Naar inhoud springen

Album der Natuur/1860/Noordpoolreizen

Uit Wikisource
Over de noordpoolreizen in de laatste jaren (1860) door Anne Tjittes Reitsma
'Over de noordpoolreizen in de laatste jaren,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (negende jaargang (1860), pp. 161-192. Dit werk is in het publieke domein.
[ 161 ]
 


OVER DE NOORDPOOLREIZEN IN DE LAATSTE JAREN;

DOOR

A.T. REITSMA.

 

 

Wat de winter, vooral als hij met strengheid heerscht, reeds in ons gematigd klimaat kan uitrigten, dat weten wij allen. Het vloeibaar water verstijft tot eene vaste harde massa, die de zwaarste lasten op hare oppervlakte draagt. De groeikracht der natuur ligt gebonden in eene diepe sluimering, terwijl vaak eene witte sneeuwsprei het gelaat des aardrijks bedekt. Geen vogelenzang stoort de stilte der natuur. Het is alsof bijna alle leven is opgehouden, of zich in verborgene schuilplaatsen heeft onttrokken aan ons oog.

Kan de winter ook in ons gematigd klimaat somtijds zulk een gestreng gelaat toonen; wat zal hij dan niet vermogen in die gewesten, waar hij zijn vasten zetel heeft gevestigd? De geheele natuur heeft daar een geheel ander aanzien. Binnen de poolcirkels heeft de afwisseling van dag en nacht niet meer gedurende het geheele jaar plaats. Daar zijn dagen, waarin de zon niet boven den horizon opgaat, en ook dagen, waarin zij niet ondergaat. Op 70° breedte gaat de zon gedurende 65 dagen niet onder, maar loopt aan den hemel in eenen schuins gestelden cirkelboog rond. Op 80° breedte blijft zij 134 dagen onafgebroken boven den horizon. Maar daarentegen heerscht dan ook op die breedten een nacht van omstreeks dezelfde lengte, waarin geene zon opgaat, en in het tijdsverloop tusschen dien langen dag en dien langen nacht heeft er alleen eene afwisseling van dag en nacht binnen elke 24 uren plaats. Aan de noordpool zelf, dus op 90° breedte, heerscht van 21 Maart tot 23 September een onafgebroken dag. Dan gaat de zon onder en loopt beneden den horizon rond, en daar zij, zoo lang zij geene 18 graden beneden den horizon is, nog een schemerachtig licht verbreidt, zoo volgt op den langen dag [ 162 ]van zes maanden eene avondschemering van 53 dagen. Daarop volgt een duistere nacht van 2½ maanden, waarna weder eene lange morgenschemering het aanbreken van den langen dag aankondigt.

Door de eigenaardige verhouding, waarin de poolgewesten tot de zon, de bron van alle licht en leven op onze aarde, geplaatst zijn, verkrijgt de geheele toestand der natuur in die gewesten eene gedaante, geheel afwijkend van die, welke plaats heeft onder hemelstreken, waar het geheele jaar door dag en nacht met elkander afwisselen. De koude bereikt daar in den winter eene ontzettende hoogte. Eene ontzaggelijke massa ijs hoopt zich gedurende dien tijd in de poolzeeën opéén. De schuins invallende stralen van de zon gedurende den langen zomerdag zijn niet in staat deze geweldige massa's geheel te ontdooijen, zij strekken alleen om de ijsmassa weeker en losser te maken en zoo eindelijk te verbrokkelen. De diep ingevroren aardkorst op de eilanden van den noordpoolarchipel wordt alleen aan hare oppervlakte eenigermate ontdooid en kan daarom zelfs in den zomer slechts flaauwe sporen van plantengroei voortbrengen. En naauwelijks heeft de zomer begonnen aan de ontzaggelijke ijsgevaarten te knagen en den grond voor de zonnestralen te openen, of daar vangt al spoedig weder de lange winter aan, die het los en week geworden ijs weder vast maakt en op de reusachtige grondslagen van vroegere winters den eindeloozen ijsbouw voortzet.

Zoo worden daar zonder ophouden winters aan winters geknoopt en ijsmassa's op ijsmassa's gestapeld—en gewis zoude reeds lang de geheele Noordpoolzee tot een enkelen ijsklomp verstijfd zijn, indien niet de vaste stroomingen der zee zulks verhinderden. De zoogenaamle golfstroom, die van de golf van Mexico uit langs de kust van Noord- Amerika henen stroomt, zich dan oostelijk tusschen IJsland en de Hebridische eilanden door langs Noorwegen tot aan Nova-Zembla uitstrekt, stort in den winter eene onmetelijke massa door de keerkringszon verwarmd water in de IJszee uit. Als in het voorjaar de groote rivieren van Azië en Amerika hare watermassa's aan de Noordpoolzee afgeven, vangt van de noordkust van Azië een tegenstroom aan, die over den noordpool henen zich langs Groenland en Spitsbergen en door de zeeëngten van den Noordpool-archipel uit[ 163 ]breidt en ontzaggelijke ijsmassa's met zich voert, die langs de kust van Labrador naar het zuiden afdalen om onder warmeren hemel weldra te versmelten. Deze gedurige ijsverplaatsingen door de stroomingen der zee verhinderen de geheele vastwording der IJszee tot eene ijsmassa en laten zelfs gedurende eenigen tijd des jaars, althans onder begunstigende omstandigheden, in sommige streken eene voor de vaart vrije zee. Maar hoe is dan nog deze vaart? Als door den dooi de ijsvlakte verbrokkeld wordt, vormt zich tusschen de drijvende ijsvelden en de van Groenlands's bergen los gerukte ijsgletschers een eenigermate vrij vaarwater, dat echter in de zeeëngten tusschen de eilanden aan de noordkust van Amerika gedurig weder verstopt wordt, zoodat de ranke kiel elk oogenblik in gevaar verkeert tusschen de ijsvelden vastgezet, zoo niet geheel vergruizeld te worden.

Maar in weerwil van de vreeselijke gevaren, aan deze zeeën verbonden, wagen zich telkens weder ondernemende zeelieden te midden van deze drijvende ijseilanden, die hen van alle zijden bedreigen. Zoo er iets is, hetwelk op eene treffende wijze ons voor oogen stelt, wat de mensch vermag in zijne worsteling met de krachten eener hem van alle zijden verderf dreigende natuur, dan is het zeker het vermetele waagstuk om met het brooze vaartuig door te dringen in die doolhoven van sneeuw en ijs tusschen de eilanden van den Noordpoolarchipel. En dat doen dan toch niet alleen de visschers, die gedurende den tijd, dat de zee vrij is, op walvisschen en zeerobben jagt maken, maar ook de onverschrokken zeelieden, die, gedreven door de zucht om door nieuwe ontdekkingen de kennis des aardbols uit te breiden of den roem van hun land door stoute ondernemingen te verheffen, zich in deze onherbergzame oorden wagen om daar zelfs de strengheid van noordpoolwinters onverschrokken te trotseren.

De laatste jaren waren vooral rijk in togten naar de Noordpoolzee. Nadat Sir john franklin van zijnen togt naar het Noorden jaar op jaar te vergeefs werd teruggewacht, ontwaakte in Engeland een vurige ijver om den verloren zeeman op te zoeken of, zoo hij mogt bezweken zijn, althans zekere berigten aangaande hem in te winnen.

Het gevolg hiervan is geweest, dat de Noordpoolzee in alle rigtingen is doorkruist, meer dan ooit te voren. Aan die uitrustingen [ 164 ]zijn een zorg en arbeid en kosten besteed, die alles, wat in vroeger tijd tot dit doel verrigt is, verre te boven gaan. Mannen van wetenschap en beproefden moed werden uitgekozen om aan het hoofd dezer ondernemingen te staan. Het was nu niet meer alleen te doen, om gedurende den korten zomer in die streken te vertoeven; maar men toog uit met het bepaalde plan om in die onherbergzame oorden den langen winter door te brengen en zoo de ontdekking en nasporing dier gewesten, zomer en winter door, jaren lang voort te zetten.

Het kan ons dan ook geenszins bevreemden, dat de noordpooltogten in de jongst verloopen jaren niet weinig hebben bijgedragen om onze kennis aangaande den geographischen en physischen toestand der noordpoolgewesten aanmerkelijk uit te breiden. Een overzigt dezer togten en der meest belangrijke ontdekkingen, daarop gedaan, zal zeker voor de lezers van dit tijdschrift niet onbelangrijk zijn.

Onder deze gewigtige ontdekkingen bekleedt zeker het vinden van eenen noordwestelijken doortogt van den Atlantischen naar den grooten Oceaan eene eerste plaats.

Om echter het belang dezer ontdekking regt te verstaan, zal het noodig zijn, dat wij vooraf een blik werpen op de vroegere togten naar het hooge Noorden.

Sedert de noordpoolstreken de aandacht tot zich trokken, zijn er bij de honderd ontdekkingstogten gedaan, die, de eene meer de andere minder, hebben bijgedragen om ons met deze gewesten bekend te maken. Sebastiaan cabot was de eerste, die in het begin der zestiende eeuw in de noordelijke IJszee doordrong. Hij had zich het plan gevormd om eenen noordwestelijken doortogt boven Amerika om naar het Indische goudland te zoeken. Hij drong door tot in het midden van de Hudsonsbaai, en, toen hij daar eene ruime zee voor zich zag en met volle zeilen naar de Indien dacht te spoeden, dwong hem de muiterij van zijn scheepsvolk onverrigter zake terug te keeren. Onder de regering van koningin elisabeth werd het zoeken van dien doortogt als eene nationale zaak beschouwd. Martin frobisher volgde het spoor van cabot; maar ook hij werd genoodzaakt terug te keeren. Hij bragt van zijne reis niets anders mede dan eenige stalen [ 165 ]van aard- en steensoorten. Maar toen deze nader onderzocht werden en de Londensche scheikundigen daarin meenden goud te vinden, van toen af werd het Noorden als een onuitputtelijke goudmijn beschouwd. Het doel was van nu af niet meer door het Noorden eenen doortogt naar het Indische goudland te ontdekken, maar onder het ijs en de sneeuw der noordpoolgewesten zelve goud te vinden. Een nieuw eskader werd weldra onder frobisher uitgezonden, maar de vreeselijke, nog ongekende gevaren, waaraan men zich zag blootgesteld, drongen spoedig tot den terugtogt. En toch rekende men den togt niet mislukt; want men had aan de noordkust van Amerika de schepen met eene zwartachtige aardsoort geladen, waarin men meende, dat goud verborgen was. Voordat men zich van het goudgehalte dezer aardsoort, waaraan niemand twijfelde, verzekerd had, was reeds een nieuw eskader van 16 schepen in zee gegaan, om in het goudland van het Noorden eene kolonie te stichten, die zich op de plaats zelve met de goudwinning zoude bezig houden. Deze uitrusting mislukte geheel. Wel werden weder eenige ladingen van die zwartachtige aarde medegenomen; maar van het goud, dat men er in meende te vinden, werd verder niet meer gesproken.

Ook de noord-oostelijke doortogt boven Azië om naar Indië werd in dien tijd te vergeefs door de Engelschen, onder willougby en chancellor, en door de Hollanders, onder heemskerk en barends, gezocht. Hendrik hudson deed in Hollandsche dienst nog eene vergeefsche poging om verder dan Nowaja Semlja door te dringen. Later in Engelsche dienst overgegaan, deed hij in 1610 eenen togt in de straat en baai, die zijnen naam dragen, maar vond op dien togt een beklagenswaardigen dood. In 1741 ontdekte de bevelhebber behring, die door peter de groote was uitgezonden, de naar hem genoemde zeeëngte, welke Azië van Amerika scheidt.

Gedurende langen tijd werden er nu geene verdere ontdekkingstogten naar het Noorden ondernomen. De hoop om langs die zee eenen nieuwen bevaarbaren weg naar de Indien te vinden was gefaald. Eerst in deze eeuw ontwaakte bij de Engelschen wederom de zucht om het geheimzinnige gebied van den noordpool-winter aan het licht te brengen. Van de jaren 1818 en 1819 vingen de allerbelangrijkste ont[ 166 ]dekkingstogten aan, die door ross, parry en franklin werden bestuurd.

In 1818 deed kapitein ross zijn eersten togt, waarop hij tot aan de Lancasterstraat doordrong. Eerst in 1829 werd hij door eenen rijken Engelschman, felix booth, in staat gesteld een nieuwen togt te ondernemen, waartoe deze £ 18000 besteedde. Hij drong door in de Barrow- en Prins-Regent-Straat en onderzocht naauwkeurig het land, dat hij naar zijnen edelmoedigen begunstiger Boöthia noemde. Maar het ijs sneed hem den terugtogt af. In weerwil van alle pogingen, die hij aanwendde om zich uit het ijs te bevrijden, was hij genoodzaakt vier winters achtereen in deze sneeuw- en ijswoestijnen door te brengen. Eerst in 1833 gelukte het hem op sloepen in de wateren te komen, waarin de walvischvaarders zich gewoonlijk ophouden, en door dezen opgenomen keerde hij naar Engeland terug, waar men hem reeds twee jaren voor verloren hield. Op dezen togt gelukte het hem den magnetischen noordpool, dat is de plaats, waar de magneetnaald een vertikalen naar het middenpunt der aarde gerigten stand aanneemt, met voldoende naauwkeurigheid te bepalen.

Kort na de eerste expeditie van kapitein ross, reeds in 1819, deed parry zijn eersten togt naar het Noorden. Het geluk diende hem op deze reis zoo ongemeen, dat hij in korten tijd meer ontdekkingen deed aangaande de geographische ligging der eilanden en zeeëngten in de IJszee, dan door de voortgezette pogingen van alle anderen in vele jaren zijn gedaan. Hij zeilde de Barrow-straat in, drong door in het Wellington- en Prins-Regent-Kanaal en ontdekte de eilanden, die men naar hem den Parry-archipel noemt. Op zijn tweeden togt onderzocht hij de Hudsons-baai en bezocht het schiereiland Melvill, aan de breede straat van Fox. In 1824 deed hij zijne derde reis — maar werd in het Prins-Regent-Kanaal in het ijs bezet, zoodat hij genoodzaakt was een van zijne schepen achter te laten. Op deze reis had hij gelegenheid de kusten van het eiland Noord-Sommerset naauwkeurig op te nemen. In 1827 waagde hij van Spitsbergen uit den stoutmoedigen togt over het ijs regt op den Noordpool aan. Hij bragt het tot de hoogte van 82 graden 40' 23", waarschijnlijk 45', N. B. en was toen genoodzaakt terug te keeren. Op dien togt verkreeg hij de overtuiging, dat er eene groote opene en bevaarbare zee aan den Noordpool moet bestaan.

[ 167 ]Sedert 1819 had ook reeds kapitein franklin deel genomen aan de pogingen om de noordpool-gewesten aan het licht te brengen. Hij werd gezonden op eene expeditie over land om de kusten van Noord-Amerika te onderzoeken van den mond van de Kopermijn-rivier af naar het oosten heen. Van de faktorij York aan den oever van de Hudsons-baai trok hij naar het noorden, zakte de Kopermijn-rivier af en onderzocht van daar de kusten langs eene uitgestrektheid van 550 mijlen Daar de levensmiddelen begonnen te ontbreken, was hij genoodzaakt terug te keeren, dwars door een geheel woest en onbewoond land door streken met sneeuw en ijs bedekt. Deze terugtogt was eene bijna onafgebrokene worsteling met den hongerdood. Reeds had hij alle hoop op behoud opgegeven, toen voor hem eene onverwachte redding opdaagde. Maar wat hij op dien togt ook mogt uitgestaan hebben zijn onwrikbaren moed had hij niet verloren. In 1825 deed hij een dergelijken togt over land om de kusten van Noord-Amerika van den mond van de Mackenzie-rivier tot aan de Behringstraat te onderzoeken, doch hij was genoodzaakt terug te keeren zonder zijn doel bereikt te hebben. Den 26 Mei 1845 vertrok hij met twee schepen op eene noordpool-expeditie. Zijne ekwipaadje bestond uit 138 man. Hij had van de admiraliteit in last gekregen pogingen aan te wenden om, ware het mogelijk, door straat Barrow naar de Behringstraat door te dringen. Zoo hij dit niet kon uitvoeren, moest hij beproeven om door het kanaal van Wellington te zeilen. De walvischvaarder martin ontmoette hem in de Baffins-baai den 20 Junij 1845. Franklin verhaalde hem, dat hij voor vijf jaren van levensmiddelen voorzien was Den 26 Junij ontmoette hij nog den walvischvaarder dennett, op 74° 48' N. B. en 66° 13' W. L., en na dien tijd ontving men van hem geene de minste tijding.

In 1848 begon men ernstig ongerust te worden over het lang uitblijven van franklin—en van dien tijd af dagteekenen zich de zeetogten in het Noorden, die ondernomen werden met het doel om hem op te zoeken. Sedert Januarij 1848 zijn omstreeks dertig togten met schepen, booten of sleden ondernomen om eenig nader berigt van den verlorene in te winnen. Sommige van deze ontdekkingstogten gingen door de Behringstraat, doch de meesten gingen den gewonen [ 168 ]weg. Langs de westkust van Groenland strekt zich in het ijs, hetwelk de Baffinsbaai bezet, een open en bevaarbaar kanaal uit. Dien weg volgen de zeelieden gewoonlijk tot op 72° N. B., waar zich te Uppernavik het laatste Deensche etablissement op deze kust bevindt. Van daar wenden zij zich dan westwaarts door het gevaarlijke vaarwater van de Lancaster- en Barrow-straat naar het hart van den Noordpoolarchipel.

In Augustus 1850 vond de kapitein ommaney en eenige dagen later de kapitein penny de eerste sporen van franklin op het eiland Beechey, aan den mond van het Wellington-kanaal. Men vond namelijk vijf kennelijke overblijfsels van woningen. De voorwerpen, die in den omtrek verspreid lagen, konden van geene Eskimo's afkomstig zijn, maar hadden ongetwijfeld aan franklin's manschap toebehoord. Waarschijnlijk waren ze van eene afdeeling, die op verkenning was uitgezonden, terwijl de schepen op het eiland Beechey in winterkwartier lagen opgesloten. Kort daarna ontdekte men de graven van drie zeelieden, wier namen de grafschriften vermeldden. Op een dezer grafschriften stond "Gestorven 1 Januarij 1846 aan boord van de Terror. " Hieruit bleek dus, dat franklin geen schipbreuk geleden had, toen hij zijn winterleger op Beechey vestigde. Men vond in de nabijheid dezer grafsteden onder anderen zes honderd bussen tot bewaring van vleesch, regelmatig opgestapeld en met steenen gevuld, misschien wel om ze te doen dienen tot ballast voor de booten; bovendien overblijfsels van een observatorium en van eene smederij en eenige achtergelaten kleedingstukken. Hoogst waarschijnlijk werd dit winterkwartier in haast opgebroken, toen zich voor het eerst weder een open vaarwater opdeed. De haast, waarmede zij van deze gelegenheid om weder in vrij water te komen, gebruikmaakten, had hun welligt niet toegelaten om in eene steenen piramide, die op een hoog van alle kanten zigtbaar punt der kust was opgerigt, eenig nader berigt te plaatsen aangaande hunne ervaringen en verdere reisplannen.

Men maakte uit dit alles op, dat franklin daarna doorgedrongen moest zijn in het Wellington-kanaal, om langs dien weg de vrije poolzee te bereiken en zoo naar de Behringstraat te varen. Bijna alle pogingen [ 169 ]om franklin op te sporen werden dan ook in eene noordelijke rigting gedaan, terwijl men, gelijk later bleek, hem in het zuiden gezocht moest hebben. Dat men zich in de rigting vergist had, werd eerst ontdekt door dr. rae, die op eenen ontdekkingstogt op de westkust van het eiland Boöthia van eenige Eskimo's vernam, dat zij in 1850 een troep van 60 blanke mannen ontmoet hadden, die met eene sloep langs de kust van het Koning-Willemsland, ten zuiden van Boöthia trokken, nadat zij hunne schepen verloren en geen leeftogt hadden, dan wat zij door de jagt opdeden; dat zij later 30 van dezen gevonden hadden, die allen den hongerdood gestorven waren. De staat, waarin zij de lijken gevonden hadden, bewees, dat de ongelukkigen door den vreeselijksten hongersnood gedrongen waren geworden om zich met het vleesch der gestorvenen te voeden. De voorwerpen, die dr. rae van de Eskimo's kocht, bleken duidelijk aan het scheepsvolk van franklin te hebben toebehoord.

In Engeland wilde men echter nog geen geloof schenken aan het verhaal der Eskimo's. Men beriep er zich op, dat Eskimosche berigtgevers het verhaal van anderen hadden, dat men op hunne geloofwaardigheid volstrekt geen staat kon maken, dat zij welligt het scheepsvolk van franklin vermoord hadden, om zich zoo van hunne goederen meester te maken, en dat zij nu tot hunne verschooning dit verhaal van kannibaalsche barbaarschheid hadden uitgestrooid.

Men bleef daarom nog steeds de hoop voeden, dat franklin en zijne manschappen in leven zouden kunnen zijn. Men meende daarvoor een grond te vinden in den rijken overvloed van dierlijk leven, hetwelk zich in deze ijswoestijnen beweegt. Zeehonden, sneeuwhoenders en hazen zijn er in zulk eene menigte, dat men er niet ligt van honger sterft. Op de Walvisch-eilanden schoten de officieren van kapitein john ross zoo vele zeevogels, dat de gansche scheepsbemanning er van verzadigd kon worden. De Melville-baai wemelde zoo van vogels, dat kapitein parry twee walvischbooten met eijeren vulde. In de Regents-invaart en op het schiereiland Boöthia kon ross van 1829 tot 1833 zich bijna het geheele jaar door van dierlijk voedsel voorzien. Richardson verzamelde in den winter van 1848 en 1849 niet minder dan 5191 visschen en 13810 pond wild. Een der[ 170 ]gelijken rijkdom van eetbare dieren vond men ook in de Bathurst-invaart, in Melvillesund, in Victoria- en Wollaston-land, en op vele andere plaatsen. De mogelijkheid, dat franklin zich de noodige levensmiddelen om het leven in stand te houden heeft kunnen verschaffen, kon zeker niet ontkend worden. Maar als men daartegen over stelde, hoe geweldig het klimaat en de levenswijze in de poolstreken den Europeër aantast, hoe het gebrek aan plantaardig voedsel onvermijdelijk de in die streken zoo gevaarlijke scheurbuik doet geboren worden, hoe nederdrukkend de lange nacht en lange dag op de gemoederen werken, dan leed het wel geen twijfel, dat het scheepsvolk van franklin, al ware het dan ook niet van honger omgekomen, een meer dan tienjarig lijden in die vreeselijke streken niet zou hebben doorgestaan. Er bestond dus weinig of geene hoop, dat verdere pogingen om franklin levend terug te vinden een gewenscht gevolg zouden hebben.

Alhoewel de expeditiën ten N. en ten W. van de Barrow-straat geenszins gestrekt hebben om eenig nader licht te werpen op het lot van franklin en zijne togtgenooten, zoo werden toch daardoor vele punten aangaande den geographischen toestand dezer oorden in een veel helderder licht gesteld. James ross, neef van den beroemden kapitein ross, onderzocht in 1848 en 1849 de westelijke oevers van het Prins-Regents-Kanaal. Kapitein kennedy ontdekte in 1851, dat Noord-Sommerset en Boöthia door eene zeeëngte van elkander zijn gescheiden. In 1850 werd eene uitrusting uitgezonden, bestaande uit twee uitnemend ingerigte zeilschepen en twee stoomsleepers, onder het opperbevel van kapitein austin. Ter zelfder tijd waren nog twee Amerikaansche schepen, onder kapitein penny, door lady franklin zelve uitgerust. Door penny, die in overleg met austin handelde, werd de togt noordwaarts tot 77° breedte voortgezet, zonder dat het hem nog gelukte door dit ijslabyrinth tot de Noordpoolzee door te dringen. Den 21 April 1852 ging eene nieuwe expeditie ter opsporing van franklin onder zeil en rigtte terstond den koers naar den mond van het Wellington-kanaal. Zij bestond uit drie zeilschepen en twee stoombooten, onder het opperbevel van edward belcher. Om des te meer ontdekkingen te doen, scheidden de schepen zich in twee afdeelingen om ieder op zich zelve te handelen. Deze togt, [ 171 ]met veel beleid ondernomen, was ongemeen vruchtbaar voor de aardrijkskennis van de noordpool-streken.

Belcher overwinterde in Northumberlandsund aan de noordwestkust van Grinnellsland en deed van daar ontdekkingstogten met sledebooten naar het noorden. Hij bereikte het eiland Noordcornwallis, op 77° 33' N. B. De ebbe en vloed bewogen zich regelmatig in de rigting van het oosten en westen. Uit de daadzaak, dat de vloed van het oosten opkwam, maakte hij op, dat dit gedeelte der zee met Jones- en Smiths-sund zamenhing.

Toen het weder ongunstiger werd, keerde hij naar zijn winterkwartier terug, hetwelk hij echter eerst betrok, nadat hij het nog in September gewaagd had eenen togt over het ijs naar het zuiden te ondernemen. Met het voorjaar onderzocht hij op een nieuwen sledetogt de noordelijke kusten van Grinnellsland en de eilanden van de Victoria-groep, aan die kust gelegen, waar hij den 14 Mei de zee naar het oosten geheel open vond. Hij vond zich daardoor versterkt in de overtuiging, dat Jones-sund met de Poolzee zamenhangt.

Eene andere afdeeling van zijne expeditie had zich intusschen westwaarts gewend langs de noordkust van de eilanden Cornwallis en Melville, waarvan de kusten naauwkeurig opgenomen werden.

De afdeeling onder het bevel van kellet en maclintock onderzocht de noordelijke bogt van het eiland Melville, stak over de Fitz-William-straat naar het door hem ontdekte eiland Prins-Patrick over, waarvan de kusten en de daaraan liggende eilanden naauwkeurig werden onderzocht.

Door de expeditie van edward belcher is de geheele groep der Parry-eilanden meer bekend geworden. De togt werd naar een wel overlegd plan en met alle mogelijke hulpmiddelen ondernomen en door bekwame officieren met ijver en volharding volbragt.

Deze geheele archipel tot aan Baffinsbaai en Jones-sund vormt een door eene vaste ijsstraat verbonden geheel, hetwelk men als een deel van het Noord-Amerikaansche vasteland zou kunnen beschouwen; want de ten zuiden der Parry-eilanden loopende zeearm is niet zoo regelmatig van ijs bevrijd, dat ze voor de scheepvaart toegankelijk is; terwijl zich over dezen zeearm van oever tot oever ijsbruggen vor[ 172 ]men, waarover rendieren, bisam-ossen en andere dieren naar die oorden trekken, waar zij voor een tijd hun voedsel vinden.

Hoogst belangrijk werd een togt, door mac-clure in 1851 door de Behringstraat ondernomen, omdat het hem gelukte zich van daar eenen weg te banen naar die wateren, welke door de walvischvaarders in de oostelijke streken van de IJszee bezocht worden, en dus met der daad den noordwestelijken doortogt te vinden.

Nadat mac-clure de Behringstraat was doorgezeild, hield hij koers langs de noordkust van Noord-Amerika tot aan de Mackenzie-rivier. Hij drong van daar door tot in den Parry-archipel, waar hij genoodzaakt werd te overwinteren. In het volgende voorjaar onderzocht hij de kusten van het door hem ontdekte eiland Baring, waar hij door het ijs gedrongen werd den tweeden winter door te brengen. Van daar zond hij zijne berigten met de slede over het ijs naar het eiland Beechey, waar het eskader van belcher gestationeerd was. Het was dus de eerste maal, dat er eene regtstreeksche gemeenschap tusschen het oosten en het westen door de Noordpoolzee heen was geopend.

Inglefield, een officier van het eskader van belcher, onderzocht de invaarten van Smith en Jones, die in het noorden van de Baffinsbaai uitmonden. Hij drong in het Smiths-kanaal tot op 77° N. B. door, toen hij door vreeselijke stormen gedwongen werd terug te keeren. Hij vond zich daarbij bevestigd in de overtuiging, dat deze kanalen zeeëngten zijn, die gemeenschap hebben met de Poolzee.

Het groote resultaat dier ontdekkingsreizen was de nu aangewezen noordwestelijke doortogt naar Azië. Door de voortgezette onderzoekingen van die streken is men nu in staat gesteld om eene vrij naauwkeurige kaart van de eilanden en zeeëngten te vervaardigen en zoo den onafgebroken weg van eene doorvaart aan te wijzen. Deze ontdekking heeft echter alleen voor de kennis van onzen aardbol, maar niet voor de scheepvaart of handelsgemeenschap eenig belang. Want eene passage, die door het strenge klimaat en de in die zeeëngten achterblijvende ijsvelden zoo gevaarlijk is, kan nooit een van de handelswegen worden, waardoor Europa gemeenschap met Azië onderhoudt. Voor hen, die naar winst en praktische nuttigheid vragen, is de aanwijzing van deze passage van volstrekt geen belang.

[ 173 ]Wij moeten hier met eenige uitvoerigheid melding maken van eenen man, die door zijnen moed en volharding eenen onsterfelijken naam heeft verworven, van Dr. elisha kent kane. De korte, maar merkwaardige levensloop van dezen man verdient wel eenige vermelding. Geboren te Philadelphia in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in 1822, begon hij zijne wetenschappelijke loopbaan als student in de geneeskunde. Op éénentwintigjarigen leeftijd gepromoveerd en voor het beantwoorden eener prijsvraag bekroond, begon hij als geneesheer bij het Amerikaansch gezantschap naar China zijn zwervend leven. Hij bezocht achtereenvolgens de Filippijnsche eilanden en Mindoro, doorreisde Java en Sumbawa, daalde in den krater van den vuur spuwenden berg Taël af, waaruit hij met levensgevaar werd opgetrokken. Van Java ging hij naar Indië, bezocht Ceylon, vertrok van daar naar Egypte, waar hij met den beroemden oudheidkenner lepsius aan den Boven-Nijl kennis maakte. Uit het Oosten naar zijn vaderland teruggekeerd, besloot hij, ten einde den slavenhandel in den grond te leeren kennen, de kustlanden van Afrika te bezoeken. De Afrikaansche koorts alleen hield hem terug om in het koningrijk Dahomeij door te dringen en noodzaakte hem tegen zijnen wil naar zijn vaderland terug te keeren. Maar ook daar gunde hij zich weinig rust. Hij nam als geneesheer deel aan den veldtogt der Vereenigde Staten tegen Mexico en werd in het gevecht bij Noparluca gewond. Na zijne genezing bereisde hij een deel van Mexico, bepaalde door barometer-metingen de hoogte van den Popocatepetl, hield zich daarop in zijn vaderland met opmeting der kusten bezig en sloot zich in 1830 aan de expeditie aan, welke door den Newyorker koopman grinnel werd uitgerust om franklin op te zoeken.

Den 22 Mei 1850 verlieten de twee kleine, maar uitmuntend ingerigte schepen, waaruit deze expeditie bestond, de haven van Newyork. Zij zetten haren koers langs de westkust van Groenland voort, waar zij ontzaggelijk veel met het ijs in de Baffinsbaai te worstelen hadden. Zij lagen gedurende eenentwintig dagen zoo in het ijs ingesloten, dat zij gedurende dien tijd dag voor dag niet meer dan eene Engelsche mijl vorderden, ja soms niet meer dan eene scheepslengte gedurende eenen ganschen dag. Op eene breedte van 76 gra[ 174 ]den vonden zij de zee vrij en wendden den 18 Aug. den koers naar het Westen door Lancaster-sund. Hier ontmoetten zij eenige van de schepen, die tot de expeditie van john ross en penny behoorden, en bespraken een gemeenschappelijk operatieplan. De Amerikaansche schepen zouden dan in het Wellington-kanaal trachten door te dringen om de navorschingen noord- en oostwaarts voort te zetten. Maar dit plan werd al spoedig verijdeld. Reeds den 15 Sept. geraakten de beide schepen in het ijs bezet en dreven daarop met het ijsveld, waarin ze vastgevroren waren, eerst geruimen tijd in het Wellington-kanaal heen en weder. Later nam het drijvend ijseiland eene oostelijke rigting en voerde de schepen onder tallooze en bijna ondenkbare gevaren door de Barrowstraat en Lancaster-sund in de Baffinsbaai en Davisstraat. Zoo werd de winter gesleten, terwijl zij in het ijsveld vast genageld voortdreven, werwaarts winden en stroomen hen voerden. Eerst den volgenden zomer in het begin van Junij begon het ijsveld los te gaan. Den 8 Junij kon men eerst weder zeilen gebruiken en tusschen de in zee rond dobberende ijsbrokken zich eenen eigen weg zoeken om te Godhaven aan de Groenlandsche kust eenige dagen van de uitgestane vermoeijenissen uit te rusten.

Deze overwintering op een drijvend ijsveld stelde kane in staat de ijsvorming in al hare gestalten waar te nemen. Schrede voor schrede konden zij de vorming van het pakijs volgen. Op den 12 Sept. zeilden de schepen nog met eene frissche koelte. De thermometer wees eene gemiddelde temperatuur aan van 14 tot 18 graden onder het vriespunt. Het was toen, alsof de zee zich van lieverlede verdikte. Een half vloeibaar deeg, gevormd uit de door den golfslag verbrokene kristallen, begon zich in de veelzijdige stukken te verdeelen, waaraan scoresby den naam van pannekoek-ijs geeft. Toen de wind sterker werd, werden deze stukken in sphaeroïdischen vorm zamengerold, die van lieverlede tot eene massa aaneenpakten, niet ongelijk aan een uit vijfzijdige steenen zamengesteld mozaïek. Dit ging zoo snel, dat de schepen reeds in den nacht van den 13den niet meer vooruit konden komen.

Des morgens bevonden zij zich in het midden van eene groote vlakte van vijfhoekige tegels, wier naden door dunne, zich een weinig bo[ 175 ]ven de ijsvlakte verheffende randen werden aangewezen. Reeds kon er een man op staan. Van dit oogenblik af waren de zeilen negen maanden lang zonder eenig nut. De beweging der schepen en het lot der reizigers hing eenig en alleen van den drijvenden ijskerker af. Den 20 October was de ijsschol in de onmiddellijke nabijheid van het schip ongeveer twintig duim dik geworden. Zij had zich met andere ijsvelden van verschillende grootte zoo door elkander gewerkt, dat zij voor het oog een deel der groote ijsvlakte geworden was, slechts begrensd door de vooruit springende rotsen der kusten en een smal kanaal van open water, hetwelk haar van de kust scheidde.

Zoolang men in het Wellington-kanaal bleef, had het ijs nog niet zijne volle vastheid en taaiheid verkregen. Zijne zamenstelling was korrelig, bijna zwamachtig; zijne massa van zoutwater doortrokken en zijne elasticiteit zoo groot, dat het tegen de schepen verbrokkelde, of het afdruksel van de schepen aannam, onder het geweld van eene drukking, die ze onder andere omstandigheden zeker verpletterd zou hebben.

Toen in het midden van straat Barrow de winternacht van December was aangevangen en de thermometer 15 en 20 graden onder nul stond, kreeg het ijs eene dikte van drie voet en eene hardheid als vuursteen. Dit ijs was aan zijne oppervlakte geheel frisch en werd door de aanwending van salpeterzuur-zilver niet in het minste gekleurd.

Terwijl de vaartuigen hier met eene gemiddelde snelheid van twaalf mijlen door een kanaal dreven, dat door de vooruit springende rotsen vernaauwd werd, had de allervreeselijkste ijsbraak plaats. Het scheen, alsof de verschrikkingen van eenen hevigen storm zich met de uitbarsting eener kanonnade en het kraken eener aardbeving vereenigden. De ijsschots scheurde midden door. Donkere stroomen, van welke zich een dampende vorstrook omhoog verhief, verbreidden zich als een net over de gansche ijsvlakte. Het schip, dat nu eens op zijde geworpen werd, dan eens met den boeg naar beneden in het ijs dook, scheen elk oogenblik met verplettering bedreigd.

Toen was men het best in staat de vorming der ijsheuvels (hummocks) waar te nemen. Men stelle zich eene effene, met sneeuw [ 176 ]bedekte ijsvlakte voor, die op beide zijden door eene geweldige voortschuivende magt aangegrepen wordt, of twee zich voortbewegende, voeten dikke, mijlen breede ijsligchamen, die met de randen tegen elkander aanstooten. Het reine witte sneeuwkleed, dat ze dekte, blijft wel onveranderd; maar plotselijk bemerkt men, dat zich hier en daar kleine heuveltjes uit de sneeuw opheffen. Zeer spoedig ontstaan er eene menigte dwars over het ijs loopende ruggen of golven. Nu hoort men voor het eerst een scherp brommend en knarsend geluid. De ijsschots, die zoo even nog geheel vlak was, is in eene afhellende vlakte gebogen. De sneeuw begint zich te bewegen; kleine scheuren vliegen in alle rigtingen, meestal echter evenwijdig aan de lijn, om welke de drukking plaats heeft, over de ijsvlakte. Het brommend en knarsend geluid vermengt zich nu met gedurig herhaalde, lang uitgerekte knallen. Plotselijk openen zich de scheuren in de sneeuw als wigvormige kloven. Nu is het tijd zonder om te zien te vlugten; want men staat regt in het middenpunt van een zich vormenden ijsheuvel.

Terwijl men vlugt, hoort men achter zich een luiden knal, vergezeld van een snorrend gedruisch, als van een menigte weefgetouwen. Men ziet, hoe de schots in het midden langzaam uit elkander gaat. De randen der vroeger vermelde scheuren stijgen nu in reusachtige tafels omhoog. De ijsbladen van de beide zijden des kloofs raken elkander aan en buigen zich om en breken af. De ijsschotsen, waarvan zij afgebrokkeld zijn, drukken met vernieuwde kracht tegen elkander om de ledige ruimte, die er ontstaan is, aan te vullen, totdat zij tegen elkander opstijgen, ombuigen, weder afbreken en de reeds liggende ijsschotsen voor zich uitschuiven of zich daarboven opstapelen. Geheele vlakten vermorselen zich zoo onder gedurig scheuren en barsten in dikke ijsbladen. En in weinige minuten is de zoo stille sneeuwvlakte met geweldige ijsheuvels bedekt, die zich in lange rijen mijlen ver uitstrekken.

Nu eens zien deze er zoo wild en ordeloos uit, alsof de Titans schuifkarren vol marmer op die ijsschotsen uitgestort hadden; dan eens zijn zij door de van alle zijden op hen inwerkende drukking zoo verbrokkeld, dat zij gelijken op in stukken geslagen suikerbroo[ 177 ]den; op een anderen tijd zijn ze als vierkante blokken regelmatig op elkander gehoopt, als bij eenen cyclopischen muur. Somtijds ontstaan bij deze vermorselende drukking de vreemdste groteske figuren, hier een kruis op een ronden heuvel, daar een gevel en dak van een huis, ginds een geheel kerkhof, waar regt opstaande, langwerpige, vierhoekige ijstafels als grafsteenen op kleinere blokken rusten.

De topographie van dit drijvend ijseiland veranderde wel gedurig, maar bood altijd aan het oog eene groote met bouwvallen bedekte vlakte aan, zamengesteld uit ijsschotsen van verschillenden ouderdom en afwisselende sterkte, die op de plaats, waar zij aan elkander verbonden waren, met eenigzins verheven randen of lijsten waren omzoomd.

Behalve de rijp, die in deze poolstreken de plaats van zich neerzettenden damp schijnt te bekleeden, viel eerst laat in November eene fijne en stofachtige sneeuw. Eerst in December viel zij in vlokken. Dit alles droeg er toe bij om het uiterlijk aanzien der ijsvlakte te veranderen, de scherpe kanten af te ronden en holligheden en scheuren aan te vullen.

Zoo dreven de schepen zuidwaarts, ingesloten in het ijsveld, dat ze medevoerde. In het midden van Maart vertoonden zich de eersle voorboden van de aannadering der lente. Het ijs begon hier en daar te breken, en er vertoonde zich weder dierlijk leven. Vogels begonnen over het ijsveld te zweven en, waar zich kloven en openingen in het ijs vertoonden, lieten zich robben, narwals en walvisschen zien.

Omstreeks de helft van Mei begon het drijvende ijseiland sporen van verzwakking te vertoonen. De gemiddelde dikte van het ijs was omstreeks acht voet; maar waar de schotsen over elkander waren geschoven, had het eene dikte van 20, ja van 30 voet bereikt.

De bloote inwerking van de zonnewarmte verklaart de smelting dezer ijsmassa niet volkomen, ongetwijfeld hebben er veranderingen in de structuur van het ijs plaats, welke de smelting voorbereiden en bevorderen. Reeds in het midden van Mei, toen de thermometer nog onder het vriespunt stond, bemerkte kane, dat sommige schotsen, die gedurende den winter hard en zoet waren, onder den voet begonnen mede te geven en een zoutachtigen smaak hadden. Het ijs [ 178 ]verloor in vele gevallen zijne taaiheid en tegenstand biedende kracht. Rondom eenige groote ijsheuvels begonnen zich waterplassen te verzamelen. Als men ijsblokken uitzaagde, zag men somtijds, dat hunne massas door loodregte lijnen in prismas gedeeld waren, die, evenals bazaltzuilen geordend, door de geheele dikte van de ijsschol henen liepen.

Het indringen van zoutwater door en in de haarfijne poriën van het ijs moest wel medewerken tot vernieling van de oorspronkelijke ijsstructuur. Overal waar zich op het ijs uit de door de zonnewarmte gedooide sneeuw waterplassen vormden en waar zich tevens deze prismatische ijsstructuur vertoonde, ging het werk der verwoesting met ongemeene snelheid voort.

Daar de hellingen der ijsheuvels hunne vlakte meer loodregt aan de zonnestralen voorhielden, vertoonden zich hier ook het eerst de sporen van ontdooijing. Gelijk die heuvelrijen vroeger als verbindingsranden dienden, als vaste ribben van het ijseiland, zoo werden ze nu ook de lijnen, bij welke de ijsvelden zich het gemakkelijkst van elkander scheiden. Hieruit laat zich verklaren, dat zulk een ijsveld door de inwerking van winden en stroomingen of door het aanstooten tegen vooruit springende kusten zoo gemakkelijk en spoedig in stukken wordt geslagen. In zeer korten tijd wordt het groote ijsvlot, het produkt van eene negenmaandsche vorst, aan het water teruggegeven, zonder dat het eigenlijke dooijen als de hoofdoorzaak daarvan te beschouwen is.

Den 3den Junij zag men van den top van een ijsheuvel in de verte weder de golven rollen. Den 5den brak het ijs los. Binnen tien minuten was de geheele ijsvlakte, zoover men zien kon, van onregelmatige, in alle rigtingen loopende scheuren doortrokken. Sommige scheuren waren al spoedig 20 schreden breed. De oorzaak van dit plotseling opbreken van het ijs was de van het oosten komende zeestroom. Het was alsof de vaste vlakte, die maanden lang onbewegelijk als de rotsachtige kust was geweest, eensklaps de eigenschap van eene vloeistof had aangenomen, die zich ophief en weder daalde, zooals de golven op en nedergaan.

In het eerst zat een der schepen nog vast aan een ijsklomp van 22 schreden lengte en 14 schreden breedte. Hij droeg het schip als [ 179 ]een scheepskameel. Eerst na ontzaggelijk veel moeite gelukte het het schip van dezen belemmerenden last te bevrijden. Men kon weer onder zeil gaan op eene zee, die bedekt was met lage ijsbergen en verweerde schotsen van de meest fantastische gestalten. Den 16 Junij kwam men te Godhaven op de Groenlandsche kust aan.

Na eene kortstondige rust werd de reis reeds den 22 Junij weder hervat en noordwaarts voortgezet. Reeds den 24 geraakten zij weder in het pakijs bezet, hetwelk gewoonlijk de Baffinsbaai voor een groot deel vult. Na herhaalde en moeijelijke pogingen om voor den winter deze ijsbarrière door te breken en zich, gelijk vroeger, westwaarts door Lancaster-sund naar het Wellington-kanaal te wenden, zag kane zich in de noodzakelijkheid voor dit jaar den togt naar het noorden op te geven en naar New-York terug te keeren.

Reeds in December werd hem aldaar het bevel over eene tweede expeditie naar de Noordpool opgedragen. Hij moest trachten langs de westkust van Groenland zoover mogelijk naar de Noordpool door te dringen, waar hij hoopte eene ijsvrije zee te vinden. Reeds den 30 Mei 1853 verliet hij New-York en bereikte den 1 Julij de kusten van Groenland: vandaar ging het onder gedurigen strijd met ijsbergen en drijvende ijsvelden voorwaarts tot aan kaap Aiexander en kaap Isabella, aan den ingang van Smith-sund. Eene tot hiertoe door niemand bevaren zee lag nu voor hen.

Reeds den 7 Augustus stootte men op pakkijs, dat uit zeer zware schotsen zamengesteld en reeds verscheidene winters oud was. Hoe verder men in dit ijslabyrinth boorde, des te sterker hinderpalen ontmoette men allerwege. Eindelijk den 20sten Augustus brak een vreeselijke storm los. De ankertouwen, waarmede men het schip aan een ijsberg vastgemaakt had, scheurden vaneen. In een naauw vaarwater, aan de eene zijde door een aan den oever vastzittenden steilen ijsmuur van 30 tot 40 voet dikte, aan de andere zijde door den rand van het vaste pakijs begrensd, terwijl de drijvende ijsklompen en bergen door den storm voortgezweept, onophoudelijk het schip beukten en telkens dreigden te vermorselen, scheen de ondergang onvermijdelijk. Door verbazende krachtsinspanning en door eene verwonderenswaardige tegenwoordigheid van geest gelukte het aan kane om eindelijk het [ 180 ]schip den 29sten Aug. in eene bogt, de Renselaarshaven genoemd, voor anker te brengen, waar het tegen het drijfijs gedekt en voor de winden beschermd was. Na eenen togt over land overtuigde kane zich al spoedig, dat er aan geen verder doordringen te denken was. Hij besloot daarom met zijn schip in deze veilige haven te overwinteren, zeker het noordelijkste winter-kwartier, dat ooit door menschen uit de gematigde luchtstreek werd betrokken. Het was namelijk gelegen op 78° 43' noorderbreedte.

Daar kane het plan had om zijnen ontdekkingstogt in het voorjaar voort te zetten, besteedde hij nu den herfst om aan de kust bewaarplaatsen van levensmiddelen aan te leggen. Met eene keten van zulke bewaarplaatsen langs de Groenlandsche kusten konden reizen met sleden, door honden getrokken, zeer verre uitgestrekt worden. De noordelijkste werd op 79° 50' noorderbreedte aangelegd.

Langzaam naderde de lange koude winternacht. Sterren van de zesde grootte schitterden zelfs op den vollen middag aan den hemel. Die duisternis zou negentig dagen duren, eer men het schemerlicht van den dag zou wederzien, en honderdveertig dagen zouden verloopen, eer de zonneschijf zich weder boven den horizon zou verheffen. De koude bereikte eene ongekende hoogte. Den 17den Januarij stond de thermometer 49 graden onder nul, den 20sten 64 tot 67 en den 5den Februarij zonk de temperatuur tot het vreeselijk punt van 75 graden onder nul. De chloorether nam eene vaste gedaante aan; zorgvuldig toebereide chloroform kreeg een korrelig huidje op zijne oppervlakte. Naptha-spiritus bevroor reeds bij 54 en sassafras-olie bij 49 graden. De uitdamping van de oppervlakte des ligchaams omgaf de ontbloote of dunner bekleede plaatsen met kronkelende dampwolkjes. De lucht bragt bij het ademhalen een stekend gevoel mede. Ademde men lang in de koude lucht, dan merkte men eene eigenaardige droogte in de ademhalingswerktuigen. Zeer ter nederdrukkend was de invloed der lange, onafgebrokene duisternis. De meeste der trekhonden stierven, ofschoon zij binnen den poolcirkel geboren waren. De scheurbuik had het scheepsvolk afgemat en in een staat van krachteloosheid en zwakte gebragt.

Den 21 Januarij bemerkte men de eerste sporen van het weder[ 181 ]keerende zonlicht. Den 21 Februarij zag kane de zon weder en kon zich op eene vooruitstekende klip in den zonneschijn legeren. In de maand Maart begon de lange zomerdag. Met het begin van Mei besloot kane weder tot eenen sledetogt naar het noorden. De kust bestaat uit eene rij van klippen, in fantastische, vaak schilderachtige vormen, die zich langs den oever der zee dikwijls tot eene hoogte van 1000 voeten verheffen, terwijl een ijsgordel haren voet omgeeft. Zij wordt afgebroken door bogten en inhammen, waarin stroomen uit de ijsvelden van het binnenland hunne wateren uitstorten. Tusschen 79 en 80 graden noorder-breedte strekt zich de groote Humboldt-gletscher uit, een glad afgesneden blinkende ijswal van 300 voet hoogte boven het water en eene ongepeilde diepte daaronder. Hij is niets dan een uitlooper van eene geweldige ijszee, welke het geheele noordelijk binnenland van Groenland vervult.

Eene andere afdeeling der manschap stak in Mei over de ijsbarrikaden, die de winter in Smith-sund had opgeworpen, en onderzocht het gedeelte van den westelijken oever van dat kanaal, hetwelk zich van kaap Sabine tot kaap Leidij uitstrekt. De naakte rotsmuur, die de kust omzoomt en die uit zand- en kalksteen-rotsen van 1200 tot 2000 voet hoogte bestaat en aan zijn voet met eenen ijsgordel van 100 tot 150 voet breedte omgeven is, vertoonde wel verscheidene diepe inhammen, maar nergens eene doorvaart.

Desniettegenstaande hield kane zich uit de beweging der ijsbergen en het karakter der vloeden overtuigd, dat er eene doorvaart wezen moest. Zij kon naar zijn gevoelen dus alleen in het noordoosten boven den Humboldt-gletscher gezocht worden, en om ze te vinden werd nu eene nieuwe slede-expeditie uitgerust, die reeds den 4 Junij van boord ging.

Intusschen was het zachtere jaargetijde aangebroken Enkele insekten begonnen zich te vertoonen. Geheele scharen van zeevogels lieten zich zien en hooren. Ofschoon de in het ijs gehouwen bijt elken nacht toevroor, openbaarden zich zelfs onder de sneeuw de sporen van plantengroei. Maar de weinige verandering, die kane in het ijs waarnam, deed hem toen reeds vermoeden, dat het schip dien zomer niet van het ijs bevrijd zou worden.

De slede-expeditie, die den 3 Junij, onder opperbevel van morton, [ 182 ]eenen van kane's beste schepelingen, van boord was gegaan, bereikte den 15den den grooten gletscher. Het was hun onmogelijk dien te bestijgen. Zij begaven zich dus te voet op een eiland, dat op een afstand van 200 schreden vlak voor den steilen gletscherwand lag. Van de hooge vlakte van dit eiland hadden zij het onbelemmerd gezigt op deze uit het binnenland afdalende ijszee. De gletscher schijnt het land met een golvend ijsdek van 20 tot 30 voeten dikte te bedekken, tot hij het strand bereikt, waar hij, altijd voortschuivende, groote ijsbrokken naar beneden laat vallen, die daar blijven liggen tot dat later afgescheurde brokken de vroegere verder naar zee voortschuiven, waar zij dan door den stroom als ijsbergen worden medegevoerd.

Zij zetten hun togt noordwaarts voort in gelijke lijn met den gletscher, van welken zij zich vijf lot zeven mijlen verwijderd hielden. Zoo kwamen zij in de Peabody-baai. De ijsbergen stonden hier zoo digt bij elkander, dat de reizigers naauwelijks eene scheepslengte vooruit zien konden. Sommige raakten elkander bijna aan, zoo dat zij door openingen dringen moesten, die naauwelijks vier voet breed waren. Somtijds zelfs lieten zij geheel geen doorgang toe, daar de opening tusschen hen geheel met vergruizeld ijs was opgevuld. Het kompas was in dit labyrinth hun eenigste gids.

Na ontzaggelijk veel moeite gelukte het hun uit dezen doolhof te geraken. Zij zagen de westkust van Groenland voor zich, waar de groote gletscher eindigt en het land zich als eene vaste kust van 400 voet hoogte voordoet. Hier langs zetten zij hunne reis voort op het landijs, dat zich als eene vaste straat aan den voet der rotsen had aangezet, tot aan eene kaap, die zij Andrew Jackson noemden. Toen zij deze kaap achter zich hadden, zagen zij niets dan water voor zich. Het land werd lager en vertoonde zich als eene wijde vlakte, die van golvende heuvels was doorsneden. Hier zagen zij eenen hun ongewonen rijkdom van dierlijk leven. Eiderganzen en koningseenden, zeezwaluwen en meeuwen vertoonden zich in zoo ongemeene menigte, dat het water er zwart van was en de rotsen geheel bezet waren. Zij zagen hier eene opene doorvaart, breed genoeg, dat een fregat er in had kunnen wenden. De wind waaide hevig uit het noorden en [ 183 ]voerde toch geen drijfijs aan. Het Kennedy-kanaal, dat hier ongeveer 35 mijlen breed is, was van de eene tot de andere kust volkomen vrij van ijs. De tegenover liggende kust was steil; daarachter verhieven zich hooge bergen, die er als piramyden van op elkander gestapelde kogels uitzagen. Het landijs hield eindelijk geheel op en de golven braken onmiddellijk aan de steile klippen. Zij moesten dus hun weg op het vaste land voortzetten. De grond was zoo groen, als zij dien in langen tijd niet gezien hadden. Ofschoon het nog vroeg in het jaar was, had de grasanjelier reeds knoppen gezet.

Zoo zetten zij hunne reis voort tot kaap Constitution. Het was hun onmogelijk dit vooruitstekend punt om te trekken en te zien, in welke rigting de kust zich verder voortzet. Van het hoogste standpunt op de kaap zagen zij noordoost van zich aan de tegenoverliggende kust, op een afstand van ongeveer 50 mijlen, eenen van boven stomp toeloopenden kalen bergkegel. Men gaf aan deze piek, het noordelijkste bekende land onzer aarde, den naam van Edward Parry. Het ligt op 82° 27' noorder breedte.

Daar zij geen kans zagen verder noordwaarts door te dringen, namen zij de terugreis aan en kwamen den 10 Julij weder aan boord terug.

De zomer van 1854 spoedde ten einde—en nog zat het ijs tusschen Smith-sund en Baffinsbaai onbewegelijk vast. Bij het treurig vooruitzigt van nog eenen winter in dezen ijskerker door te brengen, kwam nog, dat men daarvoor slecht toegerust was. Het ontbrak aan gezondheid, brandstoffen en levensmiddelen. Om zich echter zooveel mogelijk tot eene tweede overwintering voortebereiden, werd eene poging gedaan om zich met het eskader van Belcher op het eiland Beechey in verbinding te stellen en zich van daar met levensmiddelen te voorzien. Maar die poging mislukte. Kane, die met eenige manschappen eenen togt met eene walvischboot derwaarts ondernam, zag zich door het drijfijs gedwongen onverrigter zake terug te keeren.

Nu was goede raad duur. Er bestond weinig hoop om met het schip een open vaarwater te bereiken. Reeds in Augustus vertoonden zich de voorboden van den naderenden winter. Van booten kon men [ 184 ]zich niet bedienen, daar de bevaarbare sleuven in het ijsveld zich reeds door nieuw ijs begonnen te sluiten. Men moest dus wel toebereidselen maken tot eene tweede overwintering. Sommigen meenden, dat er nog kans bestond met booten naar het zuiden door te dringen. Kane gaf hun daartoe vrijheid en bleef met acht man op zijne brik achter. Hij liet zijn schip geheel naar de wijze der Eskimo's tot eene winterwoning inrigten.

Deze tweede overwintering ging met oneindig veel meer moeite vergezeld, dan de eerste. De voorraad van wildbraad ging ten einde. Met de hoogste inspanning kon slechts nu en dan eenig wild worden opgedaan, soms met het grootste levensgevaar der jagers. Kane deed daarom zijn best om met de Eskimo's, die hem nu en dan bezochten, in goede verstandhouding te staan, ten einde van hen versch vleesch te verkrijgen. Dit gelukte hem volkomen. Zoo lang zij in het ijs gevangen waren, hadden zij aan de Eskimo's onschatbare raadgevingen te danken in alles, wat de jagt betrof. Dikwijls jaagden zij gemeenschappelijk en de vangst werd gelijkelijk tusschen hen gedeeld. In hagchelijke oogenblikken voorzagen de Eskimo's hun van vleesch. Tot het laatste toe stonden de Eskimo's en de Amerikanen op den besten voet met elkander.

De schaarschheid van versch vleesch had echter een noodlottigen invloed op de gezondheid der schepelingen. In de tijden van den grootsten nood waren soms maar weinigen voor arbeid en jagt geschikt.

Ook in dezen winter deed kane in vereeniging met eenige Eskimo's eenen togt naar het Kennedy-kanaal en bezocht met hen den Humboldtgletscher. Zij vonden aan de tegenoverliggende kust eene groep van vervallen Eskimo-hutten, steenhoopen en graven; herinneringsteekenen van een geslacht, dat vroeger hier zijne woning had gevestigd.

Reeds in den winter was men begonnen voorbereidselen te maken om het schip te verlaten. Drie booten werden in gereedheid gebragt en op sleden gezet, om over het ijs getrokken te worden. Eene andere slede was voor de kranken bestemd. Op den 17 Mei 1855 nam de bemanning plegtig afscheid van het schip en zette den moeijelijken sledetogt over het ijs, in het eerst om de zwakheid der manschap slechts zeer langzaam, voort. Den 19 Junij werden de booten te water gebragt [ 185 ]en konden zij wederom de zeilen gebruiken. Eindelijk den 6 Augustus landden zij, na het uitstaan van onbeschrijfelijke gevaren, te Uppernavik, het noordelijkste Deensche etablissement, aan, waar zij van hunne doorgestane vermoeijenissen uitrustten. Den 6 September zetten zij eerst met een Deensch schip, later met eene Amerikaansche stoomboot hunne reis voort en kwamen gelukkig te New-York aan.

Kane heeft zijne beide reizen meesterlijk beschreven in twee werken: The United-States-Grinnell Expedition in search of Sir john franklin. A personal narrative. New-York 1853; de tweede in: Arctic explorations: the Second Grinnell Expedition in search of Sir john franklin. Philadelphia 1856. Julius seijbt heeft in de Hausbibliothek für Lander- und Völkerkunde, herausgegeben von karel andree, daarvan eene populaire bewerking gegeven.

Wij hebben ons langer met deze reizen van Dr. kane bezig gehouden, omdat zelden eene zoo gevaarlijke onderneming met zoo geringe krachten en hulpmiddelen ondernomen en met meer moed en volharding volbragt is.

Kane wilde, kon het zijn, de noordpool bereiken. Hij vermoedde boven Groenland eene opene en bevaarbare zee te vinden. Hij is tot het laatste toe in deze overtuiging gebleven. {{sc|Morton}}, de reisgezel van Dr. kane, die aan de westkust van Groenland tot aan kaap Constitution op 82° 17' noorderbreedte doordrong, zag van eene hoogte, die 480 voet boven den zeespiegel lag, over een horizon van 40 Engelsche mijlen eene geheel opene zee voor zich. Hij zag daar een overvloed van levende dieren, van vogels vooral, die open water tot hun onderhoud noodig hebben. Hij vond er stormvogels, die op het aas van walvisschen jagt maken en die alleen daar kunnen leven, waar groote zeedieren eene opene zee vinden.

Reeds sedert lang bestond het vermoeden van eene opene poolzee. Bij de Noordsche volkeren bestaat de overlevering, dat Hollandsche visschers eens op deze zee tot op éénen graad afstand van de noordpool zijn doorgedrongen. Maar er is meer dan deze overlevering. Wrangel en anjou vonden op hunnen togt over de ijsvelden aan de noordkust van Siberië overal aan de grenzen van den ijsgordel, die deze kust omgeeft, eene opene zee. Alle zeevaarders, die de passa[ 186 ]ges van wellington, smith en jones onderzocht hebben, komen daarin overeen, dat het zeeëngten zijn, die in eene groote zee uitmonden. Dit was ook parry's overtuiging, toen hij in 1827, over het ijs ten noorden van Spitsbergen tot op 82 graden doordrong en daar eene opene zee ontdekte. Scoresby sprak dit reeds voor veertig jaren als zijne overtuiging uit.

Op zichzelf was dit ook niet onwaarschijnlijk. Eene zeer diepe zee, die door stroomingen bewogen wordt, kan niet geheel bevriezen, hoe streng de koude ook zijn moge. Tusschen de eilanden in dien doolhof van kanalen en zeeëngten hoopt de ijsmassa zich geweldig opéén; maar op de vrije zee, waar magtige stroomingen eene gedurige circulatie in stand houden, is eene volkomene ijswording niet denkbaar. De Poolzee toch ontvangt jaarlijks eene ontzettende watermassa uit de groote rivieren van Azië en Noord-Amerika, die in de IJszee uitstroomen. Deze waterontlasting heeft alleen dan plaats, als de geweldige sneeuw- en ijsmassa's der rivieren ontdooid zijn. Het waterbekken van de Poolzee wordt daardoor opgehoopt vol water en tracht zich te ontlasten in de zuidelijk gelegen zeeën. Dit geschiedt door de Behringstraat, door den archipel boven de Baffins- en Hudsonsbaai en tusschen Groenland en Noorwegen door. Gedurende den zomer heeft de stroom eene rigting van het zuiden naar het noorden. Uit dit alles blijkt, dat het bekken van de noordelijke IJszee het middenpunt zijn moet van eene magtige watercirculatie.

Desniettegenstaande blijft het bestaan van eene opene ijszee onzes inziens hoogst twijfelachtig. Wel zag morton op 82 graden 17 minuten noorderbreedte eene opene zee; maar wij weten niet, hoever deze opene zee zich heeft uitgestrekt. De zee kan door een zamenloop van oorzaken juist in dien tijd en op die plaats vrij van ijs geweest zijn, zonder dat men regt heeft daaruit het bestaan van eene ijsvrije Poolzee op te maken. Waar kapitein parry in het Wellington-kanaal een vrij vaarwater vond, raakte belcher later in het ijs bezet. Kapitein inglefield meende in Smith-sund eene vrije zee gevonden te hebben, waar kane later eene onoverkomelijke ijsbelemmering vond. Wie zegt ons, dat de opene zee, die morton zag, op andere tijden niet weder met ijs bezet is?

[ 187 ]Kane vermoedde wel, dat eene reden van deze ijsvrije zee daarin te zoeken zou zijn, dat mogelijk de groote golfstroom, dien men tot de kusten van Nowaja Semlja vervolgd heeft, door dit land omgebogen en naar de Poolzee heengedrongen wordt. Maar hoe zou die golfstroom, reeds in zijn langen loop tot het uiterste verzwakt, van Nowaja Semlja tot in de streek benoorden het Kennedy-kanaal geraken? En zoo hij al daarhenen doordrong, hoe zoude hij dan nog kracht genoeg hebben om eene ijszee duizende vierkante mijlen vrij van ijs te maken, en dat bij eene gemiddelde temperatuur verre onder het vriespunt?

Uit de naauwkeurige onderzoekingen der natuurkundigen schijnt wel te blijken, dat het maximum der koude niet juist met de Noordpool zamenvalt. Voorheen was dit wel de algemeene overtuiging. Toen kapitein parry in 1827 zijne reis naar de Noordpool van Spitsbergen uit over het ijs ondernam, geschiedde dit in de vooronderstelling, dat het vaste ijs zich boven dit eiland tot aan de Noordpool uitstrekte. Maar hij vond dit anders. De graad der koude hangt niet alleen af van den graad der breedte, maar niet minder van de verdeeling van vast land en water en van de rigting en geaardheid der stroomingen. Belcher vond ook aan de noordelijke kusten der Parry-eilanden een veel rijker planten- en dieren-leven dan aan de zuidelijke. Maar al neemt men aan, dat aan de Noordpool de koude niet het strengste is, zoo is zij toch altijd streng genoeg om het bestaan van eene doorgaans ijsvrije zee te verhinderen. De natuurkundige dove te Berlijn heeft aangewezen, dat de jaarlijksche gemiddelde temperatuur aan de pool 30 graden onder het vriespunt moet bedragen; terwijl de gemiddelde temperatuur van de koudste maand des jaars 58 graden en van de warmste nog één graad onder het vriespunt staat. Parry vond 16° bezuiden de Noordpool de volgende gemiddelde temperaturen: Januarij 62 graden; Februarij 64, Maart 50, April 40, Mei 15, Junij 4, Julij 10, Augustus 0, September 10, October 36, November 52, December 54, allen beneden het vriespunt.

Hoe laat het zich denken, dat bij zulk eene ontzettende koude eene bevaarbare zee zou kunnen bestaan? Wel laat het zich denken, dat zich hier en daar, vooral in de nabijheid van het land, nu en dan groo[ 188 ]tere of kleinere bekkens met open water vormen; maar die bekkens zijn op andere tijden weder met ijs aangevuld. Dat een groot waterbekken op den duur vrij van ijs zou zijn, laat zich gissen, maar niet bewijzen. Men heeft althans geen regt om uit enkele waarnemingen de algemeene gevolgtrekking af te leiden, dat zich om de Noordpool eene opene en bevaarbare zee zou bevinden.

 

Als men de verbazende opofferingen van tijd en geld en kracht, die in de laatste jaren aan ontdekkingstogten in de Noordpoolzee besteed zijn, in aanmerking neemt, dan zoude het zeker niet vreemd geweest zijn, zoo men het daarbij had laten berusten. Men had wel de kusten en eilanden ten noorden van het Amerikaansche vasteland naauwkeurig opgenomen en over de geographie en natuurlijke gesteldheid dier streken een nieuw licht verspreid. Maar het hoofddoel van al die togten, namelijk volkomene zekerheid te hebben aangaande het lot van franklin en zijne reisgenooten, was niet bereikt. Men gaf dan ook dit doel nog niet op. De Engelsche natie beschouwde het als een punt van eer de zaak niet te laten rusten, eer het doel was bereikt. Wel weigerde de Britsche admiraliteit, toen zij daartoe werd aangezocht, eene nieuwe expeditie uit te zenden. Maar de weduwe van franklin en zijne talrijke vrienden sloegen de handen ineen en rustten in 1857, met geringe hulpmiddelen, een schip uit, om nog eens in de Noordpoolzee door te dringen, ten einde, ware het mogelijk, volledige zekerheid aangaande franklin te bekomen.

Het schip, eene schroefstoomboot, Fox geheeten, werd voor drie jaar van levensmiddelen voorzien. Het opperbevel werd aan kapitein m'clintock, een ervaren zeeman, die aan de noordpooltogten van james ross, adstin en edward belcher had deel genomen, opgedragen. De manschap was met zorg gekozen uit bekwame zeelieden, die met de verschrikkingen en rampspoeden der Poolzee bekend waren.

Den 1 Julij 1857 stak de Fox in zee en bereikte reeds den 18den Godthaab in Groenland. Vandaar drong men de Melville-baai in, maar raakte reeds den 18 Augustus in het ijs bezet. Gedurende den geheelen winter bleef men in het ijs vast en dreef met het ijsveld, waarin het schip bezet was, 1194 zeemijlen de straat Davis af, totdat [ 189 ]men den 25 April 1858 op 63½ graad noorder breedte weder vrij raakte. Men moest nu weder van nieuws af den togt naar het noorden aanvangen. In het begin van Junij kwam men weder in de Melville-baai. Men vond hier Eskimo's, die verklaarden, dat het schip van kapitein kane nog in de Renselaars-baai in het ijs lag. Toen men den 12 Julij de Lancaster-sund zou invaren, vond men deze invaart zoo vol ijs, dat aan geen voorwaarts dringen te denken was. Zij moesten zich dus voorloopig zuidwaarts naar de Ponds-baai begeven.

Eerst in Augustus gelukte het naar het westen door te dringen, waar men den 11den van die maand het eiland Beechey bereikte. Men rigtte hier een fraai gedenkteeken op met een gepast opschrift tot aandenken aan de verlorene manschap van franklin's expeditie. Na eene vergeefsche poging om door de Peelstraat door te dringen, besloot m'clintock, door Prins Eegents-invaart naar de Bellot-straat te gaan. Daar het westelijk gedeelte van deze straat door een onoverkomelijken ijsdam was gesloten, zag hij zich genoodzaakt terug te keeren en aan het oostelijk einde van die straat in eene geschikte haven, door hem Kennedy genoemd, te overwinteren.

Uit dit winterkwartier werden tegen het voorjaar de sledevaarten ondernomen, die de eindelijke oplossing van de vraag naar franklin's uiteinde ten gevolge hadden. Op een dezer togten ontmoette m'clintock den 28 Februarij 1859 in de nabijheid van kaap Victoria, in de nabijheid van de magnetische pool, eenige Eskimo's, die hem verhaalden, dat voor eenige jaren een schip aan de noordkust van King-Williams-land door het ijs verpletterd was, dat al de manschappen er wel behouden afgekomen, maar op hunne reis naar de Groote Vischrivier omgekomen waren.

Met het voorjaar werd nu King-Williams-eiland bezocht. Men hoorde ook daar van de Eskimo's hetzelfde verhaal en kocht verscheidene voorwerpen van hen in, die zij van het wrak hadden afgehaald. Den 24 Mei vonden zij 10 mijlen ten oosten van kaap Herschel een uitgebleekt geraamte, omgeven met overblijfsels van Europesche kleedingstukken. Het scheen het lijk te zijn van eenen bediende of oppasser van een der officieren. Luitenant hobson had den 6 Mei in de nabijheid van kaap Victory eene kleine tinnen bus [ 190 ]gevonden, waarin eenige belangrijke narigten waren ingesloten betreffende de verrigtingen en het lot der verlorene reizigers.

Men vond bovendien eene groote menigte voorwerpen van allerlei aard. Het scheen wel, dat men alles, wat men maar eenigzins ontberen kon, daar had weg geworpen, ten einde meer onbelemmerd te kunnen voortkomen.

Korten tijd daarna ontdekte luitenant hobson eene boot, die bestemd scheen te zijn voor de vaart op de Vischrivier, werwaarts de schepelingen, na de schepen verlaten te hebben, den koers zetteden. De slede, waarop de boot stond, toonde echter aan, dat zij weder op de terugreis waren naar de verlaten schepen.

Men vond hier eene menigte kleederen en twee menschelijke geraamten, vijf zakhorlogies, een aantal zilveren lepels en vorken en eenige godsdienstige boeken, maar geene journalen, zakboeken of aanteekeningen. Twee geweren met dubbelen loop stonden nog regtop tegen den wand van de boot, zoo als zij er voor elf jaren waren neergezet. Eén loop was in ieder geweer nog geladen. Er was overvloed van munitie, ook 30 of 40 pond chocolade en eenige thee en tabak. Aan brandstof was geen gebrek.

Uit hetgeen door m'clintock ontdekt is, schijnt men althans eenigermate den koers te kunnen opmaken, dien franklin gehouden heeft. Nadat hij den 26 Julij 1845 het laatst door een walvischvaarder in de Baffins-baai gezien was, schijnt hij de Lancaster-sund ingevaren te zijn en bij het eiland Beechey, zoo als zulks reeds vroeger door kapitein ommaney ontdekt was, overwinterd te hebben. Met het voorjaar van 1846 schijnt hij het Wellington-kanaal tot 77° noorder breedte opgevaren te zijn. Het is ook mogelijk, dat deze togt in het Wellington-kanaal nog in 1845 heeft plaats gehad, eer hij bij het eiland Beechey de winterkwartieren betrok. Maar hoe dit ook geweest moge zijn, zeker is het, dat hij langs de westzijde van het eiland Cornwallis in de Barrow-straat terugkeerde. Onzeker is het, of hij uit de Barrowstraat langs de oost- of westkust van het Prins-Wales land, door Peel-sund of door Melville-sund gevaren is. Maar boven alle tegenspraak is het gebleken, dat de beide schepen onder zijn kommando den 12 September 1846 niet ver van de noordwest[ 191 ]kust van het eiland King-William in het ijs bezet zijn geraakt, dat sir john franklin den 11den Junij van het volgende jaar stierf, eer nog de wanhopige reis over land naar de Vischrivier werd ondernomen. Op den 22 April 1848 werden de schepen, die nog steeds in het ijs vast zaten, door de reisgenooten van franklin verlaten. Een der schepen ging, naar het schijnt, later geheel verloren, terwijl het andere op een eiland in de nabijheid van King-William gedreven en van de Eskimo's afgebroken en uitgeplunderd werd.

Den 26 April ondernamen de officieren en manschappen van kaap Victory met sleden en booten den gevaarlijken togt naar de Vischrivier, om ware het mogelijk de noordelijkste posten in het Hudson-gebied te bereiken. Zij bezweken echter onder het moordend klimaat, eer zij hun doel bereikten. Sommigen schijnen zelfs beproefd te hebben naar de verlaten schepen terug te keeren. Zelfs dezen waren niet geheel van levensmiddelen ontbloot, zoodat het verhaal der Eskimo's, dat de blanke mannen, door honger gedreven, elkander opgegeten zouden hebben, geen den minsten grond heeft. Integendeel berigt m'clintock, dat overal de volmaakste orde schijnt geheerscht te hebben.

Door dezen togt van m'clintock werd dus niet alleen het doel, dat men zich voorgesteld had, volkomen bereikt, maar ook de kennis van de kusten en baaijen van vele dezer eilanden en de straten, die ze van elkander scheiden, aanmerkelijk uitgebreid en vele donkere en twijfelachtige punten tot volkomen zekerheid gebragt.

Den 9 Augustus was het water open en m'clintock kon de terugreis aannemen Bij kaap Furij werd hij nog zes dagen in het ijs ingesloten, maar zoodra de wind veranderde, werd het vaarwater weder vrij. Zonder verder oponthoud kwam het schip den 27 Augustus te Godhaven op het eiland Disko aan de Groenlandsche kust. Van hier ging het nu naar het zuiden en den 21 September 1859 liet men op de reede van Portsmouth het anker vallen.

Met volle regt mogt m'clintock zijn rapport aan de Admiraliteit van Londen met de volgende woorden besluiten: "Dit rapport zoude onvolledig zijn, indien ik niet sprak van de verpligtingen, die ik heb aan al mijne reisgenooten, officieren en matrozen, voor den [ 192 ]ijver, dien zij aan den dag gelegd en voor de krachtdadige hulp, die zij mij onafgebroken hebben bewezen.

"Een gevoel van onverdeelde toewijding aan de zaak, die Lady franklin zoo edelmoedig heeft voorgestaan, en een vast besluit om alles te doen, wat den mensch mogelijk is, zijn de beide drijf veeren, die ons geleid en alle zwarigheden hebben doen te boven komen. Met minder geestdrift en onbepaalde gehoorzaamheid aan het opperbevel, zoude een zoo gering getal mannen—drieëntwintig in het geheel,—nooit eene zoo groote en zoo moeijelijke taak tot een goed einde gebragt hebben."

 

 

Wij eindigen hier ons overzigt van de hoogst merkwaardige togten, die in de laatste jaren in de Noordpoolzee zijn ondernomen. Zij leveren ons een treffend bewijs van den moed en de volharding, waarmede men het doel, hetwelk men zich voorstelde, gepoogd heeft te bereiken. De berigten aangaande de doorgestane moeiten en overwonnen bezwaren zullen ten allen tijde als schitterende bewijzen beschouwd worden van den heldenmoed dier mannen, die de worsteling tegen al de ijselijkheden van noordpoolwinters jaren lang volhielden.

Of het ooit eenen mensch gelukken zal door te dringen tot het punt van den aardbol, waar hij de wereldpool in zijn toppunt en alle punten van den aequator op gelijken afstand van zich heeft, wie zal dat zeggen? Onmogelijk is het zeker niet, dat vroeg of laat een koene noordpoolvaarder tusschen de drijvende ijseilanden zich eens toevallig eene sleuf geopend ziet, die hem toelaat tot de Noordpool door te dringen, of dat zich eens van één der eilanden van den Noordpool-archipel voor een tijd een vaste ijsbrug vormt, waarop men met honden-sleden dit punt kan bereiken. Maar waarschijnlijk is het niet, dat ooit een schip zich door eene zee zal heenworstelen, die eene aaneenschakeling is van vlottende ijsvelden en ijsbergen, doorsneden van smalle watersleuven, die elk oogenblik zich openen en sluiten, al naar dat winden en stroomen het medebrengen. Hoogst waarschijnlijk zal de noordpool van onze aarde, even als hare zuidpool, voor elk menschelijk wezen wel voor altijd ontoegankelijk zijn.