Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk XVIII

Uit Wikisource
EEN PADRONE UIT DE STRAAT LOURCINE Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller

DE STEENGROEVEN VAN GENTILLY

LIZE
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg.
Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands.

[ 156 ]

XVIII.
DE STEENGROEVEN VAN GENTILLY.


Zoolang wij op straat en onder de menschen waren, liep Vitalis, zonder een woord te spreken, voort, maar zoodra wij een stil en afgelegen gedeelte der stad bereikt hadden, ging hij op een paal zitten, en wreef met de hand over het voorhoofd, hetgeen hij altijd deed, wanneer hij in verlegenheid was.

— Het is heel mooi en wel om aan zijn goed hart gehoor te geven, zeide hij, alsof hij tot zich zelf sprak, maar met dat al staan wij nu op de straat, zonder een cent in den zak, of een stuk brood in de maag. Hebt gij honger? [ 157 ]

— Ik heb na het korstje brood, dat gij mij vanmorgen gegeven hebt, niets meer gegeten.

— Arme jongen! en waarschijnlijk zult gij vanavond zonder eten naar bed moeten gaan, en als ik dan nog maar wist, waar we een nachtverblijf zullen vinden.

— Gij waart dus van plan, om bij Garofoli den nacht door te brengen?

— Ik meende u bij hem te laten, en daar hij mij een gulden of tien gegeven zou hebben, wanneer ik u den geheelen winter bij hem liet, zou ik voor het oogenblik zelf ook geholpen zijn. Maar toen ik zag, hoe hij de kinderen behandelde, toen kon ik mezelf niet langer meester blijven. Gij hebt immers geen lust om bij hem te blijven?

— Gij zijt zoo goed voor me!

— Misschien is het jonge hart nog niet geheel en al bij den ouden zwerver uitgedoofd. Ongelukkig echter heeft de grijsaard goed gerekend en had de jonkman het mis. Waar zullen we thans heengaan?

Het was reeds laat en de koude, die overdag minder streng was geweest, was thans weder aanmerkelijk toegenomen; de wind was noord geworden en de nacht zou waarschijnlijk zeer koud wezen.

Vitalis bleef geruimen tijd op den paal zitten, terwijl Capi en ik onbeweeglijk voor hem bleven staan totdat hij een beslissing genomen zou hebben. Eindelijk stond hij op.

— Waar gaan wij heen?

— Naar Gentilly en daar een steengroef opzoeken, waarin ik vroeger ook wel geslapen heb. Zijt gij moe?

— Ik heb bij Garofoli zitten uitrusten.

— Ongelukkig heb ik dat niet kunnen doen en ik kan thans niet meer voort. Toch moeten we verder; kom, vooruit kinderen!

Als hij dit zeide, was hij altijd in zijn schik; maar nu klonk het toch treurig.

Wij liepen dus door de straten van Parijs; het was stikdonker en het gaslicht, dat door den wind flikkerde, verlichtte den weg slecht; telkens gleden wij uit op de eene of andere bevroren plaats. Vitalis had mij bij de hand genomen, terwijl Capi ons volgde. Van tijd tot tijd echter bleef hij achter, om tusschen den een of anderen hoop vuil een beentje of een korstje brood te zoeken, want de honger kwelde ook hem; maar het vuil lag onder een ijskorst en zijn zoeken was tevergeefs; met hangende ooren haalde hij ons dan weder in.

Op de groote straten volgden de stegen, en na die stegen weder breede straten; wij liepen maar altijd voort, en de weinigen, die wij op onzen weg ontmoetten, staarden ons verbaasd na: was het onze [ 158 ]kleeding of onze vermoeide gang, die de aandacht trok? De agenten van politie die wij tegenkwamen, bleven stilstaan en sloegen ons een oogenblik gade.

Vitalis liep bijna in tweeën gebogen, zonder een woord te spreken, voort; ondanks de koude, voelde ik zijn hand in de mijne branden; het scheen mij toe, dat hij beefde. Als hij stilstond, om even op mijn schouder te rusten, dan voelde ik, dat een schok door zijn gansche lichaam ging.

Gewoonlijk durfde ik hem niet lastig vallen met vragen, maar ditmaal brak ik met de gewoonte; ik had dan ook behoefte om hem te vertellen, dat ik van hem hield, of tenminste, dat ik gaarne iets voor hem wenschte te doen.

— Gij zijt ziek! zeide ik, toen wij weder stilstonden.

— Ik geloof het ook; in elk geval, ben ik dood moe; die groote tochten zijn voor mijn leeftijd niet meer geschikt en de koude is te hevig voor mijn bloed: ik had een goed bed noodig, een avondmaal in een warme kamer bij een goed vuur. Maar van dat alles kan niets gebeuren. Kom, vooruit kinderen!

Vooruit! Wij waren nu buiten de stad; of liever wij hadden thans geen huizen meer aan onze zijde; nu eens hadden we aan weerskanten een lange rij muren, dan weder bevonden we ons op het vlakke land. Geen voorbijgangers, geen politieagent noch gaslantarens waren op dezen weg te zien; een enkelen keer slechts een verlicht venster en boven ons hoofd een donkerblauwe hemel met eenige sterren. De scherpe en hevige wind deed onze kleeren aan ons lichaam bevriezen; gelukkig echter woei hij in onzen rug, maar daar de naad van mijn jas getornd was, blies hij door die opening tegen mijn arm, wat mij niet verwarmde.

Hoewel het donker was en verscheidene wegen elkander kruisten, liep Vitalis toch steeds voort, als iemand die goed den weg kende; ik volgde hem dan ook zonder een oogenblik bevreesd te zijn, dat wij zouden verdwalen, slechts verlangende, dat wij eindelijk de steengroef zouden bereiken.

Eensklaps echter bleef hij stilstaan.

— Ziet gij daar ginds dat boschje boomen? vroeg hij.

— Ik zie niets.

— Ziet gij geen donkere massa?

Ik zag eerst goed rond, voor ik hem antwoord gaf; wij moesten ons midden op een vlakte bevinden, want mijn blik verloor zich in de duisternis, zonder iets te bespeuren, wat naar boomen of huizen geleek; nergens ontdekte ik eenig teeken van leven; geen ander geluid, dan het gieren van den wind, die over den bodem heenstreek.

— O, had ik uw oogen maar, sprak Vitalis, maar ik zie slecht; kijk ginds eens. [ 159 ]

Hij wees recht vóór zich, maar daar ik hem toen nog geen antwoord gaf, want ik durfde hem niet bekennen, dat ik niets zag, begon hij weder voort te loopen.

Eenige oogenblikken zwegen wij, maar daarop bleef hij weder stilstaan en vroeg hij nogmaals of ik geen boschje boomen zag. Ik was toen niet even zeker van mijn zaak, als een oogenblik te voren en een onbestemde angst overweldigde mij, toen ik antwoordde, dat ik weder niets zag.

— Het is de vrees die u alles zoo verkeerd doet zien.

— Ik verzeker u, dat ik geen boomen zie.

— Geen groot wiel?

— Ik zie niets.

— Dan hebben we ons vergist.

Ik wist niet wat hierop te antwoorden, want ik kon niet zeggen waar wij ons bevonden, noch waarheen we ons begaven.

— Laten wij nog vijf minuten voortloopen, en wanneer wij dan nog geen boomen zien, dan keeren wij terug; ik heb mij zeker in den weg vergist.

Nu ik begreep, dat wij verdwaald waren, nu begonnen ook mij de krachten te ontbreken.

Vitalis trok mij bij den arm mede.

— Wat is er?

— Ik kan niet meer loopen.

— En denkt ge dan, dat ik u zou kunnen dragen? Wat mij nog staande houdt is de gedachte, dat, wanneer wij gaan zitten, wij niet weder op kunnen staan en van koude zouden sterven. Kom, vooruit!

Ik volgde hem.

— Zijn er op den weg diepe voren?

— Er zijn er in het geheel geen.

— Dan moeten wij omkeeren.

De wind, dien wij eerst van achteren gehad hadden, blies ons thans vlak in het gelaat en met zooveel hevigheid, dat het was of hij ons brandde.

In het gaan hadden wij niet snel kunnen loopen, maar in het terugkomen liepen wij nog langzamer.

— Wanneer gij voren ziet, waarschuw mij dan, zeide Vitalis; de goede weg moet links zijn; men herkent dien aan het kreupelhout bij den ingang.

— Een kwartier lang liepen wij voort, worstelende tegen den wind; onze stappen weerklonken op den harden grond in dezen hollen nacht; hoewel ik eigenlijk het eene been niet meer voor het andere verzetten kon, trok ik thans Vitalis voort. Met hoeveel angst zag ik de linkerzijde van den weg tegemoet.

In het donker zag ik eensklaps een kleine roode ster schitteren. [ 160 ]

— Een licht, sprak ik, mijn hand uitstrekkende.

— Waar?

Vitalis staarde voor zich uit, en hoewel het licht flikkerde op niet zeer grooten afstand, zag hij toch niets. Ik begreep hierdoor, dat zijn gezicht verzwakt was, want gewoonlijk kon hij ver zien.

Wat doet er dat licht ook toe? zeide hij het is de lamp, die op de tafel van den een of anderen arbeider brandt, of misschien wel haar schijnsel over het bed van een stervende werpt; wij kunnen aan die deur toch niet aankloppen. Op het land zouden wij des nachts een onderkomen kunnen vragen, maar in den omtrek van Parijs is men niet zoo gastvrij. Hier is geen huis voor ons open — kom vooruit!

Weder liepen wij eenige minuten voort; toen meende ik een weg te bespeuren, die den onzen doorsneed en op den hoek van dat pad een zwarte massa, dat het kreupelhout zijn moest.

Ik liet de hand van Vitalis los om spoedig vooruit te komen. Deze weg was met diepe voren doorploegd.

— Hier is het kreupelboschje; hier zijn de voren!

— Geef mij de hand, wij zijn gered; de groeve moet een minuut of vijf hier vandaan zijn; zie maar eens goed, dan zult gij het boschje boomen zien.

De hoop schonk ons weder kracht; mijn beenen werden minder zwaar; de grond scheen mij minder hard toe.

Toch waren voor mij die vijf minuten een eeuwigheid.

— Wij volgen nu reeds langer dan vijf minuten den goeden weg, sprak Vitalis, stilstaande.

— Dat geloof ik ook.

— Waar loopen de voren?

— Recht voor ons.

— De ingang van de steengroef moet rechts zijn; we zijn hem voorbijgegaan, zonder hem gezien te hebben; in dezen donkeren nacht is het bijzonder moeilijk; toch hadden wij erom moeten denken, dat wij te ver gingen.

— Ik verzeker u toch, dat de voren niet links afwijken.

— Hoe het ook zij, laten we maar omkeeren.

— Wederom keerden wij terug.

— Ziet gij het boschje boomen?

— Ja, daar ginds, links.

— En de voren?

— Die zijn er niet.

— Ben ik dan blind? zeide Vitalis, terwijl hij de hand over de oogen streek; geef mij uw hand en laten we recht op de boomen toeloopen. Is er een muur?

— Een steenhoop? [ 161 ]

— Neen, ik verzeker u, een muur.

Of dit werkelijk zoo was, kon ik spoedig ontdekken, daar wij slechts weinige schreden van den muur verwijderd waren. Vitalis deed eenige passen en toen, alsof hij hem nog niet zag, legde hij zijn beide handen op den hinderpaal, dien ik een muur noemde, en dien bij voor een hoop steenen bield.

— Het is een muur, zeide hij; alle steenen zijn geregeld geschikt en ik voel de kalk: waar is dan toch de ingang? Zoek de voren.

Ik ging op den grond liggen en kroop den geheelen muur langs, zonder echter een voor te kunnen ontdekken; ik keerde toen naar Vitalis terug en stelde een zelfde onderzoek aan de tegenovergestelde zijde în. De uitslag was dezelfde, overal een muur; nergens kon men een opening bespeuren, noch een weg of diepe voren of het spoor dat ons den ingang verraadde.

— Ik zie niets dan sneeuw.

De toestand was onhoudbaar; ongetwijfeld was mijn meester verdwaald en de groeven, die hij zocht, waren niet in dezen omtrek.

Toen ik geen voren vinden kon, bleef mijn meester een oogenblik zwijgend staan; daarop drukte hij weder zijn handen tegen den muur en betasite dezen van alle kantan. Capi begreep van dit alles niets en blafte van ongeduld.

Ik liep achter Vitalis.

— Moeten wij nog verder zoeken?

— Neen, de groeve is ommuurd.

— Ommuurd?

— Men heeft den ingang gesloten, en wij kunnen onmogelijk daar binnen komen.

— Maar wat dan?

— Wat nu, nietwaar? Ik weet het niet en er schiet ons niets anders over dan hier te sterven.

— 0, meester!

— Ja, gij wilt niet sterven; gij zijt jong en aan het leven gebecht welnu, gij kunt loopen, ga uw gang.

— Maar gij dan?

— Als ik niet meer voort kan, dan zal ik als een oud, versleten paard er bij neervallen.

— Waar moet ik heen?

— Naar Parijs terug; wanneer wij soms een politieagent tegenkomen, dan laten we ons naar het bureau van politie brengen; ik had dit willen vermijden, maar ik wil u niet van koude laten omkomen. Kom. Rémi, mijn jongen, vat moed.

En wij sloegen toen weder denzelfden weg in, dien wij reeds eenmaal hadden afgelegd. Hoe laat het was, daarvan kon ik mij [ 162 ]volstrekt geen denkbeeld maken. Wij hadden reeds lang en zelfs zeer langzaam geloopen. Middernacht, misschien wel een uur later. De hemel bleef steeds donker; de maan scheen niet en slechts enkele sterren vertoonden zich, die echter veel kleiner dan anders geleken. De wind was inplaats van te gaan liggen, met dubbele kracht opgestoken. Telkens deed hij de sneeuw, die aan den kant van den weg opgestapeld lag, opstuiven en ons in het gelaat waaien. De huizen, die wij voorbijgingen, waren allen gesloten en donker: ik verbeeldde mij dat de bewoners, die onder hun dekens lagen te slapen, de deur voor ons zouden geopend hebben, indien ze wisten, hoe koud wij het hadden.

Als we maar hard waren gaan loopen, zouden we de koude nog hebben kunnen trotseeren, maar Vitalis kon slechts met moeite voort en moest telkens uitrusten; zijn ademhaling was snel en kort, alsof hij zeer haastig geloopen had. Toen ik hem iets vroeg antwoordde hij niet, maar gaf met een gebaar van de hand te kennen, dat hij niet spreken kon.

Wij waren nu weder in de stad gekomen, dat is te zeggen, wij liepen tusschen muren, boven welke van tijd tot tijd een lantaarn uitstak, die aan een ijzerdraad scheen te hangen.

Vitalis stond stil: ik begreep, dat hij niet langer voort kon.

— Wilt gij, dat ik aan deze deur zal kloppen? vroeg ik.

— Neen, want men zou ons toch niet openen; het zijn tuinlui en groenteboeren, die daar wonen; zij staan middenin den nacht niet op. Laten wij dus maar voortloopen.

Maar hoe gaarne hij dit ook wilde, zijn krachten begaven hem. Toen hij eenige schreden gedaan had, stond hij weder stil.

— Ik moet een oogenblik uitrusten, zeide hij, ik kan niet meer.

Een deur in de heining stond open en boven deze heining uit verrees een groote mesthoop, zooals men ze dikwijls in de tuinen van moezeniers ziet; de wind, die daarover heenstreek, had het stroo losgemaakt en de eerste laag had zich over den weg, zelfs tot aan de heining toe, verspreid.

— Ik ga daar zitten, hernam Vitalis.

— Gij zeidet daar straks, dat, als wij eens gingen zitten, wij door de koude overvallen zouden worden, en niet meer zouden kunnen opstaan.

Zonder mij hierop te antwoorden, wenkte hij mij, dat ik het stroo een weinig bij elkander moest vegen. Hij liet zich daarop toen nedervallen; hij klappertandde en eene rilling voer door zijn geheele lichaam.

— Breng nog wat stroo, zeide hij, de mesthoop beschut ons tegen den wind. Hij beschutte ons tegen den wind, dat is waar, maar niet [ 163 ]

tegen de koude. Toen ik al het stroo zoo goed mogelijk bij elkander gezameld had, ging ik naast Vitalis zitten.

— Kruip maar dicht naast mij en neem Capi bij u; hij zal u iets van zijn warmte geven.

Vitalis was een man van ondervinding, die wist, dat de koude, in een toestand, waarin wij verkeerden, doodelijk zijn kon. Hij moest dus wel uitgeput zijn, om zich aan zulk een gevaar bloot te stellen.

Hij was dit ook inderdaad. Veertien dagen lang was hij iederen avond te ruste gegaan, na een dag van inspanning, die zijn krachten te boven ging; deze laatste tocht had hem bewezen, dat hij te zwak en te oud was om dergelijke vermoeienissen te verdragen.

Had hij eenig bewustzijn van zijn toestand? Dat heb ik nooit te weten kunnen komen. Maar toen ik wat stroo over mij heen had gelegd en vlak naast hem was gekropen, toen voelde ik, dat hij zich over mij heenboog en mij een kus gaf. Dat was voor de tweede maal en, helaas! het was ook de laatste maal.

Een geringe koude belet hen, die zich bibberend in bed leggen, te slapen; een groote koude, die men geruimen tijd heeft moeten doorstaan, brengt ons plotseling in een bedwelmden, doffen toestand. Dit was bij ons het geval.

Nauwlijks lag ik naast Vitalis of ik gevoelde, dat ik in zwijm viel en dat mijn oogen zich sloten. Ik deed nog een poging om ze te openen, maar daar dit mij niet gelukte, kneep ik mezelf met alle kracht in mijn arm; mijn huid was echter gevoelloos, en het mocht, hoe ik ook mijn best deed, mij niet gelukken, mezelf pijn te doen. Toch keerde ik eenigszins tot mijn bewustzijn terug. Vitalis, die met zijn rug tegen de deur leunde, haalde zwaar en moeilijk adem. In mijn armen en vast tegen mijn borst gedrukt, lag Capi te slapen. De wind gierde steeds over ons heen en bedekte ons met stroo. Op straat was niemand; een doodelijke stilte omringde ons.

Deze stilte maakte mij bang; waarvoor was ik bang? Ik kon me daarvan geen rekenschap geven; maar een onbestemde vrees en een onbeschrijflijk treurig gevoel deed mij de tranen in de oogen komen. Het was mij, of ik daar zou sterven.

En de gedachte aan den dood bracht mij Chavanon in de herinnering. Arme vrouw Barberin! Zou ik dan sterven, zonder haar te hebben weergezien, zonder een blik op ons huis en onzen tuin? En ik weet niet door welk een zonderling spel mijner verbeelding, zag ik mij plotseling in dien tuin verplaatst; de zon stond hoog aan den hemel, de goudsbloemen openden haar knoppen, de meerlen zongen in het kreupelhout en over de heg had vrouw Barberin het linnen gehangen, dat zij in de beek gewasschen had.

Eensklaps dwaalde mijn geest van Chavanon naar De Zwaan: [ 164 ] Arthur sliep in zijn bed; mevrouw Milligan was ontwaakt en toen zij den wind zoo hoorde loeien, vroeg zij zichzelf af, waar ik mij in deze hevige koude bevinden zou.

Mijn oogen vielen toen weder dicht, mijn hart verstijfde en ik gevoelde duidelijk, dat een bedwelming zich van mij meester maakte.