De Duinen en Bosschen van Kennemerland/De Bosschen
← De Flora | De Duinen en Bosschen van Kennemerland door Frederik Willem van Eeden
De Bosschen |
Aantekeningen → |
De Duinen en Bosschen van Kennemerland zijn Bijdragen tot de Kennis van het Landschap en den Plantengroei in een Gedeelte der Provincie Noord-Holland. Het is geschreven door Frederik Willem van Eeden en uitgegeven door de Gebr. Hoitsema in Groningen in 1868. |
DE BOSSCHEN
VAN
KENNEMERLAND.
La végétation actuelle est la continuation,
au travers de nombreux changements géologiques,
géographiques et plus récemment historiques,
des végétations antérieures.
- Alph. de Candolle.
Het wapen van Haarlem is sedert oude tijden vergezeld geweest van een ander wapenschild, voorstellende een dorren boom van zilver op een zwart veld.—Van waar die boom?—Niemand weet het met zekerheid. De oudste schrijvers, die er van gewag maken, twijfelen en gissen. Is dit wapenschild een bewijs van Haarlems eigendomsregt op den Hout of andere houtgronden buiten de stad? dan zou dit uit de oorkonden moeten blijken. Is het een loutere fantazie; van waar dan het algemeen gebruik? Hoe dit zij, die geheimzinnige boom behaagt mij meer dan het zwaard en de sterren. Hij is wel dor, maar een dorre boom is geen doode boom; hij is integendeel het sprekendste beeld der altijd opbouwende natuur en ware voor Haarlem gepaster blazoen geweest, dan het vernielende zwaard. Nog ziet men op het stadhuis te Haarlem een groot tapijt, waarop de inneming van Damiate is voorgesteld, en welk tapijt dagteekent van het begin der 17e [ 32 ]eeuw. Het eerste schip, dat den keten aan stukken zeilt, draagt op zijn voorsten mast een groote banier met den boom van zilver in het zwarte veld.
De roemrijke daden, waardoor de Haarlemmers eenmaal het zwaard hebben verworven, zijn reeds met een mythisch duister omhuld; de boom echter is ons ook nu niet vreemd. Haarlems omstreken zijn nog voor een groot deel met houtgewas bedekt.—De geest, van wien het denkbeeld des booms is uitgegaan, was edeler dan de helden van Damiate. De boom heeft in waarheid het zwaard overwonnen; de Haarlemmers zouden wel doen het oude wapen in zijne eer te herstellen en hunne Damiaatjes voor altijd het zwijgen op te leggen.
Haarlem lag in overouden tijd midden in een groot woud; hetzelfde woud, dat zich van den eenen hoek van Holland tot den anderen uitstrekte. De herinnering aan dat woeste bosch is bij het volk geheel uitgestorven en schaars in de geschiedboeken te vinden. In de 10e eeuw zien wij den Haarlemmerhout reeds als een afzonderlijk bosch vermeld; in de 14e eeuw werden er nog wilde runderen en herten gevonden; maar het is zeker, dat de woud-oppervlakte, die toen Haralemmerholte genoemd werd, veel uitgestrekter was dan het park, dat thans de stad alleen ten zuiden begrenst. De namen Spaarnwoude, Houtrijk en Schoterbosch voor plaatsen, waar men nu niet dan kale weilanden ziet, bewijzen, dat Haarlem van alle zijden door bosschen omringd was.
Het Hollandsche woud was in oude tijden bekend onder de namen „Woud zonder genade," Schaker- of Sakerbosch (Nemus sacrum) en Woud van de Merwede. Volgens den geschiedschrijver merula, was dit woud zoo digt en woest, dat men van Sassenheim en Voorhout van den eenen boom op den anderen naar Haarlem had kunnen loopen. De talrijke plaatsnamen in Noord- en Zuid-Holland, die op "hout" of "woude" uitgaan, schoon er geen bosch meer gevonden wordt, bewijzen reeds genoeg, en er bestaat geen twijfel meer, dat de naam "Holland" van Holtland (Houtland) afkomstig is. Dit woud werd in het noorden bewoond door de West-Friezen of kleine Friezen en de [ 33 ]Kennemers, dappere volksstammen, die nooit geheel door de Romeinen en eerst zeer laat door de Franken zijn overwonnen.
Meer dan waarschijnlijk is het, dat dit groote woud zich in de eerste eeuwen onzer jaartelling ver ten westen heeft uitgestrekt, op de plaatsen, die nu door de duinen bedekt en door de zee verzwolgen zijn.—Onder de duinen, tot digt bij het zeestrand, worden nu en dan dikke boomstronken opgegraven, en het aanspoelende zeewater draagt blijken genoeg, dat het over veenige, met allerlei plantaardige overblijfselen vermengde gronden is heen gegaan.
Het Schakerbosch bedekte toen geheel Holland en sloot zich ten oosten, door het Kreilerwoud, op de plaats, waar nu een gedeelte der Zuiderzee stroomt, aan de Friesche wouden, ten zuiden aan de uitgestrekte bosschen van Gelderland, waarschijnlijk dezelfde, die door caesar als het bosch Baduhenna vermeld zijn.
Waarschijnlijk en in overeenstemming met de volksoverleveringen is het voormalig bestaan van een bijzonder heiligdom onzer voorvaderen, in het genoemde woud, nabij of in Haarlem, in de landstreek, oudtijds Kinheim of Kennemerland genoemd, en die zich uitstrekt van Hillegom tot bij Alkmaar. De plaats, waar dat heiligdom gelegen was, heette Bakenes; de eerste christenpredikers hebben het vernield of veranderd tot eene kerk. Vandaar, dat geen der oude geschiedschrijvers iets weet van de eerste stichting der Bakenesser kerk, maar allen overeenkomen, dat het de oudste kerk van Haarlem is.
De naam Bakenes is waarschijnlijk Noordsch of oud-Germaansch en staat welligt in verband met de ligging der plaats bij eene beek en op een landtong (nes). In later tijd heeft men „Bakenes" verkeerdelijk van „Bacchus" afgeleid. Men veronderstelde, dat daar een tempel van Bacchus moest gestaan hebben; de dikke stammen en wortels, die men uit den bodem opgroef, hield men voor overblijfsels van wijngaarden; de oude Haarlemmers heetten Bacchusdienaars, en rondom den tempel had een bosch gestaan van olmboomen, met wijnstokken omringd. De oud[ 34 ]Haarlemsche familienamen Bakenes, Druijvesteijn, van Wijngaerden, enz. werden tevens van dien tempel afgeleid.
De veronderstelling, dat de Romeinen hier eene vestiging zouden gehad hebben, maar vooral de plompe voorstelling van Bacchus als den wijngod, hebben tot deze gevolgtrekkingen geleid. Het verhaal van onder den grond gevonden wortels en stammen van wijngaarden berust waarschijnlijk op het vinden van kienhout, overblijfsels van het oude woud, die men op vele plaatsen bij Haarlem, zelfs digt aan zee heeft gevonden.—Dat de Romeinen het heiligdom een Bacchustempel genoemd hebben, kan waar geweest zijn, in zoover zij aan Bacchus een geheel andere voorstelling verbonden dan die van den god des wijns.
Er heerscht echter nog tegenwoordig bij het algemeen groote onkunde aangaande de godsdienst onzer voorvaderen, en deze onkunde is vooral het gevolg van de verkeerde voorstellingen der eerste christenen, die alle niet-christenen als diep rampzalige wezens, als halve dieren hebben afgemaald en alle overblijfselen hunner eeredienst zoo spoedig mogelijk vernietigden, en van de dichters, die de goden als tooneelpoppen lieten rondspringen, elke god op zijn eigen stokpaardje.—Naar mijne overtuiging was de godsdienst der oude volken eene min of meer zuivere natuurdienst, onder verschillende vormen en verschillende namen. Allen vereerden dezelfde magtige, alles beheerschende, ondoorgrondelijke natuur. Zoo was in sommige Grieksche steden Apollo geëerd, in andere Venus, in andere Bacchus. Zoo werd in het Noorden de altijd levenwekkende natuur in verschillende streken onder verschillende namen aangebeden. Odhin, Freyr, Frigga, Freyja, de Aarde, de Zon, zij waren wel verschillende personen bij de dichters, maar het volk kende slechts ééne eeredienst en aanbad slechts één wezen, dat onder een van deze namen bekend was.—Dit wezen schonk zegen en vruchtbaarheid en werd aangebeden als de beschermer in nood. De dichters hebben naderhand die verschillende voorstellingen van datzelfde wezen, die nationale en plaatselijke goden bijeen gebragt, hun verschillende eigenschap[ 35 ]pen toegedicht en ze tot een soort van gezelschap vereenigd; vandaar het veelgodendom, dat wel in de poëzie, doch niet in de werkelijkheid als godsdienst kan bestaan hebben. Het volk bezat geene mythologische woordenboeken. Zijn godsdienst was eenvoudig en verschilde, behalve in den vorm, weinig van dat wat men tegenwoordig zijn godsdienst noemt. Zij berustte op niets anders dan op de zucht naar een lang en gelukkig leven.
Gaarne vereenig ik mij met de gissing, dat bij Haarlem in het groote woud een heiligdom geweest is van het hoogste wezen, dat onder den naam Aarde (bij Tacitus Herthus, Nerthus en Hertha) gediend werd, en dat evenzoo de zegenende natuur voorstelde als de Freyr der Noormannen, de Bacchus der Romeinen of de Dionysos der Grieken. Verdienstelijke schrijvers hebben beweerd, dat van die eeredienst van Moeder de Aarde of Hertha in het Kennemerwoud nog de namen Aardenhout en Hartjesdag zijn afgeleid, en vooral, dat het oude wapen van Haarlem, de boom, aan die eeredienst zijn ontstaan te danken heeft gehad.
Onze voorvaderen toch hadden een innig gevoel voor de schoonheden der natuur, en in de eeredienst der oude Germanen en Skandinaviërs hebben de boomen eene hoofdrol gespeeld. Overal waar een heiligdom was, bevond zich ook een ontzagwekkende overoude boom als heilig symbool der levenwekkende natuur.—Nog heden wijst men te Aurich in Oostfriesland den Opstalsboom, eene plaats, waar voormaals de onoverwinnelijke Friezen onder heilige, overoude eiken hunne volksvergaderingen hielden.—Wat is natuurlijker dan dat de boom bij alle volken van Noordsche en Germaansche afkomst een zinnebeeld werd voor de standaarden en wapenschilden. Denken wij slechts aan den heiligen Esch Yggdrasil uit de Noordsche godenleer.
De Hertha-dienst wordt door tacitus aldus beschreven. "Op een eiland in den Oceaan vindt men een maagdelijk woud en daarin een met een kleed overdekten gewijden wagen. Alleenlijk de priester mag dien aanraken. Hij weet wanneer de godin onder het deksel gekomen is, en volgt haar, die door twee koeijen getrokken wordt, met [ 36 ]eerbied na. Dan heeft men, vrolijke dagen en feesten, op alle plaatsen, die zij met haar bezoek verwaardigt. Men begint geen oorlog, grijpt geen wapenen, sluit alle geweer op en kent en mint slechts vrede en rust, totdat dezelfde priester de godin, nu verzadigd van het bijzijn der stervelingen, naar het woud terug brengt. Vervolgens worden wagen en kleederen, en zoo gij 't gelooven wilt, de godin zelve in een verborgen meer afgewasschen. De dienst wordt door slaven verrigt, welke het meer terstond inzwelgt. Vandaar een geheimzinnige schrik en heilige onbekendheid met dat, wat niemand ziet, dan in de schaduwen des doods" (Tac. d. Mor. Germ. 40).
Deze godin Hertha komt veel overeen met de Terrae Mater of Rhea Cybele der Romeinen, de Gaia of Gè der Grieken en de Isis der Ægyptenaren, de eigenlijke, ware volksgodinnen bij deze natiën. Bij de Romeinen werd de eeredienst van Rhea vermengd met die van Ceres, en ook bij de Grieken was Ceres (Dèmètèr) evenzeer de voorstelling der zegenende natuur.
Van de Hertha-dienst, die door Tacitus is beschreven, heeft men in den laatsten tijd overblijfsels in Noord-Duitschland en Denemarken gevonden. Men heeft vroeger zeer getwijfeld, of de beschrijving van Tacitus toepasselijk was op het eiland Rugen in de Oostzee of op een andere streek. Intusschen is het gebleken, dat er meerdere heiligdommen van eene moeder-godin bestaan hebben, en dat deze, onder verschillende namen, door geheel noordelijk Germanië en dus ook in ons land moet geëerd geweest zijn.
Ten tijde van vondel schijnt men het voormalige Hollandsche Woud ook Hartebosch genoemd te hebben. Ten minste onze dichter zingt in zijne "Batavische Broeders":
Helt Hercles wert by d'oude Katten,
In 't groote Hartebosch geviert.
Het zou belangrijk zijn na te sporen, of deze naam ook door andere schrijvers vermeld is, daar alsdan welligt een nieuw licht over de Hertha-dienst in ons vaderland zou kunnen opgaan.
Naar mijne overtuiging bestond Haarlem reeds in de [ 37 ]eerste eeuwen der christelijke jaartelling als een dorp of eene vestiging in het woud bij het heiligdom op Bakenes, met den boom als een heilig teeken, welligt als het zinnebeeld der zegenende godheid, evenals de Irminsul der oude Saxers,—evenals de pijnboom bij de Romeinen aan Rhea geheiligd was.—De eerste christenzendelingen vernietigden den boom als een gruwel des heidendoms, en de latere overheerschers van Kennemerland beschermden de nieuwe godsdienst en doemden alles wat aan de oude kon herinneren, tot eene eeuwige vergetelheid. De Hartjesdag werd tot een paardenmarkt vernederd, en welligt is toen de naam Mariënbosch gegeven aan een bosch, dat onmiddellijk aan den Aardenhout grenst, om het aandenken van Moeder Hertha van lieverlede op Moeder Maria over te brengen. Het wapenschild der heeren van Haarlem werd voortaan dat van de stad, maar ook zij moesten wijken voor magtiger gebieders, en zoo verkreeg Haarlem het zwaard met de sterren. Misschien zal eenmaal een verlichter nageslacht den ouden boom van Haralemmerholte in zijne eer herstellen.
Tegenwoordig liggen de met hout beplante gronden meerendeels ten westen van de stad en vormen een bijna onafgebroken breeden zoom, die de duinen van de vlakke weilanden scheidt en de oostelijke helling der duinen hier en daar bedekt.—Onder de voornaamste dier houtgronden noemen wij eerst ten zuiden der stad den Haarlemmerhout, de bosschen van Heemstede, Bennebroek en Hillegom; ten westen langs den duinkant de Vogelenzang, Leiduin, Mariënbosch, Boekenrode, Bentveld, den Aardenhout, Elswout, de buitenplaatsen onder Overveen en Bloemendaal, Saxenburg of het Bloemendaalsche bosch, het Neethof onder Santpoort, de Heerenduinen en de verdere duinboschjes; de Velser bosschen, en eindelijk ten oosten der stad de houtgronden onder Zuid-Schalkwijk, de overblijfsels der bosschen, die eenmaal den naam gaven aan het overoude dorp Spaarnwoude.
De meest woeste en oorspronkelijke houtgronden zijn die kleine aaneengeschakelde boschjes, meest uit berken bestaande, die wij hier en daar midden in de duinen aan[ 38 ]treffen en die een eigenaardig schilderachtig karakter hebben.—Deze boschjes zijn echter betrekkelijk jong.
Verreweg het meerendeel der overige bosschen is of tot sieraad of tot nut aangelegd en draagt de kenteekenen van de gedurige zorg der menschen. Te vergeefs zal men daar de wilde wanorde zoeken, die een oorspronkelijk woud indrukwekkend maakt.—Dat echter zulk een woud eenmaal diezelfde gronden bedekte, daarvoor bestaan krachtiger bewijzen dan de geschiedboeken geven kunnen, daarvoor hebben wij slechts een blik te slaan in het boek der natuur.
Zooals het gaat met de huizen, gaat het ook met de boomen.—Eeuwen lang kan eene stad bestaan, maar de huizen veranderen onophoudelijk, en zelden ziet men er, die ouder zijn dan drie honderd jaren.—Zoo blijven ook de bosschen op dezelfde plaats, maar ondergaan toch eene volkomene verandering. Boomen van 300 jaar zijn zeldzaamheden, en wanneer bovendien de menschelijke kunst is werkzaam geweest tot verandering der wegen en paden, is er schijnbaar bijna niets overgebleven, dat ons aan de vroegere physionomie herinnert.
Maar gelijk in eene stad, bij de gedurige veranderingen, die hare gebouwen ondergaan, de sporen van den ouden volksgeest nimmer geheel verdwijnen, en uit opschriften, gevels en uithangborden zigtbaar zijn, zoo lezen wij ook opschriften in onze bosschen, die ons bewijzen, dat de grootste menschelijke kunst nimmer de natuur geheel kan overheerschen. De mensch moge de bosschen uitroeijen, ze geheel op nieuw aanleggen; hij moge van oost en west nieuwe boomsoorten en planten overbrengen; de natuur is onoverwinnelijk, ja zij stelt hem zelfs de wet. Wat haar past neemt zij aan, wat niet met haar wil overeenkomt, zal vroeg of laat te niet gaan. Het schrift der natuur is onvergankelijk; de mensch wischt het uit en schrijft er zijne woorden overheen; maar langzamerhand verbleekt zijne inkt, en komen de oude letters weder te voorschijn.—Zoo is het in de bosschen.—Overal kan men het oorspronkelijk karakter herkennen, en merkwaardig is het, dat over eene zoo kleine oppervlakte als de omstreken van Haarlem dit karakter bijna in elk der ge[ 39 ]noemde bosschen verschilt. Laat ons hier en daar ronddwalen en opmerken, hoe de natuur, schoon oogenschijnlijk onderdrukt, hare vrijheid overal weet te handhaven.
De Haarlemmerhout is sedert drie eeuwen niet meer dan een park, vroeger in den mathematischen stijl, sedert bijna 40 jaren in den Engelschen stijl aangelegd. Hij heeft al de deugden en gebreken der Engelsche parken: die eigenaardige gedwongene natuurlijkheid; evenwijdig begrensde paden, die door hunne kronkeling een schijn van vrijheid vertoonen en meest door eentoonig eikenhakhout zijn begrensd; afgestoken kanten, geharkte lanen,—Hollandsche zindelijkheid. Nergens een omgevallen boom of een geknotte stomp; overal iets betamelijk-fatsoenlijks,—eene vormelijkheid van denzelfden aard als die, welke de gewone conversatie soms zoo vervelend maakt.
Evenmin als wij ooit uit die uiterlijkheden de menschen zullen leeren kennen, evenmin leeren wij uit die geharkte slingerpaadjes iets van het karakter van een bosch. Duizende Haarlemmers wandelen jaar uit jaar in door hun Hout,en hoevelen zijn er, die dat kleine, slechts 50 bunders beslaande plekje wezenlijk kennen? Wie daarvan iets wil leeren kennen, moet met ons buiten de paden gaan. Hij zal zien, dat datgene, waardoor het bosch wezenlijk bekoort, daarin niet met opzet door den mensch gebragt, maar uit de natuur zelve ontstaan is.—Daar zal hij zien, dat, gelijk het oude Hollandsche volkskarakter nog altijd in den boezem der natie sluimert, zoo ook het oude Hollandsche woud overal van onder de gekunstelde natuur van later tijden te voorschijn komt.—Wil dat zeggen, dat wij eenmaal betere tijden te wachten hebben, waarin natuur en beschaving, wetenschap en leven elkander eindelijk zullen verstaan?
Meer dan zes eeuwen achtereen is de Haarlemmerhout gedurig veranderd, verwoest, gewijzigd, ingekrompen, uitgebreid.—Gedurende het beleg van Haarlem onder jacoba van beijeren, in 1426, is het geheele bosch waarschijnlijk omgehakt, en eenige jaren daarna met nieuwe boomen beplant.—Weinig minder zal de schade geweest zijn, die in 1573 de Spanjaarden in den Hout hebben [ 40 ]aangerigt.—Bij de Spanjaardslaan lag het zoogenoemde Spanjaardsveld, later het Hobbele Bobbele veld genoemd, dat eerst in 1706 met boomen is beplant.—In 1755 is een gedeelte van den Nieuwen Hout aangelegd op een veld, naar de zijde van het Spaarne gelegen, en het Kaatsveld genoemd. De zoogenoemde Paviljoenstuin is eerst bij den bouw van het tegenwoordige Paviljoen, in het laatst der vorige eeuw, geplant, en was vroeger een speelveld, de Baan genoemd. In 1828 eindelijk zijn de oude regte lanen van den Ouden Hout voor een gedeelte opgeruimd, en is het bosch naar een geheel nieuw plan met slingerpaden aangelegd.—De overblijfsels der oude lanen zijn nog zeer goed zigtbaar.
De Haarlemmerhout is dus een lapwerk in den geest van den hoed van gellert.—Aan de noordzijde ligt de oude tuin van het Paviljoen, met vele buitenlandsche boomen, en daarachter de zoogenoemde nieuwe Hout, een stuk, dat bij den bouw van het Paviljoen geheel veranderd en later gedeeltelijk tot hertenkamp aangelegd is; aan de westzijde ligt de zoogenoemde Oude Hout, en aan de uiterste westelijke grens langs den straatweg een plantsoen, dat klaarblijkelijk van later dagteekening is.
Juist door die afwisseling, die dooreenmenging van oud en nieuw, van natuur en kunst, thans na een veertigjarige rust eenigzins tot een geheel zamengegroeid, is de indruk van den Haarlemmerhout vrolijk en landelijk.—Zelfs de Spanjaardslaan, hoe statig en indrukwekkend, is niet somber, omdat zij onmiddellijk aan een open weiland en druk bezochte zijwegen grenst.—Ik ken maar twee sombere plekjes in den Hout: het eene is dat, waar wansmaak de uitvinding der boekdrukkunst heeft willen vereeren, het andere is daar, waar aan de oostzijde de Kleine Houtweg in den Hout uitkomt.—Hooge bemoste lindenboomen, een oude muur met het jaartal 1641, een oudevrouwenhofje in een zonderlingen stijl, die eenigzins aan Parijs in de middeleeuwen doet denken; verder een boerderij met een erf en een mesthoop; aan de overzijde een onafzienbaar lang zijpad, waar langs magere eikenboschjes, wier bodem bezaaid is met potscherven, vuilnis, oude [ 41 ]lederen, vilten en platgetrapte blikken voorwerpen, en daar tusschen geen gras, maar grasachtige donkergroene spiertjes, eene soort van uijen (Allium vineale L.), die jaar uit jaar in vergeefsche pogingen aanwenden om te bloeijen; dat alles gestoffeerd met een paar dozijn gewone kippen, ziedaar de oostelijke intrede in den beroemden Haarlemmerhout.
Langzamerhand komt daar echter verbetering. Een prachtig landhuis is er verrezen, en hartelijk hoop ik, dat ook het oude-vrouwenhofje en de boerderij eenmaal voor dergelijke landhuizen zullen plaats maken. Er is een tijd geweest dat men de buitenplaatsen sloopte en tot teelland maakte.—Gelukkig is dat niet meer zoo.—De Nederlander is wereldburger. Hier moet zijne woning zijn, zijn akker is de geheele aarde.—Een rijke akker voorwaar,—daarom zij ook de woning rijk.
Geheel anders is de intrede aan de westzijde, langs den Dreef, waar vier breede, luchtige, wel wat winderige lanen een prachtigen toegang geven en uitloopen op een vierkant lommerrijk plein. Ter regterzijde liggen buitenverblijven en logementen, daarover de lagchende hertenkamp met zijn groen, golvend terrein en modelboomen, en voor ons de societeit Trouw moet Blijken.—Dit alles vormt een geheel, dat de Haarlemmers gerustelijk hunne Champs Elysées mogen noemen en waarom geheel Nederland Haarlem meer benijdt dan om het zwaard of de Damiaatjes ... ja zelfs om laurens coster!
Wanneer wij regts van de societeit eene zijlaan inslaan, hebben wij aan onze regterhand een fraai grasperk, aan eene zijde omringd door eenige buitenplaatsen, en links een golvenden, heuvelachtigen, door zware boomen beschaduwden grond. Vele slingerpaden loopen over die groen bemoste bergjes op en neer. Volgen wij zulk een pad, dan zien wij den grond overal meer of minder ongelijk; somtijds zijn het breede bergrugjes, dan weder holle weegjes in miniatuur, tot wij ten laatste over een vrij breeden heuvel in de Spanjaardslaan afdalen. Bijna de geheele Hout, met uitzondering van de nieuwere gedeelten, heeft zulk een ongelijk en golvend terrein. Op sommige plaatsen is die golving door kunstmatigen aanleg [ 42 ]verkregen, maar vele van die heuveltjes vertoonen toch alle kenmerken, die de binnenduinen eigen zijn, kenmerken, die wij in alle bosschen ten zuiden en westen van Haarlem aantreffen en die bewijzen, dat zich eene reeks binnenduinen onafgebroken van Sassenheim tot ver boven Haarlem uitstrekte en dat Haarlem op een vrij hoog punt dezer binnenduinen is gebouwd. Het bewijs, dat vele dezer kleine hoogten oorspronkelijk binnenduinen zijn, vinden wij in de planten, die daarop groeijen.—Niet overal toch groeijen dezelfde planten in den Hout, en men kan zelfs min of meer naauwkeurig zekere streken van verschillenden plantengroei onderscheiden. Aan de planten kunnen wij zien, dat de zoogenoemde Nieuwe Hout de meeste veranderingen heeft ondergaan; maar aan de planten vooral ook herkennen wij de oudste, eerwaardigste en oorspronkelijkste plekjes in den Ouden Hout.
Niet ver van het gewoel der menigte, die gewoonlijk niet verder komt dan op de dreef en het voorplein, ligt een klein, overoud boschje; de beuken in dat boschje zijn mager, heesterachtig, maar toch zeer oud; de bodem is eenigzins golvend; in het midden groeijen wilde braambessen-struiken (Rubus fruticosus L.), die het boschje winter en zomer met hun onverwelkbaar groen versieren.—Vooraan, digt bij het voetpad, groeit in dit boschje de blaauwe hyacinth (Endymion nutans DUM.), eene plant, die in Nederland meer en meer uitsterft en alleen op woeste plaatsen in bosschen te vinden is.—Hier is het eenige plekje, waar zij in den Hout voorkomt en reeds voor meer dan honderd jaren voorkwam. Toen waren er echter meer plaatsen in den Hout waar zij groeide. Dieper in het boschje, achter den hyacinth, verschuilen zich eenige lelietjes der dalen (Convallaria Majalis L.), die in den Hout slechts op twee plaatsen gevonden worden, en wilde aardbeziën (Fragaria vesca L.), die ook tot de zeldzame planten van den Hout behooren.—Dit boschje voorbijgaande, komen wij aan een golvend grasperk met zware beuken en eiken, waar, meer dan in eenig ander gedeelte van den Hout, het fraaije grijze lappenmos (Peltigera canina) groeit. Voor ons staat een groep van drie prach[ 43 ]tige eiken, die ik de eiken van ruysdaal noem, omdat ik hun beeld telkens in de eiken van dien grooten meester terug vind.—Op het gras of in het jonge hout zien wij hier en daar het purper huislook (Sedum purpurascens koch) en den bremstruik (Sarothamnus vulgaris wimm.), met zijne talrijk goudgele vlinderbloemen; alleen op enkele meest heuvelachtige plaatsen van den Hout te vinden. Op een ander grasperk vinden wij de groote blaauwe bloemaren van het senegroen: (Ajuga reptans L.), in elke Hollandsche duinwildernis zeer algemeen, en op een der hoogste en breedste heuveltjes, onder de zware beuken, in groote menigte de wit-rooskleurige bevallige bloempjes der bosch-anemone (Anemone nemorosa L.). Beide soorten komen in den Hout slechts op twee plaatsen in eenige hoeveelheid voor.
Achter de eiken van ruysdaal staat een boschje met zeer oude boomen, waaronder ook twee stokoude hazelaars (Corylus Avellana L), zoover ik weet, de eenige in den Hout.—Deze hazelaars kunnen zeer wel behoord hebben tot de boomen, die eenmaal hier eene oorspronkelijke wildernis vormden. Alle jaren bloeijen zij nog, maar vruchten heb ik er nooit aan gezien. Ook de vogelkers (Prunus Padus L.) groeit hier met hare groote bladeren en sierlijke witte, overhangende bloemtrossen.
Een eigenaardige plant van den Ouden Hout is ook het klimop, dat hier en daar de heuveltjes en gedeeltelijk ook enkele boomen bekleedt, doch niet algemeen is, en onder de kryptogamen het vrouwen-haarmos (Polytrichum formosum hedw.), dat sommige grasperken met donkergroene fluweelachtige plekken tooit.
Aan het einde van den Hout, bij de Spanjaardslaan, is eene eenigzins diep liggende grasvlakte. Daar groeijen enkele exemplaren van het St. Janskruid (Hypericum perforatum L.), met zijne gele bloemen en talrijke meeldraadjes, zeer algemeen in de bosschen aan den duinkant, doch in den Hout alleen als een overblijfsel uit het oude bosch te vinden. Talrijker in exemplaren groeit daarnevens de knollige steenbreek (Saxifraga granulata L.), een bewoonster der woeste woudstreken en een der fraaiste plantjes, die in het voorjaar bloeijen.—Haar bloemen zijn groot, [ 44 ]wit, in den Hout altijd gevuld, en aan haar wortel vindt men kleine knolletjes. Deze plant groeit in Haarlems omstreken zelfs nergens elders dan in den Hout, en hier op drie plaatsen, dezelfde, waar zij in de vorige eeuw ook reeds gevonden is. Zij draagt ook den eigenaardigen naam van Haarlems klokkenspel.
Wij zijn nu onder de prachtige linden van de Spanjaardslaan. Of deze laan onmiddellijk na het vertrek der Spanjaarden of honderd jaren later geplant is, durf ik niet beslissen. Zeker is het, dat zich vroeger van de Spanjaardslaan tot den Achthoek (het tegenwoordige Monument) een veld uitstrekte, dat later in 1706 met hout beplant is. Op een kaartje van den Hout met het jaartal 1635 vindt men geen Spanjaardslaan.
De lindeboom wordt, even als de beuk, voor geen oorspronkelijk Hollander gehouden, en toch wordt in oude volksliederen, zooals in „het daget uyt den Oosten", van dien boom gewag gemaakt:
»Waar wilt gij mij dan voeren,
»Stout ruiter wel gemoed?
»Al onder den lindeboom groene,
»Mijn lief mijn waardste goed."
De linde is een boom, die overal den mensch vergezelt, een huisboom,—een goede engel bij al de doornen en distelen, die op merkwaardige wijs overal opkomen, waar zich de mensch nederzet.
Wij steken de Spanjaardslaan dwars over en ontmoeten op dezen weg nog een enkele Ajuga reptans, nevens de zacht groene kleine blaadjes en sterachtige witte bloempjes der Moehringia trinervia clairv., die talrijk is aan den duinkant, doch in den Hout weinig voorkomt. Aan de overzijde is de uiterste zuidelijke rand van het bosch, waar het grenst aan een vlak weiland. Die rand heeft een heuveligen of golvenden grond en verschilt daardoor van de vlakke Spanjaardslaan en het weiland; de boomen en planten vertoonen nog grooter verscheidenheid en oorspronkelijkheid dan in het gedeelte, dat wij hebben doorloopen. Deze rand is, mijns inziens, een der oudste en [ 45 ]merkwaardigste gedeelten van den Hout; zoowel door het terrein als door de boomen en bloemen, herinnert die plek aan de meest woeste streken der bosschen langs de duinhelling.
Allerlei boomen staan hier door elkander. Zeer oude abeelen verheffen hun dikken, zuilachtigen, schitterend witten stam in de blaauwe lucht; behalve de vogelkers groeijen hier ook de kurk-iep, de meidoorn (Crataegus monogyna jacq.), de papenmuts (Evonymus europaeus L.) met hare rozeroode vruchtjes, en een enkele sneeuwbal (Viburnum Opulus L.); deze drie zijn aan den duinkant zeer algemeen.
Niet minder merkwaardig zijn de planten, die onder deze boomen groeijen. Wederom zien wij hier de boschanemone, het lelietje der dalen, het klimop; maar ook andere planten, die nergens anders in den Hout voorkomen.—Hier groeit het water-helmkruid (Scrophularia Ehrhartii steven), het welriekend viooltje (Viola odorata L.), de maagdepalm (Vinca minor L.), een in ons land zeldzame boschplant, het daslook (Allium ursinum L.) met zijn groote witte, sterachtige bloemen en breede lichtgroene bladeren. De maagdepalm groeit om Haarlem nergens anders in het wild, het daslook alleen hier, op de hofstede Duinvliet en bij den bouwval van Brederode.—Ook het wormkruid (Tanacetum vulgare L.) groeit om Haarlem alleen hier en bij den bouwval van het Huis ter Kleef.
Aan den rand van het bosch, naar het weiland, groeit de boksbaard (Tragopogon pratense L.), een hooge plant, door hare houding, wortel, bladeren en gele bloemen veel op de schorseneelplanten gelijkend.—Deze plant is talrijk aan de randen van het genoemde weiland, maar komt elders in den Hout niet voor. In de duinen, vooral in de duinvlakten achter de Vogelenzang, is zij vrij algemeen.
Wanneer wij het boschje aan de oostzijde uitgaan en den weg oversteken, zien wij aan onze regterhand een kronkelend water, dat de grens vormt tusschen den Hout en de omliggende weilanden. Aan dit water groeijen elzen en ook een wilg (Salix aurita L.), die in het vroege voorjaar zijne naar citroenen riekende bloemen vóór alle andere bloemen doet ontluiken. Deze wilg is in de duinbosschen zeer talrijk en een echt burger van de Hollandsche wil[ 46 ]dernis. In den Hout is hij zeldzaam, maar zijn groeiplaats aan het genoemde water doet ons veronderstellen, dat wij in hem een overblijfsel aanschouwen van den ouden wilden Hout. In dat water toch groeijen vele planten, die in de omringende slooten ontbreken en in de duinstreken veel talrijker voorkomen. Noemen wij slechts de waterviolieren (Hottonia palustris L.), die door haar hooge bloemstengen en kransvormende, in verdiepingen geplaatste, violet-roozeroode of witachtige bloemen, in Mei en Junij de aandacht der voorbijgangers trekken. Verder vinden wij in dit slootje of beekje eenige waterranonkels (Batrachium divaricatum schrank) met hun fijn verdeeld loof en bevallige witte bloempjes, en den haarsteng (Callitriche stagnalis scop.), kenbaar aan de kleine, drijvende, lichtgroene bladrozetjes.—Aan den waterkant groeit hier het fraai gepluimde oever-rietgras (Carex riparia L.), dat elders in den Hout niet meer gevonden wordt.—Wanneer wij den loop van dit watertje volgen, komen wij eindelijk weder aan den Kleinen Houtweg.
Wij hebben tot nu alleen de zeldzaamste planten van den Hout beschouwd, in zoover deze, in verband met het golvend terrein, waarop zij groeijen, kunnen geacht worden overblijfsels te zijn van de oude wildernis. Zooals de plekjes zijn, die wij nu bezocht hebben, zoo was vroeger het geheele bosch, maar zoo zijn ook nog de bosschen aan den duinkant.—Toch niet geheel.—De wildernis, die vroeger het terrein van den Hout bedekte, verschilde in karakter van de wildernissen aan den duinkant; ook de Hout bezat zijn eigenaardige planten, die ginds niet of niet zoo algemeen groeijen en die thans nog den aanblik van dit bosch kenmerken.—Wij komen daarop later terug.
Reeds voor meer dan 600 jaren bestond er een zekere afscheiding van den Hout met de bosschen ten zuiden daarvan gelegen. Die afscheiding was ten deele gekenmerkt door gebouwen, waaronder vooral moet genoemd worden het zoogenoemde „Kraaijennest," het kasteel van gerrit van krayenhorst, een aanhangeling van gerard van velsen, en het Bernarditenklooster, dat in de 15de eeuw gestaan heeft op de plaats, waar voor korte jaren [ 47 ]nog de half gesloopte hofstede het Klooster gevonden werd.—Zoowel hier, als op het weiland ten westen van den Hout en de daaraan grenzende buitenplaatsen, is de grond min of meer ongelijk en golvend;—een eigenschap, die zich verder naar het zuiden op de hofsteden Berkenrode, Groenendaal en de Hartenkamp steeds in sterker mate openbaart;—op beide laatstgenoemde plaatsen zijn zelfs vrij hooge binnenduinen. De afstand van deze binnenduinen van de zeeduinen bedraagt ongeveer ½ uur gaans; het tusschenliggend terrein is vlak, laag, zandig of veenig weiland.—De weilanden tusschen Haarlem en Heemstede zijn voor een groot deel afgezande duingronden.
Tot de oudste en oorspronkelijkste plekjes rondom Haarlem behoort de hofstede Berkenrode. De eigendom van dit goed is door graaf floris V in 1284 gegeven aan jan van haarlem, die dus de eerste heer van Berkenrode was; een naburige buitenplaats draagt nog den naam van Knapenburg, omdat daar het verblijf was van de schildknapen der heeren van Berkenrode. Sedert dien tijd is het bosch of liever park niet van bestemming veranderd geweest; wij vermoeden dus hier met regt eenige planten, die tot de kennis van Hollands vroegere woudflora bijdragen.—Dit vermoeden wordt niet teleurgesteld.—Ook hier vinden wij de wilde hyacinth, de bosch-anemone, het welriekende viooltje, het senegroen, maar bovendien nog andere planten, die niet in den Hout groeijen, en wel het sneeuwklokje (Galanthus nivalis L.), dat, evenals de wilde hyacinth in het lage hout zeer menigvuldig is, de arons-kelk (Arum maculatum L.) met zijn donkergroene, pijlvormige bladeren, het gierstgras (Milium effusum L.) met zijn hooge teedere stengels en uitgespreide bloempluimen, en vooral het stevenskruid (Circaea lutetiana L), een plant, die met haar kleine witte bloemtrosjes wel niet zeer in het oog loopt, maar merkwaardig is, omdat zij vroeger als tooverkruid beroemd is geweest en om Haarlem alleen op Berkenrode gevonden wordt. De arons-kelk groeit ook op andere plaatsen in den omtrek, het gierstgras alleen hier en in het Bloemendaalsche Bosch, het sneeuwklokje ook op enkele plaatsen aan den duinkant.— [ 48 ]De grond in het Berkenrodesche bosch is lager en vochtiger dan de Hout; het komt meer overeen met het Haagsche Bosch, en ook de planten beantwoorden aan die overeenkomst. De Arum maculatum, Milium effusum en Circaea lutetiana zijn ook in het Haagsche Bosch, doch niet in den Hout gevonden.—Zoo staan de planten steeds in naauwe betrekking tot den bodem.—Behalve de genoemde planten, vindt men op Berkenrode nog de vrij zeldzame spelingen van de Ajuga reptans en Viola odorata met witte bloemen.
Veel overeenkomst met Berkenrode heeft ook de door linnaeus beroemd geworden Hartenkamp, die een half uur gaans verder in dezelfde streek gelegen is.—De overplaats van de Hartenkamp vormt met het liefelijk Groenendaal en Boschbeek een prachtige, bijna onafgebroken reeks binnenduinen en duintjes, die zich ten zuiden aansluiten aan de weelderig begroeide hoogten van Hillegom en Lisse. Daar eindigt de heuvelstreek om allengs plaats te maken voor eentoonige weilanden. De bouwvallen van Teylingen en van Brederode wijzen de zuidelijke en noordelijke grenspunten aan van het paradijs van Holland, dat Haarlem tot middenpunt heeft.
Wij verlaten den Hout zuidwaarts, en slaan digt bij het dorp Heemstede een voetpad in, dat regts van den straatweg een weiland doorkruist. De bodem van dat weiland is golvend en ongelijk; er staan eenige schilderachtige groepjes met dennen, en voor ons verheft zich een hoogte, geheel met dennen begroeid. Hier ligt Groenendaal, gekenmerkt door zijn rijkdom aan dennen. Overoude beuken, eiken en abeelen zijn hier mede niet zeldzaam. Op sommige der hoogste punten is de natuur woest en oorspronkelijk. De dennen staan of als hooge zuilen in groepjes, of ongeregeld door elkander en vormen donkere partijen; aan den voet dier dennen zien wij braamstruiken en wilde kamperfoelie; de grond is met welige en hooge mossen bedekt, waaronder het driekantig en het glanzend dekmos (Hylocomium triguetrum Sch. en H. splendens Sch.), twee der prachtigste mossen van ons land, die in den Hout zeer zeldzaam zijn.—Diep in de laagte ligt [ 49 ]een vijver, langs welken de grond als bezaaid is met violette en rooskleurige, welriekende bloemen, de Hollandsche standelkruiden (Orchideën), vroeger zeer algemeen in onze drassige streken, thans meer en meer schaars te vinden. Vooral de violette (Orchis latifolia L.) vormt hier zeer krachtige planten, en van het veel zeldzamer gevlekte standelkruid (O. maculata L.) vinden wij enkele exemplaren in het gras langs den vijverrand. In groot aantal vindt men daar ook het sierlijke, minder stijve moeras-nieskruid. (Epipactis palustris crantz) met wit roos-kleurige bloempjes en ook het kleine, groenbloeijende tweeblad (Herminium Monorchis R. Br).—Op de helling van den oever zien wij verder het kleine duizendguldenkruid (Erythraea Centaurium Pers.) met zijn talrijke rooskleurige bloempjes; digt bij het water de rondbladige wederik (Lysimachia nummularia L.) met hare ronde bladeren, kruipende stengels en gele bloemen, en eindelijk, nagenoeg in het water, het moeras-zoutgras (Triglochin palustre L.), een van die onaanzienlijke, groenachtig bloeijende planten, die men niet opmerkt als men ze niet kent.—Al deze bloemen zag ik aan de oevers van den vijver bijeen, op een schoonen dag in de maand Junij, terwijl midden op het watervlak de groote ronde bladen en witte bloemen der waterlelie prijkten.
Op Groenendaal groeit ook de zeldzame, witbloeijende Holosteum umbellatum L., die om Haarlem alleen bij Bloemendaal en hier gevonden is.
Al deze planten zijn oorspronkelijk en eenmaal in het oude Hollandsche bosch algemeen geweest.—Hier was het middenpunt, de overgang van de hoogere zandgronden tot de drassige veenen.—Het duizendguldenkruid vertegenwoordigt de eerste, het zoutgras de laatste gronden.
Ook aan eigenaardige kryptogamen is Groenendaal rijk.—De meest in het oog loopende daarvan zijn in het najaar de aardsterren (Geaster rufescens Fr), de fraaije oranjegele Peziza aurantia Fl. Dan., die als groote omgekrulde ooren tusschen het mos te voorschijn komt, en het Hydnum auriscalpium L., een donkerkleurige kleine zwam, die voornamelijk op afgevallen dennenappels groeit.
[ 50 ]Er is een steile hoogte, waar men onder hooge dennen het uitzigt heeft over uitgestrekte boschjes. In de schaduw der dennen gezeten, ziet men in het voorjaar de jonge wilgenboompjes in hun eerste groen als zachte wolkjes tusschen het dorre eikenhout; hun gele bloemen verspreiden een opwekkenden geur; de heldere zandgrond en het groene mos—dat alles draagt geenszins een verheven, ernstig karakter; meer dat van vrijheid en kinderlijke genieting.
Ter zijde van den vijver ligt een hooge heuvel met een sierlijken belvédère, van waar men den geheelen omtrek kan overzien.—Die heuvel is door menschelijke kunst opgehoogd, en langs een breed en effen voetpad kan men hem opklimmen. Van den top zien wij overal bosschen; de groote kerk van Haarlem en de torens der omliggende dorpen rijzen als tusschen het geboomte omhoog, en wij denken weder aan het oude Haarlemsche wapen. Op den Belvédère is ook een wapen uitgehouwen, het wapen der familie hope, met het onderschrift: at spes non fracta (De hoop nogtans is niet vervlogen).—Er is adel in die spreuk.—Zij is de spreuk der natuur, wanneer menschelijke wansmaak haar geweld aandoet. Zij is de beste leus voor ons allen in den strijd des levens, en zelfs, als "Vicit Vim Virtus" ons niet meer redden kan, zeggen wij nog: "at spes non fracta."
Ongeveer een half uur ten westen aan den duinkant ligt de Vogelenzang, waar graaf floris V, volgens de oude kronijk, "statelyk met heeren en ridderen, vrouwen en jonkvrouwen plagt te hoveren"—De Vogelenzang is merkwaardig door zijn prachtige boomen, vooral beuken, waarvan sommige hun lage, dikke takken over een oppervlakte van meer dan honderd voet in het rond uitspreiden. Groote grasperken, hier en daar met boomgroepen begroeid, kenmerken dit oord, en de bemoste met klimop bedekte oude stammen, de belommerde vijvertjes en de overblijfsels van oude lindenlanen herinneren nog aan den ouden tijd. In September groeit hier de zeldzame satans-pijpzwam (Boletus Satanas lenz).—De dikke steel en het onderste gedeelte van den hoed zijn gloeijend rood; [ 51 ]de bovenste oppervlakte van den hoed is zilverwit. Deze paddestoel is zijn naam waardig: schoon én zeer vergiftig. In paddestoelen van verbazenden omvang (vooral Boletussoorten) doet de Vogelenzang niet onder voor den Haarlemmerhout. De geheele aanblik herinnert ook hier en daar aan het Haagsche Bosch:—iets kouds en statig-officiëels mengt zich aan het meer vrolijke, landelijke. Ongetwijfeld zijn het Haagsche Bosch en de Vogelenzang eenmaal een onafgebroken bosch geweest.
Zandiger en woester zijn de onmiddellijk aan de Vogelenzang grenzende plaatsen Woestduin en Leiduin. Daar vinden wij grooter vakken met jong hout, minder zware boomen en meer lagchende open eikenlanen, en hoe meer wij van het oude Manpad noordwaarts gaan, hoe zonniger, duinachtiger, warmer van toon het landschap wordt.—Op het weiland vóór Woestduin en ook in de bosschen aldaar groeit de Narcis (Narcissus Pseudo-Narcissus L.) in breede, hooge bosjes, en geeft zeer vroeg in het voorjaar haar groote gele, trompetvormige bloemen. De hier groeijende exemplaren zijn waarschijnlijk overblijfselen uit een laan of tuin, die voorheen op deze plaats gevonden werd.—Maar hetzij zij verwilderd zijn of niet, hun veeljarige welige groei zegt ons genoeg en doet ons hen aanmerken als genaturaliseerd.
De boschjes van Leiduin, Mariënbosch, Boekenrode en Bentveld zijn als 't ware overgangen van het Hollandsche Bosch tot den plantengroei der duinen. Het aantal planten neemt toe, en de boschplanten vermengen zich meer en meer met de kinderen der duinflora.—De grond is ongelijk, heuvelachtig. Tusschen de groene eiken verheffen zich hier en daar de donkere dennen. Beuken zijn zeldzamer. Slechts op Boekenrode en achter deze plaats ziet men beuken. De dennenlanen loopen schilderachtig door het jonge hout. Onder de dennen groeijen talrijke mossoorten met haar fluweelachtig groen, en daartusschen de bleeke, bijna blaauwgroene levermossen (Radula complanata dum.), die hier groote lichte plekken vormen.—Uren lang dwalen wij door deze aaneengeschakelde boschjes; nu eens komen wij aan opene plaatsen, waar aardap[ 52 ]pelen geteeld worden en waar de witte ganzebloem (Chrysanthemum Leucanthemum L) en de klaproos (Papaver Rhoeas L.) in helder wit en gloeijend rood schitteren. Nederiger, maar zeldzamer is de kleine, kleverige, vaal-geelbloeijende nacht-silene (Silene noctiflora L.), die langs de walletjes der aardappelvelden groeit, en in het vroege voorjaar is deze streek merkwaardig door het verbazend aantal gele sleutelbloemen (Primula acaulis jacq.), die bij duizenden de slootkanten en walletjes bedekken. In de boschjes van Bentveld is dit bleekgeel gemengd met het violetblaauw van het boschviooltje (Viola sylvatica Fr). Die beide zachte en harmonische kleuren, tot een tapijt ineengeweven en beschaduwd door het zachte lentegroen, geven aan deze boschjes een eigenaardig vriendelijk karakter.
Op andere plekjes heerscht in het voorjaar het fraaije blaauw der Ajuga reptans, die hier in talrijke troepjes onder het hout en langs de paden groeit.—Orchideën vindt men hier zelden, behalve alleen de Listera ovata R.Br., die met hare groote ronde bladeren en groene bloemaar veel op grazige plaatsen gevonden wordt.
De naam Marënbosch is zeer oud. In de eerste christelijke tijden moet daar een klooster hebben gestaan met uitgebreide bezittingen, misschien wel kort nadat de heidensche eeredienst in Kennemerland door den Deenschen vorst roruk was uitgeroeid. Nog wijst men op de plaats een groote steenen zerk als overblijfsel van dat klooster aan.
De overlevering van dit klooster maakt die aangaande den Aardenhout, als heilig bosch in den heidenschen tijd, waarschijnlijker.—Welligt staat ook de oude naam Suit-hardeshaghe (thans Hillegom) met een voormalig heiligdom van Hertha in deze streken, in verband.
In den Aardenhout vormt de slingerende duizendknoop (Polygonum Convolvulus L. en P. Dumetorum L.) lange, teedere slingers tusschen de takken der jonge eiken, en zien wij op de helderste plaatsen de bloedroode zuring (Rumex sanguineus L.) met haar hooge bloemstelen en kleine roode, kranswijs geplaatste bloemen. De gamander (Teucrium Scorodonia L.) met haar geelgroene bloemtrossen, [ 53 ]is hier eene kenmerkende plant.—Hier groeit ook het kleinste gras uit Haarlems omstreken, de kleinste haver (Avena praecox P. B.), een plantje van niet meer dan 3 tot 5 duim hoogte, dat dus weinig toon geeft aan het landschap. Sprekender zijn de wiegelende zilveren pluimen van het zachtharig havergras (Avena pubescens L.), dat in de half beschaduwde laantjes menigvuldig voorkomt. Hier is deze plant ongeveer ½ el hoog, en staan de witbehaarde bloemaartjes in lange breede pluimen; in eenige duinvalleijen achter Overveen zijn de halmen korter, dikker, de bloemen meer rood gekleurd, de pluimen minder breed en los, maar opeengedrongen als aren; daar gelijkt het gras veel op de helm (Psamma arenaria R.S.), hier is het losser en bevalliger, terwijl de planten, die op het Haarlemsche Bolwerk, onder popels aan den waterkant groeijen, nog breeder en losser pluimen vormen. Niettemin is de soort overal dezelfde; een bewijs dat de bodem en de standplaats grooten invloed hebben op het karakter der plant.—Niet altijd heeft de plant een nationaal karakter uit zichzelve, maar ook de streek, waar de plant groeit, geeft haar een nationaal karakter.—In het eerste geval zou Nederland geen eigene flora hebben, want er groeit in ons land geen enkele soort, die niet ook in andere landen gevonden wordt. Maar vergelijkt men een aantal planten uit Nederland met planten van dezelfde soorten uit Duitschland, dan zal men dadelijk een verschil opmerken, dat wij met regt een nationaal verschil mogen noemen. In de systematiek moge dat verschil weinig waarde hebben; voor de plantengeographie is het van het hoogste belang, en nog te weinig onderzoekers hebben daarop hunne aandacht gevestigd.
En gelijk het met de planten is, zoo is het ook met den mensch. Het nationaal karakter der volken is onafscheidelijk aan elke verschillende landstreek verbonden.—Neem drie Nederlanders: plaats er een in Noord-Amerika, een op Java, en laat den derde te huis; breng ze na dertig jaren weder bij elkander, en gij zult drie nationaliteiten verkregen hebben.—Waar wij verschil van zeden zien, daar kunnen wij vastelijk aannemen, dat de natuur [ 54 ]een afscheiding gewild heeft, want die andere zeden zijn het gevolg van een ander luchtgestel, van een anderen bodem en vloeijen geenszins alleen uit een oorspronkelijk verschil van rassen voort.—Ons leven is een gedeelte van het leven der aarde, wier afhankelijke kinderen wij zijn.
In het diepst der boschjes van Bentveld vinden wij kennissen uit den Haarlemmerhout en Berkenrode, de blaauwe hyacinth, en meer langs de wegen het wijngaardslook (Allium vineale L.), met zijn lange groene stengels en fraai roode bloemen, die uit dikke knoppen in een scherm ontluiken.—Hier en daar zien wij ook den bremstruik.—Talrijk en kenmerkend zijn hier tusschen het jonge hakhout de groote, dikke, viltige bladeren der toortsplant (Verbascum Thapsiforme schrad.), die in den Hout niet groeit en tot de flora der met hout begroeide duinstreken behoort; de gele Oenothera (O. biennis L.) komt op nog kaler plaatsen voor en wijst ons den weg naar het opene duin.—Van de boomen zijn, behalve eiken en dennen, de vogelkers, de papenmuts, de lijsterbes en de meidoorn talrijk; wilgen, popels en berken zijn ook niet zeldzaam. Aan de westzijde wordt deze houtstreek begrensd door een hoogen heuvel, vanwaar men een prachtig gezigt over den omtrek heeft en bij goed weder zoowel de torens van Amsterdam als die van Leiden kan zien. Ten westen ziet men van dien top omlaag op een zeer uitgestrekte vlakte, die rondom in de verte door duinreeksen is begrensd. Hier ligt het Rozenwater, waar de Gentiana campestris L., de Valeriana dioïca L., de Orchis incarnata L. en vele andere zeldzame planten gevonden worden; een eind verder de renbaan, vroeger het tooneel van vergeefsche pogingen om Engelsche zeden in Nederland over te planten; maar hier ligt thans onze weg niet. Wij moeten terug naar onze bosschen. Wij loopen door een kleine wildernis regelregt op Bentveld aan en komen eindelijk aan een lange, regte sloot, die de eigenlijke buitenplaats aan de zuidzijde begrenst. Deze sloot is in vergelijking met de meeste slooten rondom Haarlem een edele en belangwekkende sloot, want in haar groeijen vele planten, [ 55 ]die elders verdwenen zijn en hier als overblijfsels der oude wildernis prijken. De oever is bedekt met duizende vergeet-mij-nietjes (Myosotis palustris L.), primula's, rietgrassen (Carex), waterboterbloemen (Caltha palustris L.), de waterpunge (Samolus Valerandi L.) en de groote ranonkel (Ranunculus Lingua L.). In het water groeit de hooge zwanebloem (Butomus umbellatus L.), de gele lischbloem (Iris Pseudacorus L.), de aloë-achtige krabbeschaar (Stratiotes Aloïdes L.) en het zeldzame bronmos (Fontinalis antipyretica L.), dat ik rondom Haarlem alleen hier heb mogen vinden.
Noordwaarts van den Aardenhout ligt een kale vlakte, waar vroeger de bosschen van Oosterduin gevonden werden. Het sloopen dier schoone buitenplaats heeft den eigenaar weinig voordeel en Haarlems omstreken groot nadeel toegebragt. In het bosch langs den duinkant is hier een breede opening gekomen, waardoor de zeewind onmiddellijk van het duin over de weilanden blaast, en overal, zelfs tot in den Haarlemmerhout zijn vernielende kracht doet gevoelen.—Nog te weinig begrijpt men het groote nut der bosschen langs het duin; nog te weinig ziet men in, dat de houtteelt in de schrale duingronden meer voordeel kan geven dan de treurige aardappelbouw. Nu ziet men op Oosterduin schraal aardappelland, waar de armoede, die, even als de brandnetels, steeds de slechtste plaatsen uitkiest, zich meer en meer begint te nestelen.—Als een overblijfsel der bosschen, die hier eenmaal gestaan hebben, bewonderen wij nog aan den slootkant op de tegenoverliggende boerderij de fraaije gele ranonkelachtige anemone (Anemone ranunculoïdes L), een der zeldzaamste woudplanten van ons vaderland.
Zeer boomrijk zijn de duinen tusschen Bentveld en Overveen, en kenmerkend is hier het parelkruid (Lithospermum officinale L.) met zijn hooge stengels, donkergroene blaadjes en kleine gele bloemen.—Ook wordt hier en daar nog een enkele kruisbezie (Ribes Grossularia L.) gevonden. Tusschen den straatweg naar Zandvoort en het voetpad, dat met dien straatweg een scherpen hoek vormt, liggen talrijke groote en kleine duinboschjes; ook [ 56 ]ziet men hier en daar alleenstaande jeneverstruiken en denneboompjes. Merkwaardig is het, dat deze boschjes zich in onzen tijd hoe langer hoe meer uitbreiden. Oude lieden verzekeren, dat vroeger de duinvalleijen veel kaler waren en daarin veel waterplassen werden gevonden.—De boschjes, die sedert het begin dezer eeuw op Middenduin en achter Elswoud zijn aangelegd, bedekken thans een onafzienbare duinvlakte met jeugdig groen; terwijl meer noordwaarts bijna elke lage vallei in het midden der duinen een meer of minder uitgestrekt boschje bezit. De berk en de klaterpopel, ook de zwarte, de grijsachtige en de witte popel, de kruipwilg, de ruige wilg, de geoorde wilg, en hier en daar de den, zijn hier de voornaamste boomsoorten. Somtijds vindt men alleen popels, somtijds alleen berken; dikwijls beide boomsoorten dooreen. Achter Elswoud is een breede en lange laan van dennen en popels, die een uitgestrekte duinvlakte doorsnijdt. De berkenboschjes vertoonen zich in het voorjaar, als hunne knoppen beginnen te zwellen, in de verte als donkere violette strepen op den gelen duingrond. In de groote uitbreiding, die deze boschjes uit zichzelve verkrijgen, zien wij, hoe de natuur ons eigenaardig tot de duinbeplanting uitnoodigt.
Aan de landzijde is de duinrand zeer bogtig en vormt een soort van voorgebergte. Op die hooge spits gezeten, aanschouwen wij omlaag de bosschen van Elswoud, den Aardenhout en Boekenrode als een onafzienbaar donker woud, dat zich zeker eenmaal ver ten westen heeft uitgestrekt, waar nu duinen zijn.—Niet ver van het voorgebergte ligt een duinvallei, waarin eenige vergroeide oude struiken staan; meerendeels eiken, in den eigenaardigen zonderling gedraaiden heestervorm der duinen. Het merkwaardigste van deze vallei is een overoude beuk en een paar hazelaars. Deze hebben geen stam gevormd; daarvoor is hun standplaats te hoog en te dor; zij groeijen als kruipwilgen in ronde zoden, met een verbazend aantal kleine twijgjes. Nergens elders heb ik deze boomsoorten op zulk een hooge, dorre standplaats gevonden.—De exemplaren zijn kennelijk van zeer hoogen ouderdom.— [ 57 ]Aan overwaaijen uit de naburige bosschen valt moeijelijk te denken, daar de zaden van beuken en vooral van hazelaars daarvoor weinig geschiktheid hebben. Zijn deze struiken misschien overblijfsels van het oude, ondergestoven woud?—Zijn zij de afstammelingen van echte Hollandsche beuken en Hollandsche hazelaars?—Wie bewijst het ons?
Niet ver van deze plaats ligt de oude herberg "het Kraantje-lek", het paradijs der Haarlemsche jeugd. Daar staat een der oudste en merkwaardigste voortbrengselen van het plantenrijk in Haarlems omstreken, een holle iep (Ulmus suberosa L.), wiens korte stam een verbazenden omvang bezit. De boom is geheel hol, en uit zijn dikke, bouwvalachtige wanden groeijen van boven dikke takken en vormen een breede groene bladerkruin, zoodat hij in de verte gaaf schijnt.—Deze boom is een der dikste van Haarlems omstreken.—Te midden van het gulle zand, aan den voet van den stuivenden Blinkert, staat deze kolos daar als het prachtigste monument van het oude Haarlemsche woud.
De stam heeft een omvang van 6 Ned. el, en de ouderdom des booms wordt door de bewoners van het oord gerekend op 500 jaren, welke berekening niets onwaarschijnlijks heeft. Hij is de laatste van een groep dikke boomen, waarvan in het begin dezer eeuw nog twee aanwezig waren; zijn takken moeten nog voor vijftig jaren een verbazenden omvang hebben gehad.—Alleen de prachtige populier in den Paviljoenstuin wint het van hem en meet 6½ el in omvang onder aan den stam.
Kraantje-lek ligt aan den noordelijken uithoek van eene schilderachtige duinvlakte, vroeger uitgestrekter, lager, en met een waterplas, het Volmeer, bedekt, waaruit waarschijnlijk de Haarlemsche Beek haar oorsprong nam. Ook hier heeft men verondersteld, dat een heiligdom onzer voorvaderen geweest is, en in deze veronderstelling ligt niets ongerijmds. Ja ik zou in het denkbeeld kunnen komen, dat hier in het bosch bij het meer, en op weinig afstand van de zee, de eerste tempelhut of Harah ter eere van moeder Aarde in deze streken is gevestigd geworden. [ 58 ]De Zeeuwsche volksgodin had ook haar heiligdom aan den zeekant. Bij het volk is Kraantje-lek sedert onheugelijke tijden als plaats van vermaak in hooge eer.
En gelijk wij in onze bosschen nog de bloemen van het oude woud terugvinden, zoo zien wij bij het Haarlemsche volk in zijn vrolijke togten naar Kraantje-lek en in het vieren van den Hartjesdag de sporen van de voormalige eeredienst van de Aarde, Hertha, onze groote en goede moeder.
Kraantje-lek, evenals het Volmeer, is een der gedeelten van de oude woudstreek, die het laatst door het zand der duinen zijn ondergestoven, en de dikke boom is daarom een zeer merkwaardig overblijfsel uit den woudtijd.
De bodem is hier ook in andere opzigten klassiek. In de "Nederlandsche Volks-overleveringen en Godenleer" van Mr. l.ph.c. van den bergh lezen wij van een dorp Ruk-aas, dat, volgens het verhaal van den kastelein, aldaar in overouden tijd moet gelegen hebben.—Bij deze overlevering kan ik nog een andere voegen; Ook de Zandvoortsche vischlieden noemden nog tot vóór korten tijd de plaats Ruk-aas of Rokkes. Bij hen was 't een gewoon gezegde, bijna een spreekwoord: "Als we 't Rokkes maar over zijn." Sedert echter de Zandvoorders hun weg niet meer over Kraantje-lek, maar langs een gemakkelijker zijpad nemen, is dit spreekwoord in onbruik geraakt. Het is dus misschien belangrijk, het hier voor de vergetelheid te bewaren.
Op een in de vorige eeuw uitgegeven kaart vind ik den naam Rockaerts-duin vermeld. Deze naam herinnert aan het Deensch Rugaard (de Woeste Hof) en misschien aan roruk, den Deenschen prins, die in 826 Kennemerland in leen ontving van lodewijk den godvruchtige. Die roruk (Hrörek) was de zoon van den beroemden Deenschen vorst halfdan, en zijne moeder eene kleindochter van den Frieschen koning radboud.—Welligt bewijst de volksoverlevering, dat hier door de Noormannen aan den ouden weg naar zee eene sterkte is gebouwd, die in den grafelijken tijd is ondergestoven, verwoest of verlaten.—Niet ver van Overveen, in de Rampenlaan, vond men nog voor [ 59 ]weinig jaren een nietig overblijfsel van het kasteel Rolland, dat, volgens de overlevering, het eerst is gesticht door rollo of roeland (Hrolf), neef van roruk, en wegens zijn wreede invallen en plunderingen in Holland en Zeeland berucht.
Maar aan Kraantje-lek is nog een andere herinnering verbonden.—Op den Blinkert was het, dat witte van haemstede, Grave Floriszoon van Holland, in 1804 met zijn dapperen verscheen om Holland te bevrijden van de woeste benden van gwy van vlaanderen, den aanmatigenden Belg.
"Heer witte van haemstede", zegt de Kronijk, „quam uit Zirixzee met eenen Hoecboot, ende seilde buten omme, ende quam an tot Santvoerd, ende quam binnen Haerlem, daer vielen hem bij die Carmerlaers alle, ende ontwant zyn standaart, daer eenen roede Leeuwe in stont met eenen blauwen bastoene, doe riepen sy alle, man ende wyf, God hebts danc die ons dit bluet van Hollant heeft toe gesant ende toghen allen mit hem uit ende sloegen die Vlamingen ende verjaechdese tot Leyden toe."
Hollands kinderen mogen dit alles steeds blijven gedenken als zij spelen rondom den boom van het oude Kraantje-lek. Zij mogen waken, dat die boom niet door schendende handen worde geveld.
De iepen of olmen zijn in de duinstreken zeer algemeen, vooral de kurkiep, waartoe onze boom behoort en die zich vooral door de fraaije dikke, kurkachtige schors der jonge takken onderscheidt, Deze iep blijft veelal heesterachtig en is het talrijkst in de boschjes, die onmiddellijk aan de duinen grenzen.
Eenigzins oostwaarts van Kraantje-lek is een met eiken en dennen begroeide heuvel, waar de gewone heideplant (Calluna vulgaris salisb.) verwilderd gevonden wordt. Deze heuvel is een der hoogste punten van de hofstede Elswoud. Langs grazige of met mos bedekte lommerrijke voetpaadjes dalen wij af in een eerwaardig park met prachtige, oude boomen, groene grasvlakten en kronkelende vijvers.—Hier en daar vertoont zich een weiland, door bosch omringd en met groepjes boomen beplant. Elswoud is een der grootste en schoonste buitenplaatsen rondom Haarlem [ 60 ]en verdient den naam van landgoed. De naam is zeer oud en afkomstig van een elzenboschje, dat hier voorheen gelegen was. Op sommige punten groeijen de elzen er nog zoo welig, dat men ze van tijd tot tijd moet uitrooijen. Het oostelijke gedeelte der plaats is laag, weinig heuvelachtig en herinnert, even als Vogelenzang en Berkenrode, aan het Haagsche Bosch. Hier groeit de Muur-latuw (Lactuca muralis fresen.), eene plant met fraaije, vindeelige, getande bladeren, die in Haarlems omstreken zeldzaam is en ook bij Wassenaar groeit. Aan de westzijde is de grond heuvelachtig en toont het landschap overeenkomst met de binnenduinen van Groenendaal en Boschbeek. Aan de noordzijde vindt men de meeste dennen. Hier groeit in de schaduw der beuken het laddermos (Climacium dendroïdes W. et M.), een mossoort, die als een klein boompje met een kroontje gevormd is. Dit mos komt op vele lommerrijke plaatsen om Haarlem voor, doch op Elswoud alleen prijkt het met zijne zoo zeldzame roodbruine vruchtjes.
Elswoud is merkwaardig door het prachtige moskleed, dat overal den grond bedekt en in den winter en in het vroege voorjaar een warme zomersche tint aan het landschap geeft. Vooral het glanzig groene driekantige dekmos (Hylocomium triquetrum Sch.) bedekt daar den bodem tot onder de stammen der zwaarste boomen. Sommige dier boomen hebben onder de beschutting der nabijzijnde duinen een aanzienlijken omvang verkregen; vooral de linden vóór den ingang en eenige beuken en berken aan de westzijde. Zelfs de sparren aarden op Elswoud beter dan ergens in den omtrek, en men staat verbaasd, hier zulke overoude en ontzaggelijke exemplaren van dezen anders in Holland zoo weerbarstigen boom te vinden.
Op de helling van een steilen heuvel, aan den rand van den vijver, staan eenige zonderling vertakte sparren, waarbij de hoofdstam, tegen den regel, den-achtig in takken verdeeld is, en de houding dus eenigzins tot die der dennen nadert.
De bosschen tusschen Overveen en het Bloemendaalsche Bosch zijn kennelijk van later dagteekening dan dit bosch of de houtgronden, die wij tot nu beschouwd hebben. Zij [ 61 ]zijn meest in de vorige eeuw met groote moeite en kosten op de duinhelling aangelegd. Op Lindenheuvel, een der schoonste van deze buitenplaatsen, vindt men nog een monument met een Latijnsch opschrift, waarin aan david van der poorten hulde gebragt wordt voor de beplanting der woeste duinen met welig houtgewas.
De duinen, waarop deze plaatsen zijn aangelegd, vormen over eene lengte van ongeveer een half uur gaans een breeden voorsprong en wijken bij Saxenburg of het Bloemendaalsche Bosch plotseling terug, zoodat de buitenplaats Duin-en-Daal, die ook langs de duinhelling is aangelegd, een goed eind verder van den straatweg verwijderd is.—Wanneer men een regte lijn van het zuiden tot het noorden trekt, van Elswoud tot Saxenburg, dan gaat deze lijn bij Overveen midden door duinen en komt bij Saxenburg weder in de vlakte. Voor mij een bewijs, dat laatstgenoemde plaats als boschgrond even oorspronkelijk is als de bosschen, die vroeger een gedeelte van het Hollandsche Woud moeten hebben uitgemaakt. De op de helling der duinen liggende, later aangelegde bosschen zijn kennelijk aan het groot aantal dennen, daar deze boom het meest voor de aanplanting is gebezigd. Ook de merkwaardigste planten, die er groeijen, zijn eerst in later tijd in Nederland genaturaliseerd, gelijk de zijdeplant (Asclepias Cornuti Dne.), een prachtige, hooge plant, met breede bladeren en trossen van rooskleurige bloemen, die door groote, met zijdeachtige draden gevulde zaaddoozen worden gevolgd. Deze plant is op Lindenheuvel zeer talrijk en waarschijnlijk in de vorige eeuw daar verwilderd. Op deze plaats groeit voorts de Oenothera muricata L., eene plant, die voor omstreeks 200 jaren uit Amerika overgekomen en zeldzamer is dan de O. biennis L.; verder het blaauwe klokje (Campanula rotundifolia L.) en de dopheide (Erica Tetralix L.), welke beide in Gelderland zoo menigvuldig zijn en hier waarschijnlijk met de dennen zijn overgebragt.—Ook de Elodea canadensis mich., deze schadelijke waterplant uit Noord-Amerika, die sedert weinige jaren eerst in Nederland begonnen is de vischvangst en scheepvaart in grachten en vaarten te belemmeren, heeft zich in 1866 het [ 62 ]eerst in deze streek vertoond, en wel in de vaart der groote Zanderij achter Overveen en op de buitenplaats Vaart-en-Duin.—Tot de merkwaardigste bladmossen op den genoemden duin-voorsprong behoort de Fissidens adianthoïdes hedw., die zich door uitgespreide vederachtige blaadjes onderscheidt; tot de zwammen de sierlijke gewelfde aardster (Geaster fornicatus fr.).
Bij Saxenburg wijken de duinen, zooals gezegd is, plotseling terug, en vertoont zich eene grazige vlakte, die zich langs het duin noordwaarts uitstrekt. Aan de westzijde is deze vlakte door de zeeduinen begrensd; ten oosten verheft zich eene reeks binnenduinen, waar de buitenplaatsen Wildhoef, Aelbertsberg en de zoogenoemde Schapen- of Molenduinen gelegen zijn.
Saxenburg met de daarom liggende plaatsen de Rijp, Buitenrijp en Sparrenheuvel is ongetwijfeld een der oudste Haarlemsche bosschen. Enkele partijen in dat bosch hebben werkelijk het voorkomen van een der eeuwenoude bosschen van Duitschland. Het golvende terrein is met donkergroen fluweelachtig mos bedekt; de zware eiken geven een frissche koelte en op den heldersten dag een zeker plegtig halfdonker. Hier en daar groeit onder de oude, bemoste en met klimop begroeide stammen in plaats van eentoonig hakhout, het onderhout, het oorspronkelijke kreupelhout der wilde bosschen; de lijsterbes, de meidoorn, de papenmuts, de hazelaar, de sneeuwbal; het staat woest dooreen, nu eens dik, dan weder doorzigtig.
Op sommige plaatsen zien wij onder de eiken en linden tallooze jonge beukenboompjes opslaan, een verschijnsel, dat zich hier in sterker mate vertoont dan in den Haarlemmerhout. In de nabij gelegen bosschen van de Rijp, Sparrenheuvel en Wildhoef bestaat het onderhout ook veel uit sparren, die in groote menigte onder de hooge eiken en beuken opslaan en tot eene zekere hoogte welig groeijen. Dit opslaan van sparren, dat ik ook in de bosschen van Vogelenzang en Elswoud heb waargenomen, acht ik een merkwaardig verschijnsel in Holland, waar de sparren niet tot de inheemsche boomen gerekend worden. In de beukenbosschen van Boekenrode daarentegen zien wij geen [ 63 ]opslag. Wij hebben hier in het klein uitmuntende voorbeelden van de opeenvolging der boomsoorten in de natuur, waardoor na verloop van eeuwen de eene soort de andere eindelijk geheel verdringt.
Onder de kleinere planten ontmoeten wij oude kennissen, die wijzen op een zeker verband tusschen deze plaats en die, welke wij vroeger hebben beschouwd. In het voorjaar zien wij hier dezelfde bosch-anemone, die wij in den Hout en op Groenendaal hebben gevonden; hier zijn hare bloemen talrijker, niet alleen wit en rooskleurig, maar ook in violette en donkerroode tinten; onder de zwaarste boomen wiegelen ook hier de lange teedere stengels en sierlijke pluimen van het gierstgras (Milium effusum L.), dat wij op Berkenrode hebben ontmoet. Maar Saxenburg heeft ook zijn eigenaardige planten. Langs de randen der graslanen zien wij in den zomer de zilverkleurige haver (Avena caryophyllea wigg.), een lage grassoort met teedere, zilverachtige bloempluimen, de geelbloeijende rupsklaver (Medicago falcata L.); in het hakhout aan de noordelijke zijde het zeldzame ruwachtige gierstgras (Milium scabrum mert.), dat om Haarlem nergens anders groeit dan hier en bij Bentveld, en het talrijke, doch niet overal groeijende biggekruid (Hypochaeris radicata L.), met gele, schorseneelachtige bloemen.—Maar de zeldzaamste plant van Saxenburg is de wilde tulp (Tulipa sylvestris L.), die sedert een paar jaren daar op eens is te voorschijn gekomen, en wel op eene plaats, waar vroeger zware boomen stonden.—Toen ik deze plant daar het eerst vond, dacht ik, dat zij uit een of anderen tuin verwilderd was, doch dit is bij nader onderzoek niet bevestigd geworden. De plaats, waar zij groeit, is geheel door bosch ingesloten; nergens in de naaste omgeving worden die tulpen gekweekt; daarenboven werd mij door den stokouden opzigter verzekerd, dat zij er niet ingebragt waren, maar het jaar na het omhakken der groote boomen op eens in vrij groot aantal waren te voorschijn gekomen en hem zelven zeer verrast hadden. Toen ik een der planten wilde uitgraven, bleek het, dat de bol ongeveer l el diep in den grond zat.—Wij hebben dus hier een zeer merkwaardig ver[ 64 ]schijnsel: Zaden, die waarschijnlijk eeuwen lang in den bodem hebben gesluimerd en door een toeval weder ontwaken. Maar behalve dit bewijs voor de kracht van het sluimerende leven der plant,—was mij het vinden der wilde tulp welkom, omdat ik daardoor op nieuw in mijne overtuiging van de oudheid van het bosch bevestigd werd. Het bosch van Saxenburg heeft, mijns inziens, sedert de middeleeuwen nimmer opgehouden bosch te zijn; het prijkte nog in vollen luister, toen de kasteelen van Vogelenzang, Berkenrode, Aelbrechtsberg, Brederode, Teylingen en Velsen nog werden bewoond. De naam Saxenburg herinnert aan petronella van saxen, de vrome gemalin van floris II, den vermoedelijken stichter van het nabij gelegen slot Aelbrechtsberg.—Deze petronella was om hare deugden bij het volk zeer geëerd, en lang na haren dood werden naar een in deze streken door haar gestichte kapel jaarlijksche bedevaarten gehouden. Van floris wordt de oude Kronijken gezegd, dat hij vreedzaam van harte en niemand „scadelick'" was en zonder "onlede van oirlogen" dertig jaren geregeerd heeft. Zijn eenige dochter hadewij, om hare schoonheid beroemd, is op jeugdigen leeftijd gestorven en te Haarlem in de parochiekerk begraven.—De liefelijke natuur van Saxenburg stemt goed bij de herinnering aan de vreedzame en gelukkige regering van een van Hollands beste vorsten.
De wilde tulp is in ons vaderland, behalve bij enkele oude kasteelen, voornamelijk gevonden op verschillende plaatsen in Friesland, nl. bij Leeuwarden, Huizum, Stiens, Jelsum, Kornjum, Weidum en in Ferwerderadeel, en ook in de nabijheid van Noordwijk en Hoorn. Zij werd waarschijnlijk bij de kasteelen tot sieraad gekweekt en is later verwilderd; de talrijke groeiplaatsen in Friesland evenwel spreken ook voor haar oorspronkelijkheid. Nemen wij dit aan, dan levert ons haar voorkomen in Friesland, bij Hoorn, op Saxenburg en bij Noordwijk een bijdrage tot bevestiging der overleveringen, die verhalen dat de bosschen van Friesland eenmaal aan die van Holland waren verbonden.
De lange, smalle, grazige vlakte, die van Saxenburg [ 65 ]tusschen de buiten- en binnenduinen noordwaarts loopt, bezit eene historische vermaardheid. Aan het begin der vlakte is een klein boschje, waarin een kelder en een vervallen stuk muur de plaats aanwijzen, waar het slot Aelbrechtsberg of het Huis te Bloemendaal gestaan heeft. Dit slot is, zooals ik reeds vermeldde, waarschijnlijk door floris II omstreeks 1100 gesticht. Digt bij dit boschje loopt midden door de vlakte een vrij groote, onregelmatig breede waterplas, gewoonlijk het meertje genoemd. Dit meertje is aan zijn andere zijde begrensd door een ander, zeer digt begroeid boschje met drassigen bodem en vormt daar een kleine kreek, die ter wederszijden met talrijke rietgrassen begroeid is. Het bevat veel klei, en onder de planten, die in de boschjes en het omringende weiland groeijen, zijn er, die gewoonlijk langs of in de nabijheid der groote rivieren gevonden worden.—Zoo zien wij hier de ruige basterdwederik (Epilobium hirsutum L.), met haar hooge stengels en groote roode bloemen, en vooral de ruige weegbree (Plantago media L.), eene plant, die overal langs den IJssel groeit en in Haarlems omstreken alleen hier voorkomt. Niet ver van daar, aan den voet der Molenduinen, groeit de Cypresbladige wolfsmelk (Euphorbia Cyparissias L., var. Esuloïdes D.C.), ook een rivierplant, die veel langs den IJssel gezien wordt.—Heeft hier vroeger een rivier gestroomd?—De overlevering antwoordt hierop bevestigend, en noemt zelfs den Rijn. De ligging van het meertje in de lange, smalle, zeer grazige en lage vlakte, de bouwvallen van kasteelen in den omtrek, de rivierplanten, dit alles pleit voor de vroegere aanwezigheid van een breeden rivierarm, die later, misschien bij de inbraak der Zuiderzee, is verzand; hetzij dan dat deze arm in verband heeft gestaan met een vroegere uitmonding van het tegenwoordig IJ in zee of met het aloude water de Rekere, of ook met een van het zuiden komenden rivierarm, die ongeveer zou moeten geloopen hebben omstreeks Volmeer en Bentveld, eene streek, die thans onder het duin is begraven. Dat het slot Brederode eenmaal door een groot water is omringd geweest, houd ik voor zeker. De daar rondom liggende weilanden zijn rijk aan klei. Tot heden echter is de over[ 66 ]levering door geologen en oudheidkundigen meer tegengesproken dan bevestigd geworden.—In hoever die tegenspraak gegrond is, durf ik niet beslissen; doch ik meen, dat een grondig wetenschappelijk onderzoek op de plaats zelve nog niet heeft plaats gehad. Wij zien het, de omstreken van Haarlem zijn ook voor geschiedvorschers en geologen een nog weinig bearbeid terrein.
Een eind verder op de vlakte, ongeveer in het midden tusschen de bouwvallen van Aelbrechtsberg en Brederode, ligt het krankzinnigengesticht Meerenberg. Als graaf floris en heer sicco nog eens konden terugkomen, zij zouden misschien erkennen, dat het menschdom is vooruitgegaan, maar tevens zouden zij zeker beweren, dat de mensch als individu nog dezelfde is als ten tijde van nebucadnezar en orlando furioso. Op de kleine heuveltjes langs Meerenberg is het fraaije rozerood: bloeijende zeepkruid (Saponaria officinalis L) zeer algemeen.
De duinhelling van Saxenburg of liever van Duin-en-Daal tot den bouwval van Brederode is een der meest romaneske en schilderachtige plekjes van het oude Kennemerland, en was reeds voor vele eeuwen om hare schoonheid beroemd.—Hier lag het voormalige Zomerzorg, hier liggen de Blaauwe Trappen en het nog tegenwoordig druk bezochte Velserend. De helling is hoog en vormt verscheidene schilderachtige bogten. Van onder tot boven is zij met groote, woest dooreenstaande, kromme, knoestige, dikwijls horizontaal overhangende boomen, meest eiken, bedekt; daartusschen groeijen beuken en popels. De grond en de oude stammen zijn dik met donkergroen mos bekleed en herinneren aan Saxenburg, Elswoud en Vogelenzang. Smalle paadjes leiden omhoog, nu en dan met houten trapjes voorzien, die het opstijgen niet gemakkelijker maken. De oude steenen trappen zijn verdwenen, maar zooals het bosch nu is, moet het ook geweest zijn in den grafelijken tijd.—Eene plant, die aan dien tijd herinnert en in groote menigte in deze streek gevonden wordt, is de Aristolochia Clematitis L. (pijpbloem of sarrazijnkruid). Dit kruid groeit ongeveer ½ el hoog en heeft ronde bladeren en pijpvormige, zonderlinge, lichtgele bloemen. Het [ 67 ]loopt zeer in het oog, zoowel door den bijzondere vorm als door de verbazende menigte, waarin het bij elkander groeit.—Volgens de overlevering is deze plant door de kruisvaarders uit het Oosten hier gebragt, en het eerst in de kloostertuinen en bij de kasteelen gekweekt. Thans is zij echter zoo talrijk, dat zij van Meerenberg tot in de Breesaap een kenmerk van den plantengroei vormt.— Zeldzamer en alleen langs de Blaauwe Trappen vindt men Thalictrum minus L., een plantje met fijne, lichtgroene, talrijke blaadjes en lichtgele, teedere bloemen, hetwelk in 't geheel niet kan vergeleken worden met de alledaagsche bloemen, die men, zoo gezegd, overal langs de paden van het beschaafd Europa vindt,—maar dat niet weinig bijdraagt om onze Nederlandsche flora een zelfstandig karakter te geven; gelijk wij dit ook kunnen zeggen van eenige andere planten, zooals de duindoorn (Hippophaë rhamnoïdes L.), het vlieszaad (Corispermum Marschalli stev.) en het ruwachtig gierstgras (Milium scabrum L).—Deze planten toch zijn in Europa lang niet algemeen en aan zekere bepaalde streken gebonden.
Aan het einde van de Blaauwe Trappen ligt een duinbeekje tusschen het geboomte verscholen, het zoogenaamde "Amoureuze Beekje", dat, volgens de overlevering ‚ elk, die daaruit drinkt, zijn eigenschap meêdeelt.—Voorzigtig!—want het opschrift: "verboden toegang" doet ons denken aan het verloren Paradijs.
De duinhelling, die zich van de Blaauwe Trappen over de plaatsen Jagtlust en Duin- en Kruidberg noordwaarts uitstrekt, is minder zwaar begroeid; men vindt er echter zeer oude, zware dennen, veel beuken, wilgen en ook hier en daar kruisbessen, evenals op de helling bij het Volmeer. Hier is ook een groeiplaats van het sneeuwklokje en van den heggepalm (Buxus sempervirens L.); de laatste echter waarschijnlijk verwilderd.—De plantengroei bewijst echter ook hier, dat de ligging der duinhelling sedert vele eeuwen niet veranderd is.—Op Duin- en Kruidberg groeit in de eiken- en dennenboschjes langs de duinhelling zeer algemeen het peperboompje (Daphne Mezereum L.), kenbaar aan den naakten stengel en de vroeg [ 68 ]ontluikende rooskleurige bloempjes. Deze plant, komt in ons vaderland, behalve hier, slechts op enkele plaatsen van Gelderland en Limburg voor.
Tusschen het digte geboomte klimmen wij de helling op; hoe hooger wij klimmen, hoe lager de boomen, hoe kaler de grond; wij zien eindelijk slechts enkele groepjes dennen en bevinden ons weldra in de opene duinen.—Maar midden in die duinen zien wij weder groene boschjes. Wij spoeden er heen en erkennen het gewone, sprekende karakter der duinboschjes. Eerst hier en daar een zilvergrijze duindoorn, dan ook een enkele lage berk, een klaterpopel, eindelijk weer berken en kruipwilgen, en daartusschen het duinriet (Calamogrostis Epigeios roth); ten laatste het boschje zelf, door riet omringd en in het laagste gedeelte der vlakte gelegen.— Hier groeijen vooral berken, ligusters, sneeuwballen, eiken, klaterpopulieren en hier en daar een den als schutspatroon. Wij dringen door dit boschje en komen op een breed, met hoog gras begroeid veld, waar verspreide lage berkjes groeijen. De grond is hier drassig en veenachtig. In de verte noordwaarts zien wij meerdere boschjes met dennen en hooger geboomte. Maar ook regts en links, overal zien wij boschjes. —Wij zijn hier in de Heerenduinen en naderen de Velser bosschen en de Breesaap, een uitgestrekte, vruchtbare duinvlakte, waar welige graan- en bouwlanden het oog verrassen. —De oorspronkelijke en zeldzame planten, die in de Heerenduinen groeijen, bewijzen ons, dat deze streek sedert vele eeuwen onveranderd gebleven is. Hier was het geliefkoosde jagtterrein der Hollandsche graven en naderhand ook van de stadhouders. Van deze streek zingt ampzing: (Beschrijving ende lof der stad Haerlem, bl. 74)
Hoe dickwyls komt de Prinz in Breroos wyde palen?
Hoe dickwyls menig wild uyt onse duynen halen?
Hoe meen'ge snelle Hind, hoe menig wacker Hart
Word op der Heren jagt gevangen en benard?
Uit deze regels blijkt, dat daar in het begin der 17e eeuw nog herten in het wild gevonden werden.
[ 69 ]De denneboom bereikt hier eene vrij aanzienlijke hoogte. Ook eiken, berken en popels vindt men hier en zelfs eenige lage elzen, op de plaatsen, waar de grond door kleine beekjes of smalle watergeulen doorsneden is.—In en langs die geulen prijken in den zomer duizende lichtviolette bloemen van de watermunt (Mentha aquatica L.) en hier en daar de breede, zwaardvormige bladen der gele iris. Onder de dennen, op de kleine heuveltjes, groeijen geheele troepen van het sierlijke wintergroen (Pyrola rotundifolia L.) en daartusschen een enkele Anacamptis pyramidalis rich., met hare donkerroode bloemen, een van de zeldzaamste en schoonste der Nederlandsche Orchideën. De Heerenduinen grenzen ten zuidoosten aan de reeds genoemde buitenplaats Duin- en Kruidberg, een zeer oude plaats, wier naam reeds doet blijken, dat dit oord ten allen tijde rijk aan planten geweest is. De grond heeft hier, gelijk vooral ook onder Velsen en Santpoort, een roode tint van de klei, die daar is achtergelaten door vroegere overstroomingen van het IJ of door den veronderstelden verzanden rivierarm.
Hoe meer wij noordwaarts gaan, hoe meer ook de plantengroei een ander karakter aanneemt. De bosschen van Waterland en Watervliet hebben op vele plaatsen het vochtige, sombere karakter van het Haagsche Bosch, welk karakter wij in de oudste bosschen rondom Haarlem hier en daar hebben wedergevonden. Een der meest talrijke planten in en bij de Velser bosschen is de pinksternakel (Pastinaca sativa L.) met hare gele bloemschermen, maar vooral het purpere huislook of de smeerwortel (Sedum purpurascens koch) met sierlijke, vette, zeegroene bladen en laat ontluikende, purperroode bloemen. Deze plant, die wij reeds in den Hout hebben gevonden, komt in al de oude bosschen van Holland, Zeeland en Friesland voor, zonder daarom zoo gemeen of alledaagsch te zijn, als de paardebloem, het maagdeliefje en de gewone weegbree. Zij kan op eene lijn geplaatst worden met de bosch-anemone, het lelietje der dalen en den duindoorn. De Sedum purpurascens is een echte Rijnplant. Zij groeit van Zwitserland af langs de beide Rijnoevers tot in de Nederlanden en is [ 70 ]elders in Duitschland niet algemeen. Zij is dus bij uitstek eigenaardig aan ons land, en kan een der nationale planten van Nederland genoemd worden. Voorheen plagt men in de plantengeographie eenvoudig de naamlijsten der planten van de verschillende landen te vergelijken en daarnaar het karakter van elk land te bepalen. Hierdoor echter handelde men onregtvaardig, omdat men een land, waar zekere plant schaars voorkomt, gelijk stelde met een ander land, waar zij talrijk groeit. Zoo zou men bij een oppervlakkige vergelijking meenen, dat Nederland geen eigenaardigen plantengroei bezat en slechts als een gedeelte van Duitschland kon worden aangemerkt. Gaat men evenwel opmerkzaam de algemeene verspreiding van elke soort op zichzelve na, dan komt men tot gansch andere uitkomsten. Nederland is (Limburg uitgezonderd) zoowel geologisch als botanisch een even zelfstandig en karaktervol land als Zwitserland. Als wij 't niet wisten, zou de Sedum purpurascens het ons kunnen leeren.
De Velser bosschen en de gedeeltelijk met hout begroeide vlakte van de Breesaap zijn rijk aan zeldzame inlandsche planten. Onder anderen groeijen hier de gestreepte klaver (Trifolium striatum L.), het woekerend warkruid (Cuscuta Epithymum L.), de witte hegge-clematis (Clematis Vitalba L.), het harlekijns standelkruid (Orchis Morio L.), het knollige langgras (Arrhenatherum elatius L. v. bulbosum), het kelkgras (Triodia decumbens L.), de blaauwe bremraap (Orobanche coerulea vill.), die op de Achillea Millefolium woekert en om Haarlem alleen hier en hij het meertje van Bloemendaal gevonden is, en op Westerveld de scheefkelk (Iberis umbellata L.).
De Velser bosschen hebben veel van hun schoon verloren, sedert de doorgraving van het Amsterdamsche zeekanaal daar begonnen is en tevens een spoorweg door die streken loopt. De stilte en de eenzaamheid ontbreken er meer en meer; de fraaiste hoogten zijn geslecht. Het liefelijke, zwijgende rijk der planten moet plaats maken voor dat van den woelenden en tierenden mensch.—Doch: hierover treuren wij niet.—De mensch, die, zijn aanleg miskennend, alle ontwikkeling haat en wiens eentoonig [ 71 ]leven tusschen werktuigelijken arbeid en niets beduidende genietingen is verdeeld, levert een treurig schouwspel op. Maar waar de mensch zijn aanleg waardeert, zijn verstand ontwikkelt en door stoute ondernemingen de natuur weet te leiden en te beheerschen, daar is het aanschouwen van hem en zijn arbeid niet minder verheffend dan de beschouwing der natuur.—In het eerste geval is de mensch een ziekelijk ontaard voorwerp, in het tweede een echte zoon zijner moeder, de aarde.
Op de hooge tinnen van den bouwval van Brederode wiegelt de muurbloem (Cheiranthus Cheiri L.) en siert in den voorzomer met hare duizende goudgele bloemen de vervallen muren als met een gouden rand. Die plant groeit niet in de bosschen, niet op de vlakte, niet in de duinen; alleen op oude muren woont zij, en het liefst op vervallen kerken en kasteelen. In den omtrek van Haarlem vond ik haar alleen op Brederode.—Van waar komt zij?—Griekenland, de eenige ware bakermat der Europesche beschaving, is ook haar vaderland. De woeste rotsen van Nauplia en de Cycladen, zijn haar eigenlijk gebied; in noordelijker streken kiest zij bij voorkeur oude muren en bouwvallen tot woonplaats. Ook zij is een trouwe vriendin van den Rijn; van Bazel tot Wezel vindt men haar op de meeste bouwvallen langs zijn oevers, maar ook daar alleen en niet veel verder dan een uur landwaarts in.—In Nederland is zij zeer verspreid, hetgeen zich laat verklaren uit de tallooze vertakkingen der groote rivieren, waaraan een deel onzes lands zijn oorsprong te danken heeft.—Zij groeit zoowel op het Valkhof bij Nijmegen als op den Utrechtschen dom, zoowel op de oude muren te Kampen en Zierikzee als op de St. Janskerk te 's Hertogenbosch.—Zij is dus voor Nederland eene nog meer kenmerkende en nationale plant dan voor Duitschland. Zou zij ook iets kunnen bijdragen tot staving van het verhaal der oude kronijken, waarin van een Rijntak langs Brederode gewaagd wordt?
Maar al is dit niet zoo, toch blijft de muurbloem mij lief. Waardiglijk staat zij aan het hoofd van de groote en belangrijke familie der Cruciferen. En als ik die lag[ 72 ]chende dochter van Griekenland zie op de sombere overblijfsels der middeleeuwen, is zij mij een symbool van de zegepraal der eeuwig jeugdige wetenschap op bijgeloof en ruw geweld.
Maar de muurbloem is niet de eenige plant, die bij voorkeur oude gebouwen tot woonplaats kiest. Het glaskruid (Parietaria erecta M. et K.) bezit dezelfde eigenschap; ook dit heeft op den bouwval van Brederode post gevat en spreidt daar aan den voet van den muur zijn donkergroene talrijke blaadjes en kleine onaanzienlijke bloemtrosjes uit. Er is ook eene flora der bouwvallen.—Gemakkelijk valt het te verklaren, dat sommige planten tot haar instandhouding bij voorkeur die stoffen opnemen, welke in oud en verweerd voorhanden zijn; doch van waar die voorkeur?—Laat toch nooit meenen, dat de planten louter voortbrengselen zijn van zijn van zekere algemeene natuurkrachten, die wij slechts namen geven, zonder ze waarlijk te kennen! Ook de planten hebben karakters gelijk wij;—ook haar leven is even zelfstandig en rijk als het onze en wortelt even ondoorgrondelijk in het leven onzer groote moeder, de aarde.
Noordwaarts van Beverwijk wordt Kennemerland meer open en vlak, en slechts enkele oorden herinneren ons hier aan het oude Bosch. Onder deze noemen wij Assumburg en Marquette bij Heemskerk, Heilo, den Alkmaarderhout en eindelijk de houtgronden bij Castricum en Bergen.—De kasteelen van Assumburg en Marquette behooren tot de eerwaardige gedenkstukken uit de oude tijd die in Holland zoo schaars te vinden zijn. De bossche rondom die plaatsen zijn vooral merkwaardig door de groote overvloed van aardbeziën. De uitgestrekte aardbeziëncultuur om Beverwijk heeft welligt aan dien overvloed in dien oude tijden zijn oorsprong te danken gehad. —In deze streken lag ook de geheimzinnige bouwval van het huis Oud-Haarlem, volgens de overlevering eenmaal de woning van het adellijk geslacht, dat later Haarlem heeft overheerd. Reeds in de 16e eeuw was dit kasteel een puinhoop, en van zijn vroegere geschiedenis is met zekerheid niets te melden. De verbazend groote gebakken steenen, [ 73 ]die men uit de fundamenten opgraaft, worden nu nog gebezigd tot het bouwen van arbeiderswoningen.
De plantengroei in deze streken is gekenmerkt door rijkdom aan varens. Overal aan de walletjes, langs de wegen en aan de slootkanten vindt men de twee algemeenste soorten van het boschvaren (Polystichum Filix mas roth. en P. spinulosum D. C. var. dilatata), beide minder algemeen in de omstreken van Haarlem, waar het gewone boomvaren (Polypodium vulgare L.) in de duinbosschen talrijker is.
Een uur gaans ten noordwesten van Alkmaar ligt een hooge duingroep, die door haar schitterend witte kleur en sierlijke omtrekken overal in het rond de aandacht trekt. Het zijn de duinen van Bergen en Schoorl, die den noordelijken uithoek vormen van de Kennemer duinketen en aan wier oostelijken rand zich de bosschen van Bergen uitstrekken. Die houtgronden behooren tot de wildste en oorspronkelijkste van Holland. Tusschen schaduwrijke dennenlanen strekken zich digte boschjes uit, wier karakter wezenlijk van dat der Haarlemsche bosschen verschilt. Hier groeijen vooral de beuk en de lijsterbes in groot aantal; daarop volgen de berk, de hulst, de den, de eik, de eschdoorn, de els en de sparren. De hulst (Ilex Aquifolium L.) groeit hier zeer algemeen en plant zich, evenals de sparren in het Bloemendaalsche Bosch, uit zichzelven door zaden voort, een verschijnsel dat, voor zoover ik weet, in Holland eenig is en aan de diluviale gronden van de oostelijke streken des rijks herinnert. Ook de blaauwe boschbes (Vaccinium Myrtillus L.), eene plant, die op de heiden en in de bosschen van Gelderland, doch nergens elders in de duinstreken voorkomt, is hier door mij gevonden. Verder ziet men overal onder de lijsterbessen het vrouwenhaarmos (Polytrichum), in de zandige lanen de gewone heideplant (Calluna vulgaris salisb.) en de brem (Sarothamnus vulgaris wimm.), terwijl de lage weilanden in den omtrek hier en daar als bezaaid zijn met het fraai violet bloeijende harlekijns-standelkruid (Orchis Morio L.).—Het is als bevinden wij ons in een gansch andere streek, en de overeenkomst van den plantengroei [ 74 ]der Berger bosschen met die der Oost-Nederlandsche bosschen en heiden is voor de natuurlijke historie van ons vaderland ten hoogste merkwaardig.
In deze streken lag van ouds de grens tusschen Kennemerland en West-Friesland, en welligt zien wij in de dorpswoningen nog het overblijfsel van een voormalig nationaal of liever stamverschil tusschen de Kennemers en Westfriezen, een verschil, dat ons den geweldigen en herhaalden strijd tusschen de Hollandsche graven en de Westfriezen in de middeleeuwen verklaart. Ten noorden van Beverwijk toch ziet men meer en meer de eigenaardige groen geverfde geveltjes met hun zonderlinge puntige of kroonvormige sieraden, die ten zuiden en rondom Haarlem geheel ontbreken. Die geveltjes herinneren aan de woningen der Scandinavische en Noord-Russische landbewoners en niet minder aan de Tyroolsche en Zwitsersche Alpenhutten. Welligt kunnen zij bijdragen leveren tot een naauwkeuriger kennis van eene overoude verwantschap der oude Noord-Nederlanders met de Scandinaviërs en tevens met de bergbewoners van Midden-Europa. Meer en meer toch leert ons de ethnologie in het leven der volken dezelfde wet herkennen, die de botanie ons in het leven der planten aanwijst: "Gelijkheid van karakters in het hooge noorden en op de hooge gebergten."
Van den bouwval van Brederode tot aan het dorp Santpoort, bij het IJ, loopt een kronkelend beekje, de Brederosche Beek genoemd. Langs dat beekje strekt zich eene reeks binnenduinen uit, met hakhout beplant en bekend onder den naam van "het Neethof." Naar de zijde van Bloemendaal zijn deze binnenduinen vrij hoog en met schilderachtige bosschen beplant. Hier liggen de Molen- of Schapenduinen, benevens de buitenplaats Wildhoef en het tegenwoordige Aelbertsberg, eene streek, niet minder schoon dan de binnenduinen van Heemstede. Wildhoef komt veel overeen met Saxenburg, waaraan die plaats bijna onmiddellijk grenst, en is waarschijnlijk een even oorspronkelijke, oude boschgrand. Op Wildhoef vindt men prachtige hooge witte populieren, met stammen van ongeveer 6 el omtrek. Deze echt nationale en te weinig [ 75 ]gewaardeerde boom groeit in de omstreken van Haarlem van alle boomen het snelst en het hoogst en bereikt somtijds reusachtige afmetingen. Hij is tegen de zeewinden en het klimaat goed bestand, en de eenige boom, die het lagchende voorkomen der Hollandsche bosschen nu en dan een verheven karakter geeft. Het sieraad van deze plaats is voorts een buitengewoon hooge sparreboom, die, evenals die van Elswoud, de eer van de ernsthafte familie der Coniferen met waardigheid handhaaft.—Het is een fijne spar (Abies excelsa poir); zijne houding is kegelvormig, van boven stomp, terwijl de zilverspar (Abies pectinata D.C.) eene meer breed pyramidale, spits toeloopende gedaante heeft.
Zeer onlangs vond ik op Wildhoef de fraaije spinrokvormige aardster (Geaster coliformis P.), een zonderlingen paddestoel, die tot heden nergens dan in Engeland en in Nederland aangetroffen is[1].
De Molenduinen waren vroeger kaal of slechts met eenige eiken begroeid en met schapen beweid, tot omstreeks het begin dezer eeuw de toenmalige eigenaar ze met hout heeft beplant, voornamelijk met dennen, waarvan het zaad uit Noorwegen afkomstig is.—Als trotsche zuilen rijzen die Scandinaviërs omhoog; zij gevoelen zich hier te huis, en hunne donkere kruinen en roodachtige stammen vormen een schilderachtig geheel met het lichte groen der korte, gedrongene en grillig getakte oude eiken. Behalve de reeds genoemde Euphorbia, groeijen hier weinig zeldzame of karakteristieke planten, hetgeen uit de latere beplanting te verklaren is. In het najaar echter is de groenende bodem met fraaije en talrijke soorten van paddestoelen bedekt. Op de opene plaatsen ontwikkelen zich dan de gekorrelde en de gele pijpzwammen (Boletus granulatus L. en B. [ 76 ]luteus L.) in verbazende menigte. Haar breede hoed en glimmende, kleverige, bruingele of goudgele opperhuid maken haar kennelijk genoeg. Deze paddestoelen vond ik het talrijkst op de Molenduinen en op al de buitenplaatsen achter Overveen, die in later tijd op de barre duinen zijn aangelegd. Ook in het Neethof zijn zij talrijk. Op dezelfde gronden, doch minder algemeen en liefst onder het jonge hout, groeijen in het najaar de rimpelzwammen (Helvella crispa F, en H. lacunosa afz.), kenbaar aan haar diep en onregelmatig gevoorden steel en witten of muisvalen, gerimpelden hoed, die in alle vormen tusschen een domineessteek en een bisschopsmyter afwisselt.
Aan het einde van het Neethof, bij Santpoort, ligt een rond heuveltje, met zware dennen begroeid. Hier herinnert ons het landschap aan Groenendaal-en-Boschbeek, en ook hier groeijen in het najaar de fraaije licht-oranje Peziza aurantia fl. dan., die wij tot nog toe alleen ginds gevonden hebben. Beide plaatsen liggen ongeveer op eene lijn van noord tot zuid. Even zoo vindt men in de zeeduinen tusschen Overveen en Velsen, ongeveer tien minuten gaans van de landzijde, twee paddestoelen (de Lycoperdon pyriforme rupp. en de Tulostoma mammosum mich.), steeds in gezelschap met elkaar over eene zeer smalle en scherp begrensde streek, van noord tot zuid.—Dikwijls, wanneer ik op de duinen rondzwierf, herinnerden mij die paddestoelen, dat ik niet ver meer van de oostelijke helling verwijderd was.
Wij bevinden ons nu voor de lage weilanden, die zich van Santpoort langs het IJ in onafzienbare verte uitstrekken. Wij zien het dorp Sparendam en den stompen toren van Sparenwoude, doch ons oog zoekt te vergeefs naar de bosschen, die eenmaal aan dat dorp den naam Sperneriswalde gegeven hebben.—Een der laatste overblijfsels, het fraaije, maar als buitenplaats wel wat lage en vochtige Sparenhoven, viel door de hebzucht van onbarmhartige sloopers!—Maar.... "das Gemeine muss man nicht rügen, denn es bleibt sich ewig gleich", zegt göthe.
Beter lot trof de buitenplaats het Klooster, die digt bij de stad gelegen en met groote zorg onderhouden, nog een [ 77 ]eerwaardig gedenkstuk is uit der ouden tijd. Vroeger lag daar het klooster der reguliere Kanunniken, gesticht in 1405, hetwelk kort na het beleg in 1573 is opgeheven. Een gedeelte van het bosch is sedert dien tijd weinig veranderd. In de hooge, oude boomen aan de oostzijde nestelen tallooze reigers, en in het voorjaar geeft het schrille gekras dier vogels een somberen, tragischen indruk bij het schaduwrijke geboomte. Het stevenskruid (Circaea lutetiana L.) groeit hier in overvloed en wijst op een voormalig verband tusschen deze plaats met Berkenrode en het Haagsche Bosch.
Willen wij ons verder van het oude karakter dier laag gelegen bosschen eenig denkbeeld maken, dan begeven wij ons naar de houtgronden onder Zuid-Schalkwijk, ten zuidoosten van de stad. Hier ligt aan den Schalkwijkerweg de hofstede Oosterspaarne, en een uur gaans verder, midden in de weilanden, het Schaker- of Schapenbosch. Dezen naam houd ik voor eene verbastering van "Sakerbosch", en eene herinnering aan het Nemus sacrum. Achter deze bosschen loopt, evenwijdig met den Schalkwijkerweg, een breed en ongelijk pad, dat nog door het volk de Woudweg wordt genoemd. Naauwelijks 40 bunders zijn hier thans met bosch bedekt. Die bosschen zijn vroeger buitenplaatsen geweest, doch thans wordt sedert vele jaren het hout er alleen tot brandhout geteeld. Elzen en wilgen waren er in den ouden tijd de voornaamste boomsoorten; de onophoudelijke aanplanting van esschen, als geschikter hakhout, doet de elzen meer en meer verdwijnen, en 't is zelfs, of zij er niet meer groeijen willen. De wilgen bekleeden hier nog steeds een voorname plaats; men kan zien, dat deze hier oorspronkelijk zijn, want wilgenplantsoen wordt hier niet van elders overgebragt, en toch heb ik er niet minder dan dertien soorten gevonden. Bijna de geheele wilgenflora van Haarlems omstreken is hier in een klein bestek vereenigd; in het duin groeijen meest de ruige wilg (Salix caprea L.), de geoorde wilg (S. aurita L.) en de kruipwilg (S. repens L); bij de kammen en kanalen der Amsterdamsche duinwaterleiding de tweebastwilg (S. amgygdalina L.), de witte w. (S. alba L.) en de [ 78 ]purpere w. (S. purpurea L). Hier zijn het vooral de witte wilg, de S. stipularis sm., de S. cinerea L. en de bindwilg (S. viminalis L.), die den boventoon voeren.—De wilg is dus hier het hoofdkenmerk van het bosch. Zeer algemeen en karakteristiek zijn hier voorts in het vroege voorjaar de gele, zeer lage bloemen van het speenkruid (Ficaria ranunculoïdes mönch) en de fraaije, grijs-stekelige, soms zeer groote bladrozetten van de moeras-distel (Cirsium palustre scop.), iets later de wilde kervel (Anthriscus sylvestris hoffm.) en de roode koekoeksbloem (Lychnis diurna sibth.). Het is een eigenaardig schouwspel, dat deze drassige bosschen in de maand Mei aanbieden. Al is het buiten nog wat guur, in het bosch is het zoel, ja somtijds drukkend; tusschen het ongeveer 80 voet hooge, met hop (Humulus Lupulus L.) omslingerde schaduwrijke hakhout loopen smalle laantjes, met een nevelachtig, boschachtig donker in de verte; de koekoeks- en wilde kervelplanten zijn 4–5 voet hoog, en hare bloemen schitteren als onafzienbare roode en witte wolken.—Op de oude stammen vinden wij zeer sierlijke mossoorten, waaronder vooral de Homalia trichomanoïdes br. et sch., met hare bevallige, lichtgroene, glanzige, platte blaadjes, en het Brachythecium rutabulum sch., met zijne groote steenroode vruchtjes. Later is de bodem van het geheele bosch met het lange kleefkruid (Galium Aparine L.) begroeid.
De merkwaardigste en stellig een der oudste en oorspronkelijkste planten van het Schalkwijker Bosch is het springkruid of de wilde balsamine (Impatiens Noli tangere L.), een fraaije, hooge, geelbloeijende plant, die veel op de tuin-balsamine gelijkt, en wier zaaddoozen zich bij de geringste aanraking oprollen en de zaden ver weg slingeren. Deze plant is aan drassige gronden eigen, doch wordt door de bebouwing of bewerking dier gronden meer en meer uitgeroeid. Rondom Haarlem was zij vroeger veel talrijker.—Voorts groeit in dit bosch in het voorjaar de Peziza tuberosa bull., een zeer zeldzame, schotelvormige zwam, die zich aan lange stelen uit kleine zwarte knolletjes ontwikkelt. Niet minder merkwaardig is op de hofstede Oosterspaarne de Italiaansche aronskelk (Arum italicum [ 79 ]mell.), eene plant, die hoogstwaarschijnlijk hier verwilderd is, maar die toch zoo vele jaren hier heeft stand gehouden en zich zelfs heeft uitgebreid, dat men haar het burgerregt kan toekennen. Zij groeit om Haarlem op drie verschillende plaatsen.
Wanneer wij op een warmen zomerochtend een der talrijke hakbosschen binnendringen, zijn wij als in een heiligdom der natuur verplaatst; de dampkring is zoel en drukkend; de grond is zwart, zeer vochtig, minder begroeid dan aan de randen. Maar op sommige plekken zien wij een opeenhooping van groen; groote pijlvormige, donkergroene, wit geaderde bladeren, en daartusschen groote bloemen, vreemd lichtgroen, als geopende peperhuizen van een voet lengte. In deze bloem of bloemschede zien wij een knodsvormig ligchaam, aan welks benedeneinde de meeldraadjes en aanstaande vruchtjes zoo verwonderlijk fraai en regelmatig geplaatst zijn, dat wij onwillekeurig de natuur bewonderen, die in de meest verlorene schuilhoeken zoo getrouw hare majesteit volhoudt;—en die majesteit verloochent zich nooit. Op de armste plaatsen, te midden van vuil en onreinheid, op mesthoopen en in kelders, overal blijft de natuur zich gelijk, overal is zij edel en groot in hare werken.—Een troost voor hen, die zich op aarde misplaatst wanen.
Overzien wij nu nog eens in het algemeen de verschillende houtgronden, die wij hebben bezocht, dan vinden wij daarin vijf verschillende karakters.—Vooreerst de woeste boschjes in de duinvalleijen, gekenmerkt door den berk, ten tweede de bosschen langs en op de helling der zeeduinen landwaarts, gekenmerkt door den eik, ten derde de bosschen der binnenduinen, waarin de den een hoofdrol speelt; vervolgens de niet geheel vlakke, maar nu en dan golvende en met lage heuveltjes bedekte uit zand en humus gemengde gronden, die gekenmerkt zijn door eiken, iepen, populieren, beuken en linden, en eindelijk de lage, drassige, veenachtige gronden, het rijk van den [ 80 ]wilg.—Zoo zien wij reeds over eene streek van weinige mijlen in den omtrek den magtigen invloed van den bodem op den plantengroei.
Het is een zonnige dag in het begin van Maart. Het geboomte in den Haarlemmerhout is nog dor; alleen de iepen zijn op hunne kale takjes met tallooze bloempjes bedekt; nergens zijn de boschjes zoo digt, of men kan den bodem zien; maar op dien bodem ontwikkelt zich een eigenaardig leven: Overal worden kleine aardkluitjes opgeheven; overal komen knoppen te voorschijn.—De eerste bloemen zijn geel en als kleine sterren, verbazend in aantal; het is de Ficaria ranunculoïdes. De lucht is nog koud, de wind scherp, maar de Ficaria kan er tegen, en haar vroege bloei is een deugd, die vergoedt wat haar aan luister ontbreekt.—Niet lang na de Ficaria ontwaakt een ander uit den winterslaap: de helmbloem (Corydalis solida sm.), met hare rooskleurige of violette, sierlijke trossen. Zij is schooner en hooger dan de Ficaria, en de kinderen plukken haar bij menigte af, om haar straks verflensd langs den weg te laten liggen.—Het zijn maar bloemen!—Tusschen het geel en violet van deze beide bloemen spreiden zich weldra de breede, zeer verdeelde, lichtgroene bladeren van de wilde kervel (Anthriscus sylvestris hoffm.) en de wilde geranium (G. Robertianum L.) uit. De eerste blaadjes ontspruiten nu ook aan de vogelkers, de vlier, de wilde kastanje, den haagdoorn en de papenmuts; het roodborstje zingt zijn eenvoudig, landelijk lied; hier en daar hooren wij ook den tjief-tjaf (Phyllopneuste rufa), die zijn eigen naam fluit. Het roodborstje heeft minder roem dan de nachtegaal, maar in zijn gezang is ook minder omhaal. Ik zou haast zeggen, het zingt eenvoudiger, hartelijker, minder om te schitteren. De zang van het roodborstje behoort bij de vroege lente, bij de Ficaria en de Corydalis en bij het afgebroken babbelend gezang der spreeuwen, dat ons altijd aan onze eerste jeugd herinnert.
[ 81 ]Het gras wordt groener, de lucht zachter; de beuken, eiken en linden laten hun eerste blaadjes zien; de loverachtige vruchtjes der iepen fladderen in den wind en overdekken den grond met jeugdigen tooi.—De Ficaria en Corydalis verwelken, en als haar opvolger komt de kleine hoenderbeet (Veronica hederaefolia L.), met ronde, gelobde blaadjes en lichtblaauwe bloempjes; het aardveil (Glechoma hederacea L.) met lange kruipende stengels en helder violetblaauwe bloemen, en eindelijk de Veronica Chamaedrys, een der talrijkste en bevalligste plantjes van onze omstreken. De stengels zijn teeder, dun, half kruipend; de blaadjes lichtgroen met gekartelden rand; de bloemen vrij groot, hemelsblaauw, spoedig afvallend.—Daarom heet het in het Duitsch, "Männertreue", in het Hollandsch "Eerenprijs." In beide benamingen ligt bittere ironie.
De vogels vermeerderen nu in aantal: De fluiter (Phyllopneuste sibilatrix) vliegt boven de hooge boomen uit en zingt daarbij zijn eigenaardig lied. Dat lied is zeer kennelijk, en reeds de gedachte daaraan brengt lente in ons gemoed. Het klinkt ongeveer: ti—ti—ti—tititititi—zzzzzwi.
De Veronica Chamaedrys blijft haar azuurblaauwe bloemen rijkelijk geven; zij wacht haar witte vriendin, de Stellaria Holostea L., de mei-koningin van den Haarlemmerhout. Het gras is nu overal hoog, prachtig groen; hier en daar wiegelen reeds de bloemen der Dactylis glomerata, het eerste en laatste, het gemeenste gras in den Hout. De boomen zijn nu met helder groen bekleed. Het opschietende gras verbergt de onreinheden van den naakten grond en vormt met regt een kleed; er komt een soort van deftigheid, van netheid in de natuur; men ziet geen storende kale plekken; het is als een zondag, als een bruiloft,—en de menschen volgen de natuur na en maken hunne huizen schoon.—Dan komt de koningin van den Hout, de Stellaria te voorschijn; met duizende stervormige, rank gesteelde bloemen tooit zij het lichtgroene gras; hare bloemen zijn zoo wit als sneeuw en zoo rein als waren ze uit papier geknipt.—De zachte voorjaarsregen heeft opgehouden; het reukgras (Anthoxanthum [ 82 ]odoratum L.) verspreidt in den vooravond den geur van den Waldmeister, die in Haarlems omstreken in het wild zeer zeldzaam is. Hoog in de oude boomen hoort men het "koe koerrr" van de houtduif, in de verte den koekoek, en als grondtoon den golvenden rhythmus der kikvorschen.
Met het verwelken der Stellaria komt een ander tijdperk. De wittebroodsweken duren kort, en het proza des levens komt in de gedaante van lange, wiegelende grashalmen, hoog opgeschoten roode koekoeksbloemen en geraniums en groote boterbloemen. De Chelidonium majus vertoont zich met zijne zeegroene bladeren en flodderige gele bloemen in alle boschjes, de roode klaver (Trifolium pratense L.) en de donkerviolette bruinelle (Pruxella vulgaris L.) op alle grasvlakten. De netheid, de harmonie verdwijnen meer en meer, en een zekere woeste weelde herinnert aan den mannelijken leeftijd van een losbol.—Hier en daar zien wij kale plekken tusschen de spichtig opgeschoten planten doorschemeren. De eiken en beuken worden donkergroen; het gezang der nachtegalen wordt schaarscher, en het kort afgebroken lied van den wielewaal heeft iets van een berouwvol klagen en herinnert ons aan het "Nessun maggior dolore" van francesca da rimini.
Van de grassen komt de kropaar (Dactylis glomerata L.) met haar dikke, topzware bloemaren het eerst, daarna de vossenstaart (Alopecurus pratensis L.), het trilgras (Briza media L.), de windhalm (Aira caespitosa L.), het kamgras (Cynosurus cristatus L.), het zachtharig havergras (Avena pubescens L.), het zorggras (Holcus lanatus L.), waarvan de breede pluimen in alle tinten tusschen wit, rooskleur en violet schitteren, en eindelijk het gele havergras (Avena flavescens L.), met zijn hooge, zeer uitgespreide, fijnbloemige, gele pluimen. Zoodra dit gras zijn bloemen in volle pracht laat zien, zijn wij midden in den zomer, en is de maaitijd daar.—Dan wordt het bosch zeer alledaagsch; het kort afgesneden gras herstelt zich nimmer van de gruwzame mishandeling; al de schoone bloemen zijn verdwenen —
"Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer."
[ 83 ]De natuur wordt eentoonig en doodsch. Het is drukkend warm; er heerscht een onheilspellend zwijgen; slechts het zacht gesnap van het kersenpikkertje (Muscicapa grisola) of het gebrom eener groote vlieg breekt de angstige stilte van den middag des jaars.—Alles haakt naar verandering, naar uitkomst.
Daar komen zij, de zwarte en vaalgele kolossen, de "magni montes avolsaque saxa" van Lucretius; daar komen zij, de donderwolken, met haar ontzagwekkende vormen en kalme, maar geweldige bewegingen, de heerlijkste beelden der altijd woelende, magtige natuur; in alle landen en klimaten gevreesd en bewonderd. De lucht wordt zwart en vaal, en aanhoudende donder- en regenvlagen, jagen ons huiswaarts.
Vele weken duurt het eer er weder vrede komt in de ontstelde natuur. Weder bezoeken wij onzen Hout en vinden alles veranderd. Het is alsof er een nieuw leven is ontwaakt; het mos is groen en frisch; het jonge hout is met nieuwe blaadjes, het lage gras met nieuwe gele en violette bloemen bedekt (Crepis virens vill. en Centaurea Jacea L.), en op de schaduwrijkste plaatsen is het mos door de hoedjes van den sierlijken Cantharellus cibarius fr. verguld. Die gele, schelpvormig omgebogen paddestoelen blinken als gouden sieraden op groen fluweel, en rondom, in alle boschjes, langs alle paden verrijzen nu de zonderlinge kryptogamen, die wij onder den naam van paddestoelen kennen. Nu eens in kleine groepjes staat op enkele plaatsen de scharlakenroode, wit gevlekte Agaricus muscarius L. Zeer algemeen is de witgesteelde, wit en roodgevlekte, zeer breekbare Russula emetica fr. en de Agaricus phalloïdes fr., met witten of geelachtigen, soms schubbigen hoed en knolvormenden steel. Neemt u in acht: alle drie zijn zeer vergiftig.—Bovenal talrijk is de onschadelijke Boletus edulis bull., die dikwijls verbazend groot wordt, en de Scleroderma, een ronde, knolachtige zwam, die in vorm en kleur overeenkomt met een aardappel. Op sommigen dier Scleroderma's groeit een woekerzwam (de Boletus parasiticus bull), een in Europa zeldzaam gewas, dat in Nederland tot nog toe alleen in [ 84 ]den Haarlemmerhout is gevonden, digt bij de plaats, waar de goede laurens coster eenmaal zijn letter sneed.
Met het aankomen van deze zonderlinge planten wordt het loofdak der boomen al ligter en doorschijnender; de bladeren der kastanjes beginnen het eerst en worden geel, de beuken donker bruinrood aan de toppen. De wind wordt koeler, en het realistisch, doch welluidend gekwink der doortrekkende vinken doet ons gedenken aan de genietingen van het gezellige leven.
Wederom komt een tijd van storm en regen. Het tooneel verandert meer en meer. Wij komen in den Hout terug als de eerste vorst den grond heeft verstijfd. Die grond is bruinrood door de afgevallen bladeren; de zon komt bloedrood op en kleurt de grijze stammen en takjes met haar schijnsel. De boomen zijn bladerloos en trekken de aandacht door de grijze en gele korstmossen (Parmelia), die hen bedekken.—Op de jongste, gladde stammetjes zien wij tallooze zwarte plekjes; door het vergrootglas schijnen het vreemde letters of hieroglyphen. Het is het schriftmos (Ophegrapha). De bladmossen zijn nu in volle kracht; in den Hout zijn het talrijkst Mnium hornum hedw., met groote ovale vruchtjes, Catherinea undulata w. et m., met gekrulde blaadjes en vogelbekachtige, gedraaide, gesnavelde vruchtjes; het Climacium dendroïdes w. et m., met zijne bladkroontjes; het Ceratodon purpureus brid., dat de opene, zandige gronden onder het jonge hakhout bloedrood kleurt, en vooral het prachtige Polytrichum formosum hedw., dat donker fluweele plekken vormt op den golvenden grond. De frambozen hebben ook nu haar blad niet verloren, maar vormen groene, van verre zigtbare boschjes in de boschjes. Hier en daar huppelen meezen door de takken en fluiten met schellen, fijnen toon; de ekster springt kwetterend voor ons uit, en hoog in de lucht hoort men het raauwe gekras der kraaijen. In den toon van beide vogels, vooral wanneer er twee of meer bijeen zijn, ligt een eigenaardig twistziek karakter. Het is als hoorden wij menschen.
Maar de lucht wordt graauw; de sneeuw begint te vallen en bedekt spoedig de takken der sparren met een witten rand.
[ 85 ]Die sparren zijn klein en armoedig, en een sterke verbeelding alleen brengt ons Noorwegen of Zwitserland voor den geest.—Gelijk met het Hollandsche Bosch is het ook met den Hollandschen mensch.—Klein blijft hij, als hij, door verwaande redenering verblind, anderen wil navolgen; groot kan hij worden, als hij zich volmaakt volgens eigen aard en aanleg.—Maar zoolang in het Hollandsche Bosch nog de sporen van den natuurlijken plantengroei gevonden worden, zoolang wanhopen wij niet aan het behoud onzer nationaliteit en van het oude Hollandsche volkskarakter.
- ↑ In Engeland het eerst afgebeeld door den beroemden sowerby, in het laatst der vorige eeuw, in Nederland het eerst gevonden te Katwijk, in 1865, door den heer hugo de vries, phil. student te Leiden.—De heer berkeley, de kunstigste waarnemer en beschrijver der Britsche zwammen, berigt mij omtrent deze plant, dat zij in Engeland zeer zeldzaam is en alleen in zandige weilanden van Norfolk en Suffolk moet voorkomen. Zij is door hemzelven echter nimmer gevonden.