Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/6e DAG.

Uit Wikisource
[ 6e dag ]
 

ZESDE DAG.

 Usque dum vivam et ultra

 
[ 245 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXVIII.

 

Nu ben ik blij, want het zwaarste is gedaan. Wat ik genoemd heb om der wijsheid wille, zal ik nu niet meer noemen. Mijn hart verheft zich.

De tijden zijn niet vervuld, maar ik heb mijnen nood geklaagd en mijnen hoon gesproken. Nu zal ik draggen en volharden in stilte.

Ik zal mijn smarten loochenen en doen als een trotsch gevangene, die zijn ketenen draagt als sieraad en onder beul-slagen zingt.

Door het lichaam van mijn beul zal ik heenzien, heenzingen door zijn smaadwoorden.

En zingen met volkomene toeleg, als ware er pijn noch slavernij, in vrijheid van het mooi der dingen.

Van het mooi der toch gevonden dingen, van de heerlijkheid der Liefde daarin, van Gods groote Liefde daarboven.

Want ik had het niet gedacht, ik had het niet gedacht, maar Gods Liefde heeft op mij geschenen.

[ 246 ]Voor éénmaal is dit genoeg. Eén glans-getij kortstondig vaagt aller weifelingen duisternis. En zoo die weerkeert is zij niet gevreesd, haar schrik gebroken, het Licht gezien, de weg gevonden, de Wil gericht.


Ik lag in een woestijn en het werd donkerder en donkerder. Ik zag heel geen weg weer en hield op met zoeken. Mijn gelaat borg ik op den grond.


Ik zat, een schipbreukeling, op dorre rots in woeste zee. In mijn handen voelde ik de zwaarte van goud, groote schatten, die mij niet konden voeden.

Als een doodarm man, die begeert te maken een machtigen, kostelijken tempel. Het weidsch idee vult zijn gedachten en de begeerte verbrandt zijn ziel. Maar hij heeft hout noch steenen en niemand die hem gelooft.


Maar o! ik ben geroepen en de heldere klankvlaag heeft den walm van ongeloof om mij heen weggevaagd. Sterke melodiën zijn plots en ongedacht gaan glanzen recht voor mijn oogen, knetterend, wit-schitterend, uitbarstend in den nacht.

Het voedsel is mij gegeven en ook alle verlangde rijkdom — en het visioen mijner begeerten heeft voor mij gestaan als een verwerkelijkt ding, vaster dan de [ 247 ]hechtste steen, waarlijker dan de waarachtigste waarheid, schooner dan alle gedachte schoon, met de oppijlering van veel room-blank marmeren zuilen, met het rood der wingert daarom, onder gulden overhuiving der licht op-koepelende daken, strevend in goud-licht op, uit het paarl-fijngrijs der wereld-nevel op, naar de mysteriën omhoog, van waar uit wondere breuk des hemels de goudgloed hen tegenkomt.


Zie nu, hoe heerlijk, één lichtuur heeft geschenen, en het worstelen der gedachten heeft uit, het ruwe woeden, de wanhoop en het misbaar.

Nu gaan zij, geduldig en rustig, in eenen statigen stoet, vreugdevol in hun schoon bewegen.

Eenstemmig zij, een grooten stoet van martelaren. De kleederen sneeuw-wit, breed en rein, de gezichten blinkende in verheerlijking.

Het felle grauw krijscht en smaadt, het vuige, onreine. Maar zij achten ’t niet, en zingen eenen vromen zang. Een vreugde-lied, een lofgezang.

 

 
[ 248 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXIX.

 

De kille Februari-dag was zwart, een der zwartste dagen. Als een donkere tunnel waarin de lange, doodsche winter zich versmalde. Oud en ver de groene zomerdroomen, als niet van deze aarde, nooit op deze aarde, in dit leven gezien.

Het begon te sneeuwen om mij heen. Uit de dikke zwarte nacht-massa begonnen zij te komen, dáár en dáár, de kleine flikkersterretjes, glinster-prikjes, de fijne flinter-sneeuw, blikkerend, schitterend. En dichter, haastiger, om mij heen wervel-stuivend in dicht duizelend neersuizen.

Voor mijn schreden zacht neergezegen, streng, wit, breed liggen-blijven, fel dóór-schitteren, — maar op het somber donker bont wel kwijnende vergaan met een week-lief verronden.


Ik zag het in koele moedeloosheid, niets [ 249 ]vermoedend. Ik begreep het wenken niet der naderende schoonheid.

Maar nu is dat alles, het zwart, en de fijne glinstering, en het mij omstuivend sneeuwgeschitter, vol wonder, bij ’t terugzien. Vol beduidingen, vol wijding, vol wonder, wonder, wonder. Hoe heb ik ’t niet gezien!


Stond het huis in den stads-avend. Het kalme, deftige. Het omsloot de effen-warme atmosfeer, de stil-vierkante schemeringen, daarin het als edelsteenen schijnen van rood licht en wit-oranje brandgloed en de helle witte lampkring, rustig en heel wit — sluierend hing mollig zwart rondom in de zachte draperiën en het vreedzame donker lag donzig op den grond.


Vol was het van gewone, maar toch zeer fijne, fijngetemperde geuren, als allen in goed evenwicht. Het omvatte de essens van veel zachte, gracelijke, wat droevige menschbewegingen — ritselen en slepen van mooie donkere kleederen — gerucht van lieve stemmen — en dan ook melodiën, ivoor-blank en glad.


Zonder groot verwachten zag ik het aan. Het was alles goed en aangenaam. Maar toch gewoon, dacht ik. Dit zag ik vaak.

[ 250 ]En toch met een sterke attentie, als gewaarschuwd door een stil, mystiek aankondigen in deze dingen, een zacht opmerkzaam maken, dat iets Verwonderlijks te wachten staat.

Zooals men, weinig verwachtende, luisteren gaat naar een jong, onbekend virtuoos, — nog ongeloovig bij het even bespeuren van iets zeer ongewoons in zijnen aanhef.


Tot het langzaam begint te dagen, dat deze schijn waarheid wordt, dat dit is werkelijk wonder, werkelijk groot, nimmer zoo gekend. En de onschijnbare speler grooter en bizonder en aanbiddelijk schijnt te worden voor onzen wijder starenden blik, omstraald door den glans der aldoor van hem uitgaande melodiën.


Zoo daagde in dit kalme, deftige, wat somber rustige huis, een glans, — eerst miskend — als de witte gloor der rijzende maan boven ’t kreupelhout. Dan geloofd, — als de vóórgloed van zilverhelle pracht — opgenomen met verblijde bewonderende oogen. Die alles nu gaan gelooven.


Het was een wederzien en een vergeten. Plotseling zag ik weer het schoonste wat de wereld mij gegeven [ 251 ]had. Ik was er op eenmaal midden in — mij verwonderend — aan alle zijden licht.

En met inspanning kon ik zelfs niet herinneren wat geweest was tusschen toen en nu. Er was niets geweest, ledig, neen, niets!


Als een zinsbegoocheling, een helder, tastbaar visioen.

Zie, dit is mijne vrouw. Zie maar, het is in haar zachte oogen, en het is als stille blijheid in haar stem. Hoor het geluk in de buiging der kalme woorden, het geluk, dat ze tot mij spreekt. En in haar slank bewegen, in haar slank en ernstig oprijzen, in haar droef-zachten gang, in het klein-zachtjes doen der witte handen, — daarin is weten, weten, weten dat het mij goud-geluk aandoet.


Dit is nu zoo. Zij is het heerlijkst wonder onder menschen. Haar gelaat is fijn en zacht, — haar oogen zijn van grooten ernst betogen, die niet breekt voor den zoeten lach — haar handen blank en zijig, rank en princelijk — haar lijf staat fier en groot in den zwarten tooi.

En dit is nu àl getooverd mijn te zijn, mijn al sinds lang, mijn voor altijd.

Ja, voel ik het immers niet? Alle dingen [ 252 ]geschieden daarnaar. Alles kent mij — en doet mij onuitsprekelijk goed bij ’t zien, als tot mijn zijn behoorende. De wanden kennen mij, het stroeve huis, — de roode lampschijn kent mij ook, en alles is mij lief.


Van gister kan ik mij nu niets herinneren, maar dit is waarlijk zoo. Wij hebben elkander eeuwiglijk gekend, en waren voor immer verbonden.

Nu doen wij, in stil liefde-besef, het dagelijksch leven. O hoe zijn gulden de uren.


Is het niet of het om haar straalt, het zachte goudgeschitter. Nu rijst zij op, en nu wijkt het weg, — met de kleed-ritseling — om mij heen, — maar het haar zien bewegen is volkomene lust. O statigheid kinderlijk, o welbewust vroom bekoren. In het allerkleinste doen, het meest dagelijksche, is een sterk genot — een verhevenheid zonder zwakte.


Ik proef het, ik proef het langzaam en wel wetend, met volle bewustheid — met een tarten der eeuwige, nooit gemiste twijfel. Ik proef de lust in mijnen mond. Zij is er, zij is zoet en puur.

Ik zie met mijne oogen, gespannen, bedachtzaam. [ 253 ]Het schoon is werkelijk, het licht ontfloersd — àl nevelschijn verdreven.


En alle menschen weten het en doen er naar. Het vredig huisgezin drijft zachtjens voort, zijn monotoon gemurmel. Een kleine beek — stroomend door onze zonlichte schoonheid onveranderlijk.


En buiten, het klein-stads-leven blinkt en fonkelt in den avond, met winkellicht en vroolijk gerucht. Wij daardoor, zij en ik, — wij kenden elkander lang, — neen! altijd, — en wij gaan samen — en zij is schoon en vorstelijk in dit kleinlichte leven — trotsch glanst zwart het donkere bont. Dat elk haar eerbiedige. Ik ga in hare glorie.


Wat is dit toch? mijn God, wat is dit toch? Dit is nooit ondervonden, nooit, nooit. Alles voel ik anders. Al wat mijn ziel aanraakt doet lust worden, — het flikkerende straatlicht — en nu het intreden in huis, de deur, zij doet open — achter blijft het koel donker. En nu in het huis-schemerlicht een heiligheid, — de fijnzoete geur, nu recht gekend, haar wezen, alle lucht heiligend — en dan de ivoor-gladde melodiën nog, als een zegen van hare handen.

De stemmen spreken, laag, gewoon, raar, — maar [ 254 ]hare geur omvangt mij, en waar ik met anderen spreek, komt zij, niet met hare stem, niet met haar lichaam zegenrijk, maar met de melodiën van hare handen, blank en heerlijk uitvleugelen over het dorre, bruine spraakgeraas.


En ik proef het, ha! ik proef het genot. Waarachtig, waarachtig nu. Mijne huid prikkelt, en mijne oogen sluiten zich. Zacht lach ik van vreemd behagen diep in mij.

Zij is gevangen, de vliedende lust. In mijne handen heb ik vast het eeuwig-vluchtig gewaande. Het was dan geen schim en geen onbereikbaarheid. In mijne armen houd ik haar eindelijk, — lang en strak zien mij nu aan haar effene koele oogen, uit het zacht naar achter neigende hoofd.

Zij is het waarlijk, de hoogste lust. Maar hare oogen zijn streng, — wat zoeken zij in mij? — zoo strak — vol raadselen.


Is dit niet als droomen zijn? Als droomen van heel jong, de mooist uitgezochte mijner lieve droomfee. Het rechte goudlicht, alleen gezien in droomen en dan zoo zelden maar. Heeft mijn droomfee mij dan niet verlaten, als ik dacht, en geeft ze haar eigene, zeldene glans nu aan mijne dagen? En er is niet het vlottende [ 255 ]van ’t droomgeluk. Het is vast, blijvend, stellig. Zie op donkerrood kleed het bleek weifelend blauw van porcelein. Het is lust. Het zacht geritsel der haardvlammen is lust.

En het komt van haar. Was zij mij gisteren niets? Maar van gister weet ik niet. Zij is mijn, zij is bron aller lust, dit is immer geweest.


Toen moest ik zachtjens loslaten mijn droom en zinken in het donker land terug. Strak hield ik mijn lijf. Het voelde wonderbaar gepurifieerd, doortrokken van een sterken, goudglanzigen damp. Ik moest voorzichtig zijn nu met dit lijf, zacht bewegen, niet luide spreken, en verwég houden al ’t gewone, dat dit zoo kostelijke toch niet te ras vervloog.


Ik nam mee als een aureool van licht — maar ik zag die helaas! langzaam aan verbleeken. Flauwer blonk de vergulding der dingen naarmate ik verder wegraakte van haar.

Toen daagde stuk voor stuk het oude doffe leven weer op. En ik stond er in, droomerig en zacht verbijsterd. Alles van gister vond ik weer of ’t mij vreemd geworden was. Want ik had toch eenen dag gehad, die wegnam alle andere dagen, die was als een eeuwigheid, met al het vooraf genieten en genotverwachten in [ 256 ]één moment gelijkelijk. Nu kwam het droeve leven weer, met zijn karig en schamelijk voortbestaan, angstvallig terend van ’t eene kleine genietinkje op het volgende.


En de volgende dagen had ik het in mij als een heimelijke schat. Het schoon dier enkele uren. Het maakte mijne blikken zacht-vredig in mij gekeerd, in lichtende gepeinzen. Mijn stem getemperd, mijn woorden vriendelijk, mijn doen deemoedig en vol waardigheidsverlangen.

En ’t allerkleinste van dien avond was een rijk sieraad, dat ik opnam in vrome bewondering en liet fonkelen in ’t licht der herinnering.

Nu werden zoet de morgens, door ’t verwachten van die lieve nabeelden, mijn heimelijke rijkdom. De middagen ook licht, daar glanzige lust-strepen wel doorboorden het vale middag-grauw. En sterk verheerlijkend de hooge nachten met het zwarte zwerk, waarin zij goed oprezen, mijne gedachten.

Ja zelfs de slaap was mij weemoedig lief. Had ik haar niet herkend, der lieve droomfee macht? Ik ging den slaap in met genegenheid, als in hoop dat ik haar danken kon.

 

 
[ 257 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXX.

 

Aan zee ben ik teruggekomen en alles is tot volkomenheid geraakt.

Wat was het vreemde, de exceptie, de toover van één dag — dat werd het vaste, het eigene, het te-huis.

De dag nam over den gloed der schoonste droomen, zoetstemmige fantasiën zwegen stil voor het helderder luidende leven.

In weinig tijd was ik zoo sterk geworden dat ik, weer ziende de zee, niet schrikte van den jammer mijner erbarmelijkheid. Alle dingen waren groot en eenvoudig, als deze zee groot en eenvoudig is.

Doodziek was de ziel geweest, voedselloos, uitgeput, uitgeteerd. Hare bewegingen mat en bevend, haar eenige lust de bontkleurige droomschimmen en het koorts-gemijmer — zoolang de pijn niet was, de pijn van ’t leven.

O en nu het genezen! Het leven geen pijn meer, beter genot dan alle droomen. De dag om lief te [ 258 ]hebben, die de krachten voedt. Het zonlicht schoon en rijk. De zielsbewegingen vast en welbestuurd.

En al het gevoelde groot en eenvoudig. Liefde. Groot en eenvoudig.


In kleine, smalle kamer, — het zeeblauw was voor ’t open venster — haar lieve geur. Dit was goed. Prachtig het licht vertrekje, als fonkelsterren van liefheid, daar en daar, de kleine bij haar hoorende dingen — en groote vlammen de wilde bloemen, en scherpgrijs aromatisch kruid.


Het zeeblauw was voor ’t open venster — en breed, blond zand en spichtig wiegelend helm. Nu verder, alles is goed, groot en volmaakt. Het duldt noch weifeling, noch slecht, noch dor. Het is het essentieel niet-slecht.

Daar omlaag de zeegolven dichtbij-sprekend, en het mulle, droge, losse — het heetgekoesterde zand.

Zij lag ter neer in ’t zwarte kleed op ’t zachte zand. In groot, vol licht. De bleeke, tengere hand ging op — en dan vielen stroomen kleine blonde korrels. De vinger droeg een diamant, en die dook luisterrijk op, uit het doffe, stroomende zand.

En zij neuriede heel zacht het stoere bruischen tegen. Zij neuriede of zij wel rusten wou aan mijn schouder.

[ 259 ]En zij neuriede tot haar groot vriendje, de zee — of zij die wel lief had, maar liever mij.

Mijn hand kwam op haar schouder. Ik leide die op ’t zwarte kleed van haar schouder.

Haar opzien toen werd een ontzachelijk beroeren — een aanraking schrikbaar — als twee zeeën die scheiding breken en invloeiend zich vermengen gaan.

Sidderend heb ik het helder-grijs harer oogen begrepen. Het vlakke, klare licht harer oogen heb ik in mij voelen gaan.

En de vele schoone woord-denkingen zijn eensklaps opgevlogen, in stormvlucht, als blanke vogelscharen, luide en rustig.

Als blanke vogelscharen, hoog en wijd, van den oever van een groot water, als de morgen komt, als de geweldige morgenstond losbreekt over de wachtende wereld. De vele vleugelen kleppen ver door het blauwe ruim, want het vuur is aan de kimmen.

 

 
[ 260 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXI.

Ja, dit is het Woord. Het Woord is de schoonheid, het Woord is de gedachte — maar in het Woord is meer nog dan die beiden. Daarin is het Eenige Wezenlijke.

Wie deze mijne Woorden niet ziet als levende vingers, blank en hartstochtelijk omgrijpend het allermeest geliefde, angstig omklemmend wat meer is dan de Gedachte denken en het Hart voelen kan, die verstaat ze niet.

Mijn arme Woorden zijn van mij, de hartstochtelijke handen. Maar bloedende willen zij houden wat van den mensch niet is.

Mijn leven is mij een lijden, mijn leven is mij een onding en een verachting — omdat het mij doet verontreinigen dag aan dag, uur aan uur — deze zelfde zuivere dingen, die ik toch alleenlijk moest gebruiken tot heiliging en eere Gods.

En nú slechts, nú in mijne eenzaamheid, in deze plechtige stilte mijns harten, neem ik het [ 261 ]delde, het dof-bestovene, en tracht het te reinigen met bedwongen snikken, en nu te schikken naar mijne schoonheidslust, en te doen dienen tot het al-eenig hunner waardig werk, het Godgewijde.

Dit is de vloek, dit schijnt mij wel de doem der menschen, dat het Woord verontheiligd is, dat zij Het niet langer kennen in zijne jonge reinheid.

Zij zullen mij niet gelooven, niet om het onschoone en onware, maar omdat zij mijne woorden niet herkennen in hunnen reinen staat.


Mijn woorden zijn de Waarheid niet, maar in den ondoorgrondelijken nacht der dingen heb ik ze gezet, vuurlichten aan de duistere kusten der waarheid. Vonken-lijnen omranden de zwarte landen. Het Woord is het schoone en lichtende dat de scheiding en de veiligheid brengt in het immense zwart der wereldzeeën.

O veracht mij, veracht mij. Ik moet verachting drinken, bitter, tot verzadiging, — het kan niet genoeg.

Dat ik het Woord heb ontwijd, — dat ik het heilige Woord verontreinigd heb met het vale stof des dorren levens, het blinkende verdoofd met de doffe gedachten.

Wie kan mij ontzondigen hiervan? Wat kan in zóó fellen brand zetten mijn leven, dat al ’t gewone, dorre, vuile verteert tot fijne, witte asch — en de klare [ 262 ]woord-kristallen flonkeren alleen — en alle klank van mijne lippen een harde zuiverheid?

O kan de dag ooit weer wezen voor eenen mensch van enkel strenge reinheid, — gletscherveld scherp-blank in ether-ruim wolkeloos, — waarop zijn woorden groeien, hard en rood, getakt koraal?

Helaas, nu moet ik dalen elken dag in de zwarte groeve van berouw om mijnen schat te zoeken. Het hoofd vol grief en zwaarheid moet ik leggen op mijn armen, verweg van alle menschen en hun vaal schijnleven, wachtend in smarten, wachtend in angstig bedwang, tot in de troebele wateren mijner ziel het droeve slijk bezinkt.


Dan weet ik dat zij wachten, de strenge woorden met hun glansgezichten. Ik weet het den langen dag door. Het weten is in den vuilen dag als een blank zwaard boven mijn hoofd waartoe ik niet op durf zien. Als het witte manende licht des gewetens, achter den doorbrenger in zijn dronkenheid, waarnaar hij niet kijken durft.

Den weergalm hoor ik der heilige rythmen, maar ik mag verstaan noch zien, kermend als ik lig in mijne gore zonden, in het ongedierte mijner kleinheden, voor den onverbiddelijk dichten voorhang, in zware vouwen vallend voor het Heiligdom.

[ 263 ]Martel mij, martel mij, mijn duistere gelijken. Trap mij met uwen hoon, groef in mijn hart uwen schimp. Dat het mij toch ontzondigen zal, — en ik lang moge zien het gelaat der Engelen.

Vreest niet kwaad te doen. Begrijpt uwe daden. Gij doet recht.

Zoo zal ik dalen elken dag in zwarte groeve van berouw.

Het hoofd vol grief en zwaarheid zal ik leggen op mijne armen, wachtend in smarten, wachtend in angstig bedwang, tot in de troeble wateren mijner ziel het droeve slijk bezinkt.

 

 
[ 264 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXII.

Doch in dien morgenstond, blankvleugelig opruischend, het blije woordenheir.

Elk droeg een eigen geluid. Nieuw en schoon. Er waren er zoo veel. Toch allen schoon.

Maar het gesprokene. Nooit was het geschrevene een dienaar zoo trouw. Want het gesprokene is een ding van beiden, maar het geschrevene een ding van één.

Want het stil-gedachte, in zich-zelfgehoorde, en heimelijk door zwarten vorm gedragene is als een schoon verraad aan laagheids tirannie.

Maar wat van de lippen gaat openlijk, als kinderen van twee, geborenen uit twee, is van een sterker schoonheid, Gode liever.

Want het woord kan niet zijn uit één en voor één, — maar voor velen en uit velen. En zoo dit de schoonheid dooden zou, zoodat zij leven moet in verraad, dan is dat een vloek en een jammer.

[ 265 ]En mijn Liefste heeft mij gegeven dat mijn woorden goed waren, die ik sprak.


Ons heeft gediend het gesprokene en het geschrevene. Maar het geschrevene nooit zoo trouw.

Ik sprak veel tot haar, maar de kern mijner woorden was dit:

— »Tusschen ons moet Liefde zijn zelf-volmaking, niet mensch-volmaking.«

»Ik haat het lijf-leven, dat mij zoo veel bedrogen heeft.«

»Ik haat al ’t vuile van ’t leven, met een scherp wraakgevoel, om al ’t geleden leed.«

»Ik kan mij niet onttrekken daaraan, maar ik zal het neer houden en mijn leven scheiden in tweeën, het hooge en het lage.«

»Maar jij moet hoog zijn in hooger zielesfeer alleen.« —


Dit werd gezegd in grauwen, koelen morgen. Aan de herinnering dezer woorden is vast de van hoog neerstrijkende regenwind over de frisch-zoele velden, het droppel-gespat op den weg, het sombere zeegedreun achter, het stil-verlaten liggen van de kleine, kleine dorphuizen. Onze bleek-ernstige gedachten recht en onbewogen gaand door het flapperend windgedoe.

[ 266 ]En zij, niet begrijpend, zeide, traag:

— »Dan zal ik wel meer houden, van jou — dan jij van mij.«

»Want zóó voel ik niet.« —


En ik, hoog, en met wat gekrenktheid:

— »Kun je niet voelen dat liefde groot kan zijn, ofschoon ze ’t lijf niet wil?«

»Juist het grootst en het hoogst is die.«

»Van geen tijd van liefde heb ik zoo mooi herinneren over, dan van den tijd toen het lage niet in mijn gedachten was.«

»Dan zal het ook nu niet in mijn gedachten zijn, want dit moet mooier zijn dan ’t mooiste.«

»En toen was ik een jongen en ben als een dwaas bedrogen. Maar nu ben ik wijs en oud en gewaarschuwd.«

»Ons lijf is het dier — en elk toegeven leidt tot het vuile en verachtelijke.«

»Het dier in zijn leelijkheid zit altijd te wachten. Maar ik ken het en ben op mijne hoede.« —


Maar zij begreep nog niet, en zei:

— »Ik zie geen leelijkheid tusschen jou en mij.«

»Dat zal wel zijn dat ik jou meer liefheb.« —

[ 267 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXIII.

 

In geenen deele wilde ik dat gelooven. Het krenkte mij. Ik dacht zoo groot te voelen en vond haar denken klein.

Maar telken male, en dit was vele malen, dat ik mij de grootere waande en onbegrepene, ben ik tot beschaming gekomen, bespeurende dat haar teeder-licht, wijd-stil voelen schooner en hooger was dan mijn compact verstand.

Want deze vlottende, teedere, blinkende lichtnevel omvangt meer van het eeuwig schoon en dringt verder in het wezen Gods, dan mijne zwaarder, vastere gedachten.

Mijne sterkere woorden drongen wel door hare ziel en vonden weerstand niet, doch waar zij dood en mat neervielen, leefde haar schoon gevoelen verder nog en raakte heiligheden wonderbaar, die voor mijn blik niet waren.

Beduiden kon zij mij dit niet, want men kan een blinde niet het licht beduiden. Maar beseffen moest ik het toch wel, door veel ervaring, waar ik haar licht toch immer [ 268 ]vóór mij vond, als ik tot lichter zelfbegrip geraakte.

Ja in waarheid, in echte waarheid meen ik, dat zij haar meerdere niet heeft op aarde. Dat er nu niet geboren worden kan, in deze droeve fase van het menschbestaan, in eenig menschenhoofd zóó schoon en machtig woord, dat zou oprijzen kunnen boven hare ziel en overstralen haar verheven schoon.

In haar leeft alle heil reeds dat mijn arm ras behoeft. En zoo mijn woorden, die van haar getuigen, niet redden zullen al die droeven en verdoolden, zoo is dat door mijne tekortkoming.

Met ongeduld en bitterheid heb ik gestaan voor de witte, marmeren vastheid van haar hart. Machteloos mijn verstandswoorden, deden niets.

En als ik dan toonde mijn krenking en mijn pijn, leed zij onuitsprekelijk, — maar onwrikbaar hield zij toch haar glanzige liefde koel en strak, strak in spanning van namelooze pijn, dat ik de zachte tranen niet zag — want van haren God week zij niet, in aller eeuwigheid niet.

O de harde leering, — en de groote, zalige, zaligdroevige weemoed — als dan de oogen verhelderen, en achter den strakken schijn de goedheid, de liefde, en het groote leed, het door mij aangedane leed hoog en zacht-statig zichtbaar wordt en mij arme, kleindenkende vergevend wenkt.

[ 269 ]Dit moet allereerst van ons weggedaan, de kleindenkendheid, de te klein-schatting onzer naasten. Want het goede groeit traag in schaduw van geringschatting. En van elk onzer gaat die schaduw uit — want in de meesten der velen om ons heen is iets schooners dan wij vermoeden. En dit kan sterven, zoo het niemand vindt bij tijds.

Maar van haar ging veel licht uit, en zij zag schoonheid in lieden die ik haren blik niet waard vond. En ik heb bemerkt hoe goed dit was, hoe veel beter dan ik. Want het deed verwonderlijke goedheid opbloeien in dorre harten, op het onverwachtst. En het kwade wordt niet gesterkt als wij ’t niet zien — maar veel teer mooi doen wij door miskenning verkwijnen.


Ik dacht al dat ik haar liefhad met mijne gansche kracht. Meer dan zij mij. En dat zij dit niet vatte.

En bedoelend haar dit goed te doen verstaan zeide ik eens, dat ik volstrekt niet wist of ik God wel meer liefhad dan haar.

Nu had ik haar nooit zien schreien. Want zij schaamde zich schreiend door mij gezien te zijn.

Maar toen ik dit gezegd had, zagen hare zeer zachte oogen mij aan. En de stille tranen zag ik komen.

En een verwonderlijke revelatie dit. Een blik in nooitvermoede diepten van gevoel. Een revelatie van de [ 270 ]werkelijkheid van dingen die mij nog maar klinkende woorden waren geweest.


Dit, haar teer-grijze liefde-oogen in de stil opwellende leed-tranen —

En dit moment in zijn verwonderlijk verhelderende en verdiepende emotie —

Het schoonste kleinood bewaard van mijne reize, nu nog voorwerp van bewonderende aandacht, — zuiverste schoon op aard gevonden.

 

 
[ 271 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXIV.

 

Voor hare voeten lig ik nu, haar lieve voeten, in vrome aandacht der herinnering.

Mijne lippen raken haar zacht zwart kleed, warm raakt mijn deemoed haar gewijde leden, en mijn gepeinzen rijzen lichtend rond haar op en trekken aureolen om haar hoofd, ringen van fijn goud-licht, die zich opvolgen, opvolgen en van haar uitgolven over ’t zwart, breeder, teerder — dan met zacht kleurgespeel.

Zij, die mij gezonden is, van Gods serafijnen één, blankhandige vrouw, aanrakend met licht mijn innerlijke ziel.

In de koestering van haar zon-oogen is dit al gegroeid, deze fijne, machtige en weelderige vegetatiën, die ik te beelden tracht in woorden ontoereikend.

Dit woud, met zijn uiterste fijnheid der looverkes zonder tal, fijn-vederig, teergekarteld, — met zijn zwaarmachtige grootheid, zijn statigstaande majestatische contoeren.

[ 272 ]De looverkes allen leven vrij uit in de ruime goede lucht en de zachte wind streelt ze, dat ze bevend en ritselend wuiven, de kleinen, maar geurdamp vult het schaduwvolle bosch en de stoere stammen staan vast en zwaar, schoonheid, in donkren stand van sterkte.

En de menschenziel die dit schoon dragen zal, moet zijn sterk als de vaste aarde, — maar ook ruim en goed als de groote lucht, dat zij ook ’t allerfijnste niet zal krenken.

O mij, o mij — en zoo ik dit al zelf bereiken kon, waar zou ik vinden die mij verstaat?

Want er zijn menschen als norsche rotsen, groot en hatend, sterk en onverzettelijk, dor en hard — en ook menschen als mollig mos, fijn en teeder, laag en lief, week en meegevend.

Maar weinigen zijn als het woud, groot en toegankelijk, machtig liefderijk, sterk en toch àl teederheid.

Om harentwille zal ik mijn hart maken een tempel van goedheid, die den geringsten niet uitsluit en zelfs den kwaaddoener tot bescherming is. Maar zijne zuilen zijn hoog en geweldig vast, de vloer in kunstvol mozaïek geleid, tot fijnste oogenlust het kleurenlied in ’t glas doorzichtig ingebrand.

De hooge ramen houden op in ’t licht, de strakke, bonte pracht, van mijne aardsche liefde de edele legende. En het groote Wereldlicht doet er zijne stralen zacht [ 273 ]door zijgen, zich kleurend in haar kleuren, stil-rood, stil-blauw, — ook het stille, heilige geel.

Een woud van goedheid, een tempel van goedheid, — ja een burcht, een sterke stad van goedheid wil ik staan.

Een breed ommuurde, van ver hoog-zichtbare vesting, hoog zegepralend over volkeren van haat, voor aller-eigenste hating wreed ontoegankelijk, maar vrij en open voor der allervreemdsten liefde.

Veiligheid gevend elk die goedheid zoekt, maar hulp noch steun verwachtend, zelf-genoegzaam vast in eigen sterkte, vrij en open.

Wakend zal zij uitzien over de wijde landen tot waar tusschen de bergen de Wereldzee blinkt. En telken morgen, als op het trotsch gemuurte de roode zonglans te schijnen begint zal er plechtige omgang zijn en gezang en vroom geklink van vele klokken. Want haar wezen is vrede en des Hoogsten verheerlijking.

 

 
[ 274 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXV.

 

Vele dingen heb ik meenen te kennen, kennend ze slechts bij name. En als zij dan kwamen, zelf, in helle realiteit, heb ik mij verbaasd, hen niet herkend. En zelf heb ik hen dan eenen naam genoemd.

Nu weet ik dat ik niet ken, wat ik niet zelf eenen naam gegeven heb.

Van hartstocht wist ik den naam door anderen maar, — totdat het gekomen is, het geweldige.

Een vervaarlijk Iets heeft voor mijn oogen gestaan, dat ik mijn slapen greep met mijn bange handen, van ontzetting.

Een vreeselijke spanning heeft mijn wezen bevangen, — een grimmig Ding dat woedde in mijn ziel, — een groote tempeest is over mijnen harte gegaan.

Een gierende vlammenbrand heeft fel aanwakkerend over mij heengeraasd, — straf heeft de storm geblazen — dat mij schudde het gebeente.

Dat mij gierend verwoeien de woorden in het snelle [ 275 ]gerucht, — dat mijn gedachten wegstoven als witte bloesems, in het wilde, in het ziedende.

Mijn zinnen vergingen in de snoode, donkere woestheid, — de storm-nevel-jacht nam machtig mijnen adem weg.

En het was dan plots àl nacht, zwart door het onderspreiden van ’t licht door donkere wolk-mantels.

En dan ook op eenmaal bovenaardsche verheldering, uitbarsting van onstuimig licht, in hemelbreed opengaan.

Dat ik wel alle licht op eenmaal meende te zien, alle licht voor mijn kleine, opene handen, alle licht dat in de luchtkoepel verborgen is.

Door anderen kan niemand ’t kennen, — het is een geweldig en grimmig Ding.

Het neemt de gedachten met vuisten vast, en bindt ze en dwingt ze.

Het laat nooit rust, nooit rust, — het legt zijne spreken over onze spraak, en zijn handen over onze handen.

Het wikkelt heel ons wezen in een dichte webbe van smarten, dat wij ons zonder pijn niet kunnen roeren.

’t Verblindt de oogen met zijn visioenenlicht en vult de ooren met geruisch van verlangen, dat wij gaan en staren als verdwaasden.

En maakt ons met zijn groot geweld zoo moe, zoo moe — dat nimmer ons verlaat de zware hang tot snikken en languit liggen op den grond.

[ 276 ]Zooals de wind doet met de blaren en twijgen van een boom, zoo doet het met onze ziel, al het buigzame strekkend in één richting.

Op elke zielsbeweging werkt het in, het grijpt alles wat onbewaakt is, het bemachtigt alles wat losgelaten wordt, elke daad, elk woord, elke denking die onbeheerscht is verovert het.

Onder onze oogen zelfs, onder het bereik zelfs van den wakenden wil, rooft het onze daden.

En ’t houdt nooit op, den langen dag niet, ons te verbijsteren door een gestadig wisselend spel van onverwachte impressies. Van reuk, van gezicht, van gehoor.

De zinnekinderen willen den valen dag niet en laten niet na te dreinen en van het mooi te praten der dingen die ze gehad hebben en weer begeeren.

Blikkend in den gewonen, klaren dag, komt voor mijn oogen een klein figuur, ik weet niet van waar ’t komt, wat het is — maar dan weet ik het, ik zag het op den rand van haar kleed. En zoo een handbeweging, of het kleed van een kamer waarin wij spraken, of de bocht van een weg, die wij gingen. En onder ’t gewone spreken de streelende stemval van een kort gezegde, onverwacht, zoodat ik op eenmaal zwijgen moet en het naluisteren wat het is. En de reuk van dingen uit haar nabijheid, onverwacht-sterk als werkelijkheid — dat mijn zinnen allen op eenmaal inkeeren, [ 277 ]wegloopen van hun dagwerk, om gauw te kijken wat daar komt, of het heerlijke, mooie, lieve weerom komt.

En dit alles met de spookachtige levendigheid en de verrassende wisseling, van menschengezichten voor een venster, voor het raam waaraan ik rustig zit te werken, maar telkens op moet kijken en het strak starende gezicht zoo vlak bij mij zie, dat het mij verschrikt en verwart.

Ja, soms in den avond, als het leven om mij rustig was en het innerlijk leven sterk, dan kwam het zóó intens, dat het was alsof op eenmaal het heldere wuivende gras ontsproot uit het donkere vloerkleed en de honderde witte madelieven mij aanzagen van den grond, de zonnige madelieven, die geritseld hadden tegen ons beider voeten op de wandeling.


En wie al deze dingen niet zelf gekend heeft, al deze dingen in dit Boek vermeld, hij zal mijn woorden grootsprakig vinden en gekunsteld.

Maar wie de subtiele geweldigheid dezer dingen heeft gekend zal mijne woorden klaar vinden en heel eenvoudig.

 

 
[ 278 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXVI.

 

»Ik zit heel alleen bij de haardvlammen. En jij?«

»Kom lief, kom jongen, laten we uitgaan, jij en ik, ik wil het, allebei.« —

»Laten we vèr wandelen, ’t smalle paadje achter het water, langs al dat riet en dan door ’t bosch naar huis, — en dan mag jij slapen en ik zal je vertellen en voor je spelen: »O salutaris Hostia« en mijn zwarte, zachte jurk die lang is en sleept over ’t haardkleed, die zal je wakker maken.«

»En dan zul je mijn oogen eens zien van zacht en allergrootst geluk.«


Later. Het zware plechtige voorjaar. De zware zoelheid kwam, langzaam en machtig, over mijn kalm land.

De dorre boomen rustten en het doode gras. Maar omhoog in zachtzinnige bleekgoud-gerande wolle-wolkjes was al liefelijk leven, en het merel-gefluit gleed al zilveren en fijn door stille avondlucht.

[ 279 ]Lage heuvelen verhieven zich vóór ons, met lang, geel gras en zeer dik mos en rossige heidestruiken. En ze droegen groote dennenboomen.

Hier en daar, in de schemering tusschen de vele roode dennenstammen, kleine berken en vogelkers, de spitse, lichtgroene blaadjes kwamen al uit.

Zoo was het bosch vol lauwe geur, vol hooge, harsige, aromatische geur. Dik walmde de geur door ’t bosch onder de stammen, de machtige voorjaarsgeur. Die sneed scherp en toch wollig zacht door de ziel, het deed niet pijn, en toch diep gewond, alsof smarteloos al het droeve weemoedsbloed aan ’t wegvloeien was. O het voorjaarsleed, het snakkende, smachtende voorjaarsleed, de groote leedlooze wonde.


Boven was de avond heel fijn, heel licht, heel rillend kil. En men zag de donkre dennenkronen wachten, doodstil uitgebreid. Nauwelijks even, aanvangend statig gesuis, in de groote spanning, — maar dadelijk stil, in de groote spanning van stilte.


En door dit paradijs van geuren zweefde ons gedenk, zoekend onhoorbaar, bevangen in een ban van wijding, — dolend in lauw, welriekend schemerlicht.

Zoo was het voorjaar weer.

Maar nu droeg ik mijn lijf licht, de glans die in mijn [ 280 ]wezen purifiëerend brandde, hief mijne leden op, mijn wereldvorm was reiner, heller, sterker.

En door de dikke walm was de vlam van mijnen geest wild heengeslagen, en de dingen zagen mij nu duidelijk aan, verklaard door mijn eigen licht.


En ik zeide:

— »Wat is alles anders geworden. Mijn heele wezen is anders geworden. Nu voel ik alles beter.«

»Wat helpt toch alle praten en denken, alle omzwerven in gedachten — en al dat wenden en keeren van overwegingen — als er van binnen geen licht komt. Je hadt mij kunnen slaan met woorden als hamers, zoo’n ziel vervormt niet zonder de innerlijke hitte van gevoel.«

»En wat ben je goed geweest, mijn lieve kind, zóó goed. Want nu weet ik hoe je toen voelde. En ik weet ook dat je mij toen lager moet gezien hebben, lager dan jezelf. Want dit is beter. En toch deed ik trots. Maar jij hebt maar enkel je wat pijnlijk stil terug gehouden, en toch àl dat verdriet voor je!«

»Maar wees nu niet schuw meer, want ik voel als jij.« —


En zij, met de oogen van mij af, ziende naar mos en stammen, maar een zachte voldoening:

— »Dat hoefde je niet te zeggen, over mij. Ik heb [ 281 ]nooit begeerd dat je anders doen zou. Ik dacht, misschien wist je ’t beter. Maar ik kon het mij nooit anders denken. En daarom moest ik mij ook wel terughouden, als jij anders voelde dan ik.« —

En ik, met sterker emotie, zoodat mijn lippen te trillen begonnen en mijn stem niet recht wou:

— »Maar nu niet meer, niet meer. Ik begrijp het alles nog niet, niet met woorden. Maar dit weet ik nu, al begrijp ik ’t niet; er is geen leelijk tusschen jou en mij. Ik hield niet genoeg van je, — maar nu wel.«

En toen, daar zij zwijgen bleef:

»Nu geloof je dit toch. Vertrouw me. Ik hou nu zooveel van je, als jij van mij.» —


En zij, zacht:

— »Ik geloof je wel, mijn jongen. Ik geloof dat je dit voelt. Maar of het zooveel is, dat denk ik niet, want dat zou niet kunnen, lijkt me.«

»Maar nu je zóó spreekt, nu houd ik niet terug. De voelsprietjes komen nu heelemaal uit.«


»Ik zal je eens wat vertellen. Luister eens. Luister hoe ik je vertrouw.«


Haar stem werd stil voor zich, droomerig, met korte wijlen, als een dor blad, dat voortritselt bij lichten wind. Ze sprak als alleen.

[ 282 ]»Aan zee lag ik in den nacht wakker. Je had den avond in mijn groote kamer gezeten, me de lamp, en toen je weg was gegaan, toen kon ik niet inslapen. En mijn vier ramen dreunden, en losse touwtjes flapperden en het gutste met raffalen tegen mijn balcon-ramen.«

»En almaar de zee — almaar de zee dof-ploffen en eentonig rommelig doen — en hij was in een kamertje dat doorliep tot het mijne.«


»Toen nam ik mijn lichtje, mijn klein nachtlichtje, en in de matten sandaaltjes ging ik heel rustig tot zijn kamertje door, mijn hand houdend om het bevende lichtje.«


»En hij sliep — met een arm boven ’t dek, het manchetje los, de ronde pols tegen het witte laken. Zijn hoofd naar den muur.«

»Ik bekeek zachtjens zijn kleertjes, die nonchalant op een stoel gegooid waren, — ik nam ze en vouwde een op — hij sliep door.

»Toen stond ik en boog mijn hoofd tot zijn hoofd en effleureerde zijn haar. Ik kuste hem niet. Ik hoorde zijn ademhalen. Hij wist niet mijn bijzijn.«


»Toen knielde ik, en was mij bewust van een [ 283 ]allergrootst geluk, dat te eminent was om te kunnen blijven, — en al het leven, de groote zee-branding, la grande houle, en al het gedreun ging door, buiten — en hier was de grootste stille puurheid, hier in ons kamertje — hij slapende — ik geknield —«


Als een groote, blanke bloem, die de teere, teere bladen langzaam ontvouwt in een zoele dood-stille schemering, zoo was dit.


Alleen in zoo hooge spanning van wijding kan zulk wonder gebeuren. In zóó groote rust, in zóó volkomen zoele zachtheid. Wee! de witte teerheid van dit vreemd bloeiend wonder — bij een te helderen licht-schijn, een luchtbeweging te koel. Bewaak den adem van uw lippen, behoed uw minst bewegen, — dat niets schenden zal, achteloos.

 

 
[ 284 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXVII.

 

Dienzelfden dag gebeurde nog dit:

Bij ’t teruggaan, een blond zandpad, tusschen kreupelhout. Haastig sloop een donker, klein dier dwars over. Een slank, vlug diertje. En nog één, kleiner. Een wezeltje — moeder en jong. Mijn hond joeg ze en beet de moeder dood, het jong droeg hij aan in zijn bek, nog levend, en wou er mee spelen.

Maar zij liep haastig toe en verbood den hond en nam het diertje in de handen. Het was nog blind. Bevend op de rose dunne pootjes zocht het de moeder, het smalle roofdier-kopje heen en weer, onzeker, met zacht piepen.

Zij nam het teeder en zorgelijk, als een kostbaar ding, en koesterde het, zonder spreken, en streelde het warme, bruine, vlei-gladde pelsje.

Toen heeft ze het verder bij zich gehouden en niet meer verlaten, avond en nacht. Ze heeft het geteederd en gepleegd, met een vreemde inspanning van zorg, met een roerend machteloos bedenken van kleine zorgen. Ik scheen niets meer, maar het beestje.

[ 285 ]Het dier piepte maar aldoor en bewoog het lange lijfje slap. En zij legde het in watten en warmde het aan haar lijf en trachtte het te voeden, omzichtig en geduldig, met lauwe melk, die ze het ingoot bij droppels, telkens weer.

En den nacht sliep zij niet, maar bleef zorgen. Het voedsel bleef ze warm houden, en telkens weer geven — en haar warme handen bleef ze houden om het blinde, moederlooze dier, dat aldoor piepte en weinig bewoog.

En toen ze ging voelen hoe het weeke rolronde lijfje slapper werd en kouder, de bewegingen trager en het piepen zachter, hoe de kleine witte bek niet meer de droppen melk zoog van haar vingers — kwam in haar oogen de op-één-ding-gespannen strakheid, de doffe, pijnlooze attentie, niets om zich wetend, één ding willend, op één ding gericht, dit kleine leven.

En toen het beest dood was, een koud, heel week, slap-neerhangend dingetje in haar hand, wist ze het niet en bleef nog hulpeloos zorgen.

En toen ze het eindelijk wist, brak in haar door het stormachtig leed. — »Je weet niet hoe’n kind ik ben, maar mijn wezeltje, mijn wezeltje.« —

En die zoo koud en hoog kon zijn in groote emotie en scherp lijden, snikte, snikte, hartstochtelijk uit, in mijn bijzijn.

 

 
[ 286 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXXIX.

 

Wat is daar in muziek dat zulke vreugde wekt!

Het is niet altijd, niet gestadig. Langen tijd kan zij, ook de schoonste, niet meer zijn dan een heerlijk spel, prettig te volgen, zoet om lief te hebben.

Maar in enkele, heilige momenten scheurt zij, en zij alleen, de droeve sluier voor mij weg — zoodat Gods machtig licht dan op mij schijnen mag.

Weinige minuten, een half uur soms. Maar dat is genoeg, genoeg voor jaren dankbaarheid, voor eeuwige vrede.

En ik begrijp nu niet meer, wat ik vroeger aldoor gezocht heb, en wat alle menschen nog schijnen te zoeken. Spreken ze niet van geluk, van genot, van deugd, van wijsheid, als begeerlijke dingen, als de dingen die men zoeken moet?

Want zie! — dit is noch geluk, noch wijsheid, noch genot, noch deugd — maar het is het eenigste begeerlijke.

[ 287 ]En geluk, en genot, en wijsheid, en deugd zijn maar begeerlijk, zoo zij mij dichter kunnen brengen tot dat eenige, tot Gods machtige licht.

Alles voor dat Eene, — alles, alles, alles voor dat Eene. O een glimlach voor wie twijfelen. Zij hebben ’t niet gekend.

Maar ik heb de vreugde gekend van wat men geluk noemt, en van wat men genot noemt, en van wat men wijsheid noemt, en van wat men deugd noemt — en het is alles zeer goed als het ons dichter brengt bij God, — maar zonder dat is het alles niets.

En het is volstrekt niet een sensatie, een bizonder sterke of mooie sensatie, kunst-sensatie of schoonheidssensatie — o neen! het is een ander leven. Het is ook niet de muziek — o neen! die helpt mij maar. Licht wordt een ander door iets anders geholpen. Gods openbaringen zullen wel vele zijn.

Het is een groote en eeuwige gebeurtenis in mijn ziel, die voor altijd alles verandert. Het is het blikken in ’t beloofde Land, het ver vooruit zien liggen der heilige stad, de breede tinnen, zonneblinkend in blauwe verte, — daar ligt het eind der zware bedevaart, de moede pelgrims juichen: Jeruzalem!

En dankgevoel voor alles wat mij hielp. Geen moeheid, geen weifeling meer, al houdt de daling van den weg weer lang het schoon verschiet verborgen.

[ 288 ]En dan de bevreemding en het medelijden vóór wie kibbelen en twisten over den weg. En o, dit heb ik ondervonden, dit is zoo moeielijk, want het maakt ons ergerlijk en gehaat. Het maakt de puurste goedheid hatelijk in anderer oogen. Het moet diep verborgen blijven.


Wat ik als kind gevonden had, die lichte sensatie, die schoonheidsvonk, oplichtend uit het samengaan der blij-levende kinder-gracie met den rythmus mijner innerlijke ziel — dat was de aankondiging, daaruit is het ontloken.

Dat was klein, kinderlijk, kortstondig. Ik moest dan muziek voelen en denken aan die twee kinderen, in dans. De harmonie van den dans, het edele en bevallige lijfsbewegen, het bekoorlijk, naief-kinderlijk zich blij-bewegen, met de ernstige engel-stemmen van muziek.


En dan later, ook denken mijn liefste in dans. In dans, in ranke, fiere gracie. Het trotsche hoofd-heffen, het zich slank wiegen, het vorstelijk deinend aanschrijden en gracelijk armgebaar. En de op-juichende engelkoren van muziek.


Maar dit kleine vonken. Later het statige licht, het morgen-gloren.

[ 289 ]De groote menschen-menigte, de illusie van het groote saamgevoelen. De muziek groot, machtig, zwaar overdruischend. Eroïca.

Haar zien, een oogwenk, ver. De snelle perceptie van haar klare en subtiele schoonheid. Dat even, scherp en violent samenvallend met het groote helden-feest-gevoel der muziek. En als een lichtdamp daarom, het weten der hooge, oneindige vertrouwelijkheid, boven allen uit, tusschen die éene en mij.

En dan de marsch, aanschrijdend met bekkenslag en zwaren koper-galm, jubelend, feestelijk, triomfantelijk, omstuwd door vloedgolven van weelde, schitterende explosiën van goudgeluk, — een groote, bonte stoet, al mijn liefheden en mijn schoone neigingen en mijn heerlijke liefde midden-in, in gouden wagen — en overal bekkenslagen en gejuich en bloemen en glorie.


En dan later nog, beter nog. Alleen, in hoogen, half-duisteren Dom. Haar nabij weten, maar niet zien. Een ongezien koor, met rustigen, effen op-zwevenden zang, en zijne blije golvingen en zijn zoete, aldoor wisselende vervlechtingen — die aandachtig moeite willen doen voor ’t schoon, tot dank en eer aan God. En de hooge boog-welvingen, die het schoon dank-geruisch op-leiden, en heerlijk doen vergaan in schemervolle hoogte.

[ 290 ]En dan, geboren uit de meest intensieve en zaligste sensatiën, het leven dat meer is, het nimmer meer vergaande weten, dat zich plots uitbreidt door de gansche ziel, over al ’t verleden, over al wat nog komen zal, — het lichte, onvergankelijke weten van Iets, tot waar de sterkste liefde dezer wereld nog maar de zwakke stijging is.


Ik zeg dit in eenvoud, daar ik ’t zóó ondervonden heb. En het lijkt mij een droef-ernstig ding. Want wat de lieden onder geluk verstaan heeft het mij nimmer gegeven. Ik heb volstrekt geen blije dagen meer en over al mijn wegen ligt een donkere weemoed-nevel. Maar toch begeer ik niet beter, en het weten is mij genoeg. Ook zijn licht de uren van daad, en mijn innerlijke ziel weet ik te bloeien in een gloor van wondere gelukkigheid. Maar weinig voel ik die, en het contrast maakt de dagen donkerder.


En wie geen kind is, maar de liefde kent — niet glas-koud staat in menschenwereld — hoe zal die gestadig met blijheid kunnen blinken in een zoo dikke, groezelige sfeer van haat en leelijkheid?

 

 
[ 291 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XL.

 

Nu heeft zij, die ik Marjon noemde, zich het sterkst en schoonst geopenbaard. Zij is nu in mijn leven, en ik moet haar geheel bewonderen. Dit was nimmer zoo. Ik erken haar en dien haar. Ik zie haar in mijn leven en toch zuiver schoon. En nu is het of ze niet gediend wil wezen, maar martelt mij alleen.


Mijn dagen gaan om in brandend, lichtmakend, en verhelderend koortsgevoel, — in allerpijnlijkste spanning. Alle gedachten in vuur, een geweldig kampen, een verbitterd geworstel, aldoor, ademloos, rusteloos.


Maar al het kleine is weg, weggevaagd, vertrapt, vertreden in den grooten oorlog. Geen kleine sensueele gedachtetjes, geen laffe neigingen, geen zwakheden — o dit is wat ik begeerde te zijn, maar niet kon, ondanks sterkste wilsinspanning.

Het intellect ziet zeer klaar, wat dit beteekent maar [ 292 ]het hart wil niet verschrikken, het ziet niets leelijks. Het fijnst-gevoelig sentiment wendt zich niet af. En het arm verstand twijfelt, en begrijpt niet — en zoekt den valstrik, het bedrog.


Ik ken geen rust, geen rust. Des morgens is het nog alles licht, het lijkt zoo gelukkig en mooi. Dan drijft het tot daden, tot goed zijn en mooi maken en lief doen. Van twijfel weet ik dan zoo niet, het is alles goed.

Maar tegen den middag wordt het marteling. Het verlangen, in zijn aanhouden. Dan groeit er allerlei mooi bloeisel op, bont gebloemte dat uitspruit uit mijn liefde — dit is het stille drijven der onbewuste wil, — kleurige fantasiën, opschietend in het warme licht van den hartstocht.

Dan komt de twijfel en de vrees, de vrees voor het kwaad, de doodelijke schrik van het zoo dikwijls banggemaakte kind. En dat verplettert en vertrapt het mooie.

Dat herhaalt zich en herhaalt zich. Opvolging van kleine smarten — samensmeltend tot lange, grievende pijn. Des snachts — dan is het erg — dan groeien lieve visioenen op tot groote paradijzen, — groene, zonnige, wonderparken — en dan is het een harde smart, een sombere verwoesting door den valen morgen aangericht.

[ 293 ]Wel heb ik rust als ik bij haar ben, — als ik haar zie — vooral als ik haar zoo gewoon zie, met anderen — haar tegenwoordigheid voel door het gewone leven heen. De rustigste, minst pijnlijke herinneringen aan haar bijzijn zijn de gewone, alledaagsche gesprekjes. De liefste gewaarwording, als zij gewoon sprekend zich met mij beweegt, en ik bedenk de ontzachlijke hartstocht daarachter. Een ingehouden klein woord, over en weer, en de geweldige macht.

En elk woord, elk klein ding gewijd, belangrijk, hoorende tot een hooger en beter orde van dingen.

Ben ik niet bij haar, dan wemelt het van smarten, verlangens en twijfelingen. Eén lange, uitputtende worsteling. Een voortdurend begeeren en niet willen, wenschen en verwenschen. Een aaneenvoeging van groote en kleine smarten. Pijnlijk bewonderen, pijnlijk verdenken van fouten, mijzelf en haar. Bitterheid over mijne zwakte. Angst, groote angst dat ik zal kwaad doen, dat ik zal toegeven, dat ik zal ontheiligen.

Mijzelf voelen een hulpeloos ding, dat gedreven wordt door oversterke machten. Mijzelf voelen twee, de een die doet, de ander die verschrikt toeziet en vraagt: »wat doe je? Dat wil je immers niet? Doe het niet. Doe je het nu toch?« De andere zwijgend en gelukkig. Gaat zijns weegs.

[ 294 ]En de lange nachten. Korter elken nacht de slaap. De handen gevouwen onder ’t hoofd, de oogen wijdopen. — »O mijn God, help mij dan toch, is het dan goed? waarschuw mij dan toch. Ik zie het niet.« — Staren in het peillooze duister en luisteren, luisteren. Voelen of ik geroepen ben. Of groote stemmen uit haar ziel mij klagend roepen. Verholen verlangens roepen mij, ik heb ze gehoord, ik moet komen. Er is een groot ledig. Er is een groot leed. Ik moet komen. Op mijn arm haar zachte vingers. Die hebben nagedaan hoe hare voeten gingen, hoe hare zachte voeten tripten in den nacht, komend en gaand. Ik moet komen. Ik mag haar niet weer laten komen. Ik mag niet wachten.

Luisteren, luisteren, willen slapen en toch niet willen, om te kunnen luisteren — even insluimeren met een sterk slaapgevoel, of hevige slaap staat te wachten om mij diep neer te trekken — en dan opschrikken bij een licht gerucht. Dieper inslapen — droomen dat ik haar komen hoor, haar tred — ik kan de oogen niet openen, — met geweld maak ik mij wakker — alles is stil, het effen duister suist, en ik volg weer het langzame voortglijden der uren.

En de morgen ziet mij met droevig snikken mijn triomf beschreien.

 

 
[ 295 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XLI.

 

»Neem mijne hand vertrouwelijk. Ik zal u brengen bij mijnen Vader. Hij zal u geen kwaad doen.«

»Wees niet bang. Gij draagt de donkerzachte deemoed. Die verwerpt Hij niet.«

»Hij wil het heldere zien, en het weten der verworpenheid. De trotschen en blinden zal Hij niet vergeven. Wie zich bedriegen laat, vergeeft Hij niet. Zóó is Zijne rechtvaardigheid.«

»Uw zwarte lichaams-hart zult gij hem offeren, op reine schaal van glinsterend-kristallen wijding. Uwe oogen niet van Hem af, uwe handen niet sidderen, uw onreine adem teruggehouden in uw borst.«


»Omdat Hij u zoo liefheeft heeft Hij u gegeven te weten het kwade en het goede, het vuile en het schoone.«

»Het is een hooge gave, die u Hem doet genaken. Eer ze en bewaar ze wel.«

»Het is ook een zware gave. Want het kwade is [ 296 ]alom en gij zult weten dat gij ook niet één enkele geheel goede en goddelijke daad kunt doen.«

»Uwe beste daden zijn uwe minst slechte. En dit wetende — zoo moet al uw leven éen offering zijn.«

»Want naar uwen Vader wilt gij toch gaan en den weg ziet ge vol scherp kwaad. Maar toch zult ge gaan, uw bloedende voeten op het scherpe kwaad. Om bij Hem te komen.«

»Gij zult uw boos lijf dragen en de zwarte brand gedoogen. En het zal niet boos zijn, maar Gode een offer. Door de zwarte stormen der hartstochten zult ge gaan, in lichte wijding, in het glinsterende boete-kleed.«


»Maar bedenk dit, bedenk dit. Het is het gewichtigste dezer wereld. Bedenk dit.«

»Het is een Offer.«

»En dit offer is schoon, een glanzend offer, voor wie het brengt in ootmoed, in geloove, in wijding, in offervaardigheid welgemoed.«

»En alleen een op ’t allerhoogst gespannen Liefde, een liefde als de genade Gods, kan redden wie zich zóó wil offeren.«

»Daar is geen vergeving, neen! neen! vergeving is er niet, voor wie zich in des Boozen handen stelt, zonder deze Liefde, zonder deze vreeselijke, heilige en hem gansch hulpeloos en verloren makende Liefde.«

[ 297 ]»Want hij is een dier niet, maar een wetende en het kwade ziende. En zoo hij toch zijn toevlucht neemt tot wat vuil en verfoeielijk schijnt, zoo moet hij met felheid vervolgd en tot radeloosheid gedreven zijn, dat hij dan eindelijk, in allerhoogste pijn, de duisterste nachten van het mensch-zijn zoekt, om zijnen Vader te vinden.«

En dan, maar dan alleen, zal Deze het licht maken om hem, en het kwade zal niet zijn.«


»Maar gij moet u niet blind verloren geven in de macht uwer begeerte, maar gij moet zien in de verste verte van uw weten, en willen met uwen grootsten Wil.«

»Uw gansche verschrikkelijke, doemvolle en heilige Daad moet gij vol beseffen en volkomen willen, met de volle samen-macht van alle uwe allerdiepste, nooit-doorgronde neigingen.«


»Want in allen schijn leeft het kwade graag, maar wie van deze dingen den schijn gedoogt, is aan het kwade zekerlijk vervallen.«

»De schijn dezer dingen is Lust, maar dit is snood bedrog. Het ware wezen is offering en groote renunciatie. Al hunne zaligheid offerzaligheid. Al hun geluk devotie.«

»Gij weet dit en zijt gehouden niet onwetend te zijn. Het zou u niet vergeven worden.«

[ 298 ]»Weten moet gij innig en gelijkelijk, dat gij wel God zoudt willen zijn, maar niet moogt en niet kunt. Dat gij niet zonder daden kunt zijn, en dat alle uwe daden liggen in de lage rei der menschendaden.«

»En dat deze Daad is de donkerste en laagste, zich buigend tot de droefste diepte van uw menschbestaan.«

»Maar dat deze Daad ook is de hoogste en de heiligste, daar gij dit buigen doet uit niets-ontziende Liefde, met een zich gansch vernederen ter uwen Vaders wille, die dit zoo verlangt.«


»Vergelijk niet met het leven om u. Want uw leven is meer en het lagere verklaart het hoogere niet.«

»Maar wat gij weet, zie dat scherpelijk en wil het ganschelijk, en vraag niet.«

»Vraag niet en bereken niet. Gij leeft in mysteriën waarvan dit de diepste. Gehoorzaam Uwen Vader. Zijn roepen miskent gij niet.«

»Weet en gehoorzaam. Hij is meer dan menschen. Laat uwe Liefde zonder grenzen zijn, uw wil heldhaftig, uwe devotie zonder weifeling.«


»Laat ernst zijn in uwe gedachten want dit is geen spel.«

»En alle schuld, alle schrikkelijke schuld die gij weten [ 299 ]zult dat ook blijft in deze uwe heerlijkste Daad, neem die op u geheel.«

»Neem die op u, dat zij bevrijd blijve die u gegeven heeft deze Liefde Gods.«

»Weef wijding om haar en spreid heiliging en zegen om al wat haar aangaat. Want zij is de betere en gelukkigere in deze.«


»En noem al deze dingen met den naam mysterie

»Omring ze met zware muren van geheimenis dat de ontwijding niet binnensluipt. Ik bezweer u, laat het in waarheid een mysterie zijn. Want gij zijt een arm mensch, en gij kunt niet, gij kunt niet het gewijde dragen door uw onheilig leven, en het niet bezoedelen door woord of denking.«

»En zoo iets heiliging behoeft in uw onheilig leven is het dit.«

»En zoo er iets is wat gij te gehoorzamen hebt, de kern van uw Willen, de samen-macht van uw al-innerlijkste neigingen, zoo is het dit, wat ik u nu gezegd heb.«