Naar inhoud springen

Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/5e DAG.

Uit Wikisource
[ 5e dag ]
 

VIJFDE DAG.

 
[ 143 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XIV.

 

Zij heeft gezongen tot mij, Marjon, in den nacht:


— » Johannes! Johannes! — mijn liefste!«

»Johannes luister naar mij! luister nu toch naar mij.«

»Zie je mij niet. Zie je niet mijn witte hand? Ik open het violette gordijn van den slaap. Mijn hand is wit, lichtend wit.«

»Zie mij dan toch. Zie mij. Ik ben Marjon. Ik ben zoo mooi.«

»Liggen je oogleden zoo dicht om je lieve oogen. En je hoofd zoo zwaar in den slaap.«

»Mijn licht is het, mijn licht, dat nu schijnt op je hoofd, — moe op het bleeke kussen.«

»Mijn mollig licht. Is het niet zacht op je glinsterend haar, mijn jongen, mijn lieve jongen?«

»Mijn adem streelt je hals, voel je wel? voel je wel? Het zachte haar beweegt van je hals.«

[ 144 ]»Mijn hand op je voorhoofd, mijn eigen, vreemde, koele, zachte hand. Streelt het haar, de fijne golving over. En houdt gevangen het gebogen oor. Zijn dit niet mijn schatten van liefheid. Liefste! liefste!«

»Je adem gaat zoo stil zijn weg. Weet mij niet, weet mij niet.«

»Zijn alle vensters dan dicht van mijn eigen huis, mijn lief eigen huis, mijn vaderhuis?«

»Ken je mij niet, weet je mij dan niet, Johannes?« —


Bevend zwierf het fijne stemklinken weg met de schemering.

Kwam het vaste, strakke licht.

 

 
[ 145 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XV.

 

Traag waren nu mijne dagen en de nachten zwaar. Het was nu nacht, nacht — en de slaap was mijn leven.

Wat was mij de heldere dag, die ik zag als een koud, ijdel spel — van uit het duister mijner begeertelooze hoogheid. Kort maar hadden de warme tranen der zoete, droevige weemoed gevloeid. Toen was het droog geworden. Over de rustelooze nachten was de slaap gekomen, zwaar en lang. En deze had ik lief, mijn toeverlaat.

Ik had wel geschreid, zoo nu en dan, soms door een kleinigheid bewogen tot diepe deernis met mijzelven. Twee witte vlinders fladderden voor een open venster, los in den zonneglans daarbuiten. Toen moest ik hevig schreien, beschreiende mijzelven.

Maar dit was niet van hem, die ik zijn wilde. Deze wilde sterk zijn en zien, niet schreien, niet de weemoed, [ 146 ]niet het zelfbeklag. De hooge rust van den strengen, sterken God, die zijne ketenen draagt, vrij toch in zijnen trots.

En zwaar, zeer zwaar waren zij te dragen, de grauwe, ijzeren ketenen der trage dagen. In den morgen viel de last nog licht en dan vermaakte nog het spel der dingen. Maar met den avond kwam een dof, grijs kleed — een taaie, droge nevel — en het leven zoo moeielijk, zoo moeielijk.

En dan maakte mij de tijd zoo bang. Het spookachtig, ritselend voortsuizen der geheimzinnige uren die wij niet begrijpen, het grijze spichtige klokgetik in den valen kamer-avond. De magere voetjes van den dorren tijd die zoo griezelig zeker en stilgewichtig voortstappen in het eeuwige waarin wij niets zien, niets kennen. Vast, gestadig, midden in het groote donker, midden in het onkenbare.

Dat maakte mij zoo bang. Want het beteekende iets, iets heel gewichtigs, iets dat mij aanging, mij, mij, — en ik wist niet wat.

Zoo verlangde ik naar den slaap, die zwart was en stil. En ik was blij als het sterke, vermoeide lijf den slaap maakte dik en zwaar en donker, als een zwart wollen mantel, zonder geluid, zonder licht.


Kleine, rose droomen bloeiden wel uit het zwart. [ 147 ]Opengaande bloemen van volle, vochtige weemoed, van sterk, sterk verlangen. Maar ik wilde ze niet.


Veel gedachten over den dood. Als de slaap zoo lief was, waarom de dood niet liever? Ja ik moest sterven, ik moest sterven. Dat was immers het beste.

Maar achter al mijn gedachten stond de Dood zelve, schrikkelijk en ondenkbaar. Niet konden hem bereiken mijn overwegingen. Hij stond, het groote donkere gelaat vol geheimen en verdonkerde de uren, het licht van den vroegen morgen.

Zijn wezen maakte mijn leege dagen zoo droef, en het onherroepelijk vallen der seconden zoo angstwekkend.

Hij stond als de donkere, onbegrepen kern van het heldere, gewone leven. Hij trok, diep, duister meer, tot zich alle kleine stroomen van lustig leven, tot hem, tot hem was elke stille tred van den tijd gericht. Ik wilde niet vreezen, maar ik vreesde zeer, niet begrijpend.

Dit was mij een ergernis. Los wilde ik zijn van liefde en vrees. Los ook van de kleine levensliefde, van de vrees voor den dood. Ik wilde zien, ik wilde weten, ik wilde lachen, ik wilde vrij zijn. Ik wilde toezien naar het bonte spel en heengaan als ’t mij lustte, zonder aarzeling, zonder spijt, zonder smart van scheiding.

Maar ik kon niet wat ik wilde, omdat ik niet begreep. Wie kan richten en besturen zoolang hij niet verstaat?

[ 148 ]Een vlinder in een kamer zoekt het licht, en stoot zich tegen ’t glas. Dit is hem vreemd, een wonder, een bedrog.

En ik, vlinder, niet vattend deze harde doorzichtigheid, hoonde en verloochende het licht, dat bedroog — en wilde niet zoeken meer.

Nog had ik de macht eens menschen niet en ik zocht reeds de wegen van eenen god.

Zoekend de schoonheid, was ik gegaan langs den draad der begeerten — en ik was verdwaald. Toen wilde ik loslaten het leidende — vrij zweven, liefdeloos, hartstochtloos.

Naar ik wel bemerkt heb, willen zoo alle menschen iets zijn, wat zij niet zijn of niet kunnen zijn — een hoog, spottend mensch, — een ferm, ruw, rondborstig mensch, — een kalm, verstandig, tevreden mensch — een zacht, teer, lief mensch — een geplaagd, verdrukt, droevig mensch.

En alle zijn ze iets geheel anders dan ze willen zijn of wanen te zijn, daar dit te eenvoudig is, naar hun eenvoudig begrip.

Voelen moest ik toen zeer smartelijk, de sterke banden, die mij bonden waar ik mij vrij had gedacht. Voelen, hoe ik ze zelf gevlochten had, hoe ik ze niet verscheuren kon.


Het duurde een paar jaren, jaren die ik nu haat. [ 149 ]Doode, dorre jaren. Ik zocht wat klein genot, en verdwaalde op de kleine doolwegjes der menschen, spelend met kleine begeertetjes naar eer, naar wat aanzien, wat knapheid, — wat meer dit zijn dan die, wat beter dat doen dan die. In mij gestadig de onbewuste, droeve begeerte naar het verlorene mooie.

En al doende hun daden, al gaande hun wegen, omdat ik niet anders had, een gespannen, sterk bedwongen haat aan wat mij omringde.

Aan het vuile, plompe, grove — het eerzuchtige, belangzuchtige, hebzuchtige van allen om mij heen. O de verfoeielijke leelijkheid en ik daar midden in.


Naar de menschheid en haar weedom had ik mij eens gekeerd. Ook had ik gekend de hooge en eigenaardige vreugde van het Weten.

En daar ik toen toch nog leven wou en goed doen naar mijnen aard, zoo wou ik zachtheid geven die ik zoo overvloedig had, en lenigen het leed, het droeve menschenleed. Ziekte en Dood bestrijden — en sterker maken het Weten, die groote vreugde, dat sterke wapen.


Het is geworden een groote weerzin, een bittere ergernis. Ik heb onderworpen geduld en meegedaan, omdat ik mijn ergernis zwakheid dacht. Maar nu schaam ik mij zeer over mijn onderwerping.

[ 150 ]Van het schoone der dingen die ik zocht is wel weinig meer over. In vele kleine zielen is het geworden tot een massa vunzige leelijkheid. Het schoone der barmhartigheid, de vreugde van het Weten. Het is platgetrapt en vervuild, tot een duffe, saaie zaak geworden — saamgeknoeid met eerzucht, gewoonte en hebzucht. En dit is afschuwelijker dan gevoelloosheid en onwetendheid.

Deze helpers zijn zieker dan de geholpenen. Van het schoone weten zij niet, ze verplegen het lijf en vermoorden de ziel, — hunne paleizen van wetenschap zijn gruwelen op de wereld, kasteelen van leelijkheid, dooden-kelders, waar vuilheid en wreedheid blijmoedig wordt begaan, als waar de mensch meer dan God of meer dan Duivel.

Ziekte en Dood, dit is de weedom der menschheid niet. Maar het leelijke en het slechte, de zielsdorheid, het kleine denken, het vreesachtig willen, het ver zijn van God, het ledig zijn van groote en schoone neigingen.


En de barmhartigheid is alleen goed om de schoone ontroering, en de kennis is alleen goed om het dichter doordringen in het wezen Gods. Maar zonder deze is barmhartigheid een walg en kennis een gruwel.


Wee hen die barmhartigheid plegen zonder ontroering, [ 151 ]die zich ontfermen uit gewoonte, die van menschliefde maken een bedrijf en van kennis een eeredienst.


Goede dienaren zijn ons het sterke lichaam en de sterke, veelkennende geest. Maar wee ons zoo wij deze blinde knechten tot onze meesters maken, zoo wij dienen het Lijf als slaven, en de Wetenschap maken tot God. Want zij zijn dom en blind, en zij zijn vuil en wreed, van onze hoogste neigingen weten zij niet — en onder hunne tirannie maken zij ons dom en blind en vuil en wreed als zij.

Tot hoogste Goed willen zij ons geven het gezonde lijf, het lange leven, het veelwetende hoofd — maar met dit alléén is de mensch rampzaliger en verachtelijker dan de zieken, de jongstervenden, de onwetenden die de Schoonheid hebben liefgehad.


Vast moet wel geslapen hebben de Liefde in mijn hart, de hooge, fiere Liefde die kracht geeft en doet verbreken de ketenen van leelijkheid, van kleinheid en vrees.

Vast heeft zij geslapen, maar zij was niet dood, want dan zou ik óók gestorven zijn.

Zoo ik niet verloren ben gegaan in vuilheid en geringheid, zoo is dat door Haar, die leefde toen ik Haar gestorven dacht.

[ 152 ] Maar haar stem hoorde ik niet, haar wegen volgde ik niet.

Hoe pijnlijk en smadelijk zijne gedachten aan den man dier dagen, hoe veracht ik nu mijzelf van toen — nu, nu ik mijne kracht herkregen heb.

Nu, nu ik weet dat dit lichaam niet is dan ’t wrakke schip dat draagt veel kostelijker have, — nu, nu ik den mensch gelukkig reken die veel lijden mag uitstaan tot sneller stijgen zijner eeuwige ziel — nu, nu ik het dragen van het heir van kwalen, ja zelfs den donkeren dood, begeerlijker vind dan ook de nietigste verduistering der Schoonheid, dan ook ’t geringste wijken van den weg naar ’t Licht.


Maar het was slapen, het was een zwaar dof leven van slaap.

En als een stem, die men hoort in den morgen door de nevelen van den slaap heen, zoodat men verbaasd niet weet welke vreemde en toch lang bekende wereld daar opengaat, die niet is de droomwereld, — maar weer de echte, werkelijke, vaste wereld — zoo voelde ik op eenmaal een ongewone, heftige sensatie.

Als opgeroepen werd ik uit een graf, — het was een roep van nood en klagen. Maar deze klonk luid, en beroerde mij hevig, — en het kleine murmelen mijner dorre wereld zweeg.

[ 153 ]Ik hoorde spreken van een man, hij zou haar nemen, die was mijn eenig lief geweest.

Hij zou haar trouwen, hij zou haar nemen dus, haar nemen, haar lijf, haar lijf.

Zij zeiden het, wat menschen, zoo in het vaag geschemer der aldags-woorden om mij heen. En ik zal wel terug-geglimlacht hebben — en overdacht in ’t wegdeinzen der woordklanken, wat dit nu doen zou in mij.

En het deed niets, meende ik. Ik glimlachte nog stil voor mijzelven, rustig, triomfantelijk. Het deed niets.

Zoo als men het schot hoort — en men voelt eerst niets en waant zich in veiligheid.

Maar dan begint een knagend branden en men grijpt toe en voelt het warme, natte, roode, het eigen bloed, met afgrijzen — het stroomt weg, weg — en dan het lichte, duizelige op eenmaal in ’t hoofd — en het walggevoel, het walgen van dit afgrijselijke, het wegstroomende bloed — en het snel bedenken: »nu is het gekomen, nu sterf ik.«


Zoo zag ik nu op eenmaal staan, als een hoog, somber gevaarte boven al mijn nietig, gewoon bedenken, een groot, donker gevoel, een zwarte, starre rots. Die was er nog zoo even niet.

[ 154 ]En dit was zoo onverbiddelijk als de dood. Het was als de dreigende dood.

Aldus: »Dit, en mijn leven kan niet te gelijk bestaan. Dit kan niet.

Ik, Ik — mijn lichamelijk zijn, — en dit gebeuren — dit kan niet gelijkelijk.

Er moet botsing zijn, er moet vernietiging geschieden. Iets moet vernietigd worden, zoo dit gebeuren zal.

Zoo dit te wachten staat, en mijn leven gaat voort — zoo is dit als tegen elkaar inrennende treinen — als een vallend rotsblok dat boven mijn huis in groote hoogste zweeft.

Iets zal breken. Dit kan niet. Dit kan niet.

Het is onmogelijk. Het kan niet gedacht worden door mijn levende hoofd. Het kan ook niet geschieden als dit lichaam leeft.

Ik kan verder niets bedenken, niets voelen als dit eene: het kan niet.

Dus nu zullen zich dan spannen tot het uiterste de krachten van mijn leven.

Want nu voel ik, wat ik nimmer gevoeld heb — dat ik nu iets wil, met de hoogste intensiteit van wil: — »dit kan niet zijn.«

En al het andere is daarbij schijn en onwerkelijkheid. Dit is een wil, sterker dan de levenswil.

Ondanks mijn trots heb ik den Dood gevreesd. [ 155 ]Boven het klein begeeren naar eer, naar het genot, naar het goed gevonden worden door menschen, staat toch het groot begeeren naar leven. Stond niet het donkere gelaat van den Dood boven al mijn bedenkingen uit?

Maar nu, nu wil ik iets sterker dan het leven. O nu vind ik den dood gering en klein bij dit.

Ha! dit doet mij goed. Nu kan ik den dood verachten. En hoeveel meer dan niet alle dingen der menschen, der wereld.

Nu ligt dan toch het denken der menschen en hun spreken voor mij in een verre diepte.

Maar dit alleen weet ik, en mijn hart juicht om de vastheid en grootheid van dit enkele weten: »Die man zal sterven, of ik.«

 

 
[ 156 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XVI.

 

Over mij, in den nacht Marjon’s stem, als eene zachte goud-nevel:


»Liefste! — mijn Liefste dan!«

»O hoe zijn je gedachten hard. Zie je mij dan niet staan en schreien?«

»Mijn handen voor de oogen, mijn hoofd op je borst. Voel je het niet komen rusten?«

»En mijn lang haar over je lieve leden. Is het niet zacht en warm, een goud-sluier?«

»Maar je adem gaat in je donkere borst op en neer, op en neer. Het is mij gesloten — het is hard en dicht. Vreemd blijf ik buiten schreien.«

»Ik ben het, ik, Marjon, de roepende.«

»Ik ben het licht, ik ben het heilige.«

»Ik ben het goud en het wit. Ik ben het stralende, gouden goud — en het teere wit, het room-wit.«

[ 157 ]»Ik ben het eenige leven.«

»Ik ben de kern van dit willende hart. Ik ben het diepe, inwendige, het fijne zingen der ziel. Ik ben het die weeft de eeuwige gedachten.«

»Die zoo mooi zijn, zoo mooi, mijn Lief.«

»Hoe zul je mij dan niet willen, en laten mij schreien vreemd? Is hier niet mijn woning, mijn trotsche vaste woning?«

»Johannes! ik ben sterker dan de Dood, machtiger dan de Tijd.«

»Ken mij dan, neem mij dan. Liefste.«

»Voel dan mijn smeekende armen om je ronde, sterke schouders.«

»Voel, mijn lippen glijden langs je haar. Het glanzige bronshaar. Maar jouw lippen bewegen niet. Half open. Zij zoeken mij niet.«

»En je slanke hand ligt zoo mat. Voelt die dan mijn kus niet. Zoo los, zoo mat.«


»Als ik hier wonen mag, mijn groot Lief, zoo zul je niet vreezen den Dood. Je zult niet vreezen den Tijd.«

»Je zult niet vreezen de zwaarste dagen, niet vreezen het donkerste leed.«

»Je zult niet willen den dood eens anderen.«

»Mij zul je willen, mij, Marjon, die heilig en eeuwig is.«

»En hem tot een broeder, een vriend.«

[ 158 ]»Dat ik hem lief hebbe, zul je willen.«

»En daarin zal zijn zaligheid. Want ik ben de bron aller zaligheid.«

»Want ik ben koel water transparant. Het zachte, lavende water. Kristallijne reinheid.«


»Sluit dan die fijne, sterke handen om mijn hoofd, en drink, mijn jongen.« 

De zware dag brak open, donkerrood, zwartrood.

 

 
[ 159 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XVII.

 

Dit is vreemd — dacht ik mijzelven niet zacht en vreedzaam en vreesachtig? Maar dit is mij lief in mijn hand, zoo welbekend, zoo vertrouwd. Het is prettig in mijn hand, het voelt zoo vast aan. Het vaste, gladde heft, — de vingers vatten het allen, sterk.

En daaruit gaat omlaag het rechte, wreede — het scherpe, blanke, blinkende. De spitse, gladde staaltong. Die gaat neer, de rechte, strenge daad, zonder genade.

Maar hoe is mij dit zoo bekend? Ik heb nooit gedood, en ik dacht dat ik het vreesde en verafschuwde.

Maar hoe is dit dan genot? Ik voel het als genot, het vast sluiten van mijn hand om dit sterke, doodende. Vast, dat de gewrichten wit worden en kraken.

Mooi vind ik dit, mijne hand. De geplooide, sterk geknepen hand en de fijne pols met de gespannen pezen, En neerschietend, de fonkelende stalen vlam, de zuivere, blauwblanke doodsvlam.

En dan de arm op, hoog op — en de linker voor [ 160 ]de borst, verdedigend. En dan het zich laten gaan, — geheel — want het mag — want het moet — zich laten gaan als een ziedende fontein van kracht, — een lichte bliksemflits van helle woede uit mijn donkere somberheid. Hel licht in mijn hoofd, of mijn hersenen vuur zijn, en mijn oogen open — goed zien — scherp, fel toezien — en dan fel stooten, fel, sterk toe-stooten, — neer, neer, — met een schitterend, stralend-heerlijk, duizelig-hoog verachten van leven en dood, van menschen en wereld.


Mijn kamer is maar saai, en dit een mal vertoonen, alleen.

Dan nu de regennacht, en de immense melancholie der glimmend-natte, zoel-winderige straten.

Als ik nu zoo ga, en ik zie de ramen licht en donker, en de menschjes gaan, bedrijvig, de huizen in, de huizen uit, — de winkeldeuren open — en ik zie dit kleine, natte jammerlijke leven — en ik weet daarachter die schrikkelijke massa van klein, laf, groezelig en versleten leven — o het dompige voortslepen van een vervuild bestaan — o het drenzige, nietige gezoek naar wat eten — o de benauwde stanken en het gedrukte leven daarbinnen — vies gewroet van misvormelingen, van duizende dwergige, wanschapen zielen — duizenden, duizenden — een walgelijke bent. —

[ 161 ]Als ik dit zoo weet en daarin rond moet dragen mijne ééne, arme, nauw-lichtende vonk van schoonheid — zoo zie ik dan geen noodzaak, geen uitkomst als dit — dit wat ik nog vasthoud en niet los zal laten met mijn hand. Wat recht en blank, en scherp en zuiver is.

Streng en glanzend zal het verscheuren het vieze, stoffige spinrag-weefsel — dat zoo langzaam-aan mijn ziel bedekken ging. Het vuilgroene, slijmige waas dat overkruipt en overdekt onvermijdelijk, al wat leven moet in de stinkende, stilstaande wateren van het banale leven.

Ja, ik zal dooden. Deze lieden dooden niet.

Ze zullen gruwen en rillen. Ze zullen mij allen haten en mij opsluiten. Dit is goed voor hen, voor mij.

Hoe anders moet ik mij aan hen ontrukken, hoe kan ik mij loswringen, los van hun polypenarmen. — Ze trekken mij neer, ze omklemmen en verstikken mij. — Bleek, goor monster, slijmgedrocht.

Vaneenrijten zal ik het net hunner doffe, dorre zeden, verscheuren den valen sluier van hun versleten, vervelooze braafheid.

Want mijne daad, die zal een misdaad heeten en onbegrepen zijn, zal breken als een schitterende vonk van heiligheid en schoonheid door den mist van hunne kleurlooze deugd.

[ 162 ]Kon ik dit stooten als een vuurpriem in het week en klammig hart hunner rust. Maar de onnoozelen zullen gruwen en dan nog blij zijn dat zij wat te gruwen hebben, dat er een bittere droppel valt in hun weeë, zoete alledaagsheid. Arme, kleine stakkers, die nog hunkeren naar wat emotie en blij zijn met een brokje sterk gevoel — zooals een gekooide leeuwerik blij is met een groen stukje uit zijn groote, vrije velden.


Een groot gebouw, een groote zaal. Ik ga in en zie de menschen zitten.


Dicht op-één, dicht op elkaar. De gasvlammen trillen rondom. Een heete, lichte nevel stijgt sidderend — vult de gansche, groote ruimte met dicht, droog, tastbaar licht — met een geruischvolle warmte — tot de wit-weerkaatsende wanden boven.

Behagelijk. De warmte drukt mijn lijf, aangenaam, fluweelig. De geuren zijn zacht. En het licht tintelt zoo door mijn oogen, vriendelijk, dat zij toegeven en niet meer haten.

O zie het goedige menschvolk zitten. Neen! zoo goedig. Zij zijn rein, goed gewasschen, hun kleederen stinken niet. Zij dragen wat kleuren en ze bewegen zich blij en ingehouden. De hoofden buigen zoo een weinig, en lachend de gezichten wenden op zij, de handen [ 163 ]met kleine wenken. Mooi, mooi, de kleine bewegingen der donkere en kleurige figuren in den nevel van ’t licht, — mooi, het opkomen en weggaan der bleeke vlekken van gezicht en handen in den verren, warm-trillenden, stoffig grauw-gouden lichtdamp.

Dit goedige volk komt om wat lafenis, wat lafenis van mooi in hun dor en schamel leven. Lafenis naar hunnen smaak.

Het wordt daar gereed gemaakt. Het genot wordt daar bereid met een deftige en tevredene bedrijvigheid.


Aandachtig, aandachtiger. De gezichten óp, ernstiger, — wat zich schikken, op te vangen het gewenschte. De stilte strijkt neer, als een zware wolk, neerdrukkend al geringer wordende geruchten en geritsel.


Neen! toch zoo goedig. Ik wil hen geen kwaad. Zij zien mij daar staan als een die wat raar is, wat donker, wat trotsch. Een die niet zoo verstandig is als zij, omdat hij probeert te leven, waar men toch niet leven kan. Niet boos voelen zij, maar wat vermanend, wat geringschattend verbaasd. Dat één wil doen, wat zij niet kunnen. En toch goedig twijfelend, wat knorrig bezorgd, of het misschien aan hen ligt, of die ééne in ’t recht is, en heel hun vastgesteld leventje één complete vergissing.

[ 164 ]Nu moet ik toch loslaten dezen greep. Ben ik niet machteloos in deze zwoele, deftige gewoonheid? Ik word noodwendig komiek, een schooljongen. Mijn ernst lijkt ongeloofelijk.


En zij schikken zich en stil. Nu zal daar dan beginnen in elk dier hoofden, stil, bedekt, afzonderlijk — een flauw opleven, een gering verheffen van het eenig waarachtig Begeerlijke. Zij zullen iets krijgen, schrale, hongerige dieren, van het eenige voedzame voedsel der ziel. En stil en verborgen zullen ze het even proeven, elk voor zich, heel even maar. Goed bedekt zullen ze het houden, als beschaamd. Weenen zullen ze niet erg, en ook niet vrijlaten de teekenen hunner graagheid. Bedekt, alsof ’t geen waarheid ware, — iets, alleen geoorloofd als illusie. Want heengaande zullen zij het arme, nauwgeboren mooi begraven onder de zware, vuile aardkluiten hunner banaliteiten. En dan moet het noodwendige leven toch weer, dat leelijk en machtig is en deze dingen niet erkent.


Stil nu, doodstil. En dan valt het op hen, het oppermachtige, triomfeerend over hun dom ongeloof. De geest, de geest, het niet-stoffelijke, — het ook niet-zinnelijke — maar dat gebruikt hun verdoolde zielen [ 165 ]en hun onwetende zinnen tot zijn levend, hem verheerlijkend instrument.


Want het bewegen der doode lucht is niets — en ook het volgen der doode getallen die zijn de rhythmenval is niets. Het is niets, het is dood en leeg, voor ons weten. En toch leeft daarin de Schoonheid, de Eeuwige, — zich openbarend in het spel der zinnen dat wij alleen begrijpen en toch ijdel weten — zoodat het daagt voor ons machteloos begrip dat al het begrepene ijdel is, en Zij alleen waarachtig, de Nooit-begrijpbare.


Zie nu, hoe Zij zich onbewust erkennen doet, gedragen door wie Haar niet bereiken kunnen, eerbiedigd en aangebeden door de blinden, die niet weten wat zij doen, die niet gelooven dat Zij alleen leeft en machtig is boven alles.


En de hooge, fiere gang der wijdsche harmoniën legt wat zacht en schroomvallig behagen in die koude oogen en maakt wat grooter die benauwde harten. Een weifelend toegeven aan het allerhoogste is er hier en daar in een mat en als vermoeid gebaar.

De kleine zielen neigen, het schijnt wel heerlijk, het schijnt wel goed, maar ach! zij durven niet.

[ 166 ]Het zwijgt. Weg strijkt de schaduw van de groote vleugelen des Eeuwigen, weg van de even-vreezende menigte.

En met een naar en hatelijk gerucht verheft zich, als snel-woekerend onkruid, als een zwerm nietig, boosaardig ongedierte, het spraakgezwatel, het stemgekwetter. Wel, zij waren niet heusch bang, zij zijn niet heusch veranderd, zij waren maar wat stil — het lage leven der gewoonheid was niet dood, en leeft weer vroolijk onder hen, met druk, griezelig krioelen.


Maar op eenmaal worden mijne oogen star en al het gehoorde en geziene vergaat en vernevelt, vèrweg, als in een mist van droomen.


Alle geluid wordt een dreinerig gonzen, als dat van vliegen in het bosch, een peinzend, zeurig, spotachtig gezing als ’t geluid van een theeketel, — ver, vaag, onwerkelijk—en machtig en ernstig overstemt het het golfgeruisch, het stuwende bloedgeruisch in mijn ooren.

Het licht wordt rondom een dikke, blauwe nevel.

En midden daarin zie ik, strak, ingespannen. Ik zie iets. Iets blauws, iets wits dat daarover beweegt. Ik zie het heel klein en heel scherp, als aan ’t eind van een langen nevel-tunnel. Zooals men beeldjes ziet bewegen in rondspiegelend glas.

[ 167 ]Ik begrijp nog niet goed. En ik bedenk een oogenblik wat mij gebeurt, of ik nu bleek word.

Aie! — Aie!

Het is als een klagende schreeuw, het schreeuwt door mij als een vermoord wordend beest, als een groote, geschoten vogel.

Het scheurt door mij, zooals sterk linnen scheurt, met wreed krakend rijten.


O God, neen! o mijn God, neen! —

O neen! — neen! — O mijn God! neen! dan toch — neen! dan toch — neen! dan toch.


Neen! het zal toch immers niet zijn. Het is toch immers niet. Het kan niet, het kan niet.

O mijn goede God, het is immers niet — zeg dat het niet is. Vergeef mij alles, God, vergeef mij — zeg dat het niet is.


Hoe ken ik ze, die witte handen. Ik heb ze gekust. Ik ken dat bewegen, zóó. Nu het hoofd overzij, en zij glijden langs het haar, achter ’t oor.

De slanke, sterke vingers. O het dikke, glanzige goudhaar. Ik weet hoe het voelt aan mijn lippen.

Ik ken dat hoofdbewegen en dat lachen. Het stil zoo wat lachen, het uit vriendelijkheid lachen, met den [ 168 ]ernst binnen in, achter de halfgesloten trillende oogleden.

Mijn God, dit is alles mijn. Dit is mijn. Dit zijn mijn eigen schatten.

Wat doet het hier? Het is een logen. Wie bracht het mijne hier?

Het is een groote, verfoeielijke logen. Wie bracht de schoone innigheden mijner ziel, los van mij, van mij vervreemd, naakt en ontbloot van de hoedende vleugelen mijner vertrouwelijkheid, hier midden in dit koud en heiligschennend volk.

O als zich even maar verbonden onze oogen, dat zich kon hullen deze oneindig-teere innigheid in den zachten en warmen sluier onzer verstandhouding!

Maar hare blikken zwerven vreemd en onbereikbaar. Als twee door den storm ver weg gedreven vlinders. Droef verloren.

Mijn liefde staat naakt, — stom en rillend, — in het vreemde land.


Neen, het zal niet.

Ik haat niet. Ik haat niemand.

Maar ik zal bewaken mijn heiligdom. Ik zal afweren de schending van mijn heiligste. Met dit gansche lijf, met deze gansche ziel.

Ik ben niet toornig, ik ben niet bitter. Maar ik ben streng en onverbiddelijk.

[ 169 ]Ik zal niet treffen met verwoeden lust, niet met den triomf van wraakgevoel. Niet met den gretigen angst van bedreigde zelfzucht.

Maar droef en hard als het noodwendig recht. Droevig gestreng als een offeraar.

Het bloed zal ik offeren, en mijzelven.

Het sombere bloed zal vallen op mijn handen, het donkre vochte, kleverige bloed. —

 

 
[ 170 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XVIII.

 

En Marjon’s zang was als het statige gezang van wind, die gaat door dennen:


— »Duister suizend, zwart-zijdene nacht.«

»Droef is het geruisch van den nachtsluier, en de dagen vaal van regen.«

»Sterk krijscht door het nachtzwart het eenzame leed, het vreesbare leed.«

»Het brult luid over de dagen, luid over de nachten, — eindeloos gefolterde.«

»Bruinschuimende, bruischende stroom. Vol zijn alle luchten van zijn geruisch.«

»En de machtelooze nachten zwartsuizend, hulpeloos klagend de vale regendagen.«


»Hoe ligt mijn Lief zoo diep, zoo diep.«

»Ik heb hem gezien, ik heb hem gezien.«

[ 171 ]»Ik heb zijn handen in bloed gezien en zijn hoofd aan het hart van den Dood.«

»O mijn kind! O mijn kind«

»Dat regen weent en nachtschauw ademt. O mijn nachtgeslagen kind!«

»Hoe lig je dan zoo diep. Mijn arm jongske, mijn bitter jongske — bitterzwart hartekind.«


»Er zeilt mijne droefheid, goud-en-blank, over de roode luchten. Mijne lichte, onsterfelijke droefheid. Een blanke wolk in de hemelen.«

»Voel je niet zacht de schaduw van mijn droefheid? Ik ben zoo goed voor je.«


»Maar je verstaat mijne woorden niet, wel?«

»Zoo weinigen, zoo weinigen kunnen het.«

»Maar het is alles helder, het allerhelderste.«

»En jij dan toch wel, — mijn weemoedskind, mijn zacht Lief.«


»Mijn klagen vergaat niet, mijn tranen zijn eeuwige schatten.«

»En zend ik niet zang op zang, als schoongekozen geschenken.«

»Zoek ik niet als een vogel, strofen aan strofen, met innig schoonheidsbegeer.«

»Voor jou, voor jou, dat je mij lieve, mij geloove.«

[ 172 ]»En mijn eenvoudigste liederen, dat ik worde verstaan, naar mijne goedheid.«


»Luister. Ik ben een vogel, ik ben een zwaan. Het luchte geveêrte wit-en-goud, het groote meer donkerrood.«

»Het roode meer heeft vele bange golven, maar alle mijne vederen zijn blank.«


»Daar waar in den hemel de zwartgeziene ethernacht licht wordt, ben ik.«

»Wortelend in ’t ruwroode gerots, ben ik een witgouden leliekelk in het eeuwige.«

»In het eeuwige etherhoog, — daar is sneeuwlicht en ijsgeglinster.«

»Maar ik ben in het enkele licht.«

»Neen! ik ben waar alle licht nacht is, en de ethernacht licht.«

»Maar in grofrooden rotsgrond mijne wortelen.«


»Arme! arme! arme!«

»Dan toch nog even mijn blanke tranenwang zacht op de jouwe.«

»Zacht op het zachte, het lieve, zachtbruine. Ach, de al droefgegroefde rimpels.« —


Des morgens mijn hoofd dof en strak van tranen. Waarom geschreid te hebben, wist ik niet.

 

 
[ 173 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XIX.

 

Ik weet, dit moet ik zenden onder menschen — en het verschrikt mij niet. Het zal zijn als vele doode, stomme dingen. Het is niets, wit papier en vreemdsoortig zwart. Vele zwijgende boden, die niet spreken dan tot wie hen verstaan kan. En al vonden zij van zulken geen enkele, zoo is er niets verloren. Want zij zeggen niet het hunne, maar het mijne. En dit blijft, ook onverstaan. En het Hooge, dat deze doode letters nam tot zijn blind werktuig, leeft ook wel machtig zonder die.

Maar dit dreigt wel soms te breken het effene mijner gelatenheid. Dat éénmaal mijn gansche ziel zal opstijgen uit de bleeke bladen en het donkergrillige vormsel.

In één paar lichte oogen zal zij onstoflijk stijgen en een lief hoofd vervullen met eene wondere bevangenheid. Dan zullen hare tranen vallen op het doode boek.


Dit overdenken brengt bijna wankelen in de vastheid [ 174 ]van mijnen gang. Want van alle wereldsche leven reiken hare handen wel het naast bij mijnen eenzamen weg.

Maar mijn weifelen is schijn. Verwonderd zie ik immers den rustigen vasten groei, als een groote boom, zich vormend met veel bladen gelijkelijk, allen klein en stil. Daar kan geen goed gevonden worden, buiten dezen weg.

Hij is gewezen, en met klemmender noodwendigheid, van tred tot tred. Ach, mocht mij al verlaten wat nog zoo zwaar is en belemmerend. Maar nog bij lange niet kan ik zien het licht van den tijdeloozen nacht. Niet klaar zien mijn oogen, niet vrij zijn mijn handen, mijn gaan is smartelijk.

Omziende, zie ik haar gebogen hoofd en haar ontroering aan.

Maar zóó is het al de waarheid en goed. En zij weet dit wel, zoowel als ik.


Roode daken, roode daken, — er is kwaad in hun vreemde bekoring.

In de warreling van bouwsels, in het geheime, grillige, aardige — in het kleurig en duister, het vreemd geknutseld, stilhoog staande menschwerk — zonderlinge uitgroei der levensveelheid.

En dan de luchtkoepel, enorm en licht — en de geweldige windbaan.

[ 175 ]Daar is bedwelming in, een zoete dronkenschap, een slecht verlangen.

Boomen staan wèl in den machtigen wind, in het groote licht — ook het riet en het gras en de teere bloemen. Goed, niet-belachelijk.

Maar over het breed-doende, hoogwillende, tóch zoo kleine stadsgeknutsel lacht de wind, en de trotsche wolken hatend.

En dan kiest mijn hart het hooge, het koele, wijde windveld, — het veel betere hemellicht, — de koude, wreede lucht. Het haat dan de roode daken en belacht het menschgedoe.

Maar dat kan het menschhart niet zonder kwaad. Want het heeft zijne begeerten die van de aarde zijn, en die zal het willen haten en verzaken.

Maar een moeder kan niet tot haar kinderen zeggen: »dit zijn mijn kinderen niet!« en het hart niet tot zijne begeerten: »dit zijn mijn begeerten niet!«

De kinderen zullen gloeien in verwildering, en toch der moeder kinderen blijven en zijn tot haar verderf. En het hart dat zijn begeerten niet kennen wil; zal door zijn begeerten verdorven worden.


Het kwam over de roode daken, over het opstrevend spits en schuin en brokkelig gewirwar, over de kleine hoekjes waar wat groen bloeit en de donker ingekeken [ 176 ]venstertjes, over de hooge schoorsteenen en hun zwarte, hatelijk-fier wegwapperende rookvanen, over het kleine en zoo breede gerucht — met den wind kwam het als een sublieme leed-stilling — een volmachtige vertroosting.

Die troostte gansch en al — kil en snijdend. Zooals de Dood zou troosten of het vergeten:


»Wel, het is immers alles niets. Het is niets. Het heeft afmeting noch beteekenis.«

»Dit vreeselijke, afschuwelijke — het is niets. Het is als ware het er niet.«

»Menschjes zijn klein en laag. Zij zijn niets. En de dingen van hun lijf zijn klein en laag. Niet eens verachtelijk. Ze zijn niets.«


Ster op ster kwam toen — en boorde elk het eerst weifelend goudvonken al dieper, al dieper en al vaster in de zwarte ruimte.

Het ging heel ver, heel ver — tot mijn oog dacht te zien het vaste, absolute, en het oneindige.

Dit maakte sterk mijn troost — als werd zij onwrikbaar met gouden spijkers geklonken aan het Onwankelbare en Absolute.


Hoe willen wij toch aldoor overschrijden de brug van [ 177 ]van mensch tot God. Zien wij dan niet dat hij vallen moet, die ’t beproeft.

Hoe kan het toch zijn dat ik, dit zeggende »een mensch is klein, is niets,« niet wist, daarmee te zeggen: »ik, die deze kleinheid zie, ben dus groot en wel iets.«

Want het kleine ziet eigen kleinheid niet, en niets ziet niet dat het niets is.

Kleiner was ik dan mijn begeeren. Dit ziende richtte ik over mijzelven, zooals een God mocht doen boven mij. Dwaas, die uit kracht zijner eigene hoogheid zichzelven verdoemt.

Een mensch is wel kleiner dan zijn wil en grooter dan zijn weten. Maar dit ziende moet hij niet wanen enkel God te zijn.


Mijn ziel is heerlijk gerezen in het ijle nachtzwart en eenen tijd lang vrij en gelukkig geweest in een droom van ijskoude stilte.

Hoor het droef eentonig wentelen der zware dagen onder mij. Ik heb ze verlaten.

Hoor het gejammer en gesteen — hoor de hijgende lusten — het kraken van den dorren haat — het slepend klagen der weeke liefde.

De geuren van rozen vermoeien zoo. Walging wordt het zoete leed, en de groei der verlangens zoo zwaar.

[ 178 ]Maar de kille nacht maakt sterk, de doode, woeste nacht en het ledig.

Ik stijg, ik ben vrij. Heil is in ’t ijle, heil in het ijzige Niet.

Waarom heb ik zoo begeerd? Waarom heb ik mij willen offeren?

Het zijn immers dingen van ’t lijf, nietiger dan nietig. Laat ik toch wijzer zijn, — is niet heerlijk deze hooge, koele wereld — is het niet mooi, het vrije zien der dingen wonderlijk gebeuren?

Wat kan er hooger zijn dan dit? Ik wil toch hoog.

Hier, waar van al het drukke leven, van al het droevige en al het zalige, van al het goede en al het kwade, van alle begeeren en haten, niets tot mij komt dan hun fijne geur van schoonheid, essens van hunne harmonie, — die altijd goed is.

Hier moet het mij toch wèl zijn, in alle tijden — zoo ik mij hier houden kan.


Dit zeide ik. Zoo heb ik wel een vlinder, een vroolijk nacht-kapelletje, zien vliegen in een vuur. Het wou toch licht.


Waarom zouden wij geboren zijn met een warmlevend lijf en met een sterk-willend hart, als wij evengoed konden doen of het niet zoo ware.

[ 179 ]Wij kunnen nog niet zeggen tot het vuur: »er is geen vuur,« zoodat het ons niet verteert.

Een mensch die zijn lijf veracht, is een menner, die zijn paarden veracht en naar de sterren ziet, die zooveel hooger en schooner zijn.

Als een koning is hij, die zijn volk veracht daar hij zich zooveel edeler weet. Zoo hij zich afzondert, in zijn hoogheid, en hun niet leiden wil, om hun geringheid, zoo zullen ze hem onttroonen en vermoorden.


Nauw laat dan ook het oppergericht, het edelste der ziel, scheidend goed en kwaad in laatste instantie, zijn werken na, verzonken in ’t besef van eigen god-gelijkheid — of in al ’t lagere zal harmonie verbreken, en hun sterke wanorde beroeren en verstoren de rust van ’t allerhoogste.

Zoodat, dit weet ik nú, geen hoogheid blijvend wordt bereikt — tenzij, in ’t groote land van heel mijn wezen, Ook de geringste zich beweegt naar ééne wet, gekend, bedwongen en bestuurd door ’t aller-edelste.

Want toen ik mij zoo vrij dacht en zoo hoog, toen bleef mijn lijf toch hongeren en dorsten en ook mijn ziel nog dorsten naar mooi.

Naar het levens-mooi, naar wat zij geproefd had vroeger, wat zij aldoor weer wilde, naar haar herinnering. Het samenkomen der dingen die aangenaam zijn, het [ 180 ]licht van dàt uur, de sensatie van diè omgeving, de geuren van een jaargetijde. Een herfstmorgen in een moestuin, met het stille, parelige zonlicht op dauw-schitterend loof, — een zwarte windnacht aan zee met al het groote, de angst-eenzaamheid, de heilige onrust — een voorjaars avond, zoel, op een stadsgracht, met regengetik op jonge bladen en ver heimwee in de lucht.

En al het zoete, namelooze, en onnaspeurlijke dat genoten wordt door het bijzijn van één enkel, ander mensch.


In mijn lichaam is geen begeerte zoo groot als deze, noch een smart zoo groot als de ontbering dezer sensaties, het lijden van licht-honger, het moeten dulden der Dorheid.

Maar zooals een mensch, in ontbering, genieten kan en zelfs leert begeeren dingen die hem deden walgen in tijd van overvloed, zoo zocht ik laving wel in mooi dat ik verachtte toen ik beter had.

En zweeg de hoogste rechter niet? Dacht ik het niet àl om ’t even, nietiger dan nietig?


Zachtjens trok toen de prikkelende weelde van de stad tot zich het vrij-gelaten lijf.

In den winter, het innige lamplicht en het boek, in de stille, warme beslotenheid der kamer. En de zachte, [ 181 ]vertrouwelijke stem van het boek, binnen in ons, alleen met ons. Dat is mooi en begeerlijk, om op uit te kijken, den kouden, valen dag.

Maar als de bladeren er zijn en de zoele wind over heldere zomervelden, dan is het zeer verachtelijk.

En zoo scheen mooi, zoolang ik zuiverder genieten kon vergeten, het tintelend en feestelijk vertoon der stad, het vroolijke eten en drinken in een menigte, in het geraas en stemmengerucht — het scherpe, blije licht omhoog en alom, de zalen, groot en gulden, met den damp in donkerder gouden hoeken, die grooter maakt — en het fijne glas-geglim op het heerlijke wit voor de oogen. Het roezige, meeslepende van alle menschen die feestvieren, en alle dingen óm ons in ruime weelde, die mag, die nu eens volop mag, daar het leven zoo onuitputtelijk rijk is om ons heen. En dan het zich te goed doen, uit louter goedhartigheid het lijf tevreden stellen, zoodat het dankbaar is en niet meer smart, voldaan — en dat de ziel licht schijnt te worden en stijgt in een breede, allievende tevredenheid, boven die somberheden uit, boven die zelfplagerijen, boven dat eeuwige niet-goedvinden en gekwetst worden.


Maar doodelijker attractie is nog in het armelijke en geheimzinnige van het huizenwoud in den nacht. Dan [ 182 ]daarin eenzaam zijn als een kind, dat zich heelemaal vrij voelt, voor ’t eerst in een bosch, half-angstig.

Dan is op eens de dwang van vreemde oogen weg, en het lichaam met zijn weetbegeeren, zijn genotzucht alleen. Alleen voelt het zich in een groote schatkamer vol verboden schatten, als in een groot gezelschap van interressante menschen waarvoor ’t gewaarschuwd is. Het kwaad, dat dan toch leeft, en niet zou leven als ’t niet mooi was en aantrekkelijk, dat is nu links en rechts en overal. Een heir van ondeugden om mij heen, trotsch in hun vrijheid en meerderheid. De vensters zien blind op mij, tevreden in het kwaad dat zij besluiten, vreemd voor mij, in de grillige schaduwen is fluistering, de rechte donkerte der ledige stegen verschrikt. En het armelijke trekt en het vuile trekt, het kent de schaamte niet, vrijer dan ik.


Zelfs ken ik, wonderlijk, een griezelig behagen, — dat komt bij ’t mengen van het valsche, steedsche mooi — in groote, goede, vroegere sensaties. Een stadsfeest buiten, het klein-luidruchtige in de ernstige, landelijke stilte. Het hoofd warm met tintelend feestgevoel, in zich het heete, dolle besluit tot alles mogen, alles wat kan genieten — en dan opeens alleen komen te zijn, tusschen het oude groen, de oude boomen, den ouden, ernstigen en zeer goedertieren hemel.

[ 183 ]Dat heeft een prikkelend bekoren. Wreed, overmoedig, brekend alle banden — een man die zijn maîtres bij zijn moeder brengt. En dan overgaand, langzaam overgaand in een zoete, dieproerende zondaarspijn. Weten dat het alles erbarmelijk is, zelfbedrog en droeve leeddooding. En de wolken even statig, de zon even goed, — de dingen van ’t verleden even rein, vol erbarmen, vol vergeving.

Dan heerlijk uitschreien, als in moeders armen, met een zacht erkennen van het betere en eigen verlorenheid.

 

 
[ 184 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XX.

 
Morgens früh komme er, der Gutes an
Gedanken hat.
Rigveda (Ludwig 259. 5).


De morgen is de tijd der glanzende gedachten. Hoe heb ik den morgen lief!

Des avonds gaat de ziel mee met al het gevoelde. Zij is vermoeider, zwakker, wankelend, — hoewel ze waant sterk te zijn. Ze voelt dan grof en verdoolt licht. Ze heeft dan sterker prikkel noodig en gaat mee in hare gewaarwordingen, zonder het fijne onderkennen.

Des morgens is zij vast en frisch. Helder klinkt de muziek der sensaties, — zij wacht rustig af, en zuiver resonneert elk onderscheiden toon.

Op al ’t gebeurde ziet zij kalm terug en voelt het in zijn hoogste waarde.

Op ’t klare licht uitwendig klinkt een innerlijke glans terug. ’t Verwarde schikt zich — in ongedachte harmonie verbindt zich wat doorleden is en wat nog is.

[ 185 ]Als op een berg bij dag-aanbreken. Met het rein geluk van groot, bewonderend begrijpen, zie ik het in den nacht doorkruiste land.

Het tegenwoordige, het nu ondervondene is alles helder en teer, verwonderlijk fijn, vol verscheidenheid, tóch zoo duidelijk.

Het lichaam draagt mij wèl, — rustig, welgeordend volk dat zingend ten arbeid gaat.

Het licht staat rein en bovenmate klaar aan alle zijden, de weg is hard, de lucht zoo koel doorschijnend. Hoe scherp zie ik de dingen, de kleine takjes, zuiver geïncrusteerd in ’t licht-vlak.


In den trein, als ik zit, zinken de grovere gevoelens weg, in het zachte, maar niet moede rusten. En een spel begint der prachtigste sensaties, daar nu het grove rust. Zooals elfen dansen in zilver-en-groene sluiers, zoodra het grove menschgerucht verstorven is.

De landen glijden langs mijn oogen weg, de groene landen. De staande boomen glijden daarop mee, de wolken, trager. Glimlachend welgevallig laat ik mij zoo streelen — een kat die spint.

Blijf mij zacht streelen, groene landen, blijf zacht glijden, trage wolken, vreemd achter glazen wand. Zoo bloeien zij het mooist in mij, gloeiend-roode vuurkelken. [ 186 ]Hoor, nu hoor ik het het duidelijkst — glasgetinkel, klokjes-muziek, droomerig-distinct, zingende bloemen, een veld vol. En ook mooi vuurwerk, groen-brandende vuurstralen, met hooge vonkspattingen van ijl en lumineus bleekgroen.

Zóó is de schijn, het wezen is onnoembaar, diep onstoffelijk.


God is goed. Goed zijn al Zijne daden. Ik ben Zijn arm droef-zoekend kind, — dat veel misdreef — maar dat Hij toch wel helpen zal.

Ik mag nu rusten, één oogenblik. Hij neemt mij op, één oogenblik, omdat ik zoo moe ben. Nu zie ik, in Zijn arm, dicht aan Hem ’t hoofd, angstig nog, maar zóó gelukkig, de Wereld, die zoo mooi is, naar Zijn Woord.


O mijn geweldig leed! — Het is een groot branddend paleis, gebouwd van zwarte marmerblokken. Door het zwart zie ik het felle licht witziedend. Het helle, levende, ziedende vuur berst uit, berst los uit de zware, sombere steenen.

Mijn oogen zien het — en zij blijven zacht. Wat zal mij hier verschrikken?


Ik ben onwetend. Ik kan dit niet onthouden. Zoo [ 187 ]aanstonds zal ik uit dit licht weer dalen, en om mij zal weer zijn het donkere gedrang mijner zoekende daden.

Maar ik heb het gezien; ik heb het gezien. Ik heb de schoonheid der Wereld gezien. Ik kan niet meer haten.

Welgevallig danken mijn oogen de groene, glijdende landen, waar de geduldige aarde het klare morgenleven leeft.


De morgen is de tijd der glanzende gedachten. Hoe heb ik den morgen lief!

 

 
[ 188 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 
 

XXI.

 

Ik ben toen in een groote stad gekomen. Een zeer groote, vreemde stad.

Niet om mijn wilde zelf te ontvluchten, niet uit lafheid, om niet te zien, niet uit bitterheid, om te vergeten. Maar stomp gehoorzaam als een dier, dat vertrouwt op de stem van zijn meester.

Ik wist niet wat ik dacht, noch hoe het toch wel stond met mijzelven.

Alleen voelde ik, na dien schoonen morgen, iets hards in mij vervluchtigd. Het was er niet meer. Ik was niet bitter meer en glimlachte bij ’t herdenken van mijn moordgedachten.

Ik was vol goedheid, vol zachtmoedigheid. Mijn ziel boog onder deemoed en vergevingslust, — als een tulp vol klaar regennat.

Ik zag de menschen en de dingen aan, en mijzelven daarin, alsof ik nu wist waartoe dit alles diende.

Zoo week daarbij, zoo zonder eenige neiging tot [ 189 ]verzet, dat mij het leelijke alleen maar droevig maakte. Mijn tranen kwamen lichtelijk. En ook om ’t mooie, het blinken van een hooge koepelkerk in morgenzon, moest ik al huilen.


In den zondamp, blauwig, de breede bleeke majesteit der bleeksteenen stad.

Dààr en dààr, met trots en durvend goud van spits en koepel luisterrijk gekroond.

Om den adem in te houden, dat bleeke geweldige staan, dat overmoedig, tiranniek opfonkelen van ’t goud, naar de zon, naar den hemel.


Ik wat verward hiervoor, wat van mijn stuk gebracht, als een bouwmeester, die iets niet voorzien heeft in zijn plannen.

Mijn kleine voeten, dit klein figuurtje, dat draagt al die kleine, vreemde dingen van zoover. Kan dat iets anders doen dan eeren en bewonderen dit reuzige? Heb ik mij niet vergist? Zoo sterk die steenen wereldkoning. Wat ben ik hier?

Zou het niet werkelijk goed zijn? Ik heb dit niet geweten. Zoo subliem. Zou dit niet goed zijn?

Mijn eerbied wil opleven. Het kindgevoel van kleinzijn en vereeren. Ik herinner mij van lang geleden, de vrees voor de stad, het ontzag, het vernederd voelen. [ 190 ]Zou ik niet moeten buigen? Zou ik niet mogen opzien in bewondering, in liefde?


Zijn dan de menschen van mijn land de grofste, leelijkste van de wereld? Waarom zie ik van vreemden hun deugden ’t eerst? Is dat omdat wij meer lijden door ’t kwaad van hen, aan wie wij ’t meest gehecht zijn?


Over alle menschen was het licht mijner goedheid. Ach! mocht het zoo zijn, mocht ik het gelooven dat zij allen zoo goed waren als ik.


De zon scheen in de vlakke straten, scheen op mijn harden, makkelijken weg. De menschen in hun vreugde, in hun vroolijk bezig zijn, gingen ook daarop, links en rechts. De straat vlak en makkelijk. Ik deed mee.

De zonwarmte aangenaam. Maar ook de schaduwen aangenaam, frisch in den warmen morgen. Beurtelings het heete heldere, en dan het kille, frissche. De koelheid die uit de donkere winkels woei. Daarin de vreemde geuren, de prikkelende, kruiïge — en de keldergeuren, slapnat, als een natte doek. Alles goed, want deze wereld zoo nieuw en vreemd, en de zomermorgen zoo warm en lustig. Mijn voeten, — tak — tak — op de harde straat, vlug, veerkrachtig.

[ 191 ]Een opwinding, door het bedrijvige leven dier goede menschen. Een geluksbedwelming, door het zien van mij sympatieke oogen, van mij aangename gebaren. Een verrukking bij het ondergaan eener kleine vriendelijkheid, het bijwonen eener kleine behulpzaamheid. Een geestdriftige neiging tot meedoen, tot vooral niet storen deze mooie broederlijkheid, tot dankbaar helpen aan dit gelukkig, liefdevol samenleven.

Een verlangen tot hen te behooren, opgenomen te worden in hun wereld, gelijkwillende, gelijkberechtigde. Een inspannen tot zorgvolle voorkomendheid, tot blije gedienstigheid, beleefdheid, deelneming.

Zooals ik wel een lief, zachtzinnig kind heb zien doen dat moest kennismaken met een kring van nieuwe kameraadjes.


Maar de lichten-reien ontvlamden in de schemering. De stad werd zwart, vol brandend, rommelend gewoel. Haar leven werd sterker, dichter, meer in elkaar. Naarmate het intenser werd, liet het mij meer alleen. Ik werd moe, er kwam een angst voor groot teleurstellen, een beklemmend zich vreemd gevoelen. Het wil mij niet.

In mijn moeheid nog een erbarmelijk mee-willen-doen met de stijgende opwinding, als een achterblijver bij een grooten zegetocht. Rennen door de lange lichten-reien, die inbuigen als guirlanden met de daling [ 192 ]der straten, door het gerol en traag gestroom van donkere wagens en menschen, in het eindeloos schuifelgerucht der voeten, in het eindeloos geroffel, het hoevengeklop.

De verlatenheid grooter en grooter, tot een nijpende desolatie. Eenzaam was ik, dorstend in een leven-woestijn. Ik zocht het donker en de stilte — zooals het arme, goedige kind dat zijn ingespannen vriendelijk doen onbeantwoord ziet, zal gaan huilen in een hoekje.


Er spraken mij menschen toe, vrouwen, met vertrouwelijk geluid. En dit was om te rillen, spookachtig door het weten van de leugen. Als in de dorre woestijn het zien van water, dat gezichtsbedrog is.


Ik poogde dan wel vroolijk te antwoorden, luchtig afwijzend, niet onvriendelijk — zooals ik wist dat hier natuurlijk was. Maar het was stug en links, door mijn nerveuze somberheid — en het voelde hopeloos droef.

Toen kwam een stem, die was heel anders. Die klonk dóór tot mijn ernst. Een zacht geluid, néér in zware ellende, dat met een diep-beklagelijk willen, zich ophief tot plichtmatig vroolijk zijn.

Vlak vóór mij, recht mij tegenover, een donkere figuur, wachtend, zich aanbiedend, arm, mager lijfje in dik, vormeloos kleed, het witte naakt der voetjes onderuit. Het bleeke hoofdje onder jong, ruig kroezend haar, [ 193 ]dik, donkerglanzend. Doodsomber, zielsmoe staan, met angstig onderworpen wachten. — Zal hij ’t doen? — Het kleed was zwart, glimmend zwart bont.


Geraakt door een zacht door mijn leden tintelend vertrouwen, van ouds herinnerd, Marjon’s hand, lichtte ik mijn hand op — en ik streek het zware haar weg van voor haar oogen.

Groote, donkere oogen met een vlakke, weeke zachtzinnigheid. Zachte, bruin-fluweelen bloemen, te groot gegroeid in eeuwige schemering van pijn. Goedheid voor lichte goedheid bestemd, maar aldoor zoekend in nacht, aldoor verwonderd dat er niet anders dan nacht is. Een klein, fijn willen, heel week en teer — dat maar niet dood kon gaan onder groote hardheden en scherpheden, en nu nog blijft, beklagelijk verfrommeld en geknoeid. Oogen van een zieke, jarenlang door pijn getergd, met in zich nog maar éen idée: dat zij niet knorrig mag zijn. Oogen van een goeie, bangelijke moeder met een gemeenen zoon die haar slaat.

Een doen als ’t mijne niet gewend, zag zij met een uitgeputte onzekerheid, tot welke der twee alleen-verwachte dingen dit behoorde: aannemen of verwerpen. Een glimlach, om het als een grap te nemen, hartverscheurend opzettelijk, onder het ernstig, ongeduldig zien naar wat het zou beduiden.

[ 194 ]In mijn rees een devoot en intiem erbarmen, zoo sterk, zoo excessief, — dat ik mij wilde vernederen, klein doen en jong doen — opdat zij zich méér zou gevoelen, in mij herkennen het vriendje.

Maar daarvan begreep zij niets, en hare oogen namen het koud en onderworpen aan, een toestemming. En zij ging naast mij voort, stil en ernstig, op zich nemend het bekende en bittere, haastiglijk, naar haar plicht.

Toen spraken wij, in de vreemde taal. Het was nagenoeg aldus:

— »Zeg, je moet mij wel begrijpen. Ik wil niet wat je denkt.« —

Zij stilstaan, wat verschrikt, wantrouwend.

— »Wat dan, vertrouw je mij niet?« —

Ik haastig: — »O jawel! jawel! — maar kijk! — dit wil ik niet. — Ik wil iet anders van je.« —

Zij schuw, weifelend voortgaand, naar mij ziend, als zoekend in haar ervaringen.

— »Kom, wat meen je toch? Wees lief en ga mee.« —

Maar ik: — »Je moet mij vertrouwen. Ik ben heel ongelukkig.« —

Zachter haar oogen, wat verbaasd: — »Zeg dan. Ik kan je toch niet helpen?« —

— »Ja, jij juist wel. Kijk mij nog eens aan. Je hebt zulke zachte oogen.« —

[ 195 ]— »Vin je ’t ook? — mijn vrienden zeggen ’t ook. ’t Zou mijn geluk zijn, zeiden ze. Maar ’t gaat niet best. Ik ben te mager, en zoo zwak.« —

En uit de gekunstelde hoogte daalde de teere stem, met een aandoenlijk en bekoorlijk buigen, tot de diepte van intieme zorg.

Toen weer op eens: — »Maar wat wil je dan? Kom mee. Je zult zien. Ik kan heel lief zijn.« —

Ik, heel zacht: — »Neen! neen! — begrijp mij dan. Ik wil wel met je gaan. Maar ik wil niet wat je aan zooveel anderen geeft.« —

— »Wat ben je raar?« — Toen, met een arm opleven van een beetje trots; — »O je vind me te arm en te min.« —

— »Neen — neen — ik vind je te goed. Ik wil dat goede van je, dat juist, wat je aan niemand anders geeft.« —


Toen opende zich het kleine, weeke hart. Zij ging schreien. En ik, al wereldwijs genoeg, om dit niet te verwachten, zag er verbaasd op neer, als op een wonder.

’t Zeldzame van dit ongedacht succes maakte de groote wereld om mij weer mooi, rijk van geheimen, de stad het vreemde tooverland, waar alles anders is en mooier. De donkere zomernachtlucht daarover, ook over mij, vol goedheid ongekend, vol zoete [ 196 ]vertrouwelijkheid. Ik begon rustiger te voelen en te huis.


Als mijn wijding, als mijn opname en erkenning in dit vreemde land, was deze kleine triomf van liefde. Bijna trotsch schreed ik nu door de menschen, als op een kinderfeest een verlegen knaapje, dat óók een meisje vond. Mijn arm op den schouder van dit schamele kind. Dit kleine, zoo raar en snel gewonnen vonkje van vertrouwen, een glanzend licht in de groote, donkere stad, een steun in mijn onzekerheid, verbond en verzoening met het wreede, vreemde leven.


Een geestdriftig offervaardig-zijn voor deze kleine affectie, — daar ik herkende mijnen hoogsten aard. Plotseling mij sterk voelen, onverschillig voor den schijn. Onveranderd in houding, mijn arm op haar, niet-beschermend, maar als gelijke, wendde ik de lichte volle straten in, met het schamele, verbaasde kind. Uitdagend zelf-tevreden.


Ik zag haar ziek en moe en zeer hulpbehoevend. Toen ging ik mede naar haar donker huis. Iets leidde mij, zooals een lichtvonk vóórzweeft in donkere wildernis. Dik duister, en ruige, kille steenen en klamme kelderlueht. Mijn ziel trots torschend den vuilen, belachelijken schijn, — en de prikkelende dreiging van misleiding en gevaar.

[ 197 ]Maar ’t arme kamerke was klein en vroom, en nam mij veilig op, als met intiem verwachten, dankbaar dat ik kwam. Ik zat neer, — terwijl zij slapen ging, — als een van ver pas thuisgekomen broer, met kleine, blije vragen, met rustig-makend klein gepraat, met zorgvol zacht beloven. Toen voelde ik, voor ’t eerst, voor ’t eerst in langen langen langen tijd, al mijn daden groot en geenszins meer belachlijk.


En toen zij lag, sprak ze met het zachte, hooge stemmetje van een ziek kind. Druk, als in óvermoeheid.

— »En waarom doe je zoo? Waarom ben je nu zoo? — God, ik ben toch maar een arm, vuil schaap. Wat kun je daaraan hebben. Kom je van ver? En zijn daar alle menschen zoo goed? — Hier zijn de menschen zoo goed niet. Je bent een engel. Hier is niemand zoo, — niemand — niemand — niemand.« —

En toen, na wat zwijgend kijken, haastig, angstig: — »Zul je weerom komen? — Zul je gauw weerom komen? — En zul je mij geen geld geven als je weggaat. — Je mag me geen geld geven als je weggaat.« —

Ik kuste haar. En toen ik buiten kwam, in den nacht, lag de geweldige stad, als een getemd beest, machteloos, vernederd.

 

 
[ 198 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXII.

 

In den den laten slaap, den na-slaap in den morgen, die komt als het licht er al is, — na het zware, dikke rusten van den nacht, een heel lichte, veder-lichte, heffende sluimering, een fluweelige betoovering, streelend alle leden en schoon-verlichtend de ziel.

Daarin ik weelde-vol levend, helder ziende en hoorende, als wedergeboren. In al het geziene, in al het gehoorde, ook heel klein, ook eenvoudig en thans niets-beduidend lijkend, was rijpe vreugde.

Vreemd, in breede couliessen, vóór mij het vreemde bosch. Daarin al het niet-zichtbare schoon der vreemdheid, de bekoring van ver, nieuw land. Een gelig zandpad. Een kleine, heldere vijver. Ik aan den oever geknield, tuurde daarin, lang, in dit doen gelukkig. Kleine roode vischjes schoten snel weg, woelden zich onder, in ’t gele zand.

Maar ik was door ’t bosch gegaan, nu aan den rand. En een wijd prospekt, een immens dal, [ 199 ]neerglooiend in ontzachelijke, vrede-volle verte. Kalm lag een groot meer te blikkeren, diep beneden. De manesikkel fijn en scherp, steil en stil te deinen op het horizon-nevelzwart. Rondom de zaligheid van ruimte.

Langzaam namen mijne oogen alles, als visioen geweten, maar toch alles scherp en vast en werkelijk gezien. Dáár waren alle bladeren, — dáár streken weg de golfjes van het meer — en dáár, dáár stond de helle maan in ’t luchtdiep, stijfscherp, die wil pijnlijk peinzen, niet bewegen. Een groot, duidelijk geluk, omdat dit zóó schoone niet veranderde, omdat het niet was in mij, maar vóór mij, omdat ik het niet dacht, maar zag. Tevens een klein berekenen, dat ik zooveel bladeren en dingen niet bedenken kon, allen op hunne plaats.

Toen wilde ik de ruimte, en ik wilde het hoog-zijn, vrij-zijn, het breed-omvatten, het in wijde liefde alom neerzien op deze wereld. En naar mijn willen steeg ik op, mijne armen wijd, de ruimte dronk ik, ik was ruimte en hoogheid. Het schoone onder mij, steden en kerken, bladeren en water, leefde door mijne maatlooze liefde.


Toen waren er klanken en een hooge Dom. Een donker steenbouwsel, zóó geweldig, dat het omhoog zich plomp kromde door àl te machtig omhoog-willen.

Zijne schaduw was rondom, donker op den grond.

[ 200 ]Maar daarboven ik, wijd-uit zwevend. Ik zag het kleine, kleurige licht daarbinnen, — oranje-glans, bloedkleurig gefonkel, en lijnscherp, wit en blauw juweelgeschitter.

Ik wist, maar zag hem niet, een koning was daarbinnen, een klagend koning, o, een luidjammerklagend koning. En zijn stem galmde verscheurend op, luid menschengeklag, zeggend, groote smart zeggend, door de enkel-schoone, hemelsch-rustige orgelklanken, die vol-rondend zongen, lof en schoonheid.


En ik was die koning, en ik was die orgelklank, en ik was de schoonheid.

Het was een groot instrument vóór mij, breed met vele snaren. En mijn handen grepen daarin met volle grepen en dat was al wat daar gehoord werd, zang en klacht en volle orgelklank.

En ik werd niet moede, mijne kracht was zaligheid, het ongeloofelijke begaf mij niet.

En diep, tot nooit bereikte verte, mocht ik doorgronden de macht en heerlijkheid van mijnen Wil.

 

 
[ 201 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXIII.

 

Begeef mij niet! Begeef mij niet! laat mij niet voelen zoo rampzalig verlaten.

Mijne verlatenheid is zoo groot. Weet mijne zwakheid. Laat Uwe nacht die mij verreinen zal, mij niet verdooven.

Laat mij niet voelen of mijn weeke, teedere ziel verschrompelen en verkleumen moet voor Uwen kouden, zwarten blik.

Ik ben toch maar een zwak menschenkind, als een teer vogeltje.

Mij dorst toch ook naar het klein-gelukkig lachen, naar het klein-zachtjes zalig zijn door eene lieve, zwijgende aanwezigheid.

Mij dorst gedurig naar het bij mij weten van ’t innigst verwante. Mij hongert naar het zoete brood der stille liefdestem. Het kleine praten dat geen liefde zegt, maar liefde merken laat, als kleurloos glazen venstertjes voor schoone verten.

[ 202 ]Ik huiver toch en voel of ik dood zal gaan, als om mij wegwijkt de warme, zachte mantel eener albegrijpende mensch-vertrouwelijkheid.

Ik huiver en wil mij aandringen bij een lieven, zachten makker — waar wij zoo alleen zijn in groot-duister, in eeuwigheid.

Gij zult mij dooden, weet het wel, als Gij mij van dit al ontdoet.

Want ik ben een zwak lijf, dat gekoesterd wil wezen, in warm-menschelijke sensaties.

Ik ben een behoeftige, een krachtelooze, ik behoef het voedsel van ’t wereldmooi, het klein menschenmooi.

Een klein vlammetje, moeielijk zuigend de schamele brandstof op. De gansche sterkte van Uwen adem zou mij dooven, niet aanblazen.

Zijn er geen sterken, die den nacht weerstaan? Geen vuren die de storm aanwakkert, — die het duister breken en de koude uit eigen kracht.

Waartoe laat Gij mij dit doen? Ik zal versmachten in dit woeste, sterven in dit ledig, vergaan in dezen scherpen ijsnacht. En wat zal er dan van mijnen arbeid worden?

Want die heb ik ontvangen en zoo lief-gekregen. Zult gij mij schatten geven om die te rooven, kinderen om die te dooden?

[ 203 ]Ik ben zoo bang en zoo moe. Mijn verlatenheid is zoo groot.

Ik voel de taak op mijne handen, zoo zwaar, zoo ongelijkbaar teer. Hoe zal ik iets volbrengen, iets beheerschen zonder U?

Maar Gij zijt stom en verborgen, schrikkelijk, vol geheim.


Toen, in die voorbije dagen, die ik nu herdenk, wilde ik al leven in den nacht, maar zonder U.

Eer ik ’t wist, was ik neergezweefd, langzaam dolend uit mijn ijle hoogte, recht en langzaam weer neer, als door attractie onvermijdbaar, naar het warme, zachte menschleven.

Als het gepluisde zaadje uit hooge windruimten, recht en langzaam neerzijgt in de stille lucht, op de lauwe, vochte aard, weifelend, dan zich hechtend.

En de kleine wortelen ontkiemden en vatten stil het voedende, en in de koestering plooiden nu ras de sierlijke blaadjes uit, na lang geduld gelukkig, doende naar hunnen aard.


Het morgenlicht vond mij blij, dankbaar dat de wereld veranderd was, weer van mooi vervuld.

In de stad was het Zondag, met een hard, koud klaterlicht over de daken en straten.

Het was het Zondag-licht eener stad, mij niet nieuw. [ 204 ]Het was de droge, heldere zomerzondag, — de stijve, strakke zonplekken op groote, stugge, banaal-verlichte gebouwen. En het saaie, het hatelijk, burgerlijk saaie over alles, men weet niet waardoor.

De lieden wandelden, de wind woei hard en droog, stof-slepend over dorre, vage straten — de lucht onmeedoogend klaar, dat tegen u aansloeg het blank der huizenblokken in het ver verschiet.

Dit nu doodde een betoovering. Dit brak de macht der mysterieuze vreemdheid. Dit vernietigde als mijn laatst ontzag.

Ik zag nu in ’t hart van den wereld-reus, die gister mij beangstte, imposant als een baarlijke God voor mijn verschrikt gezicht — de kleine welbekende saaiheid, het ridicuul banale licht van thuis, — het was hier óók al als in moeders huis, op Zondag-morgen, — de koffie geurde in de stille kamer, de grijze uren waren leeg, het zonschijnen buiten glad en stijf, de vreugde mijner vrijheid in ’t saaie licht bevroren.

Haast om meewarig te voelen, die kolos, in zijn geweldig majesteits-vertoon, zoo klein-gewoon, zoo schraal-burgerlijk.


Maar daaruit hief ik mijn trots te rijker. Ik, kleine vreemde, was hier niet gewoon. Ver was mijn doen van al dit hier gebeuren.

[ 205 ]Een thuis had ik hier, een recht wonderlijk thuis. Hoog hangend in de grauwe, groezelige muren, in ’t hart van rommel en misère, een klein vierkant verblijfje.

Met welgevallen in ’t bedenken, als een bij hangt over een honigbloem, toefde ik in ’t gaan daarheen, Mij voorbereidend in het leege leven hier, voor het rijke zijn zoo straks, kocht ik bloemen en vruchten.


En in de volle, armoedige verwarring van het nauw en schemerig vertrekje schitterde een vreemde weelde. De steen-vloer rijk dofrood, rondom het bruin van dorre bloemen, en veel allerhande kleins, wit en rose — zoo kleine dingetjes en povere versierseltjes van ’t eenzaam bezig-zijn en zich den langen, droeven tijd verdrijven van dit zachtzinnig kind.

En een overstelpend weemoedige geur, lauw en zwaar, van dorre bloemen en van kinder-ziekzijn, en giftig zoet, van sigaretten-tabak.

En daarin de vlaag mijner teederheid, de viooltjesgeur, de blauwe viooltjes die ik bracht.

Bruin en blauw. Bruin en blauw. Rijk schoon van in zwoele, walgzoete misère, heerlijk-zuivere teederheid.

Ik zat aan haar bed en praatte, ik was licht-gekleed en zonderling gelukkig.


Zij vroeg, en vroeg en verhaalde veel, met druk en [ 206 ]klagelijk-monotoon vertellen. Maar mij verveelde niet het zeurig-droef uitklagen, ik lachte niet om het arme kleine mooi-gedenk van dit verlaten zieltje. Veel engeltjes, met bloemen in het haar, ’s nachts om haar bed, en in een blauw-en-gouden jurk Maria, de goede, en God zelf, de lieve Vader, heelemaal licht, haar zeggend, dat ze spoedig dood zou gaan.

En toen: — »Maar zeg mij nu — Waarom wil u niet wat alle mannen willen? Zoo was er geen een. Zoo lang ik mij heugen kan. Van toen ik veertien was, ik ben nu zeventien. Mijn broer wilde het en mijn vader wilde het. Daarom ben ik weggeloopen van huis. Niemand heeft gedaan als u — Hoe komt dat? —

En ik: — »O hoe erg. Dat is heel erg. Dat is verschrikkelijk…

En zij: — »Waarom is het zoo erg? Het is nu eenmaal zoo. Maar u doet zoo anders. Is u getrouwd?

En ik: — »Neen, ik ben niet getrouwd. Maar ik vind dit alles vuil en slecht.

En zij: — »O dat begrijp ik niet. Maar ik vind het toch mooi. — Ja, het is zeker veel beter dan de menschen hier. Heeft u nooit, nooit een vrouw liefgehad?« —

En ik: — »Ja, juist daarom.« —

En zij: — »En hield die vrouw ook van u. O wat zou ik u liefhebben, als ik van u houden mocht. Ik [ 207 ]zou je recht lief hebben, wat zou ik je liefhebben.« —

En ik: — »Wel, ik houd van je, zie je dat niet? Ik wil ook dat je van mij houden zult. Graag, heel graag.« —

En zij: — »Ja, maar dat is heel iets anders. Je wilt mij niet. Ik ben een arm, vuil schaap — een vies, verloopen ding. Je kunt niet van me houden. Je houdt van een mooie, rijke vrouw, die nooit van een man gehouden heeft. Een mooie, jonge vrouw, rijk en rein, heelemaal rein en onschuldig.


Toen was er stilte, want ik vatte dit niet recht. En in wat ik toen zeggen ging was het gedwongene der welsprekendheid, die ’t diepste zelf niet gelooft.

— »Ik hou wèl van je. Ik hou wèl van je. En dit kan. Ik zie dat je goed bent. Ik zie je zoo lief als eenige reine vrouw. Wat geeft het mij of ze je lijf verdorven hebben. Wat raakt het mij wat men met je gedaan heeft. Jij, jij zelf bent toch gebleven wie je waart, nie-waar? Ik heb jou lief, dat van je, wat niemand heeft kunnen bevuilen en bederven. Waarom zou dat niet even mooi zijn in een ziek, bedorven lichaam?

Als je rijk was geweest, een princes, of wat ook, toevallig rijk, toevallig bij andere menschen geboren, je zoudt je niet vergooid hebben, wel? Je zoudt je nooit bedronken hebben, wel? Je zoudt er heerlijk uitzien [ 208 ]met die zachte oogen — en mooi zijn in zachte, glinsterende kleeren — en je zou mij voor dagen opgewonden hebben gemaakt van verrukking, als je maar even wat lang naar me gekeken hadt, of tegen me gesproken — heel goedig en vriendelijk, uit je voorname hoogte. Dan zou ik je rein hebben gevonden en verheven. Door toeval, door toeval. Is dat recht? Neen ik houd van je, ik wil van je houden.

Je bent een lieve vrouw. Je bent een vrouw, Kijk! dat vind ik zóó veel, zóó iets enorms — daar kan geen toeval, geen leven vol vuil en misère, geen brutaliteit, geen mishandeling van mannen iets aan veranderen.«

»Ik wil niet alleen van je houden. Ik wil je vereeren. Ik zie aan je, aan je oogen, aan je handen — dat je lief kunt hebben, zooals de edelste vrouwen liefhebben.

Voel je niet, dat dat heilig in je gebleven is, door al je gemeenheid heen. Als een klein diamantje dat blijft liggen in een afgebrand huis, precies even helder en schitterend. Voel je dat niet?

Dàt wil ik van je hebben. Dàt wil ik van je. En dat is even mooi en even begeerlijk van jou als van een princes.


Ze lag stil te kijken, met groote, geloovige oogen, als een kind dat een sprookje verteld wordt. En ze zei zachtjes: — Mon Dieu! mon Dieu!

[ 209 ]Ik weet nu nog, en ik verwensch het, zooals ik het onnoembaar aantal mijner zwakheden verwensch, dat ik toen ’t gewicht mijner woorden te zwaar voelde voor mijn figuur.

Dat mijn houding en mijn gezicht en mijn bewegingen, de hoogheid mijner taal, hoe ook gewoon gemaakt en ingehouden, niet konden dragen. Dat ik opstond en gedwongen kleine vragen deed. Daar de wereld ons opvoedt in kleinheid — en ons lijf ontwent en onbekwaam maakt vrij en naar behooren te dragen de waardigheid van onze edelste gedachten.


Maar zij vond het alles zeer ernstig en natuurlijk, daar dit haar sprookje was.

En zij zei: — »Nu weet ik het. U is die engel — jij bent die engel, niewaar? — die ik wel altijd wist dat komen zou. Waar ik zoo dikwijls van gedroomd heb. Ik dacht wel dat je zóó komen zou, een mooi, jong man, met bloemen en een licht pak. Nu zal het alles uit zijn. Nu is ’t alles eindelijk gedaan.« —

Toen, na een vage stilte:

— »Nu zal ik je wat vragen — en dan zul je ’t doen, niewaar? — je bent zoo goed. Ik leef eigenlijk nog maar half, weet je, — ik leef op wijn en morfine en tabak, — ik eet niets meer. En ’t zal gauw uit zijn, want ik heb niets meer, en verdien niets meer — en als ik [ 210 ]een uur geen morfine heb lijd ik wreedelijk. Als ik gedurfd had, was ik lang dood. Ik heb al dikwijls aan ’t water gestaan — maar ’t water is zoo griezelig — en ik ben zoo kinderachtig. Ook leek het altijd of ik niet mocht. Maar toen heb ik gedacht — al weken lang — de laatste zes weken wel — als er één kwam, die heel goed was — als hij komt, dan zal ik ’t hem vragen. Dat mag wèl.« —


En ditmaal zat ik roerloos, met wijde oogen strak, ik voelde mijn hand dun en koud worden om haar stille, warme handen.


»Ik heb het alles dikwijls overdacht, de laatste weken, ja! eigenlijk al veel veel langer. En ik heb gedacht, dat het heerlijk zou zijn, het heerlijkste van mijn leven.«

»Er is geen gevaar voor je, en het is geen kwaad. Niemand bekommert zich om me, en de menschen hier in huis vinden me lastig. Ik heb niemand, niemand. Niemand, die er naar vragen zal, niemand die er om huilen zal. Ze komen wel kijken, van hier, als ze denken, dat het gedaan is. Dan valt het ze tegen. Ik wil ook niet naar een hospitaal.

»Het is zoo eenvoudig en gemakkelijk. Het staat alles klaar, dáár. Maar ik heb nooit gedurfd…«

»En ik wist zeker ook, dat het anders gaan zou, en [ 211 ]dat het heerlijk zou zijn, het prettigste van mijn leven. Want kijk! jij moet het heelemaal doen, ik moet je stil laten begaan, ik moet alles heerlijk van jou afwachten. Dat zal goed zijn.«

»En je moet bij mij blijven tot ik heel weg ben. Je moet me nog ééns goed kussen zooals gister avond.«

»En dan moet je me maar stil laten liggen, de rest komt er niet op aan. Dan moet je gauw heengaan en niet meer om me denken en die mooie, lieve rijke vrouw trouwen en heel gelukkig zijn.« —


Ritselend hieven zich de stille woorden, en gleden in, gleden in, in mijn innerlijkste ziel, als snelle slangen, spits-lenig, gluipend snel.

Het was een zoet gevoel, een angstig, akelig, innig heerlijk zoet gevoel, om te huiveren, om te schreien, om te lachen — een prikkelend zoet gevoel inwendig, als woelend gekrioel, dier diep-intieme woorden inwendig, kittelend, vleistreelend zacht, van binnen, van binnen.

Het was een heel oud gevoel. Zoo bekend, o maar zoo vreeselijk bekend.

De oudste herinnering uit neveligen kindertijd. Plotseling weer bij mij, weer terug, als ware sinds geen tijd verloopen, het oudste visioen uit de volstrekt eenzame in-zich-beslotenheid van het kind-zijn. Droom van [ 212 ]eindelooze liefde — en als toppunt, als uiterst heil van vertrouwelijkheid, het mij vragen om doodmaken.


Heel stil zittend, mijn leden star, tinteling in de vingertoppen, overzag ik snel mijne gedachten. Als zocht ik het kwaad, dat ik wist niet te zullen vinden. Ik zou niet vinden dan mooi hierin, wist ik, vreesde ik, —— niets anders dan verstand en goedheid.

Maar ik vreesde, ik vreesde, — ik voelde schrik in mijn leden en ontzetting in mijn adem. Als een dier, dat een roofdier ruikt, voelt zijn nabijheid.

Ik voelde het mij overkruipen met een griezelig wellustgevoel — langs mijne voeten op, als zwarte, gladde slangen. Ik voelde het over mij komen, — als in versteening — wetend, dat ik verloren zou zijn na nog één oogenblik.

Tot ik het brak, met ééne sterke, langzame, welbeheerschte poging.

Als volgende het roepen van een vreemde stem, opstaande ging ik sprakeloos heen, zooals ik dat meer doe.

 

 
[ 213 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXIV.

 

Ach! hoe stil is nu mijne ziel. Dit is lang zoo niet geweest. De begeerten zwijgen en de angsten zwijgen. Ik weet de wereld, maar ik ben midden in haar rustig, vrij-zwevend. Van hare beroeringen nu weder gansch verlost.

Met kalme kracht houdt nu mijn wil, mijn heiligst Ik, te samen zoo lichaam als ziel. In mijn rijk, ’t rijk van mijn wezen is orde, is vrede.

En als een heldere menschenstem in een groot, hoog woud op herfst-namiddag, waar het in alle volmaaktheid stil en in onbegrensde verten eenzaam is, hoor ik haar koninklijken zang, zooals die toen was, maar nu vrij en door geen uiterlijk gerucht belemmerd.

Rees Marjon’s zang aldus:


»Ben je gekomen, mijn Lief, ben je dan nu toch gekomen?«

»Heb je het dan toch gehoord, dat ik zoo riep?.«

[ 214 ]»Zijn de zwarte uren gespleten, is het goudlicht ingestroomd, naar alle zijden?«

»O waren mijne handen niet zacht, mijn Lief, was er niet zoelte en geurigheid om mij heen, en was het niet wèl rusten in de holte van mijnen schouder? O jij lief begeerlijk hoofd.«

»Weet je het nu? Is dit nu door je groote hart begrepen?«

»Neen, Gods zegen is niet te vinden, dan het gelaat in de plooien van mijn kleed.«

»O de warm-vertrouwelijke geur!«

»In mijne armen alleen maar, is te vinden het onwankelbare, het nooit begevende.«

»Uit mijne oogen alleen maar, licht de dag die niet door uren wordt gebroken.«


»Maar mijn roepen is niet recht verstaan. Luister, het is aldus.«

»Neem van de droefste niet de droefste dagen. Bekort den zwaarsten dag niet. Dit is niet van mij.«

»Onthoud den armste ook het bitterste brood der tijden niet. De bitterheid is des duivels, maar het voedsel is van mij.

»De droefheid is des duivels, maar de dagen zijn Engelen Gods.«

»En het kwade zijn de doornen en rotsen van den [ 215 ]weg, maar de weg leidt dichter tot wat allen lieven.«

»En zoo wie doodt de dagen, en neerligt op den weg en weigert het brood, die geeft de verwinning aan het booze.«

»En dit was het wellust-streelen — en dit was mijn angstig geschrei.« —

»Om jou, mijn schat, dien ik niet verliezen wil en liefheb om aller zaligheid wille.«

»En die nu toch gekomen is. O, dat je gekomen bent! dat je gekomen bent! dat ik je zachte oogen heb gezien!« —


Het schoon geluid heeft aangelokt al mijne daden. Maar ik zag het in onzekerheid, peinzend over beiden.

 

 
[ 216 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXV.

 

Toen ben ik toch teruggekeerd, natuurlijk, toen ik in mij voelde triomf en rust.

Hoewel niet wetend, zooals nu, in woorden, wat dit al beduidde, gaf ik mijn woorden van liefde en mijn daden van troost met groote zekerheid, die toch niet van mij was.

Maar zij was zoo goed en zoo gedwee, dat zij zonder twijfelen of morren, als uit mijn handen aannam het pijn-leven dat ik haar een noodigheid noemde.


En ik ging door de straten verheerlijkt, en ik stond onder de menschen verheerlijkt en ik deed mijn werk geduldig zacht verheerlijkt — door deze kleine, onbekende, eenzaam in het donkere, maar sterk en gestadig stralende vonk van zuivere vereering.

Dit is niet ijdelheid, dit is opvlammende deugd, een zegen.

Zij zag in mij een heilige, — en zoo deed zij mij [ 217 ]begeeren het te zijn. Zij deed mij meer en beter dan ik haar.


Nooit te voren had ik de heete, zoete pijn gevoeld, het hart vaneenrijtend met teedere vingers, zoo verrukkelijk lief en zoo scherp toch — als toen ik weg moest gaan, en dat zei, — en haar bleek, kalm gezichtje met een groot en eenvoudig gebaar neerboog van mij aanstaren tot een geluidloos snikken in het linnen, wit en zacht.

Haar hoofd voorover in het bed-linnen, zacht. En ik op eenmaal begrijpen, wat ik zoo nooit gedacht had, dat dit heel erg voor haar was, dat ik een liefde en een heerlijkheid voor haar was, dat ik had doen blij zijn en ik had doen schreien, dat ik zaligheid had gegeven en genomen.


En ik had zelfverwijt en woede, dat ik niet bleef, en iets ter wereld hooger had gesteld dan dit. Want mijn mededoogen enkel, niet haar veel grootere affectie had ik bedacht. Maar zij nam mij dit zachtzinniglijk af, en sprak nog in haar goedigheid:

— »Ga maar gerust. Ik ben nu geholpen. Nu kan ik wel verder alleen. Het komt nu alles toch van jou. Narigheid verder en sterven. Ik weet nu hoe, en het is goed. Wees niet bang voor me. Ik blijf nu voortaan [ 218 ]hier en mijn deur gesloten. Ik ben nu van jou. En ik weet den tijd al, dat ik sterven ga. Het is niet lang. Het is mij van nacht gezeid. En ik beloof, je, na mijn dood terstond, zal ik je verschijnen, als licht. Dan zal je ’t weten, dat je niet om mij hoeft te denken meer. Is dat goed?

Dit lieve heeft mij bleek gemaakt en sprakeloos. Het heeft mij doen voelen als een gehuldigd priester, die zijnen God niet gelooft, als een gekroonde koning, die zich ziek weet en onwaardig, vol heimelijk kwaad.

Want haar vereering vond ik mooier dan mijn erbarmen en te slecht beantwoord.

Met ongedacht groot verdriet verliet ik haar.

En het zacht geluid der stem volgde mij en gaf mij tranen, tranen. Als in vernedering boog ik weg, als in schaamte, voor het beeld van mijzelf, dat zij gezien had. En haar rekende ik nu de schoonste en gelukkigste van ons beiden.


Maar het zijn niet mijn overleggingen, noch mijne opwellingen, noch de lichtwisseling der oogenblikken, die mijn daden-leven hebben geformeerd.

Nu van verre beziend erken ik eenen Leider in mij, dien ik niet kende maar altijd wel hevig te kennen verlangde, en die, ook waar ik dacht het zelf te doen, het [ 219 ]schip mijns levens richtte. En vaak verschrikte mij de onverwachte wending, vreemde aan eigen boord.


Ja, dit is het en zeer verwonderlijk is het. Ik die weet en zie, en mijzelf meen te kennen en meen de meester te zijn, ik ben noch de besturende, noch de bevelende. Ik ben een vreemde.

Verwonderd heb ik gestaan voor de daden van dit eigen lichaam, zoekend wie dit zoo bestiert — wie dit zoo beveelt — wie hier zooveel wijzer en machtiger is dan ik.

Neen, ik ben Ik niet, die onzichtbaar heerscht. Ik ben niet die bevel voert, maar de onwetende reiziger, die wel zal doen, wien het geraden is, te zoeken de vriendschap, te doorgronden de wijsheid, te doen naar het welbehagen van hem die de zeeën kent en de stroomingen.

En zoo ook komen deze woorden. En zoo kan het zijn, dat ik, arme, ze aanzie als wonderlijke leugens.

En zoo is het dat ik, arme, geslagen word met zware neerslachtigheid en scherpe zelfverachting, zoo ik wel rusten wil en onbezorgd zijn, moe van dezen arbeid.

Maar mijn eenig welzijn is in den deemoed, in den onderworpen ijver van mijn geringer Ik. Zoo het zelf dat zichzelf ziet, zich onafhankelijk waant en wil [ 220 ]beheeren naar zijn eigen wijsheid, zoo zal er wel weinig behouden blijven. Want dit is een gebrekkige wijsheid.

En om dieper te verstaan mijn eigen doen moest ik lang kennen des levens duisterste.

Het leven is zoo verschrikkelijk duister, zoo afschuwelijk duister nu.

En niet waar lijden de geplaagde lichamen, niet nog waar de duizenden verpletterd worden en verstikt in den vervaarlijken groei van het menschengeslacht.

Niet waar sterk en levendig geleden wordt, waar pijn doet krimpen en honger doet haten en dooden.

Maar daar waar de zielen langzaam aan verdorren, — waar de levende geest verschrompelt en versuft — waar de heilige schoonheid ligt te sterven in gore verwaarloozing, in duffe vunzige vervuiling.

Ik heb geschreid om mijn medemenschen, om hun namelooze ellende heb ik de vuisten saamgeknepen en gesnikt in den nacht. Maar niet om de zieken en niet om de hongerigen en niet om wie koude leden of vermoeienis of pijn.

Want het vreeselijkste kwaad dat is het wezenlooze, het niet-gevoelde kwaad, het doffe, het dorre, het saaie.

De waarachtige hel dezer menschen is niet het brandende vuur.

Onze hel, onze hel is een novembermiddag om drie uur, in een burger-stads-achterkamer, die uitziet op een [ 221 ]klein tuintje met twee in stroo gepakte stamrozen en een leeg kippenhok — en binnen witte gordijnen en een glimmende tafel en beeldjes op den schoorsteen, — en een lucht naar kool, — en een vergulde pendule die een man komt nazien.


Ik zou waarlijk verlangen naar de donkere grotten der hel, en de prachtige vuurtongen en den feilen gloed, die brandt, die brandt en doet gillen, die gevoeld wordt, eeuwig gevoeld — maar sterk en verschrikkelijk gevoeld.


Wat is dit in het leven, dat mij zoo radeloos verschrikt? Wat wil dit zeggen?


Ik weet niet. Ik, die onderga dit bont zinnenleven weet niet. Mij wordt gezegd en ik rangschik het gezegde.

Mijn hooger zelf zoekt God. En ik sta angstig en geduldig, schreiend of verrukt, gereed, immer gereed. Ik zie niet en kan weinig begrijpen, maar ik vermoed de geweldige worsteling diep in mij, ik voel het als een zachten weerschijn der innerlijke bewegingen, de lust en de somberte, de spijt en de wijding.

En ik weet mij de dienaar en het kind des innerlijken Zelfs, de afhankelijke en de helpende, — die zich verheugen moet zooals een hond blij is met zijn meester, om het onbegrepen geluk — en die pijn moet voelen [ 222 ]zonder andere reden dan dat zijn meester lijdt. En die altijd gereed moet zijn, in vlijt en in liefde.

En aleer ik dit zoo begrepen heb, was mijn leven een gestadige verwarring, een dichte verwikkeling.


Zie, in de dingen die ik noemde, de saaie, dorre dingen van reuk en zien, — waar is daar het kwaad? Hoe kan ik daarin weten het eminent en uiteraard booze en verderfelijke? Toch weet ik het. En geen wijsheid van aardgeborenen kan het mij te niet doen.


Als lafheid heb ik mij aangerekend de schuw om het pijnleven te ontnemen aan haar, een bijna stervend mensch. Toch wist ik mij niet laf.

Als gril heb ik gedacht mijn afkeer van het vuile, dat van ons lijf is, en door mijn weten nietig werd geacht. Maar het was gril noch bangigheid. En opdat ik sterk zou voelen de hooge waarde, het massieve zijn, van wat een flauwe weerzin scheen, zijn mij nog droever dingen gebeurd.


O, nu, onder dit schrijven, hoe is mijn geest bevrijd! Hoe kan ik allen toeroepen: geloof dit, want dit zegt een betere dan gij of ik.


Ik heb gestaan in een groote kamer. Daar was Dood, [ 223 ]enkel Dood, — maar zonder wijding. Het was alles koel-verwonnen.

Uit de sensaties was al het warme en levende verdord. De gevoelens van het leven, van het menschenleven waren verdord.

Op de koele grauw-blauwe steenen droop het doode bloed, — in breede kring-spatten. Maar het was niet bloed.

De bange stank sloeg tegen, de afgrijselijke. Maar het afgrijzen bleekte weg, zeeg weg — het werd een reuk, om ’t even.


En het lag daar in vele stukken, de breede ruimte vol, het afzichtelijke. De rompen, de koppen, de leden. Heel even nog akelige reminiscens van leven, in een starre houding, een sombere vorm, akelig bizar — maar dan enkel vuil — onkenbaar — wezenloos.

Maar het was niet vuil — het was niet akelig — het was niet van het leven. Het waren een menigte dingen in hun kleur — in het dofroode — en wasgele — en bruinzwarte — en hier en daar nog teer om van te schreien blanke, in kil-wit licht uit naakte steenvensters.

Maar ook de kleuren waren niet — het was slechts wat gekend moest wezen, een bezigheid.


En de menschen bewogen zich er over, de zwarte, [ 224 ]drukke, sprekende. Ze bewogen zich er over — als vliegen. Gaande heen en weer, — in groepen, als gehecht aan die gruwelijke dingen — doende in bedaard, klein bewegen. En een gegons om hen heen, bedaard praat-gegons, met klein gelach.

En een blauwige nevel van rook, wat hooger.


En zoo spon zich — over dit doode niet doode, dit akelige, niet akelige, dit vuile niet-vuile — weer een ander gewoon-levend menschenleven met kleine belangen en gering lust en leed, — levend, azend op wat toch eeuwig te schuwen en te mijden is.

En hierbij was ik, peinzend over den vreemden schijn en den strijd der neigingen.


Nu was er in den hoek van het laagdonker breed verblijf een luik. Dat zich opende nu en dan.

Dan stonden daaromheen de zwarte levenden, maar ernstloos, zeer gewoon, — vroolijk in afwachting, gespannen door allernietigste belangen.

En dit vreemde graf, het open luik, gaf dan uit donker-kille kelderruimte de arme dooden op. Zij rezen, men zag niet hoe, langzaam in het vaal-witte licht, tusschen de drukke zwarte menschen, — drie, vier opeen — in hun schamele en zeer erbarmelijke naaktheid, droef en stijf dooreen-gesmakt, jammerlijk geelbleek in [ 225 ]’t vaalwit licht, de maag’re knoken en het afgeleden vleesch — beroofd, gansch beroofd van alle lijfs-bekoring.

En kwamen dan, als iets heel anders, als eene zaak, uit dit vreemde graf en werden toegewezen en verdeeld.


Ik ben niet beter dan zoovelen. Ik heb ook daar gestaan en was niet diep ontroerd. Het was mij niets, een zaak.

En toen Jeanne gestorven was, heb ik, wetend wat gebeuren zou, dit niet vermeden. Wat was er immers tusschen haar, — en dit — dit afzichtelijke — niet eens meer afzichtelijk?

Niet dan de herinnering, die toch is onwezenlijk, niet waar? — een schijn, een bedrog — een ding dat niet is, dat men niet achten moet.

Ik ben niet beter dan zoovelen, mijn naasten. O mijn God, neen. En ik ben niet ten doode verschrikt — niet geweldig ontroerd geweest — maar kalm-peinzend over den vreemden schijn, den strijd der neigingen.


Maar nu toch, bij dit schrijven, is het of ik mijn weerspannige hand moet buigen tot dit schrift met sterk en traag geweld. Of ik mijn weigerenden geest moet neerrukken dat hij toch werken zal, dit weerzin-wekkend werk.

[ 226 ]En nu ’t geschreven staat, voel ik dit als het laagste waartoe mijne gedachte zich immer bukken zal.

En hoe dan waren de daden van dit lichaam wel, die dit alles hebben gedaan?


Gewoonheid is des duivels scherpste zwaard. Daarmee slaat hij, wreed en almachtig, de kinderen van ’t schoon, dat zij droef verbloeden.

Gewend zijn is de ijz’ren boei van ’t booze, die alle heil’ge neigingen ontmachtigt.

Dit zijn de zware, kille zerken die het kwade legt op het stervende leven, dat het niet zien meer zal de lichte zon en niet voelen meer hette noch koude, rampzaligheid noch pijn.

 

 
[ 227 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXVI.

 

»Gij moet lang schreien, mijn kind, dat gij sterk wordt en gelaten.«

»Want gij zijt gevallen in den droefsten en verwoedsten strijd, dien de donkere wereld droeg. En alle vrees moet gij wegdoen, alle leed-vrees. Want leed zal zijn begin en einde van uwen doortocht, en zoo gij de blijheid niet vinden kunt in leed, zult gij ze niet vinden.«

»En dit zal u de meerdere maken van uwe naasten, dat gij het leed niet vreest.«

»Want hun leven is één bangheid voor leed, en dit doet hen verslagen worden.«

»Maar gij moet het leed welgemoed in ’t gelaat zien, en juichende bestrijden. De blijheid, de eenige en voor elk begeerlijke, de vreugd, de goddelijke, — die zal enkel vinden de held, die geenen vijand ontwijkt.«

»En gij moet ook lang bidden, mijn kind, dat gij wijs en bedachtzaam wordt in den strijd.«

[ 228 ]»Dat is: gij moet in lange aandacht doorreizen de landen uws gemoeds, en zoeken den weg van waar het echte Licht straalt, niet het teruggekaatste. Niet om te vinden, dat kunt gij niet, maar om te mijden en niet te dolen.«


»Beklaag uw daden nu niet, mijn jongen, verwerp uzelven niet. Dit is u vergeven, het is zoo zwaar.«

»Het menschengeslacht, dat leven wil, verwoest zichzelven. Maar in u zal het behouden blijven.«

»Maak u vrij. Gij zijt de slaaf van uw geslacht. Gij zijt onder de onreinen, de verworpenen, de geïmmoleerden voor hun geslacht.«

»Al deze slaven liggen in bloed en vuil, en eten den drek, opdat het menschengeslacht behouden blijve.«

»En dit offer is schoon, een glanzend offer. Voor wie het brengt in ootmoed, in geloove, in wijding, in offervaardigheid welgemoed.«

»Want alleen een op ’t allerhoogst gespannen Liefde, een liefde als de genade Gods, kan redden wie zich zoo laat offeren.«

»Maar wie maar even zich afwendt van deze Liefde, kan niet gered worden en valt in duizeling-wekkend diep. Versta dit wel. Want het kwade is alom, donker en diep zonder grenzen, maar tot het Goede is maar ééne fijne lijn.«

[ 229 ]»Versta dit wel. Er zijn niet levingen, gescheiden, afzonderlijk. Er is één Leven dat opgroeit in vele orden. En daar is vóór en achter, omhoog en omlaag, licht en donker, rein en onrein, voor u, in uwen tocht door tijd en ruimte.«

»Doch niets van ’t Leven moogt gij schuwen of verwerpen. Maar gij moet het alles verreinen.«

»Elke daad naar het onreine is een daad terug. Dit is kwaad.«

»Dit is kwaad, dat wil zeggen: het is tegen u. Want het is de Dood, en gij zijt het Leven.«

»Gij weet het zoowel als ik, maar ik zeg het u in woorden, dat gij vastheid zult hebben in uw gedachten.«


»Weifel niet, mijn Liefste, maar zie de kracht en schoonheid uwer neigingen.«

»In allen is het kwade, maar zij zijn allen goed.«

»Kracht en Schoonheid zijn de vleugelen van het Leven. Wat zult gij dan uwe neigingen dooden? Maar gij zult ze allen verreinen.«

»Alleen voor wie ontsteeg uit de lagere orden des Levens, is de dorheid niet. Zijne schoonheid leeft zonder zinnen-leven.«

»Maar voor u en uwe naasten is het zinnenleven lucht en laving. Zoo het ontbrak zoudt gij sterven. [ 230 ]Gij zult het doorstijgen in moedige gerustheid, volgend den weg der schoonheid.«


»Het rechte wezen van des Levens bewegen heet ik Liefde. Dit woord moet gij heilig houden, en niet aanwenden tenzij gij ’s Levens stijging ’t zuiverst en innigst voelt.« —

 

 
[ 231 ]

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXVII.

 

Nu kan zich wel lang goed houden mijn geest, die lenig is en taai, door de opvolging van veel smartelijke aandoeningen, alsof er niets gebeurd ware en hij even sterk en frisch als te voren, — zooals een forsch looper onvertraagd blijft doorgaan, door honderd tegenspoeden, niet bespeurend de nadering van het einde zijner krachten, — maar met dat al hoopt zich het doorgestane op, en breekt dan plotseling uit, in een totterdood verlammende vermoeienis.

Ondanks den schijn mijner onkrenkbare sterkte, waarin ik plezier vond mijn trots te stellen, ondanks den schoon gebodenen troost, dien ik aannam maar ter nauwernood recht geloofde, — werd toch dit alles mij wel wat te veel.

Ik heb altijd met gretigheid sterk willen zijn, en ook sterk willen lijken, moeheid verbergend als iets schandelijks. Zoo ook de zielsuitputting, — door dit telkenmale mij ontgeven van wat ik liefst en mooist gevonden [ 232 ]had, — door dit nimmer staken van dien strijd, zoo zwaar vermoeiend, daar hij mij ook tegenover ’t liefste stelde, mij beangstigend dat ik dit sacrifiteerde eenen schijn, — door het aldoor weer wegzinken van de met moeite gegrepene vastheid van liefde in zooveel haat, in aldoor lediger en somberder duisternis. Tot ik zelfs, bij dit in zoo afgrijselijken schijn heenvluchten van de laatste lieve gestalte, kwam te staan voor dien eenen, ouden vijand, groot achter in het leege donker, mijne laatste sterkte bedreigend met wanhoop, dien ik nog nimmer recht geleerd had niet te vreezen, den Dood.

En het werd mij zoowat te moede als eenen sterken en trotschen vechter, die hoewel zich nog krachtig in leden en lang niet verwonnen voelend, de donkere schemering van het bloedverlies ziet zijgen voor de oogen en met bittere vertwijfeling gaat weten dat het gedaan is.

En zoo zag ik het ook voor het gezicht mijns geestes, een zwarte schaduw, als van een onhoorbaar voorbijvliegend dier, een nachtdier, zacht, kwaadaardig, een schimmig voorbijsnellend duister, iets dat men weg wil vagen, zijn wezen niet recht begrijpend, — totdat het zich vaker en langer toont en zich op u vastzet en zich over u neerspreidt als iets zeer wezenlijks, — donker, ontastbaar, onmeedoogend en boos, — de zwarte melancholie.

[ 233 ]Dat valt verblindend neer, oppermachtig. Want door zinsbedrieging blijft alles schijnbaar gelijk, het licht, de kleuren, het bewegen. Wij zien niet wat verandert, en toch is alles dood en hopeloos. Wat heengegaan is, zien wij niet, — de levende schoonheid, de zienskracht, de genietingskracht in ons — en dan denken wij, er is niets heengegaan, zóó is de wereld en zóó was zij immer en zal zij immer blijven.

Het leven is weg, alle dingen doen maar zoowat, voorloopig.

Die namiddag, die nare november-maandag-namiddag — en de achterkamer, de achterkamer.

Het zit in een holligheid van ons hart, als een groot zwartig, paddig dier met haakklauwen. Traag-stil in een taaie slijm. En wij verbazen ons of dit er altijd geweest is, het zit of het er altijd geweest is, een traag, zwart, lichtschuw monster, een bang beest, een bang beest, dat zich met klauwen vasthaakt als ’t verjaagd zal worden. Dat doet pijn.


En zoo thuis, zoo weer alle vreemde uitlandigheid weg, al het mooie en prikkelende der dingen afgesleten. Laag hing de grauwe wolkenlucht over ’t lage land — de dreinerige regen zeeg door den rossigen November-nevel, — even lachte maar het kleine mooi der roode takken, in het mist-violet, bij den avondschijn. [ 234 ]En dan was de avond weer stil en grauw als een benauwd sterven. Het nat alom, het grauw alom, — het doodsche glimmen der natte steenen, der zwarte stammen, de grond plassig en plakkerig, de sombere huizen met kleine lichtjes — als arme schipbreukelingen uit de zwarte stormzee van naargeestigheid.

Een hunkerend uitzien den valen dag lang, naar het zoet der stille boeken bij veilig afgesloten kamer-lamplicht. Een karig zich voeden met den kleurgloed van gekweekte bloemen, en af-en-toe proeven van feestgevoel van het onderling samen- en gelukkig-doen, het glinsterlicht op kristal en roode vruchten, het fonkel-geel van wijn en ’t heerlijk-wit van linnen, in lichtkrans hel en blij.

Maar alles, ach zoo schimmig en onbevredigendend. Onder ’t genot zelf doordacht en ijl bevonden. De nachten dik van zwarte slaap en het ontwaken een foltering. Want dan lag de grauwe looden dag op mijne leden als een vaal, zwaar lijk. Elk bewegen dan een moeite en een walging. Toch moest het doode worden afgeschud, en al het leege en koude en duffe ondergaan, totdat het weeke rieken der natte buitenlucht wat rijker leven bracht.

Een moedeloos alleenig verlangen naar warm veilig rusten bij menschen die lief en goed zijn, zooals een kat die sterven gaat een rustig hoekje zoekt en zich oprolt.

[ 235 ]En de liefheid van menschen was mij prettig. Als een zacht kussen eenen zieke. Maar zij nam de ziekte niet weg.

De schemermorgens bleven grauw en koud, de stadstuinen somber en zwartig, het loopend stadsvolk goor en leelijk in hun suf dagelijksch doen, de straten walgelijk, de duffe lucht uit winkeltjes en eethuizen een kwelling die niet afliet.

En het slepend wentelen der zware, grijze dagen moest maar ondergaan. Morgen, middag, avend, — morgen, middag, avend.


Soms, even, muziek.

Een paar maten. En het opglijden der slanglenige modulatiën, even, heel kort, een verheerlijking, een begenadiging.

Een deur die openging en doet zien het zonlicht, een tuin, en bloemen in zongloed, en vergezichten vol blijde zonne-nevel, en veel water, en veel licht. —

En dan op eenmaal weer dicht. Hard, zwart, dicht. En de donkere gevangenis en de stank, en de stap heen en weer: morgen, middag, avend, — morgen, middag, avend.

En zoo afschuwelijk dan weer alles, de kamers met al die ellendig bekende dingen, en de kleeren, die uit en an gaan elken dag, en de straten en het banale [ 236 ]burgerleven, en het saaie middagmalen, en het bed, alleen goed om ’t vergeten, — zoo afschuwelijk, dat bij vergelijk in mijn verbeelding, geen kerker met folter en ketenen en vuil en padden en ratten mij meer verschrikt. Want dat zijn nog dingen van heftig gevoelen, heel erg, heel bizonder — om te schreien, of te kermen of gek te worden, — maar niet als dit, duf-saai, dat geen lijden is en geen lust, geen sterven en geen leven.

En de Dood aan ’t einde, die poogt bang te maken. Was het niet om te lachen, bangmaken, bang dat dit zou eindigen?

Laat ik hem toch zoeken, dacht ik, laat ik toch niet vreezen. Hij moet goed zijn, die dit wegneemt. Laat ik hem toch zoeken, hij is zoo goed, en het is zoo gemakkelijk. Zie ik dan niet, dat alle schoon oud wordt en dor, dat alle lust afslijt en versuft? Laat ik toch sterk zijn en niet vreezen. Laat vrees mij niet dwingen mijn schoone liefde, die ik toch niet herjongen kan, te doen rotten en dorren. Laat ik niet uit vrees het mooiste ontheiligen. Laat ik eerbied hebben voor mijne hooge lusten, mijne heilige genietingen. Laat ik den tempel verbranden als ik den God niet meer dienen kan, en niet een oumanhuis maken van mijn kerk. Laat schoonheid en sterkte vergaan in hun jeugd, — dat ze nooit ontaarden.

[ 237 ]Ik heb waarachtig gedacht den Dood te willen. Maar mijn Willen was mij geheim.

En het scheen mij, dat ik verschrikte voor zijn leelijkheid. Niet zijn wreedheid, maar zijn platte, vunze leelijkheid. Het weeë, onnoozele van den gewonen dood in gewoon leven, — de lompe voeten van lijkdragers in modderige sneeuw, — het mal en zeurig, klein verdrietsvertoon, — het piepen en kraken der bespottelijke wagen, — het grijze burgerlijke kerkhof met de kruisjes en steentjes, — de sombere woningen daaromheen.

Wel dacht ik om de zee…

Maar het werd alles niet, want Marjon’s zangen leefden in mij. Ze leefden ongeweten, onbewust, toekomstig — zooals de boom en zijne bloemen leeft in ’t zaad. Maar toch doet boom en bloem, met hun toekomstig leven, het zaad behouden blijven door lange droogte en felle kou.

Toen was zij recht sterk, zij die ik haat, zij die ik zóó ben gaan haten, dat al wat haten kan in mijn wezen saamgetrokken is en gericht tot haar, zoodat ik tot al ’t overige meer en meer pure liefde wend. Toen heb ik haar naam bedacht en haar voor ’t eerst gezien als één ding, een wezen, het allerverfoeielijkste.

Zij had gewacht en dit was haar kans. Ze kwam tot [ 238 ]mij, die treurde om Marjon, weifelend in herinneringen, niet wetend of ik ooit verstaan zou. Toen kwam ze, als uit Marjon’s naam, zich noemend Marjon.

Ze kwam tot mij, die jammerlijk hongerde, licht-honger, mooi-honger, in uiterste misère. En toen stalde ze uit haar giftig brood.

Ze zullen niet weten wat ik meen, de menschen. Ze zullen namen noemen. Het is dit, het is dàt. Maar haar naam bestaat nog niet, daar niemand haar gezien heeft zooals ik. Maar velen, tot zich inkeerende, zullen haar gaan vermoeden, naar mijn woord.


Ik, die wel hoovaardig ben genoemd, zou, als de menschen waren wat ik dacht, onder hen gaan diepbeschaamd en kleinmoedig, daar ik háár gekend heb.

Als de menschen waren wat zij mij schenen, wat zij kónden zijn naar hunnen aard, wat zij móesten zijn naar mijn begeeren en naar hunnen besten wil, — dan zou ik mij onder hen voelen als een dronkaard zich voelt in een braaf en deftig gezin, in een sober en verstandig volk.

Maar ik heb mijn volk leeren kennen als welhaast allen dronkaards, allen slaven van haar machtig gif — en diepere schaamte is in mij gekomen over hen, omdat ik mij in hun midden niet te schamen hoefde.

[ 239 ]Hoe zal ik haar aanduiden, verbergt zij zich ook niet dikwijls voor mijzelven?

Zij is de zuster van het heiligste, en zij is het allervuilste.

Zij draagt Marjon’s schijn en ook haar stemgeluid — en ze heeft ook haar zoete liefkozingen.

Marjon’s woning is het hart der engelen. Marjon’s sfeer is de bij menschen nog niet woonvaste liefde, de nog maar vermoede lust, de vertrouwelijkheid alom en ten uiterste, die vreemd noch eigen onderscheidt.

En het rijk der Booze is daarnaast, daar vlak aan, de lust der volmachtige vrijheid, maar ook vrij van rein en vrij van goed — die nu ook vreemd noch eigen kent, maar in haat, niet in Liefde.


Haar macht is zoo groot, dat zij kan wegnemen den schrik van het walgelijke. Ja het allervuilste kan ze bekoorlijk maken, met een vreemde aantrekkelijkheid. Vrij en als in uiterste vertrouwelijkheid.

Ze is zacht en schoon, met de schrikkelijke en verraderlijke schoonheid der dieren, die van bloedig voedsel leven en van levende prooi.

Als een kat is ze zacht, in koele zelfzuchtige gracie, en de mollige, lenige bewegingen zijn kittelend en streelend-bekoorlijk, zoodat wij haast rillen en nerveus zacht lachen moeten.

[ 240 ]Als de eenzelvige, behendige spin, volmaakt in behendigheid, een lust om te zien, wreed en zelf-tevreden, — als de slang, volmaakt in lenigheid, schoon in loome sterkte, dan verschrikkelijk in snel-gesperden greep.

De glibberige, veelschitterende — de levend koude kracht, de naald-scherp giftige, de Liefde-vijand, de Levenshaat.


In den dompigen nacht, dommelend lag ik in het weeke linnen — dan kwam zij groot, donker en alleen. Op den bedrand zat ze en boog over, de weeke handen leggend aan mijn lijf, vlijmzoete woorden dropen over mij. En zij zei hare liefde een goed en begeerlijk ding, haar schoonheid wonderbaar — met wreede kunst verwarrend mijn innerlijkst begrijpen. Ik zag hare doode oogen niet.

Dan nam ik haar kus, week en gedwee.


Dan hel wakker en verschrikt — in mijne handen het leeg en koud fantoom.

Gierende angst op mij neer uit alle hoeken. Schilferend, flinterend zwart deed ijzig regenen op mij. IJzig, ijzig als de stukgevroren nacht. En in de ledigheid alom het zachte hoongeschetter, het schetterlachen, zacht, weggaande, wegtrekkend.

En als het laatste wat ik zag, in ’t donker, een [ 241 ]groote reuzenhand, een sterke groote vuist, met vasten greep al mijn wereldsche heil, mijn lieve en lichte dingen, de gekoesterden, maar mij nu ontglipt — wegtrekkende, voor eeuwig wegtrekkend.

En dan Angst alleen maar.