Kunst en maatschappij (Morris 1903)/3

Uit Wikisource
Bouwkunst en
Geschiedenis
De Nijvere Kunsten (1903) door William Morris
(vertaling: Magdalena Zeeven)
Kunst, Vermogen
en Rijkdom
'De Nijvere Kunsten' is de tekst van een lezing door William Morris, gehouden in 1882. De tekst is in een vertaling van Magdalena Zeeven verschenen in de bundel Kunst en maatschappij. De bundel werd gepubliceerd in 1903 te Amsterdam bij A.B. Soep. Dit werk is in het publieke domein.
[ 31 ]
DE NIJVERE KUNSTEN; LEZING GEHOUDEN TEN BEHOEVE VAN DE VEREENIGING VOOR DE BESCHERMING VAN OUDE GEBOUWEN
DE NIJVERE KUNSTEN; LEZING GEHOUDEN TEN BEHOEVE VAN DE VEREENIGING VOOR DE BESCHERMING VAN OUDE GEBOUWEN
 
D (decoratieve letter)
D (decoratieve letter)
e Nijvere Kunsten zullen misschien volgens sommigen van u niet belangrijk genoeg zijn, om samen te bespreken. Men zou kunnen zeggen, dat wij in onzen woeligen tijd te midden onzer groote beschaving te zeer ingenomen worden door ons werk, om eenige aandacht te kunnen schenken aan een soort kunst, die niet in staat is ons diep te ontroeren of veel inspanning te vragen van ons denkvermogen. Nu is er wel wat te zeggen voor deze verwerping der nijvere kunsten, indien men het op een bepaalde wijze en met een bepaald doel doet; toch komt het mij voor, dat men voor het verwerpen der nijvere kunsten geen voldoende reden heeft en men er de gemeenschap schade mede berokkent; daarom voel ik mij niet beschaamd hier voor u te staan als hun pleitbezorger en verdediger, waarvoor ik trouwens alle reden heb, omdat ik door hen de dienaar van het publiek [ 32 ]ben en in staat word gesteld mijn brood te verdienen met voor mijzelf groot genot.

Nu moeten wij allereerst vragen: wat moet men beschouwen als de Nijvere Kunsten? Men kan op dit punt verscheidene voor- en tegenargumenten aanvoeren, maar ik betwijfel of zij de moeite van het bepleiten waard zouden zijn; desniettegenstaande hoop ik, dat gij het met mij eens zult zijn, dat deze nijvere kunsten inderdaad deel uitmaken van de hoogere, waarop alleen nu en dan iemand (uit beschaafde kringen) zal durven neerzien. Wat zijn de Hoogere Kunsten? Daar men dit woord in verschillenden zin gebruiken kan, zou ik willen zeggen, zonder te trachten er een verklaring van te geven, dat wat ik versta onder kunst is een scheppingsprodukt van den mensch, dat een beroep doet op zijn gevoel en zijn verstand door middel zijner zintuigen. Al de hoogere kunsten spreken onmiddellijk tot die ingewikkelde samenstelling van instinctmatige waarneming, gevoel, ervaring en geheugen, dat wij voorstellingsvermogen noemen. Alle kunstenaars, die zich met die kunsten bezighouden, hebben deze hoedanigheden in groote mate en bij hen zijn zij zoo zeldzaam in evenwicht gehouden en zoo uitnemend geordend, dat zij ze gebruiken kunnen voor scheppingsdoeleinden. Doch wij moeten niet vergeten, dat alle menschen, die niet van nature abnormaal zijn of niet bedorven door een gebrekkige of verkeerde opvoeding, in zekere mate verbeeldingskracht bezitten en ook iets van de macht, om die verbeelding te leiden, zoodat zij ook beoefenaars zijn der hoogere kunsten en de meesters niet half fluisterend behoeven te spreken tot een half dozijn uitverkorenen, doch het geheele menschenras, mits gezond en goed ontwikkeld, hun werkelijk gehoor vormt. Doch gij allen weet, dat het menschenras, zelfs indien het slechts in [ 33 ]zeer geringe mate beschaafd is, een groot aantal behoeften heeft, die door den georganiseerden arbeid van de gemeenschap bevredigd moeten worden. Van vader op zoon, van geslacht op geslacht heeft zich een groep menschen voortgeplant van bijna bovenaardsche bekwaamheid, die zich oefenden in het maken van werktuigen, waardoor men in het leven kon blijven, zoodat een groot deel van het gehoor van de meesters in de hoogere kunsten evenals zij zelven bezig was iets voort te brengen; de laatsten maakten dingen uitsluitend om te voldoen aan de geestelijke behoeften der menschen; de eersten voorwerpen welker hoofddoel was te voorzien in hun stoffelijke behoeften. Doch ofschoon in theorie al deze behoeften konden bevredigd worden zonder eenige uiting der verbeeldingskracht of beoefening van kunst, meldt ons de geschiedenis, dat het zoo niet blijven zou. De menschen, wier handen geoefend waren in het maken van allerlei voorwerpen, konden niet nalaten daarbij hun gedachten te laten gaan en ontdekten al spoedig, dat hun bekwame vingers iets van die gedachten konden uitdrukken en dat dit nieuwe genot hun niet hinderde in hun dagelijksch werk, want juist de arbeid, die hun een bestaan verschafte, gaf hun ook het materiaal, waarin hun gedachten verwezenlijkt konden worden; en zoodoende werkten zij ook voor hun genoegen en zonder dwang en hadden den vloek van den arbeid overwonnen en werden menschen in den waren zin des woords.

Hier zien wij dus twee soorten van kunst; de een zou blijven bestaan, ook indien de menschen geen andere behoeften hadden dan die, welke bijna zuiver geestelijk zijn en slechts middellijk het stoffelijke of lichamelijke raken. De andere soort, die door stoffelijke behoeften is in het leven geroepen, moet evenzeer de verlangens der ziel [ 34 ]erkennen en ontvangt van haar de behoefte naar volmaking te streven. Als mijn verklaring de juiste is, zijn ook de nijvere kunsten de aandacht van redelijke menschen waard en zij die haar verachten, doen dit uit onwetendheid omtrent haar waren aard of omdat zij zelf op de een of andere wijze vijanden, uitgestootenen of bedervers der beschaving zijn.

Wat hen betreft, die buiten de beschaving staan, hieronder versta ik hen, van wie ik in den aanvang zeide, dat sommigen de kunsten verwerpen op gronden, die wij tenminste konden begrijpen, al konden wij niet met hen medegaan. In alle eeuwen van beschaving zijn er menschen geweest, die zich hebben laten leiden of neiging gevoelden zich te laten leiden door principes, die in de volgende woorden besloten liggen: De wereld is vol van harden arbeid, de armen zwoegen voor de rijken en blijven steeds arm; hiermede willen wij niet te doen hebben; wij kunnen geen einde aan dezen toestand maken, maar wij willen er ook niet door verrijkt worden of er beter aan toe zijn dan de minsten onder onze medemenschen. Welnu, dit is de wijze waarop de monnik de kunsten verwierp, hetzij men hem noemt een Christen-monnik, of een Buddhistisch asceet of een wijsgeer uit de oudheid. Ik geloof, dat hij het bij het verkeerde einde heeft, doch ik kan hem niet als een vijand beschouwen. Soms denk ik weleens: wie weet, of het gansche menschdom daartoe nog niet eens komt voor een korten tijd? het veld der kunst zal misschien een tijdlang braak moeten liggen, opdat men het onkruid als zoodanig zal kunnen erkennen en het ten slotte zal kunnen verbranden. Ik erken, dat ik tenminste eerbied heb voor hen, die in de ton van Diogenes wonen; zelfs vind ik dat soort huis nog zoo slecht niet, met een plataanboom en een heldere beek in de nabijheid en kans [ 35 ]op wat dagelijksch brood en uien zou het best gaan. Ik heb slechtere huizen te huur gezien voor zevenhonderd pond sterling per jaar. Maar let wel, het moet alles echt zijn. De ton van Diogenes gevoerd met gewatteerd fluweel, verlicht door gas, opgepoetst en gereinigd door vreemden arbeid en elken morgen bezocht door den melkboer, bakker, slager en vischhandelaar, is een huis welks ontbering en eenvoud ik niet aanprijzen kan. Indien men een verontschuldiging voor ons zoekt, omdat wij de kunsten verwerpen, moet deze niet zijn, dat wij ons tevreden stellen lager te staan dan de menschen, doch omdat wij er naar streven ons boven hen te heffen. Want ik heb gezegd, dat er sommige verwerpers der kunsten zijn, die de beschaving bederven. Zij verwerpen ze niet geheel; zij willen ze wel eten en drinken en dragen en ze gebruiken als lakeien, die hun grootheid moeten bewijzen, en als netten, om geld mee te vangen, maar zij willen er niets van leeren en zijn er verder onverschillig voor. Zij zullen ze uitbuiten zooveel ze kunnen om hun stoffelijke behoeften te bevredigen; zij zullen den arbeid tot in het oneindige vermeerderen, die hun stoffelijke gemakken verschaft; doch zij zullen geen hand uitsteken, om den arbeid dragelijk te maken, en zijzelven zijn slechts een deel van de menigte, die zwoegt zonder eenig doel; want zij werken met onvermoeide energie aan de vermenigvuldiging van het menschenras en maken daarna de menigte ongelukkig. Laat ons daarom medelijden met hen hebben, omdat zij grof, ruw, onrechtvaardig en onmenschelijk geboren zijn; laat ons medelijden met hen hebben en hun wederstaan. Want al deze dingen doen zij inderdaad onwetend; toch zijn zij niettemin verdrukkers, verdrukkers der kunsten en daardoor ook van de menschen, die recht hebben op den troost, dien alleen de kunst geven kan [ 36 ]aan eenvoudige menschen. Deze menschen nu zijn, hetzij individueel, hetzij in vereeniging met anderen, de rijken en machtigen der aarde; zij beheerschen op het oogenblik de beschaving en indien zij niet onwetend dwaalden, zouden zij, die dit alles inzien en betreuren, geen andere keuze hebben, dan met den asceet alle beschaving opzijde te werpen; doch omdat zij onwetend op een dwaalspoor gebracht zijn, is er misschien een betere manier om hun verdrukking te weerstaan, dan een geheele verwerping. Ik zeg, dat indien er geen andere wijze was, om deze verdrukkers van het volk te weerstaan, die wij in de tegenwoordige spreektaal Philistijnen noemen, dan die der monniken en asceten, alle eerlijke menschen zouden dezen moeten volgen, als hun oogen geopend waren voor het kwaad. Doch er is een andere wijze, die ik, met uw verlof, die der burgers zal noemen, die zeggen: Een groot deel van den arbeid wordt gebruikt, om den man van beschaving te voorzien van dingen, die hij als onmisbaar beschouwt en die hij gewoonlijk niet zou willen missen. Veel van dien arbeid is moeizaam en vernederend, doch daar er veel meer zware arbeid in de wereld is dan vroeger, is het duidelijk, dat er meer is dan noodig is en meer dan er in de toekomst zijn zal, indien menschen van goeden wille daarop beter toezicht houden; wat kunnen wij nu doen, om dien beteren tijd te bespoedigen en de hoeveelheid onaangenamen arbeid te verminderen; ten eerste onze stoffelijke behoeften niet onnoodig te vermeerderen en ten tweede den arbeid, waarmede wij iets te maken hebben, zoo aangenaam en aantrekkelijk mogelijk te doen zijn.

Mij dunkt, dit zijn de beginselen, waarop de tegenstand van den burger tegen de onderdrukking der Philistijnen gegrondvest moet zijn, ons tevreden te stellen met zoo weinig mogelijk en te zorgen dat de dingen, die [ 37 ]wij noodig hebben, gemaakt worden door vrije mannen en niet door slaven, voor zoover dit in onze macht staat; deze twee schijnen mij de voornaamste plichten van allen, die een leven wenschen te leven, tegelijkertijd vrij en beschaafd, nuttig voor anderen en aangenaam voor hen zelven. Nu is het duidelijk, dat wij, om deze plichten te kunnen vervullen, levendige belangstelling moeten toonen in de kunsten, die voorzien in onze stoffelijke behoeften en iets van ze moeten weten, opdat wij in staat zijn, slavenarbeid van dien van vrije mannen te onderscheiden en te beslissen, welke waren wij moeten aannemen en welke mij moeten verwerpen, die ons aangeboden worden als noodzakelijke levensbehoeften en gemakken. Om u hierin eenigszins van nut te zijn sta ik thans voor u met een woord over: De Nijvere Kunsten. Ik kan natuurlijk slechts over enkele spreken, doch ik geloof, dat ik van de kunsten, die ik met u bespreken zal iets afweet, hetzij als werkman, hetzij als zeer belangstellend toeschouwer; waarom ik u verlof vraag, vrijelijk en zonder vrees of terughouding te mogen spreken.

Gij begrijpt wel, dat wij uitgaan van de stelling, dat het niet alleen mogelijk is, van alle zaken, die wij voor ons dagelijksch leven noodig hebben, kunstwerken te maken, doch dat de beschaving, die dit niet doet, in gebreke blijft; indien onze huizen, onze kleeren, onze meubelen en huishoudelijke benoodigdheden geen kunstwerken zijn, zijn zij òf ellendige hulpmiddelen òf nog erger betreurenswaardige namaaksels van betere dingen. Als deze voorwerpen aanspraak maken op den naam van kunstwerk, moeten zij duidelijk de sporen dragen, dat de hand van hun vervaardiger onmiddellijk geleid is door zijn geest, zonder grooter tusschenkomst van de machine dan de aard van het werk meebrengt. Nog [ 38 ]eens, wat er voor kunstwaarde ligt in deze artikelen voor dagelijksch gebruik, moet zich in een natuurlijke en ongedwongen wijze ontwikkeld hebben uit het gebruikte materiaal: zoodat er iets voortgebracht is, dat niet uit ander materiaal had kunnen verkregen worden; als wij deze wet overtreden, zullen wij een onbeduidend iets, een prul maken en geen kunstwerk. En eindelijk, de heerschende gedachte van zulke kunstwerken, die wij thans bespreken, moet zijn de liefde voor de natuur in hare vormen; de geest die de hand leidt moet gezond en idealistisch zijn en een scherp opmerker van onzen eigen tijd en slechts in zooverre onder den invloed van de kunst uit het verleden als men verwachten kan van iemand, die een kunst beoefent, die leeft, groeit en haar blik op de toekomst gericht houdt.

Terwijl ik u thans vraag, deze grondbeginselen in gedachte te houden, zal ik nu met uw verlof de Nijvere Kunsten, waarvan ik zelf op de hoogte ben, kortelijk met u bespreken. Doch eerst moet ik nog melding maken van een kunst, die, ofschoon zij voorziet in onze stoffelijke behoeften en daarom, volgens mijn opmerking aangaande de verdeeling tusschen zuivere, geestelijke en gedeeltelijk materieele kunsten, gerekend zou moeten worden onder de Nijvere Kunsten, toch niet in het verledene hierbij gerekend is, te oordeelen naar haar woordvorming, want men heeft haar Architectuur genoemd; toch moet zij feitelijk gerangschikt worden onder die, welke sommigen verachten als de nijvere of meer materieele kunsten; sta mij daarom toe, haar hierbij te rekenen. Als ik de geheele aarde beschouw en alle eeuwen doorloop, zou het onjuist zijn te beweren, dat de andere kunsten niet zonder deze zouden kunnen bestaan, omdat er groote en belangrijke menschenrassen geweest zijn en nog zijn, die in eigenlijken zin geen [ 39 ]bouwkunst kennen, die niet in huizen wonen, doch in tenten en toch desondanks in geenen deele verstoken zijn van kunst. Toch is het waar, dat deze rassen zonder bouwkunst (wij kunnen de Chineezen als voorbeeld nemen) geen meester zijn over de kunsten en ze veeleer als spel betrachten, zonder er hun ziel in te leggen. Zoo onhandig als de Europeesche of Arysche arbeider is (uit een goed tijdvak) vergeleken met zijn mongoolschen medemensch, toch is er in zijn werk een ernst en beteekenis, die het als kunststuk ver verheffen boven de handigheid van China en Japan; en deze ernst en diepte van gevoel, overgebracht op de voorwerpen van ons dagelijksch gebruik, vormen inderdaad de ziel der bouwkunst, zoodat ik toch beweer, dat bij ons, de mannen van het moderne Europa, de andere kunsten ten nauwste verbonden zijn met de Bouwkunst. Vergeet vooral niet, dat, wat ik heden ook verder moge zeggen, ik aanneem, dat wij schoone gebouwen hebben, die wij door middel onzer nijvere kunsten moeten versieren, want deze bouwkunst is de ware demokratische kunst, het kind van de door menschen bewoonde wereld, de uitdrukking van 's menschen leven. Ik vraag van ons Genootschap niet minder dan dit, dat het door de voorbeelden van edele bouwkunst te eeren en den samenhang van hare geschiedenis te begrijpen en te beschermen, de bronnen van alle kunst, van alle beschaving bewaken zal.

Ik wil echter niet te kort schieten in mijn eerbied voor deze edele kunst door haar te bespreken, alsof zij slechts een onderdeel van mijn onderwerp was. Ik wil haar ook niet behandelen in haar minst ruime beteekenis als de kunst van bouwen; ik beschouw haar als de kunst om een gebouw voort te brengen, zóó ingericht, dat het in staat stelt daarin een waardig en gelukkig leven te leiden. [ 40 ]De kunsten, waarover ik spreken moet in meer bijzonderheden, vormen een deel en een betrekkelijk klein deel van de Bouwkunst in dat licht bezien; doch wij kunnen ook over deze zooveel zeggen, als wij eenmaal tot de slotsom gekomen zijn dat zij onze aandacht verdient, dat mijn betoog hedenavond slechts aanwijzingen zal bevatten, om uw aandacht te vestigen op deze onderwerpen.

Ik wil trachten u enkele punten in overweging te geven over deze kunsten of ambachten: het vervaardigen van aardewerk en glaswerk; het weven met zijn onontbeerlijken ondergeschikte, het verven; de kunst van figuren drukken op goederen en papieren, het maken van meubelen en ook, met vreeze en beven, een woord over de kunst van kleeding. Er behoort moed toe over sommige dezer te spreken, maar ik weet uit de praktijk het een en ander van hen af en waag het daarom.

Laat ons beginnen met het vervaardigen van aardewerk, de oudste en meest algemeene en misschien ook wel (op het bouwen van huizen na) de gewichtigste der nijvere kunsten en een, die wij min of meer uit een historisch oogpunt kunnen beschouwen, omdat aardewerk door de onbreekbaarheid van zijn oppervlakte een der weinige takken van huisindustrie vormt, waarvan ons exemplaren uit de oude en klassieke tijden zijn overgebleven. Alle volkeren, hoe weinig beschaafd ook, hebben aardewerk vervaardigd, soms met in het oog vallend sierlijke vormen, soms met een mengeling van woeste grilligheid bij veel smaak, doch geen is ooit te kort geschoten in het volgen van een waar beginsel, geen heeft ooit leelijke of onedele vormen gemaakt tot op den laatsten tijd. Ik zou bijna zeggen, dat het vervaardigen van leelijk aardewerk een der merkwaardigste uitvindingen is van onze beschaving. Alle volkeren met [ 41 ]eenigen kunstzin hebben reeds spoedig ontdekt, welk een schoonen vorm men geven kan aan een stuk aardewerk van zelfs de gewoonste soort en hoe het zich leent tot vlugge en weinig bewerkelijke, doch schoone versiering, en hoe gemakkelijk die versiering den vorm aan kan nemen van een voorstelling uit de geschiedenis of een legende. Ten opzichte van deze kunst hebben de klassieke volkeren de strenge eischen laten varen, die zij overigens stelden aan het figuurteekenen op bouwkundig gebied, en ten deele kunnen wij gissen, welk een verbazingwekkend aantal bekwame en vaardige teekenaars er in den bloeitijd der grieksche kunst geweest moeten zijn, naar de groote hoeveelheid uitstekende schilderingen op aardewerk, dat wij voor het meerendeel gevonden hebben in oude graven en nu nog bewaren in musea na al die eeuwen van geweldenarij en verwaarloozing.

Naast de wetenschappelijke en volmaakte werken der grieken en veel ouder in oorsprong dan de oudste van deze, werd in Egypte en het dal van den Euphraat een andere vorm dezer kunst beoefend; zij was niet zoo volmaakt in ontwerp, doch veel ingewikkelder, wat de uitvoering betreft, en deze ingewikkeldheid was ongetwijfeld in het leven geroepen door de zucht naar afwisseling en diepte van kleur en rijkdom van versiering, waarmede de volken der klassieke beschaving zich weinig bezig hielden, die, volkomen meester over den vorm, zich weinig bekommerden om volmaakte kleurschakeeringen. Deze kunst is voor ons van te meer belang, omdat zij het aanzijn geschonken heeft aan de groote school der aardewerkfabrikage die in het Oosten gebloeid heeft, afgescheiden van den bijzonderen en eigenaardigen arbeid van China. Ofschoon de pottenbakkerskunst van dat land van veel later oorsprong is [ 42 ]dan die welke wij zoo juist behandeld hebben, kunnen wij ze hier aanmerken als de derde soort aardewerk, die ongetwijfeld zijn ontstaan dankt aan het plaatselijk materiaal, gevoegd bij den eigenaardigen aanleg van den Chineeschen werkman voor nauwgezetheid in zijn handwerk en oneindig geduld.

Noordelijk Europa gedurende de middeleeuwen met inbegrip van ons eigen land kon het evenmin stellen zonder een pottenbakkerskunst als de overige eenvoudige volkeren, doch hun arbeid, die zeer ruw was en diende voor het meest gewone huishoudelijk gebruik (tegels uitgezonderd), had niet die kans bewaard te blijven, die het Grieksche aardewerk door het bijgeloof te beurt was gevallen, en heel weinig is er van overgebleven; dat weinige leert ons echter, dat onze Gothische voorvaderen evenveel genoegen vonden in de pottenbakkerskunst en de mogelijkheid om uit klei eigenaardige en aangename vormen te maken en vindingrijke ontwerpen, die eigen waren aan alle tijden en plaatsen, en deze ruwe kunst leefde voort in de dorpen bijna tot de dagen onzer grootvaders; zij vervaardigde werk, waard genoemd te worden, op een ongekunstelde en eenvoudige wijze naar de oude en ware begrippen der kunst, naast de grillen en buitensporigheden, die de mode opgedrongen had aan zoogenaamd ontwikkelde menschen. Elk van deze vormen van kunst, met nog menige andere, waarover ik nu uit gebrek aan tijd niet spreken kan, was op zich zelf goed; de algemeene beginselen, die zij vertegenwoordigden, kunnen ongeveer op de volgende wijze uitgedrukt worden: Ten Eerste. Het voorwerp moet een vorm hebben in overeenstemming met zijn doel. Ten Tweede. Zijn vorm moet den buigzamen en gemakkelijk te bewerken aard van klei op zijn voordeeligst doen uitkomen; de lijnen van den [ 43 ]omtrek moeten niet geforceerd zijn; doch gij moet de kwijnende weekheid vermijden, die ontstaat door het streven naar te groote sierlijkheid. Ten Derde. De geheele oppervlaktte moet de hand van den pottenbakker toonen en niet met een instrument van lager allooi afgewerkt zijn. Ten Vierde. Gladheid en een volmaakte afwerking, hoewel geenszins te versmaden, moet betracht worden als een middel om een schoonere versiering te verkrijgen en niet als doel op zichzelf. Ten Vijfde. Hoe ruwer het materiaal, hoe ruwer de versiering, doch vooral niet hoe geringer; integendeel, een stuk aardewerk van fijn materiaal behoeft slechts weinig versiering te hebben, omdat alle deelen der versiering te beter afgewerkt zullen worden en ook omdat men het gewoonlijk zorgvuldiger beschouwen zal. Ten Zesde. Evenals in het vervaardigen van het stuk zelf, moet de hand van den werkman ook altijd zichtbaar zijn in de versiering van het oppervlak; zij moet de noodige werktuigen en kleurstoffen op edele wijze leiden; er is een vlugge en zekere uitvoering voor noodig; fijnheid en teerheid van afwerking kan slechts met groote moeilijkheden verkregen worden, en uit hoofde dier moeilijkheden zal de teerheid en fijnheid veel grooter zijn en meer voldoening geven dan in gemakkelijker kunstwerken, waar als het ware de bewerking tijd heeft om met geduldige inspanning verkregen te worden. Het komt mij voor, dat deze de beginselen zijn waarnaar de pottenbakkerskunst zich richtte, in dagen van vooruitgang: deze begonnen reeds te tanen in de beschaafde landen in het tijdvak van bederf dat zijn intrede deed met de zoogenaamde Renaissance. Sta mij toe als verklaring nog een paar dingen op te halen uit de bekende geschiedenis. Ik heb reeds gezegd, dat ons eigen aardewerk in Noordelijk Europa zonder eenigen terugslag [ 44 ]op klassieke modellen, zeer ruw was; het was vervaardigd van natuurlijke klei, indien noodig geglazuurd met zout of lood, en de versiering werd met een ander soort lichtgekleurde klei gemaakt, soms verder gekleurd met metaal-oxyden onder het glazuursel. Gedurende de veertiende en vijftiende eeuw werd de meer volmaakte arbeid, die, zooals ik reeds zeide, zijn oorsprong vond in Egypte en het dal van den Euphraat, binnengeleid in Zuid-Europa door het Moorsche of liever het Arabische Spanje en andere aanknoopingspunten tusschen Europa en het Oosten. Deze artikelen, nu bekend als Majolica, waren van een soort aardewerk bedekt met ondoorschijnend wit glazuursel, versierd met kleuren genomen uit oxyden, waarvan sommige door een eigenaardig proces teruggebracht waren tot een soort metaal, waardoor zij vreemde en schoone, heldere kleuren gaven. Deze kunst breidde zich snel uit in Italië en werd daar voor een korten tijd met groot succes beoefend, doch werd niet noemenswaard overgenomen door de volkeren van Noordelijk Europa, die voor het meerendeel voortgingen het oude aardewerk te maken met lood- of zoutglazuursel; het laatste, bekend onder den naam van Grès de Cologne, bestaat nog als een ruw handwerk op de grenzen van Frankrijk en Duitschland, ofschoon ik niet geloof, dat het langer bestaan zal, behalve als een gegalvaniseerde moderne antiquiteit.

Toen in Italië de vervaardiging van Majolica in den vollen bloeitijd was, was de roem der Renaissance ook nog niet verdwenen, doch wel was dit het geval, toen een andere vorm van Oostersche kunst zijn invloed deed gelden op onze Europeesche pottenbakkerskunst. Ongetwijfeld zou men in de dwaasheid dier tijden wel een ander middel hebben gevonden, om wat er nog van echte kunst overgebleven was bij onze pottenbakkers [ 45 ]te vernietigen, ook al had men den arbeid van China niet bij de hand gehad, doch deze was ten slotte de oorzaak, die dat geheele handwerk bij ons in discrediet bracht. Wel is waar bestond een groot deel van het ingevoerde Chineesche werk uit in zijn soort oprechte kunst, maar grootendeels van veel lager rang dan het werk uit Perzië, Damascus of Granada; doch het is een feit, dat niet de daarin gelegde kunst onze voorvaderen aantrok, maar zijn grovere en meer stoffelijke hoedanigheden. De witte kleur van het deeg, de hardheid van het glazuursel, de netheid van de beschildering, en dientengevolge de teerheid of liever den weelderigen indruk van het geheel, waren de hoedanigheden die de pottenbakkers der achttiende eeuw ijverig trachtten na te streven. Zij waren dan ook van groote waarde in de handen van een Chinees, bedreven als hij was in de uitvoering, Vruchtbaar in het ontwerpen, in het bezit van veel smaak, hoewel niet uitmuntend in verbeeldingskracht, in één woord een geboren vervaardiger van aardige beuzelarijen; doch deze fijnere hoedanigheden waren van weinig nut voor een goed arbeider van ons ras; voortvarend, ongeduldig, vol verbeeldingskracht, zelfs in zijn uitspanningen meer of min geneigd tot het droevige en sombere, en in zijn grappen scherp en vaak hatelijk, had hij aanleg en neiging voor ander werk dan het vervaardigen van beuzelarijen, als zijn patroon dat maar geweten had. Doch in den tijd, waarover wij spreken, werd de arbeider alleen beschouwd als een nuttige machine en deze machine, gedreven door de toevallige grillen van den tijd, bracht in Meissen, Sèvres, Chelsea, Derby en in Staffordshire een allertreurigste soort arbeid voort, waarvan die uit Sèvres misschien de meest afstootende, die uit Meissen (in zijn slechtsten vorm) de meest onbeschaafde en die vervaardigd [ 46 ]in Engeland de domste, ofschoon allicht de minst leelijke was.

Dit is in het kort de geschiedenis van de pottenbakkerskunst tot op onzen tijd, nu er anarchie heerscht op het gebied van stijl; een toestand, die niet zoo hopeloos is als in de laatste eeuw, omdat hij toont, dat er eenige onzekerheid heerscht, of wij op den goeden weg zijn, ja dan neen, en dit is misschien een teeken van leven. Intusschen kan men in kunstzaken zeggen dat het vak, dat zulke groote hoeveelheden koopwaar aflevert, waarvan ieder stuk op zich zelf een kunstwerk behoorde te zijn, eigenlijk niets voortbrengt. Ik zal bij dezen droeven toestand niet lang stilstaan, doch u vragen met mij te overleggen, wat wij kunnen doen, om dit kwaad te herstellen; een vraag, die vele uitstekende en belangstellende mannen bezig houdt, die thans aan het hoofd van pottenbakkerijen staan. In de eerste plaats is het duidelijk, dat deze mannen niet het geheele initiatief kunnen nemen, wij, ik bedoel allen die veel voor kunst voelen, moeten hem helpen door naar het juiste voorwerp te vragen en duidelijk te maken wat wij bedoelen. Naar mijn meening zou het op de volgende wijze moeten gaan, die geheel overeenkomt met de beginselen der kunst, waarover ik reeds eerder gesproken heb. Ten Eerste: Geen enkel stuk aardewerk moet gekneed worden door het in een vorm te gieten, indien het op het wiel of anders door de hand vervaardigd kan worden. Ten Tweede: Alle voorwerpen moeten afgewerkt worden op het wiel en niet op een draaibank, zooals men tegenwoordig doet. Hoe kan men verwachten goede werklieden te vinden, als zij weten, dat wat hun handen ook op de oppervlakte van het voorwerp aanbrengen, er weer afgenomen zal worden door een machine? Ten Derde: Als een gevolg van het laatste punt, spreekt [ 47 ]het van zelf dat wij geen buitengewone eischen van netheid aan ons aardewerk moeten stellen, vooral niet aan goedkoope waar. Een goede afwerking is noodig, maar om goed te zijn, moet de afwerking altijd evenredig zijn aan de soort van werk. Wat wij tegenwoordig vinden in het aardewerk is een machinale afwerking, geen afwerking door een kundig werkman en deze eerste is even gemakkelijk te verkrijgen als de andere moeilijk is: de eene hangt af van het stelsel van den directeur, de andere wordt verkregen door voortdurende inspanning en moeite der mannen, die op dat oogenblik kunstenaars zijn. Ten Vierde: Wat nu de uiterlijke versiering van aardewerk betreft, het is duidelijk, dat deze nooit gedrukt mag worden; overigens zou het meer dan een uur kosten, om ook zelfs maar heel kort het beschilderen van aardewerk te bespreken; doch één stelregel kunnen wij volgen en wat er ook gebeurt als wij ons hieraan houden, dit is zeker, dat wij door hem niet te volgen den verkeerden weg opgaan: en alle nijvere kunsten hebben dien regel met elkander gemeen. Verlies uw grondstof nooit uit het oog, schilder niets op aardewerk, dan wat alleen op aardewerk geschilderd kan worden; indien gij dat toch doet, volgt daaruit, dat hoe goed teekenaar gij moogt zijn, ge in werkelijkheid niet voelt voor die kunst. Gij zult toch niet veronderstellen, dat de muurschilderingen der Grieken ook maar eenige gelijkenis vertoonden met hun beschildering van aardewerk; er zijn genoeg bewijzen van het tegendeel voorhanden. Of neem een ander voorbeeld uit de Perzische kunst; zij die er verstand van hebben, kunnen gemakkelijk van een schets voor een ontwerp zeggen, of dit gedaan was voor het beschilderen van aardewerk of voor ander werk. Ten Vijfde: Als gij deze eischen aan de pottenbakkers gesteld [ 48 ]hebt en hen zelfs op een zeer vriendelijke manier een weinig geboycot hebt tot ge ze hebt verkregen, zult ge er natuurlijk op voorbereid zijn, veel meer voor uw aardewerk te betalen, dan gij nu doet zelfs voor het ruwe werk dat gij mogelijk krijgen zult. Ik ben ervan overtuigd, dat u dat niet deren zal; wij zullen alleen minder hebben en minder breken en ons inkomen zal hetzelfde blijven.

Nu kom ik aan een verwante kunst, n.l. het vervaardigen van glaswerk. Deze staat tamelijk wel op dezelfde hoogte als de pottenbakkerskunst. Nooit te voren tot op onzen tijd is er een leelijk of onbeteekenend glaswerk gemaakt, en geen wonder, als men de mogelijkheden, die deze kunst biedt, nagaat. In de handen van een goed werkman is het metaal als levend en smeekt hem als het ware er iets moois van te maken. Niets dan de handelsgeest, die een ongelukkige gevangen neemt en in een glasblazersstoel zet met zijn patroon naast zich (dat naar mijn meening oorspronkelijk ontworpen moet zijn door een tuinman), zou ooit leelijk glaswerk kunnen afleveren. Dit zal niet veranderen, voor wij opgeven te vragen naar glazen van precies dezelfde afmeting, vervaardigd bij dozijnen tegelijk. Indien ik trachten wilde goede glazen te laten maken, zou ik eenige bekwame werklieden bij elkander zien te krijgen, hun zeggen welke hoogte en welke inhoudsmaat de glazen moesten hebben en misschien een algemeene aanwijzing over den vorm, en hen dan hun gang laten gaan. Dan zou ik ze sorteeren, als zij het afkoelingsproces hadden doorloopen (en wat een genot zou dat zijn!) en ik zou een goeden prijs zetten op de beste, want zij zouden dat waard zijn en ik geloof niet dat de slechtste leelijk zou zijn.

Als ik van glaswerk spreek, denk ik natuurlijk alleen [ 49 ]aan dat, wat geblazen en uit de hand bewerkt wordt; gesneden en geslepen glas moge handelswaarde, het kan geen kunstwaarde hebben. Wat het materiaal der glazen voorwerpen betreft, dat is een zeer belangrijk punt. De latere fabrikanten hebben zich zeer ingespannen, kleurloos glas te verkrijgen; mij dunkt, dat zij daarin niet geheel geslaagd zijn. Ik vind hun glas koud en blauwachtig van kleur; doch hoe dit ook zij, hun doel was verkeerd. Een weinig kleur is een deugd van het metaal, evenals lichte strepen en vlekken, want deze doen den vorm beter uitkomen. De moderne directeuren van glasblazerijen hebben zich veel moeite gegeven alle kleur uit het glas te verdrijven, het zoo te maken dat een afgewerkt stuk glaswerk geen enkelen streep of stip vertoont; zij hebben in waarheid gezwoegd, om het metaal alle karakter te ontnemen en zijn hierin geslaagd; en dit ondanks de algemeene bewondering voor het Venetiaansche glas van de zeventiende eeuw, dat gestreept en gevlekt is en een zichtbare kleur draagt. Dit glaswerk van Venetië of Murano is bijzonder fijn van vorm en was zeker ook evenzeer bedoeld als versiering als voor gebruik; gij kunt er dus van verzekerd zijn, dat als de vervaardigers hiervan het noodig hadden gevonden te streven naar grooter mechanische volmaaktheid van metaal, zij het gedaan zouden hebben, maar zooals alle ware kunstenaars waren zij tevreden met een grondstof die zich leende voor hun eigenaardige kunst en spanden zich niet in te zoeken naar iets dat zij niet begeerden. En ik ben ervan overtuigd, dat indien zij glaswerk hadden gemaakt voor dagelijksch tafelgebruik tegen een lagen prijs, met meer gevaar voor breken, en zij dus hun glazen dikker en minder fijn hadden moeten maken, zij tevreden geweest zouden zijn met een ruwer metaal dan dat wat zij nu gebruikten. [ 50 ]Zulk een bedrijf moet nog op touw gezet worden en ik wenschte vurig, dat het gebeuren kon; het moet echter handwerk zijn, moet door de hand gedaan worden en niet door een machine, hetzij dan een menschelijke of een andere.

Zoo heb ik slechts zeer kort deze twee gewichtige Nijvere Kunsten behandeld, die, men zal mij dit toestemmen, haar nut hebben, zelfs voor Diogenes, sinds de invoering van thee: ik heb zelf bij gebrek aan iets beters een tinnen beker geprobeerd voor thee en deze was geheel onbruikbaar en een hoorn was nog erger, en daar wij aarde en glaswerk noodig hebben en zij alleen leelijk gemaakt kunnen worden door een extra inspanning van het beschaafd verstand, kan ik slechts wenschen dat wij ons in die richting wat minder moeite zullen geven: tegelijkertijd begrijp ik, dat in dit geval de goederen de verbruikers meer, zelfs veel meer zouden kosten en dat de kapitalisten, die hun geld wagen door de werkplaatsen, waar deze goederen vervaardigd worden, aan den gang te houden, veel minder winst zouden maken, welke twee zaken in mijn meening bepaald aan de gemeenschap ten goede zouden komen.

Het volgende ambacht waarover ik spreken wil is het Weven, niet zoozeer een kunst als het vervaardigen van glas en aardewerk, omdat zooveel ervan machinale arbeid ís, zooals het maken van effen stoffen; hierover kan ik alleen zeggen, dat wij zoo min mogelijk effen stoffen moesten laten weven als wij kunnen en er daarom op moesten aandringen, dat zij degelijk en sterk en van goed materiaal vervaardigd worden; het figuurweven moet onderverdeeld worden in het machinale werk en het figuurweven dat geheel uit de hand gedaan wordt. Wat het eerste betreft, daarin stellen wij slechts gedeellijk belang, omdat het machinaal is; voor honderden [ 51 ]jaren is er op enkele uitzonderingen na weinig verandering gekomen in de wijze van werken; zulke kleine veranderingen, als het oplichten van de draden der schering door middel van de Jacquard-machine of het bewegen van den schietspoel door stoom, behoefden niet veel verschil in de kunst zelf aan te brengen, hoewel ik niet zeggen kan, dat zij dit niet hebben gedaan. Ofschoon het machinale arbeid is, brengt het toch schoone dingen voort die een kunstenaar niet over het hoofd mag zien, en men kan er genoeg vindingrijkheid en schoonheidsgevoel in leggen; ik noem het ambacht van den figuurwever ook geen onbelangwekkenden arbeid, als hij dingen vervaardigen mag, die de moeite waard zijn; dag aan dag het weefsel op bijna tooverachtige wijze te zien groeien in afwachting van den tijd wanneer het van het getouw genomen kan worden en men den rechten kant kan zien in al zijn goed doordachte schoonheid; iets schoons van blijvende waarde te maken uit een paar draden zijde of wol, schijnt mij geen onaangename wijze om zijn brood te verdienen, zoolang men woont en werkt in een aangenaam verblijf met geen al te langen werkdag en de mogelijkheid van een paar boeken.

Daar dit weven echter ongetwijfeld geheel een machinaal ambacht is heb ik er niet veel over te zeggen, want ik wilde hedenavond niet spreken over de ontwerpen, waarnaar de stoffen gemaakt moeten worden; alleen wil ik even aanstippen, dat daar het ontwerpen voor geweven stoffen in den laatsten tijd minder in tel kwam, de ontwerpers begonnen te zoeken naar onbeduidende nieuwigheden, naar verandering uit zucht naar iets anders; zij gingen nu trachten hun geweven bloemen het aanzien te geven alsof zij met een penseel geschilderd waren en soms zelfs alsof zij met het graveerijzer geteekend waren. Dit veroorzaakte hun groote moeite [ 52 ]en eischte veel van hun vindingrijkheid, hoe zij hun weefsel zouden mishandelen met plakaten en strepen enz. enz., doch tevens ging hiermede de ernst van hun arbeid verloren en zelfs zijn recht van bestaan. Wat van het beschilderen van aardewerk geldt, is ook van kracht voor het figuurweven: tracht niet er iets anders van te maken dan men van een weefsel maken kan en maak daarvoor uw ontwerp zoo ingewikkeld als ge wilt, maar voer het zoo eenvoudig mogelijk uit; gij teekent met uw schietspoel geen lijnen zooals gij wilt, gij werkt een patroon uit met een fraai rechtlijnig mozaïek. Indien de ontwerper dit alles goed in gedachten houdt en hij niet tracht zijn materiaal te dwingen op verboden paden, kan hij een groot genot vinden in het maken van geweven stoffen en als hij gevoel voor kleur heeft, zal hij waarschijnlijk minder spoedig in deze kunst op een dwaalspoor geraken dan op een ander gebied. Verder moet ik nog opmerken, dat hij er vooral op moet letten, de juiste verhouding te treffen tusschen zijn schering en zijn inslag: de eerste, die om zoo te zeggen het lichaam van het weefsel is, niet te kort te doen ter wille van het tweede, dat men zijn kleeding zou kunnen noemen; dit wordt tegenwoordig maar al te veel gedaan door vernuftige ontwerpers, die trachten hun weefsel te laten gelijken op handenarbeid of die een schijn van degelijkheid aan minderwaardige stoffen willen geven, wat zij vooral moeten vermijden. Een fout, waarin wij dikwijls vervallen, ook in al de andere nijvere kunsten, en die ongetwijfeld in de hand gewerkt wordt door de overgroote ontwikkeling der machine, waardoor zooveel verwerkt kan worden, is het weven van slechte stoffen door oogenschijnlijk fijn en mooi goed. Niemand die zich zelf acht als werkman, behoorde zich hiertoe te leenen: het moge al geen oneerlijkheid zijn uit handelsoogpunt [ 53 ]te zien, ofschoon ik veronderstel, dat dit soms toch wel het geval is, doch het is zeker oneerlijkheid tegenover de kunst; minderwaardige bestanddeelen moeten in dit vak evenals in alle andere alleen in grof werk gebruikt worden, waar zij zich niet anders voordoen dan zij zijn: dit moeten wij zonder voorbehoud voorstaan of alle kunst in deze vakken laten ondergaan ter wille hunner handelswaarde.

Dit over het machinale figuurweven. Zijn reden van bestaan ligt hierin, dat het gelegenheid geeft verbeeldingskracht en schoonheidsgevoel over te brengen op alle soorten van goed, dik of dun, dicht of open, kostbaar of goedkoop. Op de een of andere wijze kunt gij al deze stoffen in figuren weven; doch indien wij ons mogen bepalen tot zekere zware, dichte en zeer kostbare goederen, hebben wij niet langer de hulp noodig van een machine of iets wat met reden zoo genoemd mag worden; men heeft niet veel meer noodig dan een raam, dat de zware weversboomen kan dragen, waarop wij onze schering kunnen spannen; ons werk is zuivere handenarbeid, wij kunnen maken wat wij willen, al naar de fijnheid van onze schering. Dit zijn de voorwaarden voor het weven van kleeden en behangsels; ik meen met kleeden de echte tapijten, waarvan de Oost ons sinds onheugelijke tijden heeft voorzien, en niet het namaaksel, dat door het Jacquard-weefgetouw of andere machines geweven wordt.

Wat nu de kunst van tapijtweven betreft, moeten wij erkennen, dat zij geschiedkundig tot het Oosten behoort. Ik geloof niet, dat bewezen is, dat er in de eigenlijke middeleeuwen in Europa wollen tapijten vervaardigd werden, ofschoon sommige schrijvers dachten, dat een fabrikaat, dat in manifesten van de veertiende eeuw tapisserie sarraiénoise genoemd wordt, eigenlijk [ 54 ]wollen tapijtwerk was: in de zeventiende eeuw echter werden zij wel degelijk tot op zekere hoogte zelfs op deze eilanden gemaakt: onder andere voorbeelden heb ik exemplaren van tapijtwerk gezien in een Jacobijnsch huis in Oxfordshire, dat een inventaris van ongeveer 1620 vreemd genoeg Iersche arbeid noemt.

Doch waar ook de geschiedenis dezer kunst begint bij ons, ik vrees, dat zij reeds eindigde met de zeventiende eeuw, want er wordt nauwelijks meer eenig oorspronkelijk werk voortgebracht. Grove namaaksels van de Oostersche tapijten en een soort namaak overgebleven uit den verbasterden tijd van Lodewijk den Vijftiende, die men geschikt acht voor aristokratische landhuizen, is ongeveer alles, wat onze tijd nog oplevert. Toch ben ik het niet eens met de meening, die ik weleens heb hooren uitspreken, dat tapijten alleen in het Oosten gemaakt kunnen worden: zulke tapijten als daar in de laatste honderd jaren vervaardigd zijn, in hoofdzaak van bijna vormlooze kleur, zouden niet goed en gemakkelijk door de Westersche kunst gemaakt kunnen worden, maar hoe schoon deze tapijten ook zijn, zijn zij toch de voortbrengselen van een achteruitgaande kunst: zij zijn gedeeltelijk vervaardigd naar die eenvoudige, doch wetenschappelijk ontworpen goederen, waarvan men de patronen kan vinden op de bewerkelijke mozaiekvloeren der Byzantijnsche kunst, en gedeeltelijk zijn zij bij nauwkeurige waarneming te rangschikken onder de namaaksels van de bewerkelijke gebloemde voortbrengselen der Perzische kunst. De oorspronkelijke tapijten der eerste soort ziet men duidelijk afgebeeld in vele schilderijen uit den bloeitijd der Italiaansche en Vlaamsche kunst en deze zijn, zooals ik reeds zeide, ontworpen volgens wetenschappelijke beginselen, die elk goed ontwerper toepassen kan op werken van onzen tijd [ 55 ]zonder zijn geweten te bezwaren met het plegen van bedrog. Wat de andere soort betreft met de gebloemde Perzische ontwerpen, hiervan bestaan nog enkele exemplaren, ofschoon ik betwijfel, of vele hun weg naar Europa gevonden hebben in de middeleeuwen, omdat ik er nooit een afgebeeld heb gezien op de oude schilderijen. Schoon als deze laatste zijn van kleur, zijn hun ontwerpen alles behalve gebrekkig van vorm; zij zijn van groote verbeeldingskracht en zeer fraai van teekening en ofschoon namaak de gewone treurige gevolgen zou hebben, wijzen zij ons toch den weg, hoe dergelijke ontwerpen te maken, en toonen tevens aan, dat een fraai tapijt volstrekt niet afhankelijk is alleen van gevoel voor kleur, de kunstgave die sommigen rassen het langst bijblijft. Eén ding schijnt vast te staan, dat indien wij ons niet gaan toeleggen op het vervaardigen van onze eigen tapijten, het niet lang zal duren, of het Oosten laat ons in den steek: want die laatste gave, de zin voor harmonische kleuren, is bezig uit te sterven in het Oosten, nu de Europeesche geweren en geldzakken daar veld winnen. Wat de andere vervaardiging van niet-machinaal geweven goed betreft, de kunst van behangsel-weven, deze was in haar bloeitijd niet alleen bij uitstek een Europeesche kunst, doch in het bijzonder van Noordelijk Europa. Deze kunst behoort nog meer dan het tapijtweven tot het verleden. Indien gij belangstelt in de techniek dezer kunst, moet ge de gobelins in Parijs zien, waar nog op dezelfde wijze gewerkt wordt als in den tijd, toen het weven van behangsels nog ware kunst was; doch het is een droevig gezicht; de arbeiders zijn zoo handig in dit weven als men van Franschen verwachten kan en hun vaardigheid is reeds van ouden oorsprong, naar ik gehoord heb; want zij zijn de kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van tapijtwevers. [ 56 ]Aan hun vindingrijkheid worden de hoogste eischen gesteld, terwijl hun voortbrengselen droevig zijn; op zijn zachtst uitgedrukt maken zij waardeloos werk, erger dan dat: hun arbeid heeft een bedervenden en doodenden invloed op al de Nijvere Kunsten in Frankrijk, omdat hij altijd beschouwd wordt als het beste en hoogste wat die kunsten kunnen voortbrengen, en het is moeilijk zich een meer idiote verkwisting van menschelijken arbeid en vaardigheid voor te stellen. Er is nog een tak van deze zelfde dwaasheid in Beauvais, welke alleen wat verschilt in wijze van bewerking, en de kleine stad Aubusson in het midden van Frankrijk heeft een uitstervende industrie van denzelfden onzin. Het spijt mij te moeten zeggen, dat een poging, om deze kunst in het leven te roepen, die ongetwijfeld in de laatste paar jaren met de beste bedoeling gedaan is onder de koninklijke bescherming van Windsor, ongelukkigerwijze het werk der gobelins tot voorbeeld heeft genomen en zij zal dan ook, indien zij haar wijze van werken niet geheel verandert, gedoemd zijn tot mislukking op kunstgebied, wat ook haar succes uit handelsoogpunt moge zijn.

Dit is alles wat ik te zeggen heb over de droevige overblijfselen van de kunst van behangselweven: en welk een schoone kunst is het toch eenmaal geweest! De wanden onzer kamers te veranderen in de groene wanden van de schoone Junimaand, vol vogels en andere dieren, of in een zomertuin met een jongeling en een meisje, spelende om een fontein, of in een plechtigen optocht van de mythische strijders en helden der oudheid, dat alles was zeker de moeite van den arbeid waard en het geld dat men er voor betalen moest, dat was geen lijdelijk meegaan met de mode van den behanger. Hoe goed herinner ik mij nog mijn eerste kennismaking [ 57 ]met een kamer behangen met verschoten groen in Koningin Elisabeth's Lodge bij Chingford Hath in Epping Forest (ik zou wel eens willen weten, wat daarvan nu geworden is) en den romantischen indruk dien dit op mij maakte; een gevoel, dat steeds bij mij boven komt als ik Sir Walter Scott's Antiquary lees, wat ik dikwijls doe, en de beschrijving lees van de groene kamer in Monkbarns, waarin de schrijver op zulk een uitnemende wijze de frissche en tintelende gedichten van den dichter Chaucer ingeweven heeft; inderdaad, dat was iets meer dan behangselwerk.

Gij moet ook niet vergeten dat toen deze kunst haar hoogtepunt bereikt had, zij in Noordelijk Europa de plaats innam van de fresco-schilderingen van Italië, hoewel zij in zeker opzicht bijna een inheemsche kunst was, die uitdrukking gaf aan allerlei kinderlijke opvattingen; onder de bestaande schilderijen van de Vlaamsche school der vijftiende eeuw zijn geen ontwerpen, die in opvatting en breedte van behandeling die nabijkomen welke in geweven behangsel uitgewerkt waren en ik geloof dat sommige der beste kunstenaars van het Noorden het grootste deel van hun tijd gebruikten, om voor deze kunst ontwerpen te maken. Rogier van der Weyden van de Keulsche school is bekend, omdat hij veel op dit gebied gewerkt heeft: onder de galerij van de groote hal in Hampton Court hangt een stuk, dat ik veronderstel van hem afkomstig te zijn en dat ik in ieder geval als het schoonste beschouw dat ik ooit gezien heb. In diezelfde plaats is een geheele afdeeling geweven behangsel; de kamer aan het einde van de hal is bekleed met behangsels, die maar weinig in waarde onderdoen voor het eerstgenoemde doek en misschien van iets later datum zijn, doch helaas zien zij er anders uit, daar zij voor een groot deel bedekt zijn met het [ 58 ]vuil der eeuwen (zij zijn niet verschoten, alleen vuil), terwijl de hoofdmuren van de groote hal zelf ook behangen zijn met werk van latere tijden, ik denk van omstreeks 1580. Gij kunt uw smaak op de proef stellen door deze latere werken (zeer schoon in hun soort) te vergelijken met de oudere en zien welke u het beste aanstaan. Ik zal niet trachten, invloed op u te oefenen, doch alleen zeggen, dat de randen van dit later behangsel voorbeelden zijn van bewonderenswaardige bekwaamheid en bewerking.

Misschien zult gij denken, dat ik te lang gesproken heb over een kunst, die eigenlijk verdwenen is, doch het komt mij voor dat niets ons belet, haar weer in het leven te roepen, indien wij willen, omdat de bewerking zoo gemakkelijk is; en tevens schijnt het mij toe dat het verheffen in de beste dagen der kunst van een bepaald deel van een vak tot de sfeer der hoogere kunst, een noodzakelijk uitvloeisel was van de hoogte, die men in dit vak had bereikt, dat tevens door dit voorbeeld dien graad van volmaaktheid op het hoogste peil hield. De prachtige geweven schilderstukken van de vijftiende en zestiende eeuwen waren het natuurlijk gevolg van het genoegen en de bekwaamheid, die men vond in de kunst van weven in ieder dorp en huis, en terzelfdertijd waren zij een aanmoediging voor den meer bescheiden kunstbroeder, om te volharden in het geven zijner beste krachten.

Nu moet ik tot u spreken over een vak, dat sommigen van u inderdaad van minder belang zullen achten, doch dat wij toch niet buiten bespreken kunnen laten, als wij de weefkunst behandelen. Dit is de kunst van verven. Ik moet erkennen, dat geen vak zoo onderdrukt is door den invloed van een valsch begrip van handel of door de onbekendheid van het publiek met zijn ware behoeften; [ 59 ]welke verdrukking nog maar zeer kort bestaat en bijna uitsluitend zich beperkt tot onzen tijd. Ik zou u gaarne de geheele geschiedenis van deze oude kunst vertellen, doch de tijd ontbreekt mij, om u meer dan de buitenste omtrekken te geven. De oude Egyptenaren waren goed op de hoogte met de bijzonderheden dezer kunst. Ik zelf heb wol rood geverfd door hetzelfde proces dat de mozaïek-ververs gebruikten en van de oudste tijden her verstond men in Indië deze kunst volkomen. Als ik heden ten dage wat van de hierboven genoemde roode verf wil hebben voor mijn eigen gebruik, moet ik deze laten komen van Argolis of Acarnania en Plinius zou zich geheel thuis hebben gevoeld in den verfwinkel van Tintoretto's vader of meester. De kunst onderging geen verandering, noch in het oosten noch in het noorden, tot na de ontdekking van Amerika; dit schonk den ververs een nieuwe grondstof die goed en een die twijfelachtig of slecht was. De goede was de nieuwe dierlijke kleurstof, cochenille, die aanvankelijk alleen gebruikt werd om scharlakenrood of blauwachtig rood te verven en de andere roode dierlijke kleurstof hierboven genoemd ver achter zich liet, door de klassieke volkeren coccus genoemd en door de Arabieren al-kermes. De slechte nieuwe grondstof was campechehout, zulk een vluchtige verfsoort, dat het op zich zelf als kleur (zooals het in den aanvang gebruikt werd) geheel waardeloos was en naar mijn meening verder ook van geen nut. In Amerika werd geen andere nieuwe verfstof van beteekenis gevonden, ofschoon de onderzoekers zulk een voorraad houtsoorten vonden met roode kleurstof, dat een onmetelijk groot land in Zuid-Amerika daaraan zijn naam van Brazilië (fernambukhout) ontleende. De volgende verandering kwam ongeveer in 1630, toen een Duitscher toevallig ontdekte, [ 60 ]hoe rood te verven door cochenille met tin te vermengen, waarbij hij de oude verfstof, kermes, bijna geheel als handelsmerk verdrong. Vervolgens werd er in de laatste jaren der achttiende eeuw een waardelooze blauwe verfstof uitgevonden (die ik niet noemen zal, om verwarring in deze korte schets te voorkomen). Ongeveer in denzelfden tijd werd een tamelijk kostbare gele kleurstof (vervaardigd uit eikenbast) ingevoerd uit Amerika. Toen begon in 1810 de scheikunde, die in dit tijdvak eenigen vasten grond had verkregen, zich bezig te houden met de kunst van verven en ontdekte hoe te verven met Pruisisch blauw, een tint, die als kleurstof ongeveer tachtig jaren daarvoor ontdekt was. Deze ontdekking deed naar mijn meening meer kwaad dan goed, maar was zeker van gewicht, daar er vóór dien tijd slechts één verfstof was, in staat een blauwe kleur te geven, die een week lang helder daglicht kon verdragen, nl. indigo, hetzij verkregen van tropische of semi-tropische planten of van onze noordelijke plant weede.

Deze nieuwigheden nu, die nog maar zeer gering in aantal zijn, maken het eenige verschil uit tusschen het verven onder Ramses den Groote en onder Koningin Victoria tot op ongeveer twintig jaren geleden; omstreeks dien tijd werd een reeks van de merkwaardigste ontdekkingen gedaan door de scheikundigen, ontdekkingen die alle eer bewezen aan hun kunde, geduld en vaardigheid op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en die uit een handelsoogpunt bezien, van het grootste belang zijn geweest, want zij hebben een omwenteling teweeggebracht in de kunst van verven. De verfstoffen, ontdekt door het onvermoeid genie der wetenschappelijke scheikundigen en waarvan iedereen gehoord heeft onder den naam van aniline, en die gewonnen [ 61 ]worden uit koolteer, zijn helderder en sterker van kleur dan de oude verfstoffen, goedkooper (veel goedkooper) in prijs en veel gemakkelijker te gebruiken, iets wat voor den verver natuurlijk van het meeste gewicht is. Het is daarom geen wonder, dat zij de oudere kleurstoffen bijna geheel verdrongen hebben op een paar uitzonderingen na: inderdaad, de uitvinding schijnt onverbeterlijk!

Er is echter één bezwaar bij, dat hoewel de uitvinding dient ter bevordering van een kunst, welke uitsluitend bestaat om schoonheid voort te brengen, zij op weg is en hard op weg ook, alle schoonheid in die kunst te vernietigen. Het is een feit, dat al deze kleuren op zich zelf leelijk zijn, terwijl de oude verfstoffen op zich zelf schoone tinten hebben; alleen een totaal verkeerd gebruik zou er een leelijke kleur uit kunnen maken. In deze omstandigheden beschouw ik het ook als een negatieve deugd dat de nieuwe kleuren even vluchtig zijn als de oude blijvend; doch zelfs in dat opzicht wil ik uw aandacht vestigen op één punt, dat ze geheel en al veroordeelt, nl. dat wanneer de oude kleuren verschieten, zooals alle min of meer doen, zij langzamerhand veranderen in lichtere tinten van dezelfde kleur, en niet onaangenaam worden voor het oog, terwijl de nieuwe kleuren veranderen in alle mogelijke soorten afschuwelijke en schreeuwende tinten. Ik stip dit hier aan, omdat men anders zou kunnen denken,dat iemand met een oog voor kleurschakeering de leelijke doch heldere anilinekleuren zoo zou kunnen vermengen, dat er tenminste iets dragelijks te voorschijn kwam; dit wordt dan ook niet weinig geprobeerd tegenwoordig, doch met gering succes, gedeeltelijk om de hierboven genoemde reden, gedeeltelijk omdat de tinten verkregen door deze mengeling, geen enkele hoedanigheid bezitten van wat de [ 62 ]eenvoudiger samenstelling van nature heeft: alle kunstenaars zullen begrijpen wat ik hiermede bedoel. In het kort, hierop komt het neer, dat het beter voor ons zou zijn, ons tevreden te stellen met ons goed te weven in de natuurlijke kleur der stof, indien wij de nu bijna verloren kunst van verven niet meer kunnen doen herleven, of ze te laten verven door minder beschaafde menschen dan wij zijn.

Waarlijk, zelfs indien gij de kunst van verven even verachtelijk vindt als Plinius, zult gij moeten toestemmen, dat dit een eigenaardige toestand is en wel waard, aandachtig beschouwd te worden, zelfs door een wijsgeer. Het is zeker waar, dat de scheikundigen uit onzen tijd ongelooflijke uitvindingen hebben gedaan; zij hebben ons kleuren geschonken, die het verversvak geheel vernieuwd hebben; de handelsgeest heeft zich met graagte meester gemaakt van het nieuwe artikel en toch moeten wij er ons tegen keeren en het onvoorwaardelijk en geheel verwerpen, indien wij niet willen, dat alle kunst uit onze geweven stoffen zal verdwijnen. Wij moeten deze nieuwe kleuren verbannen naar een museum van wetenschappelijke curiositeiten en weder ter leering teruggaan, zooal niet tot de dagen der Pharao's, dan toch tot die van Tintoretto. Ik vraag u dit in overweging te nemen, omdat het is een voorbeeld van de verdrukking, waaronder de nijvere kunsten in onzen tijd gebukt gaan.

De kunst van verven brengt mij als vanzelf op de nederige doch nuttige kunst van drukken op goed: in waarheid een zeer oude kunst, omdat het niet stipt noodig is, dat het patroon gedrukt wordt, dit kan ook door de hand geschilderd worden. Het beschilderen van goed met echte kleuren was al in gebruik in de alleroudste tijden in Indië en daar de Egyptenaren uit den tijd van [ 63 ]Plinius de kunst goed verstonden, is het hoogstwaarschijnlijk dat zij in dat land, zoo weinig aan verandering onderhevig, ook al zeer oud was. Vele der zorgvuldig bewerkte en drukke patronen op de kleederen van Egyptische schepping schijnen mij toe met kleuren beschilderd linnen te zijn. Wat de kunst bij ons betreft, zij heeft natuurlijk zeer geleden door den achteruitgang van het verven en dit niet alleen omdat de tinten beide in schoonheid en standvastigheid verminderden, doch ook om een meer ingewikkelde reden. Ik heb gezegd, dat het veel moeilijker was met de oude kleurstoffen te werken dan met de nieuwe. Zelfs betrekkelijk kort geleden, in den tijd van mijn jeugd, waren de bezwaren verbonden aan het brengen van een veelkleurig patroon op een stuk katoen, talrijk en zeer groot. Als regel geschiedt dit nu in minder uren dan men er toen dagen voor noodig had. Gij zult dit misschien een verandering ten goede vinden, doch ik ben het niet met u eens, tenzij dan dat het goedkooper is. De natuurlijke bezwaren en moeilijkheden van de oude manier hielden verband met het trachten naar vaste kleuren en spoorden elk ontwerper, die iets beteekende, aan, zijn patroon meer bijzonderlijk geschikt te maken voor deze bepaalde kunst en schonken er een karakter aan, welk karakter zoo gemakkelijk te herkennen is in de Indische gordijnstoffen of in de verschoten gordijnen van onze grootmoeders, die nu nog ondanks menige zomerzon en veelvuldige bewassching tenminste hun rood en blauw behouden hebben. Niettegenstaande de ruwheid en overlading van deze dingen worden wij er toch door aangetrokken, en wel in hoofdzaak omdat wij terstond gevoelen, dat er iets in die ontwerpen ligt, dat aan die bepaalde kunst behoort, dat zij slechts te voorschijn gebracht konden worden na beoefening van die kunst zelf, iets wat een [ 64 ]noodzakelijke voorwaarde is voor alle ontwerpen voor de nijvere kunsten, zooals ik reeds meermalen heb opgemerkt. Doch in de betrekkelijk gemakkelijke wijze, waarop deze goederen tegenwoordig bedrukt worden, liggen geen bepaalde moeilijkheden, die den ontwerper aansporen tot nieuwe eigen vinding; hij kan elk ontwerp op zijn goed gedrukt krijgen; de drukker maakt geen bezwaar, zoolang het patroon de vereischte grootte heeft en het gevraagde aantal kleuren. Het resultaat van dit alles is een versiering op katoen, die evengoed op papier gedrukt of geteekend had kunnen worden en ondanks schoonheid of vindingrijkheid in het ontwerp, ziet het er toch armzalig en mat uit. Dat valt duidelijk genoeg in het oog als iemand op het denkbeeld gekomen is, enkele van de warme en dankbare patronen na te maken, die bepaaldelijk voor vroegere stoffen ontworpen waren. Het loopt op niets uit, het is toonloos, hard en onsympathiek. Neen, er zit niets anders op dan de terugkeer tot de moeite en den eenvoud van de vroegere kunst, indien gij eenige schoonheid wilt leggen in het drukken op katoen. En als dit niet mogelijk is, waarom wenschen wij dan patronen gedrukt te hebben op onze katoenen stoffen? Ik althans ben er sterk tegen, tenzij het patroon werkelijk schoon is; het is anders zoo totaal waardeloos.

Nu ik gesproken heb over katoendrukken, zal ik ook wel iets moeten zeggen over de geheel moderne en zeer bescheiden, doch nuttige kunst van patronen-drukken op behangselpapier. Er is echter niet veel over te zeggen, tenzij wij de vorming der patronen nader willen beschouwen, omdat hieraan zoo weinig bezwaren verbonden zijn, welker bestrijding karakter verleende aan de meer ingewikkelde kunsten. Ik geloof dat men het verste komt in het ontwerpen van patronen voor behangselpapier, [ 65 ]wanneer men zich onvoorwaardelijk neerlegt bij hun machinalen aard en daardoor den valstrik ontloopt, van te trachten het papier den indruk te laten geven, alsof het met de hand beschilderd is. Indien ergens, dan mag men hier vrijelijk gebruik maken van stippen, lijnen en strepen; een dergelijke machinale versiering is hierbij een eerste vereischte. Daarna moogt ge uw patronen zoo bewerkelijk en ingewikkeld maken als ge wilt; ja zelfs hoe grilliger ge uw takken en stelen dooreenvlecht, hoe beter ge uw doel zult bereiken, daar het geheel vlak tegen den muur aangeplakt moet worden, terwijl de kosten van deze ingewikkeldheid alleen bestaan in het werk van uw eigen hoofd en hand. Overigens zijn wij wel gedwongen, onze ontwerpen zoo zorgvuldig mogelijk te maken, omdat ons in deze kunst zoo weinig wordt tegemoet gekomen door schoonheid en afwisseling van grondstof; elk ontwerp moet een bepaalde gedachte inhouden; het een of andere stukje natuurschoon moet ons zoo in beslag genomen hebben, dat wij er geheel mede vervuld zijn, zoodat wij door ons te onderwerpen aan de regelen der kunst, ons genot aan anderen kunnen meedeelen en hun iets schenken van het innige genot, dat wij zelf gesmaakt hebben. Indien wij dit niet eenigermate kunnen doen, zal ons ontwerp weinig waarde hebben; het zal dan slechts een hulpmiddel zijn, om onze muren met het een of ander te bedekken, en als wij werkelijk eenig kunstgevoel bezitten, zullen wij geen genoegen nemen met het een of ander, doch de voorkeur geven aan witkalk, waarop de zonnestralen en de schaduw zoo prettig kunnen spelen, als onze kamer tenminste goed gevormd en goed gemeubeld is en ons aangenaam aandoet. Als, en dit woord voert mij naar een volgende nijvere kunst die ik, bij gebrek aan een betere uitdrukking, het meubeleeren [ 66 ]wil noemen: ik zeg, dit woord voert mij daarheen, omdat wij zoo weinig meubels noodig zouden hebben en zoo gelukkig met dat weinige zouden zijn, indien slechts onze huizen gebouwd werden zooals ze moesten. Zelfs onder de tegenwoordige omstandigheden moeten wij als motto aannemen: hoe minder hoe liever, overmaat van meubelen belemmert de rust van een lui mensch en staat een ijverig man in den weg, en bovendien zullen wij, indien wij werkelijk gevoel voor kunst hebben, geneigd zijn uit te sparen op overtollige zaken, zoodat wij wat op zijde kunnen leggen voor kunstwerken.

Ik ben er van overtuigd, dat eenvoud het noodige is bij het meubeleeren, ik bedoel voornamelijk voorzoover het de hoeveelheid en in de tweede plaats de soort en de wijze van ontwerpen betreft. De stoffeering onzer huizen moet uitdrukking geven aan het leven dat wij leiden of wenschen te leiden; en indien er iets gezegd kan worden ten voordeele van de Engelsche burgerklasse, die in onzen tijd vaak terecht gelaakt wordt, is het, dat hij bij alle bekrompenheid, waarvan men hem met meer of minder recht beschuldigt, een mate van gezond verstand bezit, die niet geheel van verdienste is ontbloot. Zooals de menschen zijn, zoo behooren hun huizen te zijn: zij moeten het leven der fatsoenlijke burgers weergeven, die degelijke en gegronde redenen hebben voor wat zij doen. Het is eenvoudig belachelijk in mijn oog, dat wij zouden trachten de ondeugden der Borgia's of de verbasterde en onzinnige grillen der geblaseerde en verloopen Fransche aristokratie uit den tijd van Lodewijk den Vijftiende nabootsen. Daarom moeten onze meubelen goed en degelijk afgewerkt worden en geen wanstaltigheden of buitensporigheden vertoonen, ook niet waar het de versiering betreft, willen wij er niet spoedig genoeg van krijgen. De vervaardiging [ 67 ]zelf moet niet uitsluiten afhangen van de bekwaamheid van een bijzonder vaardig werkman of de uitstekende kwaliteit van zijn lijm, doch zich regelen naar de juiste beginselen van de meubelmakerskunst; ook komt het mij voor, dat, verplaatsbare dingen zooals stoelen uitgezonderd, de meubelen niet zoo licht moeten zijn, dat men hun gewicht bijna niet voelen kan, zij moeten van timmerhout en niet van wandelstokken vervaardigd worden. Ik verdeel de meubelen bovendien in twee soorten: de eene bestaat uit stoelen, eet- en werktafels, kortom uit de noodzakelijke meubelen voor dagelijksch gebruik, die natuurlijk goed geteekend en goed gemaakt, doch in hooge mate eenvoudig moeten zijn; zelfs zou ik de ruwe meubelen verkiezen, want met deze voor dagelijksch gebruik zouden wij, onder meer voordeelen, den schrik vermijden, die de tamelijk geregeld wederkeerende wekelijksche ongelukken ons nu bezorgen.

Doch naast deze soort meubelen bestaat er een ander soort, die ik salonmeubelen zal noemen en waarop ook een gewoon burger recht heeft; ik bedoel buffetten, kasten en dergelijke, die wij zoowel voor sieraad als voor gebruik bezitten; wij behoeven geen versiering hierop te sparen, doch kunnen deze zoo elegant en bewerkelijk maken met houtsnij- of inlegwerk en beschildering als wij willen; dit is de bloem der meubelmakerskunst, zooals geweven behangsels van de weefkunst; deze moeten echter niet maar hier en daar over het huis verspreid worden, al naar het toeval het wil, doch gebruikt om het indrukwekkende van kamers van gewicht te verhoogen en bepaalde plaatsen daarin goed te doen uitkomen. En nog eens, wat ge ook in uw kamers moogt hebben, denk toch het eerst aan de muren, want zij vormen voornamelijk uw huis en haard; en als gij te [ 68 ]hunnen gunste niet iets opoffert, zult gij bemerken, dat uw kamers u doen denken aan een ongezellig pension, hoe rijk en schoon uw meubelen ook mogen zijn.

Met eenige aarzeling ben ik u nu genaderd tot de laatste der nijvere kunsten, waarover ik spreken wilde; doch deze is van zooveel belang voor de eene helft van het beschaafde menschdom, de mannelijke helft, dat ik het maar wagen zal. Ik spreek met te meer angst over de kunst van kleeding, omdat de beschaving uitgemaakt heeft, dat de kunst bij ons mannen geen plaats beslaan zou in onze kleeding en dat wij in dit opzicht de onaantrekkelijke positie moeten innemen van kritiek oefenen over onze meerderen. Onder protest moet ik mij bij dit besluit neerleggen, hoewel ik moeite heb te erkennen, dat een kachelpijp of rok alle geleerdheid in zich vereenigt, besloten in de wijsbegeerte der kleeding; en in mijn meer sceptische oogenblikken vraag ik mij soms af, waarom ik in huis twee jassen moet dragen, een met een achter- en geen voorstuk en de andere met een voor- en geen achterstuk. Ik heb echter geen moed genoeg, om verzet tegen deze strenge kleermakerswetten zelfs maar te opperen en het is een feit, dat men met groot gemak deze vreemde dingen uit en aan kan doen, en dit in aanmerking genomen, vind ik het van veel grooter belang wat andere menschen dragen dan wat ik zelf draag, zoodat ik verlof vraag, eenige oogenblikken een onverantwoordelijk kritikus te zijn.

Ik heb minstens twee tijdvakken in de vrouwenkleeding beleefd, zonder het tegenwoordige mee te rekenen, dat, zooals ik met eenigen schrik bemerk, weer op het punt staat, een verandering te ondergaan; ja met schrik, omdat de kleeding van de dames in Engeland al eenige jaren zeer bevredigend is geweest; een paar buitensporigheden [ 69 ]uitgezonderd, een groote troost voor den tegenspoed, waaronder overigens de nijvere kunsten hebben geleden. Onder deze omstandigheden durf ik het wagen u in herinnering te brengen de geschiedenis van de kunst der kleeding in de nieuwere tijden, omdat deze ons hoopvol stemmen kan en tevens ter waarschuwing kan dienen.

De dagen van Lodewijk den Vijftiende verplaatsen ons in een soort betooverd woud vol verschrikkingen, waarin wij niet behoeven door te dringen: uit die verfoeilijkheden kwam een kleeding tevoorschijn, die werkelijk sierlijk en eenvoudig was in de jaren, de Fransche Revolutie onmiddellijk voorafgaand. Wat dit kostuum was, kunt ge duidelijk zien in de platen, ontworpen door den eigenaardigen en vruchtbaren teekenaar, den Pool Chodowiecki, wiens werken sterk nagebootst werden door onzen Stothard. Daarna kwam een tijdvak, toen de kleeding onder den invloed kwam van de neiging, om den aard en de wijze der klassieke tijden na te bootsen, die onder Napoleon I een kostuum voortbracht dat onder andere buitensporigheden een overdreven ranke sierlijkheid als kenmerk droeg; deze onnatuurlijkheden werden ijselijk gewroken. Na een twijfelachtigen tijd tusschen den slag bij Waterloo en de troonsbestijging van koningin Victoria ontstond een stijl dien men zou kunnen noemen den stijl van de ongenaakbare, moderne welvoegelijkheid; te midden van dit tijdperk ben ik geboren en al te goed herinner ik mij al de verschrikkingen hiervan. Als gij een Illustrated London News kunt machtig worden uit den tijd van het bezoek der Koningin aan Louis Philippe, zie dan eens naar die kleeding: zij zal u veel stof tot nadenken geven, of neem uw "Oliver Twist" eens op voor een ouder voorbeeld met de illustraties van George Cruikshank [ 70 ]en bekijk eens de beeltenis van dat onnoozele wezen Miss Rose Maylie.[1]

Dit was het eerste tijdvak, dat ik gezien heb; hierop volgde langzamerhand een ander dat op zijn hoogtepunt tenminste niet beschuldigd kon worden van overgroote liefde voor welvoegelijkheid: dit was het tijdperk der crinoline. De houtsnee-werken van John Leech geven u uitstekende afbeeldingen van alle stadiën dezer periode. Het had één verovering op zijn voorganger gemaakt: het veroorloofde de vrouwen het haar natuurlijk en sierlijk op te maken, maar overigens legde het zich klaarblijkelijk alleen toe op schreeuwende onbeschaamdheid. Ik heb reden te hopen, dat de achteruitgang der kleeding zijn diepste peil bereikt heeft in dit kostuum van het Tweede Keizerrijk.[2] Dit is het tweede tijdvak dat ik gezien heb en het einde hiervan voert ons naar het begin van den bestaanden toestand; nu de vrouwenkleeding over het geheel is of kan zijn bevallig en rationeel (ik zeg kan zijn), want het meestbelovende kenmerk van het tegenwoordige tijdvak is vrijheid: in de twee voorafgaande was geen vrijheid. In dat van de ongenaakbare welvoegelijkheid was het een dame niet geoorloofd zich bevallig te kleeden, zij kon het niet doen; indien zij zich onder de crinoline-overheersching eenvoudig en net gekleed had, als een dame, zou zij in de straten nageroepen zijn, doch tegenwoordig en al sedert eenige jaren kan een dame zich eenvoudig en bevallig kleeden en toch niet de aandacht trekken alsof zij iets vreemds of opgesmukts in hare kleeding [ 71 ]heeft. Buitensporigheden der mode zijn ook ons niet gespaard gebleven, doch niemand werd gedwongen ze te aanvaarden; ieder kon zich kleeden op de wijze, die haar het beste stond. Dit nu, dames, is de eerste en grootste eisch voor een rationeele en schoone kleeding, dat gij uw vrijheid van keuze behoudt, daarom vraag ik u, daar moedig voor te strijden, anders vervallen wij allen weer in groote dwaasheden. Uw eenige kans om die vrijheid te behouden is, onnatuurlijke wanstaltigheden uit uw kleeding te weren. Kleeren moeten den vorm van het menschelijk lichaam bedekken, doch er geen karikatuur van maken en de lijnen niet wegwisschen: het lichaam moet gedrapeerd worden en niet in een zak genaaid, noch midden in een doos gestopt: een welaangebrachte draperie is een levend iets en drukt uit de oneindige schoonheid van beweging, en als deze verloren gaat, is er een groote lust voor de oogen minder op de wereld. Gij moet dit vooral goed in gedachten houden, omdat de deftige kostuumnaaister zich slechts dit ten doel stelt: hoe het menschelijk lichaam op de kostbaarste wijze te verbergen en te laten ontaarden. Zij zou geen schoonheid kunnen zien in de Venus van Milo; zij beschouwt u als een kapstok, waaraan men een bundel goedkoope vodden kan ophangen, die zij duur kan verkoopen onder den naam van japon. Welnu, dames, als zij hier niet tegen strijdt tot het einde toe, gaat de kleeding weer haar ondergang tegemoet en maakt gij ons mannen onbeschrijfelijk ongelukkig. Daarom vraag ik u dringend: laat u niet bekleeden als armstoelen, doch drapeer u als vrouwen. En eindelijk, en dit komt eigenlijk op hetzelfde neer, verzet u tegen elke verandering uit wispelturigheid: dat is de vloek van alle kunsten. Ik herhaal: verzet u tegen deze domheid en dan zal de zorg voor uw kleeding, in gepaste, ondergeschikte [ 72 ]verhouding tot uw andere plichten, een ernstige taak voor u zijn, doch indien gij u niet hiertegen verzet, wordt de zorg voor uw kleeding een roekelooze tijdverspilling. Als gij dezen raad aanneemt, volgt hieruit, dat ge materiaal voor uw kleeding zult verlangen even voortreffelijk als schoon in zijn soort en dat ge, wanneer ge een japon hebt zelfs van niet al te kostbare stoffen, ge niet verlangen zult, haar spoedig te verslijten. Dit is iets, wat ons wevers naar lichaam en ziel zal helpen op een natuurlijke wijze, niet op de al te goedhartige manier van Lady Bective, die van u eischt, dat ge stijve alpaca zult dragen, opdat de Bradfordsche kapitalisten hun machines niet zullen behoeven te veranderen. Daarin kan ik niet meegaan; als zij leelijke stoffen willen weven, moeten zij zelf de gevolgen dragen.

Doch één goed ding brengt een ander voort en standvastigheid in de mode als men eenmaal een goede mode heeft verkregen, en liefde voor schoone zaken ter wille der schoonheid en niet omdat zij nieuw zijn, is voorzeker menschelijk, verstandig en beschaafd en zal den voortbrenger, zoowel den patroon als den werkman, vooruit helpen en hun ook tijd geven aan schoone zaken te denken en zoodoende hun levens tot een hooger peil verheffen.

Ik heb u nu een bepaald aantal der nijvere kunsten genoemd, die gij wel zult willen beschouwen als alle overige vertegenwoordigend. Men mag veronderstellen, dat de beschaving al deze kunsten wenschelijk, zooal niet noodzakelijk vindt, daar zij in elk geval teekenen van leven vertoonen, maar als zij voort zullen bestaan en op de een of andere wijze zich meester maken van het leven van millioenen menschen, moet hun leven echt zijn en de noodzakelijkheid van hun bestaan [ 73 ]gevoeld worden door allen, die medehelpen om dat bestaan te rekken, want waarlijk, verspilde arbeid is een zware last voor de wereld om te dragen. Ik heb gezegd, dat ik aan den anderen kant bereid ben aan te nemen dat deze kunsten ijdel zijn en niet voortgezet moesten worden, dat wij niets moesten doen dan wat strikt noodig is om in het leven te blijven, opdat wij het levensraadsel zouden kunnen overdenken en ons gereed maken, het raadsel van den dood te aanvaarden. Ja, wij zouden het hierover eens kunnen worden, als de wereld wilde, doch ziet ge, zij wil niet: een menschenleven is te samengesteld, te weinig ondergeschikt aan den enkeling, dan dat zulk een overeenkomst gesloten zou kunnen worden behalve door een zeer klein aantal, die hooger of misschien lager staan dan hun medemenschen en zelfs zij zullen er toe gedwongen worden door het opvallende verschil tusschen hun idealen en het drukke en tegenstrijdige leven van anderen. Ik bedoel, dat niemand tot ascetisme gedreven zou worden, als alle menschen een redelijk leven leidden en hun medemenschen gaven wat hun toekomt. Neen, het is duidelijk, dat de nijvere kunsten beoefend moeten worden. Er blijft ons daarom niets anders over dan te bepalen, of zij slechts zullen voldoen aan onze stoffelijke behoeften en geen steun en opwekking zullen ontvangen van de hoogere verlangens onzer ziel of dat zij werkelijk deel zullen uitmaken van ons stoffelijk en geestelijk leven en daardoor van zulk een nut zullen zijn dat zelfs de strengste wijsgeer ze niet zal afwijzen, doch als een hulp beschouwen.

Zou de beschaving kunnen besluiten, de kunst te verbasteren door haar geheel af te snijden van ons intellectueel bestaan? Zeker niet op den langen duur. En toch weet ik dat de ontwikkeling van het geslacht van het [ 74 ]barbarisme tot de beschaving tot nog toe de neiging verstoord heeft ons leven hoe langer hoe ingewikkelder en ons meer afhankelijk van elkander te maken en alle individualiteit die voor de kunst een levensvoorwaarde is, te vernietigen. Doch hoe snel en onbedwongen deze neiging ook gegroeid is, ik sta zeker niet alleen in mijn twijfel of zij ons wel onvoorwaardelijk goed gedaan heeft, of in mijn geloof aan een komende verandering, misschien nadat de een of andere groote ramp onzen ijver heeft bekoeld en wij stilstaan en tijd tot nadenken hebben: in elk geval geloof ik, dat de dag niet verre meer is, waarop de besten onder ons zullen trachten het leven te vereenvoudigen op een nieuwen grondslag, waarop de organisatie van den arbeid iets anders zal beteekenen dan de strijd van de sterken, om ieder voor zich den nood en de ellende van de zwakken tot eigen voordeel aan te wenden.

Intusschen geloof ik, dat wij de komst van dien dag zullen verhaasten als wij de kunst helder en oprecht in de oogen zien; ik wil niet langer gelooven, dat wij gelooven in een schijnkunst; ik wensch de demokratie der kunst gevestigd te zien: ik zou willen, dat iedereen zich een eigen oordeel over haar vormde en niet alles aannam van hooren zeggen; dat ieder deed wat hij goed oordeelde niet op anarchistische wijze, doch met het bewustzijn, dat hij verantwoording verschuldigd is aan zijn medemenschen voor wat hij weet, denkt en besluit. Ten opzichte dezer nijvere kunsten zou men moeten zeggen: Ik heb deze of die versiering, niet omdat men mij gezegd heeft, haar mooi te vinden, doch omdat ik haar zelf mooi vind, en ik kan u mijn redenen opgeven, waarom ik dit verwerp en dat goedkeur, en zal mij daaraan houden en de gevolgen op mij nemen van mijn goed of verkeerd inzicht. Natuurlijk moet zulk een onafhankelijk [ 75 ]oordeel uit kennis en niet uit onkunde voortkomen en gij kunt ervan verzekerd zijn, dat deze soort onafhankelijkheid in geenen deele afbreuk zou doen aan den eerbied voor de hooger ontwikkelden, die zich met de kunst bezighouden. Integendeel zij zou dien eerbied verhoogen, omdat zij, die zelf ernstiger over de kunst waren gaan nadenken, beter de moeilijkheden zouden begrijpen, waarmede de grootste mannen te worstelen hebben in hun strijd, om uiting aan de kunst te geven. Indien deze verstandige, sympathieke en ernstige onafhankelijkheid van denken over de kunst niet algemeen wordt onder ontwikkelde menschen (en alle menschen behoorden ontwikkeld te zijn) spreekt het vanzelf dat de beoefening der kunst geheel in handen valt van een vervallen en verachte klasse, vervallen en veracht tenminste voor zoover het haar dagelijksch werk betreft, d.w.z. het grootste aantal uren die zij wakend doorbrengt.

Dit is inderdaad een groot gevaar voor onzen politieken en maatschappelijken vooruitgang, voor onze ontwikkeling, in een woord voor onze beschaving; wij kunnen toch zeker geen van allen de verantwoordelijkheid aanvaarden om zulk een klasse van paria's in het leven te roepen of ons kalm neerleggen bij dezen drukkenden toestand. Daarom vraag ik u, een einde hieraan te maken, door niet langer onwetend te willen blijven op het gebied van kunst en u niet in dit opzicht blindelings te laten leiden; ik vraag u, te leeren waaraan gij behoefte hebt en daarnaar te vragen, in welk geval ge dit niet alleen zult verkrijgen, doch ook verstandige en waardige burgers zult kweeken voor het algemeen belang; verdedigers der maatschappij en vrienden voor uzelf. Is dit niet de moeite waard? Zal het de moeilijkheden van het leven niet verzwaren? Het is mogelijk, ik ontken het niet. Bedenk echter maar, dat ten slotte het leven [ 76 ]van een mensch veel moeilijker is dan dat van een varken en het leven van een vrije dan dat van een slaaf en bepaalt dienovereenkomstig uw keuze. Indien ik het bij het rechte einde heb, zullen uw moeilijkheden verschoven en niet vermeerderd worden: wij zullen ons inderdaad afsloven voor dingen, waarvoor wij gevoel hebben, misschien met groote en zware inspanning, maar toch met een doel voor oogen, doch de verwarde, doellooze en steeds onbeloonde moeite, die wij zoo veelvuldig nemen voor dingen die ons onverschillig zijn, zullen wij geheel te niet doen en op deze wijze zal onze vrije tijd rustiger en ons werk meer inspannend, doch minder verward zijn. Wat geeft het leven voor grooter zegen dan ongestoorde rust en veelbelovenden arbeid? Moeilijk als het leven is, heeft het ons allen toch zeker wel af en toe oogenblikken geschonken, waarin wij, omgeven door eenvoudige en schoone voorwerpen, waarlijk rust gevonden hebben, waarin de aarde en haar overvloed en de vele uitingen van 's menschen leven en de hemel en het uitspansel boven ons allen samen hebben gewerkt om ons kalm en gelukkig, niet traag, maar rustig te stemmen. Misschien heeft het ons nog vaker oogenblikken geschonken, waarin na menigen strijd met groote moeilijkheden onze zelfgekozen arbeid vóór ons lag, ontdaan van alle last en schijn, en wij gevoeld hebben dat niets, ook wij zelven niet, ons kon beletten het werk te doen, waarvoor wij geschapen zijn en waarin wij ons waarlijk menschen voelen, het leven waard. Zulk een rust en zulk een arbeid wensch ik mijzelf en u en allen menschen toe: ruimte en vrijheid te veroveren voor het verwerven van zulk een rust en zulk een arbeid is het doel der politiek; te leeren, hoe deze het best te verkrijgen, is het doel der opvoeding; de innerlijke beteekenis ervan te verstaan, is het doel van den godsdienst.

 
[ Ill. ]
 
The first booke of the communication of Raphael Hythloday, concernyng the best state of a commenwelth. THE moste victorious & triumphant Kyng of Englande, Henry the eyght of that name, in al roial vertues a Prince most perelesse, hadde of late ín controversie with Charles, the right highe and mightye Kyng of Castell, weighty matters & of great importaunce. for the debatement & final determination wherof, the kinges Majesty sent me Ambassadour into Flaunders, joyned in commission with Cuthbert Tunstall, a man doutlesse out of comparison, and whom the Kynges Majestie of late, to the great rejoysynge of all men, dyd preferre to the office of Maíster of the Rolles. BUT of thís mannes prayses I wyll saye nothyng, not bicause I doo feare that small credence
The first booke of the communication of Raphael Hythloday, concernyng the best state of a commenwelth. THE moste victorious & triumphant Kyng of Englande, Henry the eyght of that name, in al roial vertues a Prince most perelesse, hadde of late ín controversie with Charles, the right highe and mightye Kyng of Castell, weighty matters & of great importaunce. for the debatement & final determination wherof, the kinges Majesty sent me Ambassadour into Flaunders, joyned in commission with Cuthbert Tunstall, a man doutlesse out of comparison, and whom the Kynges Majestie of late, to the great rejoysynge of all men, dyd preferre to the office of Maíster of the Rolles. BUT of thís mannes prayses I wyll saye nothyng, not bicause I doo feare that small credence
 
[ Toel. ]Pagina uit de UTOPIA van THOMAS MORUS, verschenen 4 Augustus 1893. Gedrukt op de Kelmscott Press, met versieringen ontworpen en op hout geteekend door W. Morris en onder zijn toezicht gegraveerd
 
decoratie
decoratie
 

  1. Het is niet mijn bedoeling, hiermede in eerbied voor Dickens te kort te schieten, van wien ik een groot vereerder ben.
  2. Ik hoop het inderdaad, doch sinds deze Lezing gehouden werd, nemen de verschijnselen toe, die er op wijzen, dat deftige dames probeeren willen, of leelijkheid niet aantrekkelijker kan zijn dan schoonheid.