Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXII
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |
Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.
VOORWAARTS
[bewerken]Voorwaarts!
De wijde wereld lag daar voor mij open, het deed er niet toe, waarheen ik mijn schreden richtte, het kwam er niet op aan of ik naar het noorden of het zuiden, het oosten of het westen ging; ik was geheel vrij.
Hoewel nog maar een kind, was ik geheel mijn eigen meester.
Er zijn kinderen, die dikwijls bij zichzelf zeggen: "O, kon ik maar doen, wat ik graag wilde,vrij zijn, mijn eigen baas zijn!" en die met verlangen de dag tegemoetzien, waarop zij van hun vrijheid kunnen gebruik maken ... om dwaasheden te begaan.
Ik dacht bij mezelf: "Och, had ik toch maar iemand, die mij kon helpen en leiden."
Tussen die kinderen en mij was er dus een treurig onderscheid.
Wanneer zij een dwaasheid begaan, dan hebben zij altijd iemand in hun nabijheid, die hun de hand reikt, als zij struikelen, of om hen op te beuren als zij gevallen zijn, terwijl ik niemand had. Als ik struikelde, zou ik moeten vallen en proberen alleen op te staan, als ik althans nog in staat was om op te staan.
Ik had genoeg ervaring om te begrijpen, dat dit mijn toestand wezen kon -- wat mij, ik moet het bekennen, wel enige angst aanjoeg.
Hoewel ik nog jong was, was ik reeds vaak door het ongeluk getroffen en ik was er dus op bedacht voorzichtiger te zijn dan andere kinderen van mijn leeftijd; maar dat voordeel had ik echter duur moeten kopen.
Vóór ik de weg, die voor mij openlag, betrad, wilde ik eerst hem, die de laatste jaren een vader voor mij geweest was, bezoeken: daar tante Catherine mij niet met de andere kinderen had meegenomen om hem vaarwel te zeggen, moest ik thans wel alleen afscheid van hem gaan nemen.
Ik was nooit in de gevangenis voor schuldenaars geweest, maar ik had er de laatste tijd toch genoeg over gehoord om zeker te zijn, dat ik hem daar zou vinden. Ik volgde de weg naar de Madeleine, die ik goed kende. Daar tante Catherine en de kinderen bij hem waren toegelaten, zou men ook mij ongetwijfeld niet weigeren. Ik was immers ook zijn kind, of liever ik was zijn kind geweest, want hij had mij liefgehad!
Ik durfde, met Capi op mijn hielen, mij niet in alle straten van Parijs wagen. Wat zou ik de agenten van politie hebben moeten antwoorden, als zij mij aanspraken? Voor hen was ik het meest bevreesd geworden, want ik was nog niet vergeten wat er te Toulouse gebeurd was. Ik bond Capi dus een touw om de hals, wat hem zeer in zijn eigenliefde scheen te kwetsen, en daarop begaven wij ons samen op weg naar de gevangenis van Clichy.
Er zijn in de wereld dikwijls zeer treurige dingen, die, als wij ze zien, ons in somber gepeins doen vervallen; ik ken er geen droever en onaangenamer dan de deur van een gevangenis; dit maakt ons koud om het harte, meer nog dan de ingang van een grafkelder; de doden, waarop een steen rust, voelen die niet; de gevangenen zijn levend begraven.
Ik bleef een ogenblik stilstaan vóór ik de gevangenis van Clichy durfde binnentreden, zo bekroop mij de angst, dat men mij er zou houden, en dat de deur, die vreselijke deur, zich achter mij zou sluiten om niet meer open te gaan.
Ik verbeeldde mij, dat het zeer moeilijk was om een gevangenis te verlaten, maar ik wist niet, dat het ook moeilijk was om er binnen te komen. Ik ondervond dit thans.
Eindelijk echter gelukte het mij, daar ik mij niet liet afschrikken of terugzenden, om te worden toegelaten bij hem, die ik wilde zien.
Men liet mij in een spreekkamer, waar geen tralies voor de vensters waren, zoals ik dacht, dat er zouden zijn, en spoedig kwam vader Acquin binnen. Hij was niet geketend.
--Ik verwachtte je, mijn beste Remi, zei hij, en ik heb Catherine beknord, dat zij je niet met de kinderen medegebracht had.
De hele morgen was ik zeer neerslachtig geweest; zijn woorden beurden mij enigszins op.
--Mevrouw Catherine wilde mij niet meenemen.
--Dat was ook onmogelijk, beste jongen; men doet in deze wereld niet alles wat men wil. Ik ben ervan overtuigd dat je hard gewerkt zou hebben om de kost te verdienen, maar mijn zwager Suriot zou geen werk voor je hebben gehad. Hij is sluiswachter aan het Canal du Nivernais en een sluiswachter, dat weet je wel, kan geen bloemenkweker gebruiken. De kinderen hebben mij verteld, dat je weer wilt gaan zingen. Je bent dus vergeten, dat je voor onze deur bijna van kou en honger bent omgekomen.
--Nee, dat ben ik niet vergeten.
--Toen was je niet alleen, toen had je iemand, die je leiden kon; op jouw leeftijd, mijn jongen, is het een gewaagde stap om helemaal alleen zulke verre tochten af te leggen.
--Ik heb Capi nog.
Als Capi zijn naam hoorde noemen, begon hij altijd te blaffen, alsof hij daarmee zeggen wilde: "Ik ben er nog, als gij mij nodig hebt, hier sta ik."
--Ja, Capi is een goede hond, maar hij is slechts een hond. Hoe zult je de kost verdienen?
--Met zingen en door Capi komedie te laten spelen.
--Capi kan toch alleen geen komedie-spelen.
--Ik zal hem kunstjes leren, niet waar Capi, je wilt immers alles leren, wat ik wil?
Hij legde zijn poot op de borst.
--Geloof mij, mijn jongen, als je verstandig doet, moet je een dienst zoeken; je bent een goede werker en daarmee kun je verder komen dan met langs de weg te lopen; dat is toch eigenlijk maar goed voor luiaards.
--Ik ben niet lui, dat weet u wel en ik heb mij ook nooit beklaagd, dat ik te veel werk had. Bij u zou ik zoveel gewerkt hebben als ik kon, en ik zou altijd bij u gebleven zijn, maar ik wil niet bij een ander in dienst gaan.
Ik zei deze woorden zeker op zonderlinge toon, want vader Acquin zag mij aan zonder te antwoorden.
--Je hebt ons dikwijls verteld, zei hij eindelijk, dat je niet wist, wie Vitalis was, en dat je zelf dikwijls verwonderd was over de manier, waarop hij de mensen aankeek, en over zijn voorname manieren; jij hebt ook die manieren en een voorkomen dat doet vermoeden dat je geen arme duivel bent. Wil je niet bij anderen gaan dienen? Nou, jongen, misschien heb je gelijk en wat ik je zonet zei was voor je bestwil, voor niets anders, geloof dat maar. Ik meende, dat het mijn plicht was, om zo tot je te spreken. Maar je bent je eigen baas, daar je geen ouders hebt en ik voortaan je vader niet meer kan zijn. Een arme ongelukkige, zoals ik ben, heeft geen recht van spreken.
Zijn woorden hadden mij diep getroffen, vooral daar ik dit ongeveer tot mezelf ook reeds gezegd had, hoewel net precies in dezelfde bewoordingen.
Ja, het was gewaagd om helemaal alleen langs de grote wegen te lopen; ik gevoelde dat, ik zag het zelf ook in, en wanneer men, zoals ik, reeds een zwervend leven geleid had, als men nachten had moeten doorbrengen als die, toen onze honden door de wolven verslonden werden, of die als in de steengroeven van Gentilly; wanneer men van het ene dorp naar het andere wordt gejaagd, zonder een stuiver te verdienen, zoals mij overkomen was, toen Vitalis in de gevangenis zat, dan wist men ook aan welke gevaren men zich blootstelde, en welk een ellende zulk een zwervend leven medebrengt, dat men nooit zeker kan zijn van de dag die volgen moet, als men zelfs niet zeker is van het ogenblik.
Maar zo ik dit leven varen liet, dan schoot mij slechts één ding over wat vader Acquin mij ook aan de hand gedaan had -- een dienst zoeken, en ik wilde niet in dienst gaan. Misschien was het een zeer verkeerde trots van mij, vooral in mijn toestand; maar ik had een meester gehad, aan wie ik verkocht was, en hoewel deze zeer goed voor mij was geweest, wenste ik thans toch geen ander, dat stond bij mij vast.
Wat mij nog meer besluiten deed, bij mijn voornemen te blijven was dat ik het leven van vrijheid en van reizen niet kon afzweren zonder de belofte te breken die ik had gedaan aan Étiennette, Alexis, Benjamin en Lise had gedaan, dat wil zeggen zonder ze in de steek te laten. In feite konden Étiennette, Alexis en Benjamin mij wel missen, ze zouden wel schrijven, maar Lise! Lise kon niet schrijven en tante Catherine schreef ook niet. Lize zou dus voor ons verloren zijn, als ik haar niet bezocht. Wat zou zij van mij denken? Zij kon niet anders geloven, dan dat ik niet meer van haar hield, van haar, die altijd even lief voor mij geweest was, die mij steeds gelukkig had gemaakt. Dat was niet mogelijk.
--Wilt u dan niet, dat ik u nu en dan enige tijding van hen breng? vroeg ik hem.
--Zij hebben mij daar iets van verteld; maar ik dacht ook niet aan ons, toen ik je aanraadde om van je muzikanten-leven af te zien; men moet niet eerst aan zichzelf denken voordat je aan de anderen denkt.
--Juist, vader; u ziet dus dat u mij zelf aanwijst, wat ik moet doen; wanneer ik van mijn voornemen afzie, uit vrees voor de gevaren, waarvan u spreekt, dan zou ik aan mezelf denken en niet aan u en niet aan Lize.
Hij zag mij weer aan, maar nu nog langer; daarop vatte hij eensklaps mijn beide handen.
--Voor die woorden moet ik je omhelzen, mijn jongen; je hebt een hart en dat krijgt men niet met de jaren.
Wij waren alleen in de spreekkamer en zaten naast elkaar op een bank. Ik wierp me in zijn armen, ontroerd, en ook trots toen ik hem hoorde zeggen, dat ik een hart had.
--Ik zeg niets meer, mijn jongen, hervatte hij, dan: God behoede je, lieve jongen.
Een ogenblik zwegen wij beiden; de tijd was bijna verstreken en wij moesten scheiden.
Plotseling stak hij de hand in zijn vestzak en haalde een groot zilveren horloge daaruit te voorschijn, dat met een koord aan een knoop van zijn buis bevestigd was.
--Er zal niet worden gezegd dat wij afscheid hebben genomen zonder dat je een aandenken van mij hebt gekregen. Hier heb je mijn horloge. Het heeft niet veel waarde, want je begrijpt, dat ik het anders verkocht zou hebben. Het loopt niet erg goed en nu en dan moet je er maar eens een duwtje aan geven. Maar het is alles, wat ik op het ogenblik bezit; daarom geef ik het je.
Bij deze woorden, legde hij het in mijn hand; toen ik er mij tegen verzette om zulk een geschenk van hem aan te nemen, voegde hij er op treurige toon bij:
--Je begrijpt, dat ik hier niet hoef te weten, hoe laat het is; de tijd duurt hier toch maar al te lang; ik zou er van sterven, als ik de uren tellen moest. Vaarwel, goede Remi, geef mij nog een kus; je bent een brave jongen; zorg dat altijd te blijven.
Ik geloof, dat hij mij toen bij de hand nam om mij naar de deur te brengen; maar wat toen tussen ons voorviel, wat wij toen tot elkaar zeiden, dat herinner ik mij niet meer; ik was te aangedaan.
Als ik nog aan deze scheiding denk, als ik ze mij weer in het geheugen terugroep, dan maakt zich weer dezelfde verslagenheid van mij meester.
Ik geloof dat ik geruime tijd, heel lang, voor de deur van de gevangenis bleef staan, zonder er toe te kunnen komen om rechts of links te gaan en misschien zou ik 's avonds daar nog gestaan hebben, als mijn hand niet toevallig in mijn zak een rond en hard voorwerp gevoeld had.
Werktuiglijk en zonder te weten wat ik deed, stamelde ik: Mijn horloge!
Voor het ogenblik vergat ik al mijn verdriet en kommer; ik dacht slechts aan mijn horloge. Ik had een horloge, een eigen horloge in mijn zak, waarop ik zien kon hoe laat het was: het stond op twaalf uur. Dat was voor mij echter volstrekt van geen belang: mij was twaalf, tien of twee uur even onverschillig; maar toch was ik blij, dat het twaalf uur was. Waarom? ik zou het moeilijk hebben kunnen zeggen; maar het was zo. O, twaalf uur, gelukkig reeds twaalf uur! Het scheen mij toe, alsof een horloge een vertrouwde vriend was, aan wie men raad vraagt en met wie men een gesprek voert.
--Hoe laat is het, mijn vriend?
--Twaalf uur, beste Remi.
--O twaalf uur, dan moet ik dit of dat gaan doen.
--Zeker.
--Je had gelijk, mij er aan te herinneren, want zonder jou zou ik het vergeten hebben.
--Ik ben er immers om het je te helpen herinneren?
Met Capi en mijn horloge kon ik dus voortaan spreken.
Mijn horloge! Dat waren twee heerlijke woorden om uit te spreken. Ik had altijd naar een horloge verlangd en ik was er steeds van overtuigd geweest, dat ik er nooit een bezitten zou. En toch had ik er nu een in mijn zak, een dat voortdurend tikte. Het liep niet erg goed, had de vader gezegd. Dat was niet zo belangrijk. Het liep, en dat was voldoende. Nu en dan moest ik er tegen duwen. Dat zou ik van tijd tot tijd doen en als dat niet hielp, zou ik het zelf wel eens nazien. Dat zou pas prettig zijn; ik zou het van binnen bekijken en zien hoe het liep. Het moest goed lopen, want ik zou het zeer streng behandelen.
Ik had mij zo door mijn vreugde laten meeslepen, dat ik niet eens de blijdschap van Capi bemerkte; hij sprong tegen mijn benen op en liet van tijd tot tijd een zacht geblaf horen. Eindelijk gelukte het hem, om mij in mijn gepeins te storen.
--Wat wilt je, Capi?
Hij keek mij aan en daar ik hem niet terstond begreep, richtte hij zich op en legde zijn poot op mijn zak, waarin ik het horloge bewaarde.
Hij wilde weten hoe laat het was, om het aan het "geëerde publiek" te kunnen zeggen, evenals toen hij nog bij Vitalis was.
Ik liet het hem zien; een poos bleef hij er op staren, alsof hij zich iets wilde herinneren; daarop kwispelde hij met de staart en blafte twaalf keer: hij had het niet vergeten. Wat een geld zouden wij al niet met dit horloge verdienen! Dat was nog een kunstverrichting, waarop ik niet gerekend had.
Daar dit allemaal op straat gebeurde, juist tegenover de deur van de gevangenis, bleven verscheidene mensen stilstaan om ons gade te slaan.
Als ik gedurfd had, zou ik onmiddellijk een voorstelling gegeven hebben, maar uit vrees voor de politie, stelde ik het voorlopig uit.
Het was bovendien twaalf uur en juist een geschikte tijd om op weg te gaan.
--Voorwaarts!
Ik wierp een laatste blik, een laatst vaarwel naar de gevangenis, achter wier muren de ongelukkige vader zat opgesloten, terwijl ik vrij was en gaan kon, waarheen ik wilde. Wij vertrokken.
Wat mij op mijn reizen het meest van pas kon komen, was een kaart van Frankrijk; ik wist dat die o de kaden verkocht werden en ik besloot er een te kopen. Ik ging dus naar de kaden.
Toen ik het Place du Carrousel overstak, viel mijn oog op de wijzerplaat van de toren van de Tuileriën en gevoelde ik lust om te zien of de klok en mijn horloge gelijk gingen. Mijn horloge stond op halfeen en de klok wees één uur. Wie van beide liep dus te langzaam of te snel? Ik gevoelde grote lust om mijn horloge een duw te geven, maar na een ogenblik nadenken zag ik hiervan af: het was volstrekt niet zeker, dat mijn horloge verkeerd liep; het kon zeer wel zijn, dat de klok slecht ging. Ik borg mijn horloge dus weer in mijn zak en zei tot mezelf, dat voor hetgeen ik te doen had, dit juist de geschiktste tijd was.
Het duurde lang voor ik een kaart had, tenminste zo'n kaart als ik wenste te hebben, namelijk een, die op linnen geplakt was en dichtgevouwen kon worden, en niet duurder dan twintig stuivers, wat voor mij al zeer veel was. Gelukkig vond ik er een, die geel was geworden en die ik voor 75 cent kon kopen.
Nu kon ik Parijs verlaten, wat ik dan ook besloot zo spoedig mogelijk te doen.
Tussen twee wegen kon ik kiezen, dien van Fontainebleau via de Barrière d’Italie of dien van Orléans via Montrouge; de een was mij even onverschillig als de ander en het toeval wilde, dat ik de weg van Fontainebleau koos.
Toen ik in de Rue Mouffetard kwam, waarvan ik de naam op een blauw bordje las, kwamen tal van herinneringen bij mij op: Garofoli, Mattia, Riccardo, de keten waarvan het deksel met een hangslot was afgesloten, de leren zweep en tenslotte Vitalis, mijn arme en goede meester, die gestorven was doordat hij mij niet verhuurd had aan den padrone in de Rue Lourcine; ik meende zelfs, toen ik bij de kerk van Saint-Médard kwam, in een kind, dat tegen de muur van de kerk stond, Mattia te herkennen: hij had hetzelfde grote hoofd, dezelfde vochtige ogen en sprekende trekken, dezelfde komische houding; maar vreemd, hij was in die tussentijd niet gegroeid.
Ik naderde hem om mezelf te overtuigen; er viel niet meer te twijfelen; hij was het. Ook hij herkende mij, want op zijn bleke gelaat kwam een glimlach.
--Gij zijt het die met die man met zijn witte baard bij Garofoli bent geweest, juist toen ik op het punt stond om naar het hospitaal te gaan? O, wat had ik toen een hoofdpijn!
--En is Garofoli nog altijd uw meester?
Hij wierp eerst een blik om zich heen, voordat hij mij zachtjes antwoordde.
--Garofoli is in de gevangenis; hij is gearresteerd, omdat hij Orlando doodgeslagen heeft.
Het deed mij genoegen, dat Garofoli in de gevangenis zat en voor de eerste maal in mijn leven kwam de gedachte bij mij op, dat de gevangenissen, die mij gewoonlijk zoveel afschuw inboezemden, toch ook haar nut hadden.
--En de jongens? vroeg ik.
--O, dat weet ik niet; ik was er niet toen Garofoli gearresteerd werd. Toen ik het gasthuis verliet, zag Garofoli in, dat ik niet geschikt was om geslagen te worden, daar ik er altijd ziek van werd; hij besloot toen om mij weg te zenden en verhuurde mij voor twee jaar, met vooruitbetaling, aan het circus van Gassot. Kent gij het circus van Gassot niet? Het is niet heel groot, maar het is er toch een. Zij hadden daar een knaap nodig om lenige toeren te verrichten en Garofoli verhuurde mij aan Gassot. Ik ben er tot verleden maandag gebleven; toen heeft hij mij weggezonden, omdat mijn hoofd te groot was om in het kistje te passen. Ik heb Gisors, waar het circus was opgeslagen, verlaten om weer bij Garofoli te komen, maar deze was nergens te vinden; het huis was gesloten en een buurman heeft mij verteld, dat Garofoli in de gevangenis zat. Ik ben toen daarheen gegaan, daar ik niet wist wat te doen of waarheen mij te begeven.
--Waarom zijt ge niet naar Gisors teruggekeerd?
--Omdat diezelfden dag, toen ik Gisors verliet, het circus naar Rouen vertrok, en hoe zou ik in Rouen komen? Het is veel te ver en ik heb geen geld; sedert gistermiddag heb ik niets gegeten.
Ik was niet rijk, maar ik had toch geld genoeg om dit ongelukkige kind niet van honger te laten omkomen; hoe dankbaar zou ik niet geweest zijn als men mij op weg naar Toulouse, toen ik even hongerig was als Mattia op dit ogenblik, een stukje brood gegeven had.
--Wacht hier op mij, zei ik.
Ik liep zo gauw ik kon naar een bakker, die op de hoek van de straat woonde en keerde met een stuk brood terug, dat ik hem aanbood; hij viel aan en at het gulzig op.
--En wat wilt gij nu gaan doen? vroeg ik.
--Dat weet ik niet.
--Gij moet toch iets gaan beginnen.
--Ik wilde juist proberen mijn viool te verkopen, toen gij mij aanspraakt en zeker zou ik ze reeds verkocht hebben, als het mij niet zoveel kostte om ervan te scheiden. Het is mijn enige genot en troost. Als ik mij erg treurig gevoel, dan zonder ik mij af en speel voor mezelf enige tijd en dan zie ik allerlei mooie dingen in den hemel, veel mooier nog dan in mijn dromen; dat spreekt.
--Waarom speelt gij dan niet op straat op uw viool?
--Ik heb erop gespeeld, maar niemand heeft mij er iets voor gegeven.
Ik wist hoe onaangenaam het was, als niemand eraan dacht om zijn hand in de zak te steken.
--En gij? vroeg Mattia, wat gaat gij thans doen?
Ik weet niet waarom, maar door een gevoel van ijdelheid gedreven, zei ik:
--Wel, ik ben het hoofd van een troep.
Het was de waarheid, dat ik een troep bezat, want Capi maakte er een deel van uit, maar toch grensden mijn woorden zeer nauw aan een leugen.
--O, als gij dan wilt.... begon Mattia.
--Wàt?
--Mij bij uw troep opnemen.
Toen werd ik weer oprecht.
--Hier hebt gij mijn hele troep, zei ik, op Capi wijzende.
--Welnu, wat doet er dat toe, dan zijn we met ons drieën. Ik bid u, laat mij niet aan mijn lot over; wat zou er van mij worden? waarschijnlijk zou ik van honger sterven.
Van honger sterven! Allen, die deze kreet horen, zullen er niet dezelfde zin aan hechten en menigeen zal hem zelfs niet begrijpen. Mij sneed hij door de ziel: ik wist wat het zeggen wilde van honger te sterven.
--Ik kan werken, vervolgde Mattia; ik speel viool, ik kan koorddansen, door een hoepel springen en zingen; gij zult zien, ik zal alles doen wat gij wilt; ik zal uw knecht zijn, ik zal u gehoorzamen; ik vraag u geen geld, maar slechts voedsel, als ik iets verkeerd doe, dan kunt gij mij slaan; maar gij moet mij niet op mijn hoofd slaan, dat moet gij mij beloven, want mijn hoofd is zeer gevoelig, daar Garofoli mij zo dikwijls erop geslagen heeft.
Toen ik die armen Mattia zo hoorde spreken, voelde ik dat er tranen in mijn ogen kwamen. Het zou mij onmogelijk zijn geweest zijn verzoek niet in te willigen. Van honger sterven! Maar had hij met mij daar niet evenveel kans op als wanneer hij alleen bleef?
Ik maakte hem daarop opmerkzaam, maar hij wilde er niets van horen.
--Neen, antwoordde hij, met zijn beiden sterft men niet van honger; men steunt en helpt elkaar; hij die iets heeft, geeft aan degene die het niet heeft.
Deze woorden maakten een eind aan mijn aarzeling: daar ik iets had, moest ik hem dus helpen.
--Nou, dat is afgesproken, zei ik.
Hij pakte mijn hand en kuste die, en dit trof mij zo, dat ik niet langer mijn tranen bedwingen kon.
Ga met mij mee, zei ik, maar niet als mijn knecht, als mijn makker.
Ik hing toen de draagband van mijn harp weer over de schouder.
--Voorwaarts! sprak ik.
Een kwartier later hadden wij Parijs verlaten.
De voorjaarszon had de wegen gedroogd en de grond was zelfs hard, zodat wij gemakkelijk konden voortlopen.
Het was zoel in de lucht en de aprilzon stond aan den blauwe, onbewolkte hemel.
Welk een verschil met die dag, toen ik voor de eerste maal Parijs binnenkwam, die stad waarnaar ik zo vurig had verlangd, alsof Parijs het beloofde land was.
Langs de sloten begon het gras weer te groeien, bedekt met madeliefjes en aardbeienplanten die hun bloemkronen naar de zon richtten.
Als wij voorbij tuinen kwamen, zagen wij de takjes van de seringen tussen het tere groen van de bladeren, en als een briesje de rustige lucht in beweging bracht, viel er reeds, van achter de oude muren, een bloemblad van een wilde radijs op het hoofd.
In de tuinen, in het kreupelhout langs de weg, in de hoge bomen, overal hoorden wij de vogels vrolijk zingen en voor ons uit scheerden van tijd tot tijd de zwaluwen langs de weg, om onzichtbare muggen te vervolgen.
Onze reis begon goed en vol vertrouwen stapte ik voort; Capi, die nu van zijn touw bevrijd was, sprong om ons heen en blafte tegen alle rijtuigen, blafte tegen steenhopen, blafte tegen alles en niets, uit louter plezier om te blaffen.
Mattia liep zwijgend naast mij voort; ongetwijfeld dacht hij over alles na en ik zei ook niets, daar ik hem niet wilde storen en ik zelf ook tot nadenken wilde komen.
Waarheen gingen wij met zulk een vastberaden tred?
Ik had Lise beloofd, dat ik eerst haar broers en Étiennette zou gaan zien, vóór ik haar bezoeken zou; maar verder had ik geen afspraak gemaakt; het was dus hetzelfde met wie ik begon, of ik eerst naar Cévennes, naar Charente of naar Picardie ging.
Daar ik Parijs in een zuidelijke richting verlaten had, sprak het vanzelf, dat Benjamin niet mijn eerste bezoek zou zijn en dat ik tussen Alexis en Étiennette kiezen moest.
Niet zonder reden had ik Parijs aan die zijde verlaten, want ik had een onbestemd verlangen om moeder Barberin terug te zien.
Al heb ik in lang niet over haar gesproken, men moet daaruit niet opmaken, dat ik haar als een ondankbare vergeten had.
Evenmin moet men mij voor ondankbaar houden, omdat ik haar nooit had geschreven in al den tijd, dat ik van haar gescheiden was geweest.
Hoe dikwijls kwam de gedachte niet bij mij op om aan haar te schrijven en haar te zeggen: "Ik denk aan je en ik houd altijd nog veel van je"; maar daar ik bang was voor Barberin, vreselijk bang, zag ik telkens van dit plan af. Als Barberin mij eens door middel van mijn brief terugvond, en mij dan weer bij zich nam; als hij mij nogmaals aan een andere Vitalis verkocht, die niet als mijn oude Vitalis zou zijn? Ongetwijfeld had hij daartoe het recht. En deze gedachte deed mij telkens besluiten, liever van ondankbaarheid beschuldigd te worden, dan gevaar te lopen weer in de macht van Barberin te vallen, hetzij hij daarvan gebruik maakte om mij te verkopen, hetzij hij mij onder zijn toezicht zou laten werken. Liever zou ik sterven -- desnoods van honger sterven -- dan aan een dergelijk gevaar te worden blootgesteld, waarvan het denkbeeld alleen mij reeds schrik aanjoeg.
Maar al durfde ik niet aan moeder Barberin te schrijven, toch scheen het mij toe, dat ik vrij was om te gaan waar ik wilde, en ik kon tenminste proberen haar te ontmoeten. En sedert ik Mattia “bij mijn troep” had opgenomen, zei ik tot mezelf, dat het zeer gemakkelijk gaan zou. Ik zou Mattia vooruitzenden, terwijl ik uit voorzichtigheid achter zou blijven; hij zou bij moeder Barberin binnengaan en haar onder het een of ander voorwendsel laten praten; als zij alleen was, zou hij haar de waarheid kunnen zeggen, mij komen waarschuwen en ik zou de drempel van het huis weer betreden, waar ik als kind gewoond had en mij in de armen werpen van haar, die mij in mijn eerste jeugd had verzorgd; maar als Barberin thuis was, dan zou Mattia moeder Barberin verzoeken op een bepaalde plaats te komen, en daar zou ik haar dan komen omhelzen.
Terwijl ik voortliep, bouwde ik deze luchtkastelen en dit maakte mij stil, want ik had al mijn gedachten en al mijn overleg wel nodig om zulk een belangrijk punt vast te stellen.
Ik moest niet alleen de gelegenheid vinden om moeder Barberin op te zoeken, maar ik moest ook mezelf overtuigen, dat wij door steden en dorpen zouden trekken, die ons een voldoende opbrengst zouden geven.
Daarvoor moest ik eerst mijn kaart raadplegen.
Wij waren nu geheel buiten de stad en wij konden zeer goed een ogenblik op een stapel stenen uitrusten, zonder dat we bevreesd behoefden te zijn om gestoord te worden.
--Als gij wilt, zei ik tot Mattia, dan zullen we hier wat uitrusten.
--Wilt ge iets bespreken?
--Hebt gij mij iets te zeggen?
--Ik wil u vragen om “jij” tegen me te zeggen.
--Dat is goed, dan zeggen we “jij”.
--Gij wel, maar ik niet.
--Jij net zo goed als ik. Ik beveel het je en als je niet gehoorzaamt, dan sla ik je.
--Goed sla maar, maar niet op mijn hoofd.
Hij begon vrijuit te lachen en toonde al zijn tanden, waarvan de witte kleur bij zijn tanige gezicht afstak.
We gingen zitten en ik haalde uit mijn reiszak de kaart te voorschijn en spreidde die op het gras uit. Het duurde lang voor ik mij goed op de hoogte gesteld had, maar eindelijk gelukte het mij toch mijn weg af te bakenen: Corbeil, Fontainebleau, Montargis, Gien, Bourges, Saint-Amand, Montluçon. Wij konden dus zeer goed naar Chavanon gaan en als we een beetje geluk hadden, dan zouden we op weg geen honger behoeven te lijden.
--Wat is dat? vroeg Mattia, op de kaart wijzende.
Ik legde hem toen uit wat het was en waartoe het diende, met ongeveer dezelfde woorden, als Vitalis gebruikt had, toen hij mij de eerste les in de aardrijkskunde gaf.
Hij luisterde aandachtig, terwijl hij mij strak aanzag.
--Maar dan moet men kunnen lezen.
--Zeker; kun jij dan niet lezen?
--Nee.
--Wil je het leren?
--Kan men dan op de kaart den weg van Gisors naar Parijs vinden.
--Zeker, zeer gemakkelijk zelfs.
En ik wees hem die op de kaart.
In het eerst wilde hij niet geloven wat ik hem vertelde, terwijl ik met mijn vinger van Gisors naar Parijs ging.
Ik heb die afstand gelopen, zei hij. Het is heel wat verder dan dat.
Ik legde hem toen zo goed mogelijk, hoewel niet zeer duidelijk, uit, op welke wijze de afstanden op de kaart worden aangewezen; hij luisterde wel naar mij, maar scheen niet zeer veel vertrouwen in mijn kennis te stellen.
Toen ik mijn zak geopend had, kwam ik op de gedachte om hem eens nader te onderzoeken en ik was ook blij, dat ik al mijn schatten aan Mattia kon laten zien. Ik legde ze allemaal op het gras.
Ik bezat drie linnen hemden, drie paar kousen, vijf zakdoeken; alles was zeer goed in orde, behalve een paar halfversleten schoenen.
Mattia stond als verstomd.
--En wat heb jij? vroeg ik.
--Ik heb mijn viool en die draag ik altijd bij mij.
--Nou, zei ik, wij zullen alles delen, zoals dat onder makkers behoort: jij krijgt twee hemden, twee paar kousen en drie zakdoeken; daar wij alles eerlijk moeten delen, zullen wij beurtelings elk een uur lang de reistas dragen.
Mattia weigerde eerst dit aanbod aan te nemen, maar ik was reeds gewend om bevelen te geven, wat ik zeer prettig vond -- dat moet ik bekennen -- en ik verbood hem dus zich hiertegen langer te verzetten.
Op mijn hemden had ik het handwerktasje van Étiennette uitgestald en ook het doosje met de roos van Lise; hij wilde dit doosje openen, maar dat stond ik hem niet toe; ik legde het daarom weer in de tas zonder het zelf te openen.
--Als je mij plezier wilt doen, zei ik, dan zul je nooit aan dit doosje komen; dat is een geschenk.
--Goed, hernam hij, ik beloof dat ik er nooit aan zal komen.
Sedert ik weer mijn schapenvacht en mijn harp had omgehangen, had ik toch iets, dat mij hinderde: -- het was mijn broek. Ik meende dat een kunstenaar geen lange broek moest dragen; als men in het publiek optrad, moest men korte broeken dragen met kousen, waarover gekleurde schoenlinten kruiselings gebonden waren. Een lange broek was goed voor een bloemenkweker, maar niet voor mij, die nu kunstenaar was!...
Als men zich eenmaal iets in het hoofd gesteld heeft en meester over zijn eigen daden is, dan wacht men niet lang om zijn wil ten uitvoer te brengen. Ik opende Martha's werktasje en haalde de schaar eruit te voorschijn.
--Terwijl ik mijn broek in orde maak, zei ik tot Mattia, moet jij mij eens laten horen, hoe je op de viool speelt.
--O, dat is goed.
Hij nam daarop de viool en begon te spelen.
Intussen zette ik dapper de punt van de schaar in de stof van mijn broek, even boven de knie en begon er de pijpen van af te knippen.
Het was een goede broek van grijs laken, evenals mijn jas en vest, en toen vader Acquin hem aan mij gegeven had, was ik er erg mee in mijn schik geweest; maar het kwam niet bij mij op, dat ik hem geheel vernielde door er een stuk af te knippen; integendeel.
In het eerst had ik onder het knippen naar Mattia geluisterd, maar al spoedig had ik de schaar opzij gelegd en was ik een en al oor; Mattia speelde bijna even mooi als Vitalis.
--En wie heeft je viool leren spelen? vroeg ik, in de handen klappend.
--Niemand, of liever iedereen, en vooral mezelf, door veel te oefenen.
--En wie heeft je muziek geleerd?
--Dat weet ik niet; ik speel wat ik heb horen spelen.
--Ik wil je wel muziek leren.
--Weet je dan alles?
--Dat moet wel, daar ik leider van een troep ben.
Men is geen kunstenaar zonder eigenwaan; ik wilde Mattia tonen, dat ik ook musicus was.
Ik nam mijn harp, en zonder enige inleiding begon ik mijn beroemde lied.
Fenesta vascia e patrona crudele...
En zoals het onder artiesten behoort, beloonde Mattia mijn spel met hetzelfde applaus als ik het zijne; hij had veel talent, maar ook ik had talent en wij waren elkaar waardig.
Maar toch konden wij daar niet blijven zitten en elkaar tal van complimenten maken; wij moesten, na voor onszelf en ons eigen genot muziek te hebben gemaakt, muziek maken voor een avondmaal en een slaapplaats.
Ik sloot mijn reiszak weer, die Mattia thans over zijn schouder hing.
En nu voorwaarts over de bestoven weg; nu moesten wij in het eerste dorp, waar wij aankwamen, blijven en daar een voorstelling geven; "eerste optreden van het gezelschap Remi."
--Leer mij je lied, zei Mattia, wij zullen het dan samen zingen en ik denk, dat ik het wel spoedig met de viool zal kunnen begeleiden; dat moet zeer mooi zijn.
Dat zou zeker zeer mooi zijn en het "geëerde publiek" zou wel een hart van steen moeten hebben om ons niet ruimschoots daarvoor te belonen.
Die studie werd ons echter bespaard. Toen wij een dorp bereikten, voorbij Villejuif, en wij bezig waren een geschikte plaats voor onze voorstelling uit te zoeken, kwamen wij voorbij een boerderij, waar tal van mensen, gedost in hun zondagse kleren met bloemen en linten versierd, bij elkaar waren; men behoefde niet heel slim te zijn om te raden, dat dit een bruiloft was.
Plotseling viel het mij in, dat deze mensen het misschien wel prettig zouden vinden, als wij muziek maakten om hen te laten dansen; ik liep de plaats dus op, gevolgd door Mattia en Capi, en met mijn hoed in de hand en een diepe buiging -- de deftige buiging van Vitalis -- deed ik aan de eerste persoon, die ik tegenkwam, dit voorstel.
Het was een dikke jongen, wiens rode gelaat door een paar stijve hoge boorden, die tot aan de oren reikten, was ingesloten; hij zag er goedhartig en bedaard uit.
Hij gaf mij geen antwoord; maar keerde zich om tot enige bruiloftsgasten -- want zijn fonkelnieuwe jas scheen hem in zijn bewegingen te hinderen. Hij stak twee vingers in de mond, en liet daarop een schel gefluit horen, waarvan zelfs Capi schrikte.
--Heilo, ho! vrienden! riep hij; wat dunkt u van ‘’een stukje muziek’’? Hier komen juist enige muzikanten.
--O ja, ja! muziek, muziek! riepen de mannen en vrouwen.
--Maak ruimte voor een quadrille.
En binnen weinige minuten hadden de dansers een kring gevormd en waren alle kippen en vogels die rondliepen op de vlucht geslagen.
--Heb je wel eens een quadrille gespeeld? vroeg ik Mattia fluisterend in het Italiaans, want ik voelde mij in het geheel niet gerust.
--Ja.
En hij begon er een op zijn viool te spelen, toevallig kende ik de wijs. Wij waren dus gered.
Er werd een karretje uit de stal gehaald en de bomen op de grond gelegd, zodat wij er konden instijgen.
Hoewel we nooit samen gespeeld hadden, bleef onze quadrille toch goed in de maat. Het is waar, ons publiek was niet zeer fijn noch aan veel gewend.
--Kan een van jullie op de kornet blazen? vroeg de dikke man.
--Ja, ik, antwoordde Mattia, maar ik bezit er geen.
--Ik zal er een gaan halen, want ik vind een viool wel heel leuk, maar ook flauw.
--Speel jij dan ook op de kornet? vroeg ik in het Italiaans aan Mattia.
--Ook op de schuiftrompet en de fluit, op alles waarop je kunt spelen.
Mattia was ongetwijfeld een grote aanwinst.
De kornet was spoedig gehaald en weer begonnen wij quadrilles, polka's en walsen en weer quadrilles te spelen.
Wij speelden, zonder een ogenblik op te houden, tot aan de nacht toe; dat was voor mij niet heel erg, maar wel voor Mattia, want hij had de zwaarste partij, daar hij bovendien vermoeid was van de reis en de ontberingen. Van tijd tot tijd zag ik hem bleek worden, maar hij speelde toch door, en blies zo hard hij kon door het mondstuk.
Gelukkig was ik niet de enige, die zijn bleekheid opmerkte; de bruid zag het ook.
--Nu is het genoeg, sprak zij, de kleine jongen kan het niet langer volhouden; nu moet ieder zijn beurs openen voor de muzikanten.
--Als u het goedvindt, zei ik, terwijl ik uit de wagen sprong, dan zal onze kassier met het bakje rondgaan.
Ik wierp Capi mijn hoed toe, die hij in zijn bek opving.
Allen bewonderden de bevallige buiging, die hij maakte, als men hem iets gegeven had, maar wat voor ons nog wel het meeste waard was, hij haalde zeer veel op; daar ik hem met de ogen volgde, kon ik telkens een stuk zilver zien glinsteren; bij de bruid kwam hij het laatst en deze legde er een vijf francs stuk in.
Welk een schat! En daarmede was het nog niet gedaan. Men nodigde ons in de keuken en zorgde in een schuur voor een slaapplaats. Toen wij de volgende dag deze gastvrije woning verlieten, hadden wij een kapitaal van 28 francs.
--Dat hebben we aan jou te danken, beste Mattia, zei ik tot mijn makker; alleen zou ik nooit zo'n orkest hebben kunnen samenstellen.
Toen ik dit zei, schoten mij plotseling de woorden van vader Acquin te binnen, toen ik begonnen was met Lise les te geven. Weer had ik een bewijs, dat men beloond wordt voor het goede, dat men doet.
--Ik had een grotere stommiteit kunnen begaan dan jou in mijn troep op te nemen.
Met 28 francs in onze zak waren wij rijk, en toen wij te Corbeil kwamen, durfde ik, zonder al te onvoorzichtig te zijn, enige noodzakelijke inkopen te doen; in de eerste plaats een kornet, die ons bij een ijzerhandelaar drie francs kostte; hij was wel niet nieuw, maar toch tamelijk onderhouden en zeker zou hij ons goed van pas komen; voorts kocht ik rood lint voor onze kousen en een versleten soldatenransel voor Mattia, want het was minder vermoeiend om altijd een lichte zak, dan nu en dan een zware op de rug te dragen. Wij zouden alles wat wij dragen moesten eerlijk verdelen en op die wijze veel vlugger kunnen lopen.
Toen we Corbeil verlieten, waren wij werkelijk goed voorzien, al onze inkopen waren betaald, en wij hadden nog dertig francs over, daar onze voorstellingen zeer veel hadden opgebracht. Ons répertoire hadden we zo samengesteld, dat we verscheidene dagen achtereen in dezelfde streek konden blijven, zonder dat we te veel in herhalingen behoefden te vervallen; gelukkig konden Mattia en ik het uitmuntend met elkaar vinden en waren wij als broeders voor elkaar.
--Weet je, zei hij soms lachend, dat een leider van een troep, zoals jij, die nooit slaat, te mooi is om waar te zijn?
--Je bent dus tevreden?
--Of ik tevreden ben! Voor het eerst van mijn leven, sedert ik mijn land verlaten heb, verlang ik niet naar het ziekenhuis.
Deze gunstige toestand prikkelde mijn eerzucht.
Toen wij Corbeil verlaten hadden, begaven we ons naar Montargis, dat in dezelfde richting ligt als het dorp van moeder Barberin.
Als ik moeder Barberin ging opzoeken, kweet ik mij tevens van mijn schuld; toch kon ik haar maar zeer weinig en lang niet voldoende mijn dank bewijzen.
Als ik eens iets voor haar meebracht.
Nu ik rijk was, mocht ik haar ook wel een geschenk aanbieden.
Eén ding zou haar overgelukkig maken, niet alleen voor het ogenblik, maar zelfs op haar ouden dag, -- een koe, die de plaats van de arme Roussette zou kunnen innemen.
Wat zou moeder Barberin blij zijn als ik haar een koe gaf, maar welk een genot zou dit ook voor mij zijn!
Vóór dat wij in Chavanon kwamen, zou ik een koe kopen en Mattia zou haar dan aan een touw het hek van moeder Barberin binnenleiden. Tenminste als Barberin er niet was. -- Vrouw Barberin, zou Mattia zeggen, hier breng ik u een koe. -- Een koe! U moet u vergissen, mijn jongen. -- En zij zou zuchten. – Nee mevrouw, u bent toch vrouw Barberin uit Chavanon? Welnu, bij vrouw Barberin heeft de prins (evenals in de sprookjes) gezegd, dat ik deze koe brengen moest. -- Welke prins? – En dan zou ik tevoorschijn komen en mij in de armen van mijn pleegmoeder werpen, en als we elkaar dan alles verteld hadden, zouden we wafels gaan bakken, die wij drieën en niet Barberin zouden eten, zoals op die vastenavond, toen hij teruggekomen was en onze pan omgeworpen had om de boter voor zijn uiensoep te gebruiken.
Welk een heerlijke droom! Maar om dien te verwezenlijken moest ik een koe kunnen kopen.
Wat zou een koe wel kosten? Daar had ik volstrekt geen begrip van; zeker zeer duur; maar hoe duur dan wel?
Ik wilde geen heel grote en geen heel zware koe. Want in de eerste plaats, hoe zwaarder ze is, hoe duurder zij is en bovendien, hoe vetter een koe is, hoe meer zij eet, en ik wilde niet dat mijn geschenk moeder Barberin in verlegenheid zou brengen.
Voor het ogenblik moest ik dus slechts de prijs van de koeien weten, of liever van een koe, zoals ik er een verlangde.
Gelukkig was dit niet zeer moeilijk voor mij en onderweg of 's avonds in de herberg kwamen wij dikwijls in aanraking met koeiendrijvers of verkopers. Niets was dus eenvoudiger dan hun naar de prijs te vragen.
De eerste maal, dat ik deze vraag aan een ossendrijver deed, wiens eerlijk gelaat mij had aangetrokken, lachte hij mij in mijn gezicht uit.
De man sloeg met zijn vuist op de tafel, terwijl hij zijn rug in zijn stoel wierp; daarop riep hij de waardin.
--Weet u, wat mij die kleine muzikant me vraagt? Wat een koe kost, geen grote en geen zware, maar toch een goede koe. Moet zij misschien kunstjes leren?
En weer begon hij te lachen, maar ik liet mij niet van mijn stuk brengen.
--Zij moet veel melk geven en niet veel eten.
--Moet zij misschien evenals uw hond aan een touw langs de weg lopen?
Toen hij eindelijk uitgelachen had en zijn spotternijen ophielden, was hij wel geneigd mij een ernstig antwoord te geven en begon hij zelfs een gesprek met mij.
Hij had juist wat ik verlangde, een goede koe, die veel melk gaf, melk zo dik als room, en die bijna niets at; als ik hem 15 pistoolmunten gaf, dat zijn 50 écu’s, dan kreeg ik de koe.
Hoeveel moeite het mij gekost had om hem tot spreken te krijgen, het viel mij nog zwaarder om hem te doen zwijgen, toen hij eenmaal begonnen was.
Eindelijk konden wij naar bed gaan en ik had alle gelegenheid om over zijn woorden na te denken.
15 pistoolmunten of 50 écu’s, dat was 150 francs, zo'n som zou ik nog in lange tijd niet bij elkaar hebben.
Zou ik die kunnen verdienen? Het scheen mij onmogelijk toe en toch, als het ons nu evenzo bleef meelopen als in de eerste dagen het geval was, dan zou ik er misschien kunnen komen. Maar ik moest er de tijd voor hebben.
Ik kwam toen op een andere gedachte; als wij in plaats van naar Chavanon te gaan, eerst Varses bezochten, daarmee zouden wij dan tevens tijd winnen, daar het een omweg was.
We moesten dus eerst naar Varses trekken en moeder Barberin op onze terugweg bezoeken; ik zou dan zeker mijn honderdvijftig francs hebben en wij konden ons toneelstuk: De koe van den Prins vertonen.
De volgende dag maakte ik Mattia met mijn plan bekend, en deze verzette er zich volstrekt niet tegen.
--Laten wij naar Varses gaan, zei hij; de mijnen zijn zeer belangrijk, vooral daar ik er nooit een gezien heb.