dat het nuttig voor de plant is meeldraden alleen te bezitten in eene bloem of op eene plant, en stampers alleen in eene andere bloem of op eene andere plant. Bij planten die verbouwd of gekweekt worden, en dus onder nieuwe levensvoorwaarden zijn geplaatst, worden somtijds de mannelijke en ook somtijds de vrouwelijke voortplantingswerktuigen min of meer magteloos. Vooronderstellen wij nu dat dit ook in den natuurstaat kan gebeuren, dan zal—daar er insekten zijn die het stuifmeel geregeld van de eene bloem naar de andere overbrengen—de natuurkeus zoodoende de gelegenheid hebben om al meer en meer zulke planten uit te kiezen, die de neiging verkrijgen om van gescheidene sexen te worden; en wijl daardoor de verdeeling van den arbeid bevorderd wordt, is zulks duidelijk ten nutte van de plant.

Keeren wij nu tot onze nectarzoekende insekten terug. Wij vooronderstellen dat onze nectarleverende plant eene veel voorkomende plant is, en dat zekere insekten bijna geheel van haar afhankelijk zijn. Ik zou vele voorbeelden kunnen geven van de groote neiging der bijen om tijd te besparen,—hare gewoonte om gaatjes te bijten in zekere bloemen ten einde er den nectar uit te zuigen, hoewel zij met een weinig meer moeite geheel in de bloem zouden kunnen dringen. Zulke feiten in acht nemende mogen wij niet twijfelen of eene toevallige afwijking in de grootte en den vorm des ligchaams, of in de bogt en de lengte van den snuit, veel te gering om door ons waargenomen te kunnen worden, zou voordeelig voor de bij worden, wijl een zoo ingerigt dier in staat zou zijn om sneller zijn voedsel te verkrijgen, en derhalve eene betere kans hebben om in het leven te blijven en nakomelingen voort te brengen. Die nakomelingen zouden waarschijnlijk de neiging tot eene dergelijke geringe afwijking in de bewerktuiging erven. De kokertjes der bloemkroonen van de gewone roode klaver, Trifolium pratense en van de [ 107 ]incarnaatklaver, Trifolium incarnatum, schijnen niet het geringste in lengte te verschillen, echter kan de honigbij met gemak den nectar zuigen uit de incarnaatklaver, maar niet uit de gewone roode klaver, die door wespen alleen wordt bezocht, zoodat geheele velden van roode klaver te vergeefs een overvloed van heerlijken nectar aan de honigbij bieden. Derhalve zou het voorzeker een groot voordeel zijn voor de honigbij, indien zij een snuit had die slechts een weinig langer of anders gebogen was dan die welken zij nu heeft. Aan den anderen kant heb ik door proefnemingen de overtuiging verkregen dat de bevruchting van de klaver afhankelijk is van de bijen: zij moeten de bloemen dier plant bezoeken, de verschillende deelen der bloemkroon doen bewegen, en zoodoende het stuifmeel over de oppervlakte van den stempel verspreiden. Daarom, als de wespen zeer zeldzaam werden in eene landstreek, zou het een groot voordeel voor de roode klaver zijn indien zij eene kortere of dieper ingesnedene bloemkroon had, zoodat de honigbij hare bloemen kon bezoeken. Uit dit alles kunnen wij dus nagaan hoe eene bloem en een insekt langzamerhand, hetzij gelijktijdig, hetzij achtereenvolgend, op de volkomenste wijze gewijzigd en voor elkander geschikt gemaakt kunnen worden, door de voortdurende bewaring van zulke individuen die de eene of andere geringe, maar nuttige afwijking vertoonen.

Ik verwacht dat men tegen deze leer van de natuurkeus de zelfde of gelijke tegenwerpingen zal maken als die, welke men in het eerst opperde tegen Sir charles lyell's verhevene leer van "de hedendaagsche veranderingen der aarde, toegepast op de geologie." Doch tegenwoordig hoort men niet meer de werking van de golven op het strand eene onbeteekenende en eene nietige noemen, en vindt men in haar de ware oorzaak van de uitholling en uitspoeling van groote dalen of van de vorming van lange reijen heuvels en van ruggen in het binnenland. De, natuurkeus kan slechts werken door het bewaren en opstapelen van oneindig kleine, erfelijke wijzigingen, allen nuttig voor het [ 108 ]schepsel, dat uitverkoren wordt: en gelijk de hedendaagsche geologie zulke dwaasheden als de uitholling van een groot dal door eene enkele zondvloedgolf volkomen heeft uitgeroeid, zoo zal ook de leer der natuurkeus, daar zij op waarheid is gegrond, het geloof aan eene onophoudelijke schepping van nieuwe bewerktuigde wezens of van eene groote en plotselinge wijziging in hunne ligchamen, volkomen uitroeijen.


OVER DE KRUISING DER INDIVIDUEN.


Wij moeten hier weder eene kleine afwijking van ons onderwerp inlasschen. Bij dieren en planten met gescheidene sexen spreekt het van zelf dat twee individuen altijd moeten paren om jongen voort te brengen: met uitzondering evenwel van het zonderlinge en nog niet goed te begrijpen geval van parthenogenesis. Doch bij de manwijven, hermaphroditen, is het volstrekt niet noodzakelijk dat twee individuen te zamen paren. Echter ben ik zeer genegen om te gelooven dat bij alle manwijven twee individuen, hetzij nu en dan, hetzij gewoonlijk te zamen komen om te paren. Dit gevoelen werd het eerst door andrew knight geopperd. Wij zullen zien welk eene belangrijke zaak dit is; doch ik moet hier dit onderwerp met de grootste beknoptheid behandelen, ofschoon ik bouwstoffen voor eene wijdloopige beschouwing verzameld heb. Alle gewervelde dieren, alle insekten en eenige andere groote groepen van dieren paren telkens om jongen voort te brengen. De nieuwste onderzoekingen hebben het getal van vooronderstelde manwijven zeer verminderd, en bewezen dat eene menigte echte manwijven paren, dat is, twee individuen vereenigen zich geregeld om voort te telen. Doch bovendien zijn er vele manwijven onder de dieren, welke zekerlijk niet gewoonlijk paren, en verre de meeste planten zijn hermaphroditen. Waarom, mag men vragen, zou men in dit laatste geval moeten vooronderstellen dat twee individuen ooit te zamenkomen ter [ 109 ]voortplanting? Eenige algemeene beschouwingen zullen het antwoord op die vraag geven.

In de eerste plaats heb ik eene menigte feiten bijeen gezameld, die, in overeenstemming met hetgeen bijna algemeen onder de veefokkers en plantkweekers geloofd wordt, bewijzen dat zoowel bij dieren als bij planten eene kruising tusschen verschillende rassen, of tusschen individuen van het zelfde ras, maar van een verschillend onderras, kracht en vruchtbaarheid aan de jongen geeft In de tweede plaats bewijzen die feiten dat eene kruising tusschen naverwante wezens, tusschen zoogenoemde bloedverwanten, de kracht en de vruchtbaarheid doet afnemen. Dit alles nu doet mij gelooven dat het eene algemeene natuurwet is—ofschoon wij uiterst weinig van het doel dier wet begrijpen—dat geen enkel bewerktuigd wezen zich zelf bevrucht gedurende eene eeuwigheid van generatiën, maar dat eene kruising met een ander individu nu en dan—misschien met zeer lange tusschenpoozen—volstrekt gevorderd wordt.

Als wij gelooven dat dit eene wet der natuur is, kunnen wij, dunkt mij, eene menigte feiten verklaren, die, uit een ander oogpunt beschouwd, volkomen onverklaarbaar zijn. Zie hier eenigen. Elk bloemkweeker weet hoe ongunstig het voor de bevruchting eener bloem is als zij aan vochtigheid is blootgesteld; en echter, welk eene menigte bloemen hebben hare meeldraden en helmknopjes en stempels en stampers onophoudelijk blootgesteld aan de ruwheid van het weder! Maar als eene kruising nu en dan vereischt wordt, dan zal de groote toegankelijkheid voor de toetreding van het stuifmeel van een ander individu die blootstelling aan de ruwheid van het weder voldoende verklaren, vooral als de eigene helmknopjes en de stamper der plant zoo digt opeen staan, dat eene zelfbevruchting bijna onvermijdelijk schijnt te zijn. Vele bloemen, aan den anderen kant, hebben hare werktuigen ter bevruchting naauw omsloten door andere deelen der bloem, zooals in de groote familie der [ 110 ]peulvruchten, de vlinderbloemigen, Papilionaceën: doch verscheidene, ja misschien alle vlinderbloemen bezitten met de bijen de grootste wederkeerige geschiktheid voor elkander, daar de bijen er in dringen om nectar te zoeken, en daardoor òf het eigene stuifmeel der bloem brengen op den stempel, òf er stuifmeel van eene andere bloem heenvoeren. Het bezoek der bijen is zoo noodzakelijk voor de vlinderbloemen dat de vruchtbaarheid der laatsten grootelijks vermindert, indien dat bezoek wordt verhinderd. Nu is het naauwelijks mogelijk dat de bijen vrijelijk van bloem tot bloem zouden vliegen, en niet het stuifmeel van de eene bloem tevens naar de andere overbrengen, ten nutte, zooals ik geloof, van de plant. De bijen kunnen in dit opzigt met een penseel vergeleken worden: men weet dat het volkomen voldoende is de helmknopjes van eene bloem even met een penseel aan te raken, en daarna met het zelfde penseel den stempel eener andere bloem, om eene bevruchting te doen geschieden. Evenwel moeten wij niet vooronderstellen dat de bijen op die wijze eene menigte basterden tusschen verschillende soorten zullen doen ontstaan, want als wij op het zelfde penseel het eigene stuifmeel der plant en dat van eene andere soort nemen, dan zal het eerstgenoemde zulk een overwegenden invloed uitoefenen, dat het onvoorwaardelijk en volkomen de uitwerking van het vreemde stuifmeel zal vernietigen, zooals door gärtner is bewezen.

Wanneer wij zien dat de meeldraden van eene bloem plotseling naar den stamper springen, of langzaam de een na den ander zich daarheen buigen, dan schijnt het ons toe als of het volstrekt moet dienen om eene zelfbevruchting te doen plaats hebben: ook is er geen twijfel aan of het is voor dat doel geschikt. Maar de aanraking van insekten is veelal noodig om te maken dat de meeldraden uitspringen, zooals kölreuter bewezen heeft dat het geval is met de berberis; en van dit plantengeslacht, hetwelk eene bijzondere neiging tot zelfbevruchting schijnt te bezitten, is het algemeen bekend dat, als naverwante [ 111 ]vormen of verscheidenheden digt bij elkander staan, het bijna onmogelijk is zuivere zaailingen te verkrijgen: zoo sterk kruisen zij zich vrijwillig. In vele andere gevallen, verre van dat er eenige gelegenheid tot zelfbevruchting zoude bestaan, vindt men bijzondere inrigtingen, zooals de werken van c.c. sprengel en mijne eigene waarnemingen bewijzen, welke den stempel volkomen beveiligen voor het ontvangen van stuifmeel uit de zelfde bloem. In de bloem van Lobelia fulgens is eene heerlijk schoone inrigting, waardoor elk van de ontelbare stuifmeelkorreltjes uit de zaamverbondene helmknopjes van elke bloem gedreven wordt, eer de stempel van die zelfde bloem gereed is om hen te ontvangen; en wijl deze bloem nooit, ten minste in mijnen tuin, door insekten wordt bezocht, zoo zet zij nooit zaad, dan tenzij men stuifmeel van de eene bloem op den stempel der andere overbrengt; in dit geval verkreeg ik volop zaailingen. Eene andere soort van Lobelia wordt door bijen bezocht en zaait zich zelve. In vele andere gevallen, ofschoon er geene bijzondere, werktuigelijke inrigting bestaat om den stempel eener bloem te beschermen voor het ontvangen van het eigene stuifmeel, ziet men, wat c.c. sprengel heeft getoond en hetgeen ik kan bevestigen, dat òf de helmknopjes barsten eer de stempel gereed is ter bevruchtwording, òf dat de stempel gereed is vóór het stuifmeel der zelfde bloem; zoodat deze planten feitelijk van gescheidene sexen zijn en gevolgelijk gekruist moeten worden. Hoe wonderlijk is dit alles! Hoe vreemd dat de verschillende voortplantingswerktuigen in de zelfde bloem, ofschoon zoo digt bij elkander geplaatst als of zij tot zelfbevruchting moesten dienen, in zoo vele gevallen wederzijds volkomen nutteloos voor elkander zijn! Hoe eenvoudig is de verklaring dier feiten uit het oogpunt dat nu en dan eene kruising met een verschillend individu nuttig of noodig is!

Indien verschillende verscheidenheden van kool, radijs, uijen en dergelijke planten digt bij elkander staan, en er zaad van genomen en uitgezaaid wordt, zullen, naar ik bevonden heb, [ 112 ]eene menigte zaailingen kruislingen worden. Ik kreeg 233 koolplanten uit het zaad van eenige planten van verschillende verscheidenheden, die bij elkander groeiden; onder die 233 waren slechts 78 zuiver en van dezen zelfs sommigen niet eens volkomen zuiver. Echter wordt de stamper van elke bloem der koolplant omringd, niet slechts door hare eigene zes meeldraden, maar ook door die van de vele andere bloemen der zelfde plant. Hoe komt het dus dat er zooveel kruislingen onder de zaailingen zijn? Ik vermoed dat zulks moet bewijzen dat het stuifmeel van eene verschillende verscheidenheid een overwegenden invloed op den stempel eener bloem heeft, grooter dan die van het eigene stuifmeel, en dat ook dit een gevolg is van de algemeene wet, dat het goed is voor de verschillende individuen eener zelfde soort zich onderling te kruisen. Indien verschillende soorten gekruist worden is het juist anders om, want het eigene stuifmeel eener plant is altijd magtiger dan dat eener vreemde: doch dit onderwerp zullen wij in een volgend hoofdstuk behandelen.

In het geval van een reusachtigen boom met eene ontelbare menigte bloemen bedekt, zou men kunnen meenen dat het stuifmeel zelden van boom tot boom kon worden overgebragt, en dat zulks slechts van bloem tot bloem op den zelfden boom kon geschieden. Ik geloof dat die meening regt is, maar dat de natuur ruimschoots in dat geval heeft voorzien, door aan de boomen eene groote neiging te geven om bloemen van gescheidene sexen te dragen. Als de sexen gescheiden zijn, ofschoon de mannelijke en de vrouwelijke bloemen op den zelfden boom mogen voorkomen, volgt daaruit dat het stuifmeel altijd van de eene bloem naar de andere moet worden overgebragt; en dit zal de kans dat het stuifmeel van den eenen boom nu en dan naar den anderen overgaat, zeer vergrooten. Dat boomen van alle orden vaker van gescheidene sexen zijn dan andere planten, bewijzen onze eigene boomen; Dr. hooker, die de boomen van Nieuw Zeeland, en Dr. asa gray, welke [ 113 ]die der Vereenigde Staten uit dit oogpunt beschouwden, bevestigen mijne opmerking. Aan den anderen kant, Dr. hooker heeft mij voor eenigen tijd gemeld dat die regel in Nieuw Holland niet doorgaat; ook heb ik deze weinige opmerkingen over de sexen der boomen slechts gemaakt met het oogmerk om de aandacht op dit onderwerp te vestigen.

Laat ons nu zien hoe het bij de dieren is. Op het land leven eenige manwijven, zooals slakken en regenwormen, maar allen paren zich. Tot heden heb ik nog geen enkel geval van een het drooge bewonend dier, dat zich zelf bevrucht, aangetroffen. Wij kunnen dit merkwaardige feit, hetwelk zulk eene groote tegenstelling is van de boomen die op het drooge groeijen, verklaren, als wij het oog slaan op de middenstof waarin de bewoners van het drooge leven, en op den aard van het bevruchtende element. Immers wij weten niets van middelen, gelijk aan het bezoek van insekten en aan de werking van den wind bij de planten, waardoor bij de dieren die het drooge bewonen nu en dan eene kruising kan geschieden, zonder het zamenkomen van twee individuen. Onder de waterdieren zijn vele zich zelven bevruchtende manwijven, doch hier zijn de stroomen in het water een klaarblijkelijk middel ter kruising. En, gelijk bij de bloemen, zoo ook hier, is het mij tot heden nog niet gelukt—en wel na eerst over dit punt met een der grootste natuurkundigen, Prof. huxley, geraadpleegd te hebben—een enkel voorbeeld te ontdekken van een dier met twee sexen, hetwelk zijne voorttelingswerktuigen zoo volkomen in zijn ligchaam besloten heeft, dat eene toenadering van buiten af en dus de invloed van een ander individu voor onmogelijk gehouden moet worden. De rankpootigen, Cirripeden, schenen mij, uit dit oogpunt beschouwd, langen tijd zeer raadselachtig, maar door een gelukkig toeval, hetwelk ik elders zal vermelden, ben ik in staat gesteld om te bewijzen dat twee individuen, ofschoon beiden zich zelven bevruchtende manwijven zijn, desniettemin nu en dan paren.

[ 114 ]Ongetwijfeld zal het den meesten natuurkundigen als eene zonderlinge ongeregeldheid voorgekomen zijn, te zien, zoowel bij dieren als bij planten, dat soorten van de zelfde familie en zelfs van het zelfde geslacht, ofschoon in bijna alle deelen der bewerktuiging zoo zeer met elkander overeenkomstig, echter niet zelden het geval vertoonen dat sommigen manwijven en dat anderen van ééne sexe zijn. Doch als alle manwijven nu en dan kruisen met andere individuen, dan wordt het verschil tusschen soorten van eene en soorten van twee sexen, wat de voortteling betreft, al zeer gering.

Door al deze beschouwingen en door de menigte bijzondere feiten, die ik verzameld heb, ben ik overtuigd geworden dat zoowel in het planten- als in het dierenrijk eene kruising met een verschillend individu eene natuurwet is. Ik weet dat er vele gevallen zijn waarop die wet moeijelijk is toe te passen: doch ik ben bezig die te onderzoeken en zoo mogelijk op te klaren. Wij mogen dus ten besluite aannemen: 1, dat bij vele bewerktuigde wezens eene kruising tusschen twee individuen noodzakelijk is voor elke geboorte; 2, dat bij andere wezens het kruisen misschien slechts met lange tusschenpoozen geschiedt; en 3, dat bij geen enkel schepsel eene zelfbevruchting op den duur denkbaar is.


OVER DE OMSTANDIGHEDEN DIE VOOR DE NATUURKEUS GUNSTIG ZIJN.


Dit is een hoogst belangrijk onderwerp. Eene groote ophooping van erfelijke en verschillende wijzigingen is ongetwijfeld van het grootste gewigt; doch ik geloof dat ook verschillende individuele toestanden daarbij zeer in het oog gehouden moeten worden. Een groot getal van individuen zal eene grootere kans verschaffen voor het ontstaan van de eene of andere nuttige wijziging in een bepaald tijdperk, en zal kunnen opwegen tegen grootere wijzigingen, die zich bij enkele [ 115 ]individuen kunnen vertoonen. Ofschoon de natuur groote tijdperken noodig heeft om hare keus wel te doen slagen, heeft zij toch daartoe geene eeuwigheid noodig: alle bewerktuigde wezens streven als 't ware om eene plaats in de huishouding der natuur te vervullen, en als zekere soort niet gewijzigd of verbeterd wordt in verhouding tot hare mededingers en binnen zeker tijdvak, zal zij ongetwijfeld hare plaats moeten ruimen en zal zij uitgeroeid worden.

Een veefokker of plantkweeker, die opzettelijk het eene of andere voorwerp tracht te wijzigen, zal zijn werk geheel zien mislukken, indien de vrije kruising niet wordt belet. Doch als verscheidene menschen, zonder eene wijziging van hunne dieren of planten te bedoelen, gezamenlijk naar zekere mate van volkomenheid in hunne voortbrengselen streven, en als dus allen trachten de beste dieren en planten te verkrijgen en voort te planten, dan zal eene groote verbetering of wijziging zekerlijk maar langzaam op die wijze en door zulk eene onbewuste of onopzettelijke keus ontstaan, niettegenstaande er eene groote kruising met minder goede dieren of planten plaats heeft. Zoo zal het ook in den natuurstaat zijn; want als er in zekeren omtrek de eene of andere plek niet of niet zoo goed bezet is als mogelijk is, zal de natuurkeus altijd trachten al die individuen te bewaren, welke eenigzins, mits in de regte rigting, gewijzigd zijn, ten einde daardoor de onbezette of slecht bezette plaats des te beter te vervullen. Doch als de omtrek wijd en groot is, zullen zijne verschillende gewesten bijna zeker ook verschillende levensvoorwaarden bezitten, en als de natuurkeus dan eene soort wijzigt en verbetert in de verschillende gewesten, dan zal er eene kruising van de soorten plaats hebben op de grenzen der gewesten, dat is waar de soorten met elkander in aanraking komen. En in dit geval kunnen de gevolgen der kruising niet opgewogen worden door de natuurkeus, die steeds tracht alle individuen in elk gewest te wijzigen, naauwkeurig op de zelfde wijze en in overeenstemming met de [ 116 ]levensvoorwaarden. Want in een grooten omtrek zullen die voorwaarden langzamerhand en als ongevoelig in elkander overgaan. De kruising zal den grootsten invloed hebben op zulke dieren die voor elke geboorte paren, die veel heen en weêr trekken, en die niet zeer snel voorttelen. Daarom zullen bij zulke dieren, bij voorbeeld vogels, de rassen zich over het algemeen in afzonderlijke landstreken ophouden. Bij manwijven welke slechts nu en dan paren, en ook bij dieren die wel is waar voor elke geboorte paren, maar niet trekken en wel spoedig en snel voorttelen, kan een nieuw en verbeterd ras schielijk op de eene of andere plaats gevormd worden, en kan daar als een bijzonder ligchaam blijven bestaan; zoodat, als er eene kruising plaats heeft, zij slechts bij uitsluiting tusschen de dieren van het nieuwe ras onderling kan geschieden. Een plaatselijk ras, op die wijze gevormd, zal zich vervolgens langzamerhand over andere gewesten kunnen uitbreiden. Om alle bovengenoemde redenen nu hebben de plantkweekers volkomen gelijk, als zij bij voorkeur zaad winnen van een geheel veld met zekere planten van de zelfde verscheidenheid bezaaid, omdat de mogelijkheid, dat zij met andere verscheidenheden gekruist zijn, daardoor verminderd wordt. Zelfs ten opzigte van langzaam voorttelende dieren, die voor elke geboorte paren, moeten wij den invloed van onderlinge kruisingen op het tegenwerken van de natuurkeus niet te hoog schatten. Ik ben in staat eene menigte feiten op te sommen, ten bewijze dat rassen van de zelfde dieren langen tijd binnen zekeren omtrek afzonderlijk kunnen blijven bestaan wijl zij verschillende plekken bewonen, of wijl zij in verschillende jaargetijden voorttelen, of wijl de rassen van de zelfde soort bij voorkeur onderling paren.

De onderlinge kruising speelt eene groote rol in de natuur, wijl zij de individuen van de zelfde soort of van het zelfde ras zuiver houdt. Het spreekt van zelf dat dit het best kan plaats hebben bij dieren welke voor elke geboorte paren; doch ik heb reeds aangetoond dat wij reden hebben te gelooven, dat [ 117 ]er na en dan eene onderlinge kruising plaats heeft bij alle dieren en bij alle planten zonder uitzondering. Zelfs al geschiedt zulks met lange tusschenpoozen, ben ik toch overtuigd dat de daardoor voortgebragte jongen zóóveel die jongen, welke door zelfbevruchting verwekt zijn, zullen overtreffen in kracht en vruchtbaarheid, dat zij meer kans zullen hebben om in het leven te blijven en zich voort te planten; en derhalve moet de uitwerking van kruisingen zelfs met lange tusschenpoozen in den loop des tijds zeer groot worden. Als er bewerktuigde wezens bestaan die zich nooit kruisen, kan de eenheid van kenmerken zoolang onder hen bestaande blijven, als de levensvoorwaarden de zelfden blijven, en wel eeniglijk door de erfelijkheid en door de natuurkeus, die elk wezen vernietigt, hetwelk van den grondvorm afwijkt. Doch als de levensvoorwaarden veranderen of gewijzigd worden, kan er slechts eenheid van kenmerken aan de gewijzigde jongen gegeven worden door de natuurkeus alleen, welke altijd de zelfde nuttige wijzigingen tracht te bewaren.

Ook de afgezonderdheid, de isolatie, is zeer gewigtig voor de natuurkeus. Als een beperkte of afgezonderde omtrek niet al te groot is, zullen de levensvoorwaarden in het algemeen overal zeer zeker de zelfden zijn: zoodat de natuurkeus streven zal om alle individuen eener soort binnen dien geheelen omtrek te wijzigen en geschikt te maken in betrekking tot de bestaande voorwaarden des levens. Derhalve zal ook eene kruising met individuen der zelfde soort, maar die buiten dien omtrek leven en waar dus andere levensvoorwaarden heerschen, verhinderd worden. Doch waarschijnlijk werkt de afgezonderdheid nog krachtiger door te beletten dat sommige reeds meer geschikt gewordene dieren naar die landstreek verhuizen, nadat zij de eene of andere physische verandering heeft ondergaan, zooals eene verandering van het klimaat, eene opheffing van het land, en dergelijken. Door zulk eene landverhuizing te verhinderen, blijven derhalve de nieuwe plaatsen in de huishouding der natuur open voor de oude bewoners des lands, die er nu om kunnen strijden en er geschikt [ 118 ]voor gemaakt zullen worden, ten gevolge van wijzigingen in hunne ligchamen en gewoonten. Eindelijk zal die zelfde oorzaak, door de aankomst van landverhuizers en dus de mededinging te beletten, tijd laten aan een nieuw ras om langzamerhand verbeterd te kunnen worden, en zelfs zal dit somtijds van invloed zijn op het ontstaan van nieuwe soorten. Evenwel, als een afgezonderde omtrek zeer klein is, hetzij dat hij door natuurlijke slagboomen wordt afgesloten, hetzij dat er daar zeer bijzondere levensvoorwaarden bestaan, moet het getal der individuen, die er in leven, natuurlijk en noodzakelijk zeer klein zijn; en wij weten dat een klein getal van individuen de voortbrenging van nieuwe soorten door de natuurkeus zeer belet, wijl de kans op het verschijnen van gunstige veranderingen daardoor des te geringer wordt.

Laat ons nu een blik op de natuur werpen, om te zien of onze opmerkingen goed zijn. Nemen wij tot voorbeeld een klein eiland midden in den oceaan. Ofschoon het getal der soorten, die het bewonen, klein blijkt te zijn, is echter het grootste gedeelte dier soorten inheemsch, dat is, zij zijn dáár oorspronkelijk en niet ergens elders. Een eiland schijnt derhalve op het eerste gezigt zeer gunstig voor de voortbrenging van eene nieuwe soort te zijn geweest. Doch wij bedriegen ons misschien ten hoogste door dat te denken; want om te onderscheiden of een kleine afgezonderde omtrek, zooals een eiland, of wel een groote openliggende omtrek, zooals een geheel werelddeel, het gunstigste geweest is voor de voortbrenging van nieuwe bewerktuigde vormen, zouden wij moeten weten dat beiden even lang bestaan hebben; en dit is ons onmogelijk.

Ofschoon ik geenszins twijfel dat eene afgezonderde ligging van hoog belang is in de voortbrenging van nieuwe soorten, over het geheel geloof ik toch dat een openliggend land van grooter belang is, vooral in de voortbrenging van zulke soorten die in staat zullen zijn om langen tijd te blijven bestaan en om zich ver te verspreiden.

[ 119 ]In een grooten en openen omtrek zal niet slechts meer kans bestaan op het te voorschijn komen van gunstige wijzigingen, ten gevolge van de menigte van individuen der zelfde soort, die er leven, maar ook zijn de levensvoorwaarden dáár zeer zamengesteld. Als nu sommigen van die reeds bestaande soorten gewijzigd of verbeterd worden, moeten ook de overigen in gelijke mate veranderd worden, of zij zullen worden uitgeroeid. Elke nieuwe vorm zal, zoodra hij in staat is om als zoodanig bestaande te blijven, zich in den openen en onafgebrokenen omtrek kunnen uitbreiden en dus tot den mededinger van anderen worden. Daardoor zullen er nieuwe plaatsen open komen, en de mededinging om die te vullen zal sterker zijn in een grooten en openen, dan in een kleinen, afgezonderden omtrek. Bovendien mogen wij gelooven dat groote oppervlakten der aarde, ofschoon zij thans ten gevolge van plaatselijke rijzingen aaneenhangen, evenwel dikwijls verbrokkeld, dat is in kleinere vlakten verdeeld zijn geweest; en toen waren zij ongetwijfeld in den gunstigen toestand van kleine omtrekken, ter vorming van nieuwe soorten. Uit dit alles blijkt dus dat, ofschoon kleine, afgezonderde omtrekken waarschijnlijk in sommige opzigten zeer gunstig geweest zijn voor de voortbrenging van nieuwe soorten, desniettemin de gang der wijzigingen in het algemeen veel schielijker is geweest binnen groote omtrekken. Verder, dat de nieuwe vormen, die binnen groote omtrekken ontstaan zijn, en die reeds over vele medededingers gezegepraald hebben, de zulken zijn, welke zich het verst zullen uitbreiden; die aanleiding zullen geven tot het ontstaan van de meeste nieuwe rassen en soorten; en die derhalve eene groote rol zullen spelen in de zoo lange en afwisselende geschiedenis der bewerktuigde wezens.

Uit deze oogpunten gezien, kuunen wij misschien sommige feiten verklaren, die wij in het hoofdstuk over de verspreiding der soorten nader zullen beschouwen;—hoe het komt dat de wezens die Nieuw Holland bewonen, voorheen geweken zijn en nog wijken voor de schepselen van het [ 120 ]europeesch-aziatische vaste land; en ook hoe het komt dat voortbrengselen van het vaste land overal zoo spoedig op eilanden inheemsen worden. Op een eiland zal de strijd des levens minder hevig zijn: er zal minder verandering, maar ook minder vernietiging zijn. Daardoor komt het misschien dat de flora van Madeira, volgens oswald heer, gelijkt op de uitgestorvene tertiaire flora van Europa. Alle zoetwaterkommen bijeen genomen beslaan eene kleine oppervlakte, vergeleken bij die van de zee of van het land, en gevolgelijk zal de mededinging tusschen de wezens in het zoete water minder ernstig geweest zijn dan elders; nieuwe vormen zullen minder spoedig zijn ontstaan, en oude vormen minder spoedig uitgeroeid zijn geworden, dan in de zee of op het land.

In zoet water is het dat wij zeven geslachten van glansschubbige visschen, Ganoiden, vinden: overblijfselen van eene eenmaal heerschende orde; in zoet water is het dat wij de zonderlingste en meest van den gewonen regel afwijkende vormen vinden, die tegenwoordig op aarde bekend zijn, namelijk het vogelbekdier en de Lepidosiren, welke, gelijk de fossile vormen, behooren tot zekere uitgestorvene orden, die verre verwijderd staan van de schepselen, welke tegenwoordig de aarde bevolken. Die afwijkende, vreemde vormen zou men levende fossilen mogen noemen: zij zijn tot den huidigen dag bestaande gebleven, omdat zij binnen een afgeslotenen omtrek woonden, en derhalve minder dan andere dieren aan eene ernstige mededinging blootgesteld waren.

Tot zooverre de opsomming van omstandigheden die voor de natuurkeus gunstig of ongunstig zijn. Ik besluit uit al het voorgaande, met het oog op de toekomst, dat eene groote, aaneenhangende oppervlakte, welke hoogst waarschijnlijk zeer veel veranderingen in hoogte, dat is rijzingen en dalingen, zal ondergaan, en welke ten gevolge daarvan gedurende lange tijdperken uit eilanden zal bestaan, het gunstigste is voor het ontstaan van vele nieuwe vormen des levens, die lang zullen [ 121 ]leven en zich ver zullen verspreiden. Want die oppervlakte was eerst een vast land, en zijne bewoners, in die tijden groot in getal, zoowel van individuen als van soorten, zullen eene ernstige mededinging te verduren hebben gehad. Toen dat vaste land vervolgens in eilanden werd verdeeld, bleven er verschillende individuen van elke soort op elk eiland in wezen: de kruising op de grenzen der soorten werd dus verhinderd. Nadat er physische veranderingen, bij voorbeeld van het klimaat, waren gebeurd, bleef toch evenwel de aankomst van landverhuizers volkomen belet, zoodat nieuwe plaatsen in de huishouding der natuur op elk eiland bezet konden worden door wijzigingen van de oude inwoners: en er was tijd genoeg voor elk ras om wel geschikt voor zijne omgeving en om blijvend te worden. Als door eene herhaalde rijzing of opheffing de eilanden wederom in een vast land veranderd zullen zijn, dan zal de mededinging ook weder ernstig worden: de meest begunstigde of verbeterde rassen zullen in staat zijn zich te verspreiden; de minder verbeterde vormen zullen worden uitgeroeid; de betrekkelijke getallen der gezamenlijke bewoners van het vernieuwde land zullen weder veranderen, en wederom zal er een ruim veld ontstaan zijn voor de natuurkeus om de overblijvende bewoners nog meer te verbeteren en zoodoende nieuwe soorten voort te brengen.

Ik geloof vastelijk dat de natuurkeus altijd op eene zeer langzame wijze werkt. Hare werking hangt daarvan af of er plaatsen in de huishouding der natuur open zijn, die, beter dan zij voorheen waren, bezet kunnen worden door eenigen der bewoners van het gewest, nadat zij de eene of andere wijziging zullen ondergaan hebben. Het openkomen van zulke plaatsen zal veelal van physische veranderingen afhangen, welke in het algemeen zeer langzaam geschieden; en ook daarvan dat de aankomst en de vestiging van betere landverhuizers op die plaatsen verhinderd wordt. Doch waarschijnlijk zal de werking der natuurkeus nog vaker daarvan afhangen, dat eenigen der inwoners langzamerhand gewijzigd worden: de wederzijdsche [ 122 ]verhoudingen van de overige bewoners worden zoodoende veranderd. Er kan niets gebeuren of er moeten gunstige veranderingen gebeuren, en de veranderlijkheid zelve is klaarblijkelijk altijd iets dat zeer langzaam plaats heeft. Door eene onverhinderde onderlinge kruising zullen de veranderingen dikwijls zeer tegengehouden worden. Men zou kunnen beweren dat dit alles meer dan genoeg was om de werking der natuurkeus volkomen te beletten. Ik geloof het niet. Maar ik geloof wel dat de natuurkeus altijd zeer langzaam werkt, dikwijls slechts bij zeer lange tusschenpoozen en gewoonlijk slechts op zeer weinigen der bewoners van zekere landstreek ten zelfden tijde. Verder geloof ik dat die zeer langzame, tusschenpoozende werking der natuurkeus volkomen overeenkomt met hetgeen de geologie ons leert van de wijze waarop de bewoners der aarde zijn veranderd geworden.

Maar hoe langzaam de natuurkeus ook moge werken, als de zwakke mensch zooveel kan doen door zijne kunstkeus, dan zie ik geene grenzen voor de wisselingen, voor de veelheid der oneindige verwikkelingen, voor de geschiktheid aller bewerktuigde wezens voor elkander en voor hunne levensvoorwaarden, voor alles wat in den langen loop des tijds voortgebragt is geworden door de magt der natuurkeus.


DE UITSTERVING DER SOORTEN.


Dit onderwerp zal uitvoeriger in ons hoofdstuk over de geologie besproken worden dan hier noodig is; doch iets moet er hier toch van gezegd worden, in zoo verre het naauw verbonden is met de natuurkeus. De natuurkeus werkt eeniglijk door het bewaren van afwijkingen die in het eene of andere opzigt nuttig zijn en die derhalve bestaan blijven. Doch wijl ten gevolge van de wiskunstige vermeerdering aller schepselen elke omtrek reeds gevuld is met bewoners, volgt daaruit dat, als elke uitverkorene en begunstigde vorm in getal toeneemt, de minder [ 123 ]begunstigde vormen moeten verminderen en zeldzaam worden. Zeldzaamheid, leert de geologie ons, is de voorlooper van uitsterving. Wij kunnen dus begrijpen dat een vorm, die door slechts weinige individuen vertegenwoordigd wordt, onder de veranderingen van het klimaat of door het grooter worden van het getal zijner vijanden, zeer veel gevaar loopt van uit te sterven. Doch wij mogen nog verder gaan. Als er onophoudelijk nieuwe vormen voortgebragt worden, moeten er ook onvermijdelijk sommigen uitsterven. De geologie leert ons duidelijk dat het getal van bijzondere vormen niet onbepaald is toegenomen, en dit kon ook zoo niet zijn, want het getal der plaatsen in de huishouding der natuur is niet onbepaald. Evenwel weten wij toch niet dat er eene landstreek op aarde bestaat, die als 't ware vol soorten is. Waarschijnlijk is dit nergens het geval; want aan de Kaap de Goede Hoop, waar meer soorten van planten bij elkander groeijen dan ergens elders op de geheele aarde, zijn des niettemin eenige vreemde planten inheemsch geworden, zonder, zoover wij weten, de uitsterving van eenige daar te huis behoorende planten veroorzaakt te hebben.

Verder, die soorten welke het talrijkst in individuen zijn, hebben de meeste kans om binnen zekeren tijd gunstige wijzigingen voort te brengen. Wij hebben dit in het tweede hoofdstuk bewezen gezien, toen ik aantoonde dat het de heerschende soort is die de meeste rassen of wordende soorten oplevert. Daarom zullen zeldzame soorten minder spoedig binnen zeker tijdperk gewijzigd of verbeterd worden, en gevolgelijk zullen zij geslagen worden in den strijd des levens, door de gewijzigde afstammelingen der meer gewone soorten.

Uit dit alles blijkt het, dunkt mij, ten duidelijkste dat als eene nieuwe soort in den loop des tijds door de natuurkeus is gevormd, andere soorten meer en meer zeldzaam zullen worden en ten laatste uitsterven. De vormen die het sterkst mededingen met die welke gewijzigd en verbeterd worden, zullen natuurlijk het meest te lijden hebben. In het hoofdstuk over den strijd [ 124 ]voor het bestaan hebben wij gezien dat de meest verwante vormen—rassen van de zelfde soort en soorten van het zelfde geslacht of van verwante geslachten—het sterkst mededingen met elkander, wijl zij bijna volkomen de zelfde inrigting des ligchaams, levenswijze, gewoonten en dergelijken hebben. Daaruit volgt dat elke soort of elk ras gedurende den tijd des ontstaans gewoonlijk het meest op zijne bloedverwanten zal drukken, en trachten zal hen uit te roeijen. Wij zien eene dergelijke strekking tot uitroeijing van bloedverwanten onder onze huisdieren en tuinplanten, ofschoon hunne vormen door den mensch zijn uitverkoren en verbeterd geworden. Ik zou eene menigte opmerkelijke voorbeelden kunnen geven om te bewijzen hoe schielijk nieuwe verscheidenheden of rassen van runderen, schapen en andere dieren, en van bloemen, de plaats van oudere en mindere soorten innemen. In Yorkshire is het een geschiedkundig feit dat het oude, zwarte rundvee verdrongen is door langhoornig,en dat de langhoorns "weggeraapt zijn door de korthoorns"—ik herhaal de woorden van een landbouwkundig schrijver —"als door eene moorddadige pest."


DE UITEENSPREIDING DER KENMERKEN.


Het is ongetwijfeld waar dat rassen, hoewel zij eenigzins het kenmerk van soorten mogen bezitten—zelfs zóó dat men volkomen onzeker is waar zij bij gerangschikt moeten worden—desniettemin veel minder van elkander verschillen dan wel onderscheidene soorten plegen te doen. Echter zijn naar mijn gevoelen rassen niets dan soorten die in de geboorte zijn, wordende soorten, zooals ik die heb genoemd. Hoe komt het dan dat het geringere verschil tusschen rassen als 't ware aangroeit tot het grootere verschil tusschen soorten? Dat dit echter gewoonlijk gebeurt, zien wij aan de menigte van wel onderscheidene soorten die de natuur ons vertoont; terwijl de rassen, de vooronderstelde grondvormen en ouders van de toekomstige [ 125 ]wel onderscheidene soorten, slechts geringe en onduidelijke verschillen vertoonen. Veel kans, als wij het zoo mogen noemen, mag een ras hebben om in het eene of andere kenmerk te verschillen van zijne ouders, en de jongen van dat ras mogen wederom evenveel en zelfs nog meer in het zelfde kenmerk van de ouders afwijken, dit alleen zou echter niet voldoende zijn om zulk eene groote som van onderscheid te doen ontstaan, als wij zien dat er bestaat tusschen de rassen van de zelfde soort, en tusschen de soorten van het zelfde geslacht.

Laat ons hier, gelijk wij vroeger ook reeds gedaan hebben, zien of wij een antwoord op deze vraag bij onze tamme dieren en gekweekte planten kunnen krijgen. Iemand heeft eene duif met een eenigzins korteren bek dan gewoonlijk: een ander heeft eene duif welker bek iets langer is dan dagelijks gezien wordt: het is bekend dat duivefokkers nooit het middenmatige bewonderen, maar dat zij altijd aan de uitersten de voorkeur geven. Beiden zullen derhalve hunne duiven trachten te doen voortplanten, de een om al langere en langere, de andere om al kortere en kortere bekken te verkrijgen. Zoo mogen wij ook gelooven dat er altijd menschen geweest zijn die aan ligte, en anderen die aan zware paarden de voorkeur zullen gegeven hebben. De eerste verschillen zullen uiterst gering zijn geweest: in den loop des tijds zal door het aanhoudende uitkiezen van ligtere paarden door den een, en van zwaardere paarden door den ander, het onderscheid al grooter en grooter zijn geworden; en eindelijk, nadat er eeuwen verloopen waren, zullen er twee wel onderscheidene rassen zijn ontstaan. Toen op die wijze het verschil langzamerhand grooter werd, moeten de minder goede dieren, die noch zeer vlug en ligt, noch zeer sterk en zwaar waren, verwaarloosd zijn geworden, en derhalve moesten zij uitsterven. Hier zien wij dus in de kunstvoortbrengselen van den mensch de werking van hetgeen wij de uiteenspreiding der kenmerken willen noemen: een beginsel hetwelk maakt dat verschillen, die in het eerst naauwelijks merkbaar [ 126 ]zijn, streven om al grooter en grooter te worden, en dat de rassen zich door hunne kenmerken van elkander en van hun gemeenschappelijken voorvader hoe langer hoe verder verwijderen.

Maar hoe, zou men kunnen vragen, kan iets dergelijks in den natuurstaat geschieden? Mij dunkt zeer gemakkelijk, namelijk door de eenvoudige omstandigheid, dat hoe meer verschillend de afstammelingen van de eene of andere soort worden in ligchaamsinrigting, levenswijze of gewoonten, zij ook des te beter geschikt zullen worden om vele en zeer verschillende plaatsen in de huishouding der natuur te bezetten, en daardoor in de gelegenheid te zijn in getal te vermeerderen.

Wij kunnen dit bevestigd zien door dieren met zeer eenvoudige gewoonten. Stel dat zeker vleeschetend dier reeds langen tijd zoo groot in getal is geworden, dat alle plaatsen waar het in zekere landstreek kan leven, als 't ware volkomen bezet zijn. Als het dan nog altijd in staat is om zich te vermeerderen, kan zulks slechts geschieden—gesteld dat het land niet verandert—door dat zijne afstammelingen veranderen, en dat die veranderde nakomelingen plaatsen innemen, welke tot heden door andere dieren bezet waren. Door die veranderingen zullen eenigen geschikt zijn om eene andere soort van prooi, hetzij dood of levend, te gebruiken; anderen zullen nieuwe woonplaatsen gaan bewonen, op boomen klauteren, in het water gaan; en nog anderen eindelijk zullen minder vleeschetend worden en nu en dan ook plantaardig voedsel zoeken. Hoe meer verschillend in gewoonten en levenswijs de afstammelingen van ons vleeschetend dier zullen worden, des te meer plaatsen zullen zij kunnen bezetten. Wat voor het eene dier waar is, zal ten allen tijde en voor alle dieren waar zijn, namelijk indien zij veranderen—want anders kan de natuurkeus niets doen. Zoo zal het ook met de plant gaan. De ondervinding heeft geleerd dat als eene plek gronds met ééne soort van gras wordt bezaaid, en eene dergelijke plek met verscheidene verschillende soorten van gras, er in het [ 127 ]laatste geval veel meer zaailingen opslaan en dat er veel meer hooi van verkregen zal worden. Volkomen het zelfde heeft men bevonden het geval te zijn indien eerst ééne verscheidenheid, en dan verschillende dooreengemengde verscheidenheden van tarwe op even groote akkers uitgezaaid werden. Derhalve, als zekere soort van gras veranderlijk is en als de verscheidenheden voortdurend uitgekozen worden en al weder uitgezaaid, dan zal een grooter getal individuen van die soort, met en benevens hare gewijzigde afstammelingen, in staat zijn om op de zelfde plek gronds te groeijen. Wij weten dat elke soort van gras jaarlijks ontelbare zaadkorrels uitstrooit, en dus, om zoo te zeggen, haar uiterste best doet om zich te vermeerderen. Gevolgelijk twijfel ik niet of na eenige duizenden van generatiën zullen de meest van elkander afwijkende verscheidenheden van eene grassoort altijd de beste kans hebben om wel te slagen en in getal toe te nemen, en zoodoende zullen zij de minder afwijkende verscheidenheden verdringen. Verscheidenheden nu zijn bij de planten het zelfde wat de rassen bij de dieren zijn, en rassen die zeer verschillend van elkander geworden zijn, noemt men soorten.

De waarheid van de leer dat de levenskracht der soorten in verhouding staat tot de grootte van het verschil in de vormen, blijkt ten duidelijkste in vele natuurlijke toestanden. Binnen een zeer kleinen omtrek, vooral als hij open ligt en voor landverhuizers toegankelijks, en waar dus de strijd tusschen individu en individu hevig moet zijn, vinden wij altijd een groot verschil in de bewoners. Ik vond dat een plekje veengrond van vier voet lang bij drie voet breed, hetwelk gedurende vele jaren overal aan volkomen de zelfde voorwaarden was blootgesteld geweest, met twintig soorten van planten begroeid was, en dezen behoorden tot achttien geslachten en tot acht orden: een bewijs hoeveel deze planten onderling verschilden. Zoo is het ook met de planten en de insekten op kleine eilanden, en zoo is het ook met de levende schepselen in [ 128 ]zoetwatervijvers. De landbouwer weet zeer goed dat hij de beste vrucht krijgt van zijne velden, door telkens de planten die hij verbouwt te verwisselen met anderen van verschillende orden: de natuur doet volkomen het zelfde. De meeste dieren en planten, welke rondom zekere kleine plek gronds wonen, zouden op die plek kunnen leven—voorondersteld dat zij niet in het eene of andere opzigt zeer bijzonder van natuur was—en doen als 't ware hun uiterste best om op die plek te leven. Doch als zij daar met elkander in mededinging geraken, zullen de voordeelen die het verschil in ligchaamsinrigting, in gewoonten en in levenswijs aan de eene of andere soort verschaffen, bepalen en uitspraak doen, welke soorten de heerschenden zullen worden; en het zal blijken dat het de algemeene regel is dat zij zullen behooren tot hetgeen wij verschillende geslachten en orden noemen.

Het zelfde verschijnsel ziet men als er planten door de kunst van den mensch inheemsch gemaakt worden in een vreemd land. Men zou verwachten dat de planten, waarmede het gelukt is om die in zeker land inheemsch te maken, in het algemeen zeer na verwant zullen zijn aan de inlandschen: want deze laatsten beschouwt men gewoonlijk als bijzonder geschapen en geschikt voor het land, dat zij bewonen. Ook zou men verwachten dat de inheemsch gemaakte planten zullen behooren tot eenige weinige groepen, die bijzonder geschikt zijn voor zekere standplaatsen in de nieuwe landstreek. Doch het is geheel anders. alph. de candolle heeft te regt in zijn groot en schoon werk gezegd, dat de flora van een gewest door het inheemsch worden van vreemde planten meer nieuwe geslachten dan nieuwe soorten wint, in verhouding tot het getal der inlandsche geslachten en soorten. Tot een enkel voorbeeld diene het volgende. In de laatste uitgave van het werk van asa gray, Manual of the Flora of the Northern United States, zijn 260 inheemsch gemaakte planten opgesomd, en dezen behooren tot 162 geslachten. Wij zien [ 129 ]daaruit dat die planten onderling zeer verschillend van aard zijn. Bovendien verschillen zij grootelijks van de inlandschen, want van die 162 geslachten zijn er niet minder dan 100 volkomen vreemden, en derhalve wordt daardoor het getal der plantengeslachten van de Vereenigde Staten zeer vergroot.

Door onze aandacht te vestigen op den aard der planten of dieren, welke met goeden uitslag gestreden hebben tegen de inlandschen van zeker gewest, en dáár inheemsch zijn geworden, kunnen wij eenigzins een denkbeeld verkrijgen op welke wijze sommigen der inlandschen gewijzigd zijn geworden, ten einde een overwigt op andere inlandschen te kunnen verkrijgen: wij mogen veilig aannemen dat het verkrijgen van verschillen in ligchaamsinrigting, gevoegd bij nieuwe hoedanigheden, voor hen zeer voordeelig is geweest.

Het voordeel, ten gevolge van afwijkingen van den grondvorm, hetwelk sommige bewoners eener landstreek genieten boven anderen, is inderdaad het zelfde als dat, hetwelk de physiologische verdeeling van den arbeid in de werktuigen van een en het zelfde individu oplevert. Door milne edwards is dit onderwerp meesterlijk behandeld. Geen natuurkundige twijfelt er aan dat eene maag, geschikt om plantaardige stoffen alleen of dierlijke stoffen alleen te verteren, ook de grootste hoeveelheid voedingstof uit die voedsels zal trekken. Zoo is het ook in de huishouding van een gewest; hoe meer of hoe verder de dieren en planten in levenswijs van elkander afwijken, hoe meer zij uiteengespreid zijn, des te grooter is ook het getal der individuen, die in staat zijn dáár te kunnen bestaan. Eene groep van dieren met eene slechts weinig afwijkende bewerktuiging zal niet kunnen mededingen met eene groep die onderling veel meer in ligchaamsinrigting en levenswijze verschilt. Wij mogen twijfelen of de buideldieren van Nieuw Holland, welke in groepen verdeeld zijn die slechts zeer weinig van elkander verschillen, en dáár—zooals waterhouse en anderen opgemerkt hebben—onze vleeschetende dieren, [ 130 ]onze herkaauwers en onze knaagdieren gebrekkig vertegenwoordigen, wel met goeden uitslag de mededinging tegen die goed uitgedrukte orden zouden kunnen volhouden. In de dieren van Nieuw Holland zien wij de uiteenspreiding der kenmerken, de afwijkingen in de ligchaamsinrigting, op haren eersten en onvolkomen trap van ontwikkeling.

Na al het voorgaande is het, dunkt mij, duidelijk dat de gewijzigde afstammelingen van eene soort des te beter bestaande zullen kunnen blijven, hoe meer zij in ligchaamsbouw van elkander afwijken en onderling verschillen; en dat zij daardoor in staat zullen geraken om zich op zulke plaatsen te vestigen, die reeds door andere wezens ingenomen waren. Laat ons nu zien hoe de uiteenspreiding der kenmerken, vereenigd met de natuurkeus en de uitsterving, werkzaam is ten voordeele van de uitverkorenen.

De bijgevoegde teekening moge den lezer behulpzaam zijn om dit vrij ingewikkelde onderwerp te begrijpen. De letters A tot L stellen de soorten voor van een groot geslacht, in het gewest waarin het te huis behoort. Die soorten vooronderstellen wij dat in ongelijke mate onderling op elkander gelijken, zooals in het algemeen het geval in de natuur is, en hetwelk op de teekening voorgesteld wordt door dat de letters op ongelijke afstanden van elkander staan. Ik heb gezegd een groot geslacht, wijl wij in het tweede hoofdstuk gezien hebben dat gemiddeld de soorten van groote geslachten meer veranderen dan die van kleine geslachten, en dat de veranderende soorten van de grootere geslachten een grooter getal van rassen bezitten. Ook hebben wij gezien dat de soorten die het talrijkst en het verst verspreid zijn, meer veranderen dan zeldzame soorten met een beperkt gebied. Stellen wij dat A is eene heerschende, dat is eene talrijke, ver verspreide en veranderlijke soort, behoorende tot een groot geslacht. De kleine, waaijervormig uiteenloopende, gestippelde lijnen van eene ongelijke lengte, welke uit A voortkomen, stellen de veranderde [ afb ]

[ afb ]

[ 131 ]afstammelingen voor. Die veranderingen vooronderstellen wij als uiterst gering, maar van den meest verschillenden aard: zij worden geenszins voorondersteld allen te gelijk verschenen te zijn, maar integendeel dikwijls eerst na een lang verloop van tijd: ook worden zij niet voorondersteld allen even lang bestaan te hebben. Slechts zulke veranderingen die in het eene of andere opzigt nuttig zijn, worden bewaard of door de natuur verkozen. En hier blijkt nu juist het voordeel van de uiteenspreiding der kenmerken, want dit zal in het algemeen daartoe leiden, dat de meest verschillende en meest uiteenloopende veranderingen—door de buitenste gestippelde lijnen voorgesteld—bewaard en opgehoopt worden door de natuurkeus. Als eene gestippelde lijn eene der dwarsloopende lijnen aanraakt en daar door eene kleine letter met een cijfer geteekend is, vooronderstellen wij dat er veranderingen geschied zijn, gezamenlijk groot genoeg om een wel te erkennen ras te vormen; en wel een ras dat waardig geoordeeld wordt om in een systematisch werk te worden opgenomen.

De ruimten tusschen de dwarsloopende lijnen van de teekening verbeelden allen tijdvakken van duizend generatiën; doch het zou nog beter zijn als wij ons voorstelden, dat elke ruimte tien duizend generatiën verbeeldde. Na duizend generatiën dan, stellen wij dat soort A twee goed kenbare rassen, namelijk a¹ en m¹ heeft voortgebragt. Die twee rassen blijven gewoonlijk onderworpen aan de zelfde voorwaarden welke hunne ouders veranderlijk gemaakt hebben; de neiging tot verandering is op zich zelve erfelijk, gevolgelijk zullen ook zij naar verandering streven en wel meestal op de zelfde wijze en in de zelfde rigting als hunne ouders gedaan hebben. Bovendien, wijl deze twee rassen slechts zeer weinig gewijzigde vormen zijn, zullen zij die voordeelen erven welke hunne ouders tot de talrijksten in de zelfde landstreek gemaakt hebben: ook zullen zij deelen in die meer algemeene voordeelen, welke het geslacht, waartoe de oudersoort behoorde, tot een [ 132 ]groot geslacht in zijn eigen land maakten. En wij weten dat die omstandigheden gunstig zijn voor de voortbrenging van nieuwe rassen.

Als dus deze twee rassen veranderlijk zijn, zal het meest afwijkende van hunne kenmerken gemeenlijk gedurende de volgende duizend generatiën bewaard blijven. Na dat tijdsverloop wordt er op de teekening voorondersteld dat ras a1 heeft voortgebragt ras a2, welk laatste, overeenkomstig de leer der uiteenspreiding, meer van soort A verschilt dan ras a1 gedaan had. Ras m1 wordt voorondersteld twee rassen voortgebragt te hebben, namelijk m2 en s2, verschillende van elkander, maar nog veel meer van hun gemeenschappelijken stamvader A. Wij mogen aannemen dat er telkens gedurende eenigen tijd dergelijke stappen gebeurden: eenige rassen bragten na elke duizend generatiën slechts een enkel ras voort, doch in een al meer en meer veranderden vorm; anderen bragten twee of drie rassen voort, en nog anderen geen enkel. Derhalve, de rassen of gewijzigde afstammelingen, afkomstig van de soort A, zullen in het algemeen toenemen in getal en uiteenloopen in kenmerken. Op onze teekening is dat beloop tot aan de tienduizendste generatie afgebeeld, en, in een meer zamengedrongen en vereenvoudigden vorm, door middel van dikkere gestippelde lijnen, tot de veertien duizendste generatie.

Doch ik moet hier doen opmerken dat ik geenszins vooronderstel, dat het altijd zoo geregeld geschiedt als het door de teekening wordt voorgesteld, niettegenstaande ook die eenigzins ongeregeld schijnt te zijn. Ik geloof volstrekt niet dat de meest uiteenloopende rassen altijd en noodzakelijk moeten bewaard blijven en zich vermeerderen. Een middenvorm kan somtijds lang bestaan blijven, en zal wel of zal niet hetzij een of meer dan een gewijzigden afstammeling voortbrengen: want de natuurkeus zal altijd handelen in overeenstemming met de natuur van de plaatsen, welke of onbezet of onvolkomen bezet zijn door andere schepselen. Doch als regel mogen wij [ 133 ]aannemen, dat hoe meer uiteenloopend in ligchaamsinrigting de afstammelingen van eene soort kunnen gemaakt worden, des te meer plaatsen zij zullen kunnen bezetten, en des te meer zullen hunne gewijzigde nakomelingen toenemen in getal. Op onze teekening is de lijn van opvolging hier en daar afgebroken; zij vertakt zich als 't ware, en wordt op die plaatsen gemerkt door kleine letters en cijfers, welke de vormen aanwijzen die achtereenvolgend genoeg onderscheiden geworden zijn om rassen te worden geheeten. Doch die afbrekingen zijn louter willekeurig geplaatst, en zouden even goed ergens elders geplaatst kunnen worden, namelijk na tijdruimten, lang genoeg om eene menigte van wijzigingen opeengestapeld te hebben.

Alle gewijzigde afstammelingen van eene groote en ver verspreide soort tot een groot geslacht behoorende, zullen naar de zelfde voordeelen streven, welke hunne voorouders wel deden slagen in den strijd des levens: zij zullen in het algemeen voortgaan en toenemen in getal en in uiteenspreiding der kenmerken; dit wordt op de teekening voorgesteld door de onderscheidene, zich van elkander verwijderende takken, die uit A voortspruiten. De gewijzigde afstammelingen van de latere en hooger ontwikkelde takken van de opklimmende lijn zullen zeer waarschijnlijk de plaats innemen van en derhalve vernietigen de vroegere en minder ontwikkelde takken; dit wordt op de teekening voorgesteld door eenigen van de kortere takken, welke niet tot aan de bovenloopende dwarslijn reiken. Ik geloof dat in sommige gevallen de wijzigingen bepaald zullen worden tot een enkelen opklimmenden tak, en het getal der afstammelingen zal niet toenemen, ofschoon de som der uiteenloopende wijzigingen in de volgende generatie vergroot geworden is. Dit geval zou op de teekening voorgesteld zijn geworden, indien al de uit A voortkomende takken weggenomen geweest waren, met uitzondering van den tak a1 tot a10. Op die wijze schijnt het dat het engelsche renpaard en de patrijshond beiden langzamerhand in kenmerken van hunnen [ 134 ]grondvorm zijn afgeweken, zonder ooit nieuwe takken of rassen afgegeven te hebben.

Na tienduizend generatiën stellen wij dat soort A heeft voortgebragt drie vormen a10, f10 en m10, welke, wijl hunne kenmerken gedurende de opvolgende generatiën zóó ver uiteengespreid, zóó uiteenloopend zijn geworden, nu misschien in ongelijke mate zoowel onderling van elkander als van hunnen gemeenschappelijken voorvader verschillen. Al vooronderstellen wij dat de som der wijzigingen, tusschen elke dwarslijn onzer teekening voorgevallen, uiterst gering is geweest, dan toch moeten die drie vormen desniettemin wel te erkennen rassen zijn geworden, of wel zij zullen misschien tot de twijfelachtige afdeeling der ondersoorten gerekend moeten worden. Doch wij hebben niets meer te doen dan te vooronderstellen dat de som der wijzigingen grooter geweest is, om te zien dat onze drie vormen den naam van soorten verdienen: het is daartoe genoeg dat wij ons verbeelden dat de som der wijzigingen tusschen elke dwarslijn niet rassen maar soorten betreft. Door op die wijze gedurende vele volgende generatiën voort te gaan—bovenaan op de teekening op eene verkorte en vereenvoudigde wijze door dikkere, gestippelde lijnen aangewezen—verkrijgen wij acht soorten, gemerkt door de letters tusschen a14 en m14, die allen van A afkomstig zijn. Zoo worden, geloof ik, de soorten vermenigvuldigd en de geslachten gevormd.

Het is waarschijnlijk dat in een groot geslacht meer dan eene soort zal veranderen. Op de teekening heb ik voorgesteld dat eene tweede soort, I, op dergelijke wijze na tienduizend generatiën heeft voortgebragt òf twee rassen, w10 en z10, òf twee soorten, al naar dat wij de vooronderstelde wijzigingen tusschen de dwarslijnen kleiner of grooter aannemen. Na veertienduizend generatiën zijn er, stellen wij, zes nieuwe soorten voortgebragt, gemerkt door de letters n14 tot z14. In elk geslacht zullen de soorten, welke reeds zeer onderscheiden in kenmerken zijn, in het algemeen streven om het grootste getal [ 135 ]gewijzigde nakomelingen voort te brengen, want dezen zullen de meeste kans hebben om nieuwe en zeer verschillende plaatsen in de huishouding der natuur te bezetten; daarom heb ik op de teekening de ver van elkander staande soorten A en I verkozen, als de zulken die het meest veranderd zijn en nieuwe rassen en soorten hebben voortgebragt. De overige negen soorten van ons oorspronkelijk geslacht, aangeduid door de letters B, C, D, E, F, G, H, K, L, hebben gedurende dien tijd niets dan onveranderde nakomelingen opgeleverd, en dit is op de teekening afgebeeld door de niet vertakte, gestippelde lijnen.

Maar gedurende die wijzigingen en veranderingen speelde ook een andere werker eene zeer belangrijke rol: namelijk de uitsterving. Wijl in elke overal bezette landstreek de natuurkeus noodzakelijk werkt, door dat de uitverkorene vorm eenige overmagt heeft in den strijd voor het bestaan over andere vormen, zoo zal er een voortdurend streven zijn in de verbeterde afstammelingen eener soort, om hunne voorgangers, ja zelfs om hunne eigene ouders te verdringen en uit te roeijen. Want, wij herinneren ons hetgeen vroeger bewezen is, de mededinging zal in het algemeen des te grooter zijn, hoe nader de vormen aan elkander verwant zijn in gewoonten, levenswijs en ligchaamsinrigting. Daarom zullen alle tusschenvormen, allen die staan tusschen den minst en den meest verbeterden toestand eener soort, zoowel als de oudersoort zelve gewoonlijk aan uitroeijing zijn blootgesteld. Dat zal waarschijnlijk het geval zijn met geheele zijdelingsche lijnen, welke door later komende en verbeterde lijnen zullen worden overwonnen. Indien evenwel de gewijzigde afstammelingen eener soort naar een ander gewest vertrekken, of schielijk geschikt worden voor eene geheel nieuwe stand- of woonplaats, waar kinderen en ouders niet met elkander in aanraking komen, is het mogelijk dat beiden bestaan blijven.

Als wij ons dus verbeelden dat onze teekening eene zeer [ 136 ]aanzienlijke som van wijzigingen voorstelt, dan zullen soort A en alle vroegere rassen uitgeroeid zijn geworden, en zal hunne plaats ingenomen zijn door de acht nieuwe soorten a14 tot m14; en soort I zal vervangen zijn geworden door zes nieuwe soorten n14 tot z14 .

Doch wij mogen nog verder gaan. Wij vooronderstelden dat de oorspronkelijke soorten van ons geslacht in ongelijke mate op elkander geleken, zooals veelal in de natuur het geval is: soort A nader verwant aan B, C en D dan aan de overigen; soort I nader aan G, H, K en L dan aan F, E, D. Ook vooronderstelden wij dat die twee soorten, A en I, zeer algemeen en verspreid waren, zoodat zij oorspronkelijk reeds eenig voordeel, eenig overwigt op de andere soorten van het geslacht moeten gehad hebben. Hare gewijzigde afstammelingen, veertien in getal bij de veertienduizendste generatie, zullen waarschijnlijk eenigen van die zelfde voordeelen geërfd hebben; ook zijn zij op eene uiteenloopende wijze gewijzigd en verbeterd geworden op elken trap der opklimmende lijn, en zoodoende geschikt geworden voor vele plaatsen in de huishouding der natuur van hun gewest. Daarom komt het mij voor hoogst waarschijnlijk te zijn, dat zij de plaatsen zullen hebben ingenomen van, en dus uitgeroeid zullen hebben niet slechts hunne eigene ouders A en I, maar ook eenigen van de oorspronkelijke soorten, die het naast aan hunne ouders verwant waren. Daardoor zullen er slechts weinig oorspronkelijke soorten geweest zijn, die afstammelingen tot de veertienduizendste generatie hebben nagelaten. Wij willen stellen dat slechts eene soort, F, van de twee soorten welke het minst verwant waren met de negen overigen, nakomelingen tot in de veertienduizendste generatie heeft voortgebragt.

De nieuwe soorten, die volgens onze teekening van de elf oorspronkelijken afstammen, zullen nu vijftien in getal zijn. Ten gevolge van de uiteenspreiding der kenmerken door de natuurkeus zal het verschil in kenmerken tusschen de [ 137 ]soorten a14 en z14 veel grooter zijn dan hetwelk tusschen de oorspronkelijke soorten A en L bestond. Bovendien zullen ook de nieuwe soorten op eene geheel andere wijze met elkander verbonden zijn. Van de acht afstammelingen van A zullende drie gemerkt a14, q14 en p14 na verwant aan elkander zijn, omdat zij niet zeer lang geleden uit a10 ontsprongen zijn. Doch b14 en f14, wijl zij in een vroeger tijdvak uit a10 ontsprongen zijn, zullen zich in sommige opzigten van de drie straks genoemde soorten onderscheiden. Eindelijk o14, e14 en m14 zullen wel onderling na verwant zijn, maar wijl zij reeds in het eerst toen er wijzigingen te voorschijn kwamen, afgeweken zijn, zullen zij nu zeer veel van de vijf andere soorten moeten verschillen, en gezamenlijk een ondergeslacht of zelfs wel een onderscheiden geslacht uitmaken.

De zes afstammelingen van I zullen twee ondergeslachten of zelfs geslachten vormen. Doch daar de oorspronkelijke soort I zeer veel van A verschilde—immers zij waren bijna de uitersten van het oorspronkelijke geslacht—zoo verschillen de zes afstammelingen van I, reeds ten gevolge van de erfelijkheid alleen, grootelijks van de acht afstammelingen van A; ook zijn bovendien de twee groepen in verschillende rigtingen uiteengeweken. De tusschensoorten—en dit is een zeer belangrijk punt in onze beschouwing—welke de oorspronkelijke soorten A en I met elkander verbonden, zijn allen, behalve F, uitgestorven en hebben geene nakomelingen achtergelaten. Daarom moeten de zes nieuwe soorten, van I afkomstig, en de acht die van A afstammen, als zeer onderscheidene geslachten, ja zelfs als onderfamiliën beschouwd worden.

Op die wijze geloof ik dat er twee of meer geslachten door opklimmende en uiteenloopende wijzigingen zijn voortgekomen uit twee of meer soorten van het zelfde geslacht. En die twee of meer moedersoorten zijn afkomstig van ééne soort van een vroeger geslacht. Dat is onderaan op onze teekening aangewezen door de afgebrokene lijnen beneden de kapitale letters, [ 138 ]die allen van onderen naar elkander loopen en naar één punt wijzen, en dat punt stelt eene enkele soort voor, den vooronderstelden enkelvoudigen oorsprong van onze verschillende nieuwe ondergeslachten en geslachten.

Vestigen wij nu onze aandacht op de kenmerken van de nieuwe soort F14, welke voorondersteld wordt niet veel in kenmerken afgeweken te zijn, maar den vorm van F onveranderd of ten minste zeer weinig veranderd behouden te hebben. In dit geval zullen hare betrekkingen tot de andere veertien nieuwe soorten zeer zonderling en zamengesteld zijn. Wijl zij afstamt van eenen vorm die tusschen de twee moedersoorten A en I stond, welke nu voorondersteld worden uitgestorven en onbekend te zijn, zal zij in zekere opzigten staan tusschen de twee groepen, welke van die soorten afkomstig zijn. Doch daar die twee groepen in kenmerken uiteengelooopen zijn en dus afwijken van den grondvorm harer ouders, zal de nieuwe soort F14 niet onmiddellijk daar tusschen in staan, maar eerder tusschen twee grondvormen van de twee groepen: elk natuurkundige zal zich zulke gevallen kunnen voorstellen.

Wij hebben tot hiertoe steeds voorondersteld dat de dwarslijnen der teekening een duizendtal generatiën voorstellen, doch elke ruimte tusschen die lijnen kan even goed een millioen of honderd millioenen generatiën verbeelden, en ook tevens eene afdeeling van de lagen der aardkorst, die fossilen en versteeningen bevatten. In ons hoofdstuk over de geologie zullen wij op dit onderwerp terugkomen, en wij zullen dan zien dat onze teekening dienstig is ter verklaring van de verwantschappen der uitgestorvene schepselen, die, ofschoon in het algemeen tot de zelfde orden of familiën of geslachten behoorende als de thans levenden, echter dikwijls door hare kenmerken tusschen de thans levende groepen staan. Wij kunnen dit feit begrijpen door de omstandigheid dat de uitgestorvene soorten in lang verledene tijden leefden, toen de afwijkende vertakkingen nog minder uiteengespreid waren geworden dan thans.

[ 139 ]Ik zie geen enkele reden waarom wij den voortgang der wijzigingen, zooals wij die hierboven beschouwd hebben, zouden moeten beperken tot de vorming van geslachten alleen. Als wij op onze teekening vooronderstellen dat de som der veranderingen, voorgesteld door elke op elkander volgende groep van uiteengespreide gestippelde lijnen, zeer groot is, dan zullen de vormen gemerkt met a14 tot p14, die met b14 tot f14, en die met o14 tot m14, drie zeer verschillende geslachten uitmaken. Wij zullen ook twee zeer onderscheidene geslachten hebben die van I afkomstig zijn, en daar deze twee geslachten zoowel door aanhoudende uiteenspreiding der kenmerken als door de erfelijkheid zeer veel verschillen zullen van de drie geslachten, welke van A afkomstig zijn, zoo zullen de twee kleine groepen van geslachten twee onderscheidene familiën of zelfs twee orden vormen. En de twee nieuwe familiën of orden zullen afkomstig zijn van twee soorten van het oorspronkelijke geslacht, en die twee soorten zijn afstammelingen van eene soort van een nog ouder en onbekend geslacht.

Wij hebben gezien dat het in elke landstreek de soorten der groote geslachten zijn, die de meeste rassen of wordende soorten opleveren. En dit was wel te verwachten; want als de natuurkeus zich vooral vestigt op eenen vorm die eenig voordeel bezit boven andere vormen in den strijd des levens, dan spreekt het van zelf dat zij zich vooral zal bepalen tot zulke vormen, die reeds eenig voordeel bezitten: en de uitgebreidheid eener groep bewijst dat hare soorten in het algemeen het eene of andere voordeel van hare gemeenschappelijke ouders geërfd hebben. Derhalve zal de strijd om nieuwe en gewijzigde nakomelingen voort te brengen, voornamelijk gevoerd worden tusschen de grootere groepen, welke allen in getal trachten toe te nemen. De eene groote groep zal langzamerhand eene andere groote groep overwinnen, in getal doen verminderen en haar derhalve de mogelijkheid tot verdere veranderingen en [ 140 ]verbeteringen meer en meer benemen. In die zelfde groep zullen de latere en hooger ontwikkelde ondergroepen, door zich te vertakken en zich op vele nieuwe plaatsen in de huishouding der natuur te vestigen, steeds streven om de vroegere en minder verbeterde ondergroepen te verdringen en te vernietigen. Kleine en verbrokkelde groepen en ondergroepen zullen eindelijk verdwijnen. Wij mogen voorspellen voor de toekomst dat die groepen van bewerktuigde wezens, welke nu groot zijn en anderen overwinnen en het minst verbrokkeld zijn, dat is die tot heden het minst uitgeroeid zijn, nog langen tijd aaneen zullen volhouden met zich uit te breiden en te vermeerderen. Doch welke groepen er ten laatste zullen overblijven kan geen mensch voorzeggen: wij weten dat ook vele groote groepen, die voorheen ten hoogste ontwikkeld waren, toch uitgestorven zijn. Nog verder in de toekomst ziende mogen wij voorspellen dat ten gevolge van de steeds en onophoudelijk voortgaande toeneming der grootere groepen, er eene menigte van kleinere groepen ten laatste zullen uitsterven en dat zij geene gewijzigde afstammelingen zullen achterlaten, en gevolgelijk dat van de soorten, die in het eene of andere tijdvak leven, uiterst weinigen nakomelingen in een ver verwijderd tijdperk zullen hebben. Wij zullen in ons hoofdstuk over de rangschikking tot dit onderwerp terugkeeren, doch hier mag ik nog bijvoegen dat, met het oog op de uiterst weinige soorten van voorheen die afstammelingen hebben nagelaten, en met het oog op de omstandigheid dat alle afstammelingen van de zelfde soort eene klasse uitmaken, wij kunnen begrijpen hoe het komt dat er tegenwoordig slechts weinige klassen bestaan in elke groote afdeeling van het dieren- en plantenrijk. Ofschoon uiterst weinigen van de oudste soorten thans levende en gewijzigde nakomelingen hebben, zal echter in het oudste geologische tijdvak de aarde even goed als tegenwoordig bevolkt zijn geweest met vele soorten van vele geslachten, familiën, orden en klassen.

[ 141 ]
 

OVERZIGT VAN DIT HOOFDSTUK.


Als gedurende den langen loop der eeuwen en onder de verschillende levensvoorwaarden de bewerktuigde wezens geheel en al veranderen in de onderscheidene deelen hunner bewerktuiging, en dit kan niet ontkend of betwijfeld worden;—als er ten gevolge van de wiskunstige toeneming in getal van elke soort een hevige levensstrijd gestreden wordt in zekeren leeftijd of in zeker jaargetijde, en ook dit kan niet ontkend of betwijfeld worden;—als wij nagaan hoe oneindig zamengesteld de betrekkingen en verhoudingen aller bewerktuigde wezens tot elkander en tot de voorwaarden van hun bestaan zijn;—als wij nadenken hoe dit laatste eene oneindige verscheidenheid veroorzaakt in ligchaamsinrigting, gewoonten en levenswijs, die ten voordeele is der betreffende schepselen—dan, dunkt mij, zou het wel zeer wonderlijk zijn, indien nooit eene verandering ten voordeele van het schepsel had gestrekt, op de zelfde wijze als wij zien dat zoo vele veranderingen nuttig voor den mensch geworden zijn. Doch als er veranderingen geschieden die voor eenig schepsel nuttig zijn, dan zullen voorzeker de individuen welke dat voordeel genieten, de meeste kans hebben om in den strijd voor het bestaan behouden te blijven, en ten gevolge van de erfelijkheid zullen zij ongetwijfeld nakomelingen voortbrengen, die eveneens bevoordeeld zijn. Dit grondbeginsel van behoudenis heb ik kortheidswege de natuurkeus genoemd: zij leidt tot de verbetering, dat is veredeling van elk schepsel in betrekking tot zijne bewerktuigde en onbewerktuigde levensvoorwaarden.

De natuurkeus kan, wijl de eigenschappen geërfd worden op een bepaalden leeftijd, het ei of het zaad of de jongen even gemakkelijk wijzigen als de volwassenen. Onder vele dieren zal de sexuele keus de natuurkeus te hulp komen, om te maken dat de krachtigste en meest geschikte mannetjes het grootste [ 142 ]getal jongen zullen voortbrengen. Ook zal de sexuele keus aan de mannelijke individuen alleen bijzondere kenmerken geven, die hen van nut zijn in hunnen strijd tegen andere mannetjes.

Dat de natuurkeus waarlijk zóó in de natuur gewerkt heeft, dat zij namelijk de verschillende vormen des levens gewijzigd en geschikt gemaakt heeft voor de verschillende voorwaarden en woonplaatsen, blijkt uit de algemeene verhoudingen der wezens, die wij in de volgende hoofdstukken zullen behandelen. Doch hoe zij ook tevens de uitsterving bewerkt, en hoe krachtig de uitsterving in de geschiedenis der aarde heeft ingegrepen, wordt ons door de geologie krachtiglijk bewezen. Ook leidt de natuurkeus tot uiteenspreiding der kenmerken. Er kunnen des te meer levende schepselen binnen zekeren omtrek bestaan, hoe meer zij uiteenloopen in ligchaamsinrigting, gewoonten en levenswijs, waarvan wij het bewijs zien in de bewoners van eene kleine plek of in schepselen die ergens inheemsch zijn gemaakt. Daarom, hoe meer gewijzigd en uiteenloopend de wezens, die van de eene of andere soort afstammen, worden, des te grooter zal hunne kans op overwinning zijn in den strijd des levens. Daardoor trachten de geringe verschillen, die de rassen der zelfde soort onderscheiden, steeds grooter te worden, totdat zij gelijk worden aan de grootere verschillen tusschen de soorten van het zelfde geslacht, of zelfs van onderscheidene geslachten.

Wij hebben gezien dat het de gemeene, de wijd uitgebreide, de ver reikende en tot de grootere geslachten behoorende soorten zijn, welke het meest veranderen, en dat dezen aan hare gewijzigde afstammelingen die voordeelen trachten over te dragen, welke haar tot de heerschende soorten in haar eigen gewest maken. De natuurkeus leidt, gelijk wij zoo even gezien hebben, tot de uiteenspreiding der kenmerken en tot het uitsterven van de minder verbeterde vormen. Daaruit, meen ik, kan de natuur der verwantschappen van alle bewerktuigde wezens tot elkander [ 143 ]verklaard worden. Het is een waarlijk wonderbaar feit—wij merken het zelden op omdat het ons zoo dagelijks voor oogen komt—dat alle dieren en alle planten, van alle tijden en van alle plaatsen, vereenigd zijn in groepen ondergeschikt aan groepen, namelijk op deze wijze: rassen van de zelfde soort zijn naauw aan elkander verwant; soorten van het zelfde geslacht zijn minder naauw aan elkander verwant en vormen sectiën en ondergeslachten; soorten van verschillende geslachten zijn nog minder naauw verwant, en geslachten onderling nog minder, en vormen onderfamiliën, familiën, orden, onderklassen en klassen. De onderscheidene ondergeschikte groepen eener klasse kunnen niet op eene rei, maar schijnen eerder rondom zekere punten gerangschikt te moeten worden, en dezen weder rondom andere punten, en zoo vervolgens in een bijna eindeloos getal van cirkels. Uit het oogpunt dat elke soort onafhankelijk van de andere geschapen is, zie ik geen mogelijkheid om dit groote feit in de rangschikking der wezens te verklaren: maar naar mijn gevoelen wordt het duidelijk verklaard door de erfelijkheid en de zamengestelde werking der natuurkeus, die de uitsterving en de uiteenspreiding der kenmerken ten gevolge heeft, zooals wij door onze teekening bewezen hebben.

De onderlinge verwantschappen aller wezens van de zelfde klasse zijn somtijds bij eenen boom vergeleken. Ik vind dat die vergelijking zeer goed is. De groene en met bladeren bezette twijgen stellen de bestaande soorten voor; en die twijgen welke in elk vorig jaar zijn gevormd, kunnen de vele uitgestorvene soorten voorstellen. In elk tijdperk van den groei hebben alle twijgen getracht zich naar alle kanten te vertakken, en verder te groeijen dan de omringende twijgen en takken; op de zelfde wijze als soorten en groepen van soorten getracht hebben andere soorten in den grooten levensstrijd te overmeesteren. De hoofdtakken, verdeeld in dunnere takken, en dezen wederom in al dunneren en dunneren, waren eens, toen [ 144 ]de boom nog jong was, spruiten met bladeren en knoppen; en die verhouding van de tegenwoordige spruiten met bladeren en knoppen tot de verledene twijgen en takken kan eene zeer goede voorstelling geven van de rangschikking aller uitgestorvene en nog levende soorten in groepen ondergeschikt aan groepen. Van de vele twijgen die groen waren toen de boom nog slechts een heester was, leven er nog slechts twee of drie, die tot groote takken geworden zijn en alle overige takken dragen; en zoo is het ook met de soorten, welke in lang verledene geologische tijdperken leefden: slechts enkelen hebben tegenwoordig levende en gewijzigde afstammelingen. Sedert het eerste ontspruiten van het zaadkorreltje dat tot eenen boom geworden is, verdorde menige tak van den boom en viel af, en die afgevallene en doode takken van verschillende dikte stellen die geheele orden, familiën en geslachten voor, welke nu geen levende vertegenwoordigers hebben en die wij slechts kennen, omdat wij hen in fossilen toestand hebben gevonden. Gelijk wij hier en daar een dunne tak, laag aan den stam of tusschen twee groote takken zien, die, door het eene of andere toeval begunstigd, levend gebleven is, zoodat hij is opgeschoten tot aan de kruin des booms, zoo zien wij ook nu en dan een dier, als het vogelbekdier of de lepidosiren, welke in zekere mate twee groote takken des levens verbinden, en die klaarblijkelijk voor eene noodlottige mededinging bewaard gebleven zijn, omdat zij op eene beschutte plaats woonden. Gelijk knoppen door te groeijen andere knoppen voortbrengen, en dezen, als zij krachtig zijn, uitspruiten en tot twijgen worden, en de twijgen tot takken veranderen, en de takken zich verdeelen en aan alle kanten menigen zwakkeren broeder doen verstikken, zoo is het ook het geval geweest met den grooten boom des levens, welke met zijne doode en afgebrokene takken de korst der aarde vervult, maar de oppervlakte bedekt met zijne heerlijke, altijd groene bladeren en kleurige bloemen.