Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXI

Uit Wikisource


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


HET HUISGEZIN WORDT OPGEBROKEN[bewerken]

Als ik alleen zat, dacht ik dikwijls bij mezelf:

Je bent te gelukkig, jongen; dat zal niet lang meer duren.

Welk ongeluk mij overkomen moest, dat kon ik niet voorzien, maar ik was bijna zeker, dat het, van welke kant ook, zou komen opdagen.

Dit stemde mij dikwijls treurig, maar van de andere kant had het toch veel goeds, daar ik in alles zoveel mogelijk mijn best deed om het ongeluk te vermijden, en mij verbeeldde, dat het mijn eigen schuld zou zijn, wanneer ik weer door een ramp getroffen werd.

Het was echter niet door mijn toedoen, maar als ik mij niet bedrieg, besefte ik het ongeluk in zijn gehele omvang.

Ik zei reeds, dat vader Acquin hoofdzakelijk anjelieren teelde. Deze zijn zeer gemakkelijk te kweken en de bloemenkwekers, die in de omgeving van Parijs wonen, slagen erin wonderen daarvan voort te brengen, getuige de grote planten, die van boven tot onderen met bloemen beladen zijn en die zij in de maanden april en mei naar de markt brengen. De bloemenkweker, die van anjelieren zijn werk maakt, hoeft er alleen maar op te letten, dat hij de planten met dubbele bloemen uitkiest, omdat enkele bloemen niet gewild zijn. Daar het zaad, in evenredigheid tenminste, meestal evenveel dubbele als enkele planten doet ontkiemen, is het van het grootste belang, dat men alleen de dubbele behoudt; want anders kweekt men met de grootste zorg planten waarvan vijftig procent moet worden weggegooid op het moment dat ze gaan bloeien, dat wil zeggen, een jaar nadat zij gezaaid zijn. Deze selectie heet essimplage, en bestaat uit het onderzoek van bepaalde eigenschappen van de bladen en de groei van de plant. Weinig bloemenkwekers kennen de kunst, het is zelfs een geheim dat in sommige families goed bewaard wordt. Als de kwekers van anjelieren de planten met dubbele bloemen moeten selecteren, dan wenden zij zich tot andere bloemenkwekers die met het geheim bekend zijn en deze gaan “naar de stad”, om, evenals de dokters of deskundigen, een consult te houden.

Vader Acquin behoorde onder de knapste essimpleurs van Parijs; wanneer de tijd was aangebroken waarop de anjelieren uitgezocht moesten worden, was hij de hele dag bezig. Dan was het voor ons en vooral voor Étiennette een slechte tijd, want als vrienden bij elkaar komen, wordt er in de regel wel een liter gedronken, soms twee, of drie, en als hij dan na een bezoek aan twee of drie bloemenkwekers thuis kwam, had hij een hoge kleur, kon moeilijk uit zijn woorden komen en dikwijls beefden zijn handen.

Étiennette ging niet naar bed voordat hij thuis was, hoe laat in de nacht dit ook wezen mocht.

Als ik dan nog wakker was, of door het geluid, dat hij veroorzaakte, ontwaakte, hoorde ik vanuit mijn kamer, wat zij spraken.

--Waarom ben je niet naar bed gegaan? vroeg de vader.

--Omdat ik wilde zien, of jij soms nog iets nodig mocht hebben.

--Dus juffrouw Agent houdt me in de gaten!

--Als ik niet meer wakker was, tot wie zou je dan spreken?

--Jij wilt zien of ik nog goed kan lopen; zie maar, ik wed dat ik naar de deur van de kinderen loop zonder naast de tegels te stappen.

Ik hoorde hem in de keuken enige ongeregelde schreden doen; daarop volgde er een stilte.

--Gaat het met Lise goed? vroeg hij.

--Ja, zij slaapt, zorg dat je geen leven maakt.

--Ik maak geen leven; ik loop recht voor mij uit; ik moet wel recht voor mij uit lopen, daar de dochters anders haar vader beschuldigen. Wat zei zij wel, toen ze mij niet bij het avondeten zag?

--Niets; zij heeft aanhoudend naar je plaats gekeken.

--O, zag zij naar mijn plaats?

--Ja.

--Dikwijls? Zag zij er dikwijls naar?

--Dikwijls.

--En daarna?

--Haar oog zei, dat je daar niet zat.

--Toen vroeg zij je zeker, waarom ik er niet was en jij hebt haar toen verteld, dat ik bij mijn vrienden was?

--Neen, zij vroeg mij niets en ik heb haar ook niets verteld, zij wist wel waar je was.

--Zij wist het, zij wist dat.... Is zij spoedig gaan slapen?

--Neen; pas een kwartier geleden heeft zij de slaap kunnen vatten; zij wilde op jou wachten.

--En wat wilde jij?

--Ik wilde niet hebben, dat zij je thuis zag komen.

Na een ogenblik stilte.

--Étiennette, je bent een goede dochter; luister eens; morgen ga ik naar Louisot, ik beloof je plechtig, dat ik dan bijtijds terug zal wezen; ik wil niet, dat jij zo lang op mij moet wachten; ik wil niet, dat Lise ongerust gaat slapen.

Maar die beloften werden gewoonlijk niet nagekomen en dikwijls kwam hij weer even laat thuis. In huis was Lise almachtig, buitenshuis werd zij vergeten.

Weet je, zei hij, men drinkt zonder er bij te denken, omdat men het zijn vrienden niet weigeren wil; men drinkt de tweede maal, omdat men de eerste maal gedronken heeft en men is dan vast besloten om geen derden keer te drinken: maar drinken geeft nadorst. De wijn stijgt dan naar het hoofd; men weet, dat, als men een goed glas gebruikt heeft, men de zorgen vergeet; men denkt niet langer aan schuldeisers; alles ziet men van de zonnige zijde; het is of men in een andere wereld komt, in die wereld, waarin men zo gaarne zou willen zijn. En men blijft voortdrinken; daar schuilt het gevaar.

Ik moet eerlijk zeggen, dat dit niet vaak gebeurde. Bovendien duurde die tijd van de essimplage niet lang en als deze voorbij was, dan had vader Acquin ook geen reden om van huis te gaan. Hij was geen man, die uit luiheid of om zijn tijd zoek te brengen, naar kroegen of herbergen liep.

Toen de anjelieren uitgebloeid waren, gingen we onze zorg aan andere planten wijden, want een bloemenkweker mag nooit een plekje in zijn tuin onbebouwd laten: zodra de een plant verkocht is, moet er een andere voor in de plaats komen.

De kunst van de bloemenkweker die zijn bloemen naar de markt brengt, bestaat hoofdzakelijk daarin, dat hij het juiste ogenblik weet te kiezen, dat de marktprijzen het hoogst staan. Dat is op het moment van de grote feesten van het jaar: Sint Pieter, Sint Maria, Sint Lodewijk, want er zijn veel mensen die Piet, Maria of Lodewijk heten, en daardoor worden er veel bloemen verkocht op die dagen, als men het feest van een ouder of vriend viert. Iedereen heef top de vooravond van deze feesten gezien dat de straten van Parijs vol lagen met bloemen, niet alleen in de winkels en op de markt, maar ook op de voetpaden op de straathoeken, op de stoepen van de huizen, overal waar men ze wil tentoonstellen.

Na het seizoen van de anjelieren werkte vader Acquin met het uitzicht op de grote feesten van de maanden juli en augustus, vooral augustus, waarin Sint Maria en Sint Lodewijk vallen, en wij maakten duizenden asters, fuchsia’s en oleanders, zo veel als er ruimte was in onze kassen en serres. De planten moesten op de verwachte dag in bloei staan, niet te vroeg, want dan zouden ze op het moment van de verkoop verwelkt zijn, en niet te laat, zodat ze nog geen bloemen hadden. Hiervoor is natuurlijk enige ervaring nodig, want men kan niet beslissen over de zon, of over het weer, dat meer of minder mooi kan zijn. Vader Acquin was daar een meester in, en zijn bloemen waren nooit te vroeg of te laat. Maar wat een moeite! Wat een werk!

Op het moment waarvan ik dit vertel, beloofde het een schitterend seizoen te worden. Het was 5 augustus en alle planten stonden er goed bij: in de tuin, in de open lucht, toonden de asters hun bloemkronen, klaar om te ontluiken, en in de serres en kassen, waarvan het glas gewit was met kalk om het zonlicht te temperen, begonnen de fuchsia’s en oleanders te bloeien. Ze vormden grote struiken met piramides van knoppen van boven naar beneden, het was een schitterend gezicht en van tijd tot tijd zag ik dat de vader vergenoegd de handen wreef.

--Het wordt een mooi seizoen, zei hij tot zijn zoons.

Breed lachend rekende hij reeds uit, hoeveel de bloemen hem zouden opbrengen.

Er was hard gewerkt om het zover te brengen; wij hadden geen uur vrijaf gehad, zelfs niet op zondag. Alles was thans ook in orde en, tot beloning van ons werken, zouden wij op zondag 5 augustus in Arcueil gaan eten, bij een van de vrienden van de vader, een andere bloemenkweker. Capi mocht ook van de partij zijn. Wij zouden tot drie of vier uur werken en dan zou alles gereed zijn en we mochten het huis afsluiten en ons vrolijk op weg begeven. Om vijf of zes uur zouden we in Arcueil komen, en na het eten zouden we vroeg naar huis gaan, daar wij vroeg naar bed moesten gaan, om de volgende dag bijtijds de arbeid te kunnen hervatten.

Alles werd zo afgesproken, en enige minuten voor vier draaide de vader den sleutel om in de grote deur:

--Vooruit allemaal! zei hij vrolijk.

--Vooruit, Capi!

Ik pakte Lise bij de hand en snelde met haar vooruit, terwijl Capi ons blaffende volgde en vrolijk tegen ons opsprong. Misschien meende hij, dat onze verre tochten weer een aanvang namen, wat hij stellig prettiger vond, dan thuis te blijven, waar hij zich verveelde, daar ik mij niet altijd met hem kon bezighouden--en dit vond hij toch nog altijd het prettigste van alles.

Wij hadden allen onze beste kleren aan; de mensen bleven zelfs stilstaan, om ons na te kijken. Ik weet niet hoe ik zelf er uitzag, maar Lise met haar strohoedje, haar blauwe jurkje en grijze linnen laarzen, was het mooiste kind, dat men zich denken kon; zij was levendig, bevallig, haar ogen, haar trillende neusvleugels, haar schouders, haar armen, haar handen, alles sprak van haar vreugde.

De tijd ging voorbij, zonder dat ik eraan dacht; alles wat ik er mij van kan herinneren is, dat, toen ons middagmaal bijna was afgelopen, wij donkere wolken aan de hemel zagen komen. Daar onze tafel in de open lucht onder een vlierboom gedekt was, konden wij gemakkelijk zien dat er een onweer aankwam.

--Kinderen, zei Acquin, wij moeten ons haasten om in La Glacière te komen.

Bij deze woorden riepen wij van alle kanten:

--Nu al!

Lise zei niets, maar zij gaf door gebaren duidelijk haar tegenzin te kennen.

--Als de wind opsteekt, ging de vader voort, dan kan hij de panelen van de broeikassen afwerpen: dus vooruit!

Hier viel niets tegen te zeggen, want wij wisten allen, dat de glazen panelen het fortuin van de bloemenkweker uitmaken, en wanneer de wind ze breekt, dit zijn ondergang is.

--Ik ga alvast vooruit, zei de vader; kom mee Benjamin, en jij ook, Alexis. We gaan met vesnelde pas. Remi, Étiennette en Lise volgen ons dan wel.

En zonder meer te zeggen, vertrok hij in allerijl. Wij volgenden iets langzamer, Étiennette en ik regelden onze snelheid naar Lise.

Nu was het geen tijd meer voor grapjes; wij renden alleen, zonder te huppelen.

De lucht betrok hoe langer hoe meer en het onweer kwam steeds dichterbij, door een hevige windvlaag voorafgegaan, die de stof van alle kanten opjoeg. Als wij ons midden in zulk een wervelwind bevonden, moesten we blijven stilstaan, ons omkeren en onze handen voor de ogen houden, want al het zand woei ons in het gelaat. Als wij niet voorzichtig ademhaalden, kwam onze mond vol stof.

De donder rolde reeds in de verte en naderde langzaam, vergezeld van een oogverblindend licht.

Étiennette en ik hadden Lise bij de hand genomen en trokken haar bijkans voort, maar zij had moeite om ons te volgen en wij konden dus niet zo hard lopen als we wel gewild hadden.

Zouden wij nog vóór het onweer thuis zijn?

Zouden Acquin en zijn zoons hun woning nog bijtijds bereiken?

Voor hen was dit van nog belangrijker dan voor ons, daar wij alleen doornat konden worden, terwijl zij hun broeikasten voor algehele verwoesting moesten beschermen, dat wil zeggen door ze te sluiten zodat de wind er niet onder kon komen

Telkens volgden de donderslagen elkaar met kortere tussenpozen op, terwijl de wolken steeds zwaarder geworden waren, zodat het bijna nacht was. Als ze door de wind uiteengedreven werden, zag men haar donkere scherpe omtrekken. Waarschijnlijk zouden die wolken op een gegeven ogenblik plotseling losbarsten.

Zonderling, temidden van die donderslagen, hoorden wij een oorverdovend geraas naderkomen; het scheen wel of een troep ruiters het onweer haastig ontvluchtte; maar dat was onmogelijk; hoe zouden in deze streek ruiters komen?

Eensklaps begon het te hagelen; eerst troffen enkele hagelstenen ons gelaat, maar ogenblikkelijk daarop volgde een dichte bui, zodat wij onder een afdak moesten schuilen.

Wij zagen toen zulk een geduchte hagelbui, als we er ons moeilijk een konden voorstellen; in een ogenblik lag er een witte laag over de straat alsof we midden in den winter waren; de hagelstenen waren zo groot als duiveneieren en terwijl zij vielen, maakten zij een dof geraas, dat van tijd tot tijd door het rinkelen van glazen afgewisseld werd. De hagelstenen die van de daken afgleden, namen alle soorten voorwerpen mee: stukken dakpan, muurkalk, verbrijzelde leisteen, en nog meer lei die zwarte hopen maakte in de witheid van de hagel.

--Helaas, onze ruiten, riep Étiennette.

Hetzelfde had ik gedacht.

--Misschien zijn ze nog bijtijds gekomen.

--Al zijn ze nog vóór de hagelbui thuis geweest, dan hebben zij toch geen tijd gehad om de stromatten over de kassen te leggen; alles zal verloren zijn.

--Men zegt wel eens, dat hagel maar op enkele plaatsen valt.

--Wij zijn te dicht bij huis, dan dat onze tuin gespaard zou zijn gebleven; als de bui in onze tuin valt zoals hier, dan is onze arme vader geruïneerd. O mijn God, wat rekende hij op de verkoop, en hij heeft het geld heel erg nodig!

Ik wist niet precies hoeveel deze ruiten kostten, maar toch had ik dikwijls gehoord, dat glazen ruiten 1500 of 1800 francs per honderd kosten en ik begreep dus, dat het een ramp voorons zou zijn als er vijf- of zeshonderd braken, om nog maar te zwijgen van de serres en de bloemen.

Ik had gaarne aan Étiennette willen vragen hoe zij er over dacht, maar wij konden elkaar nauwelijks verstaan door het lawaai van de hagelstenen en Étiennette scheen ook geen lust te voelen om te praten; ze keek wanhopig naar het vallen van de hagel, zoals mensen naar hun woning zien wanneer die afbrandt.

Die vreselijke stortbui duurde niet langer dan een minuut of vijf, zes, en zij hield even plotseling op, als zij gevallen was; de wolken trokken naar Parijs en spoedig konden wij onze schuilplaats verlaten. In de straten rolden de harde en ronde hagelstenen onder onze voeten, als de schelpen, die uit de zee worden opgeworpen en vormden weldra zulk een dikke laag, dat wij er tot over de enkels inzonken.

Lise kon met haar linnen schoentjes niet over deze bevroren hagelstenen lopen en ik nam haar op mijn rug; op haar gezichtje, dat in het gaan zo vrolijk en opgeruimd was geweest, lag nu een droeve trek, terwijl tranen haar langs de wangen biggelden.

Spoedig bereikten wij ons huis, waarvan de deur open was blijven staan; onmiddellijk begaven we ons naar de tuin.

Welk een toneel! alles was verbrijzeld en lag in stukken over de grond verspreid: ruiten, bloemen, glas en hagelstenen vormden een verwarde massa, waarin niets meer te herkennen viel; de tuin, die die morgen nog zo mooi was, was thans in een naamloze rommel veranderd.

Waar was vader?

Wij zochten hem overal, maar zagen hem nergens; toen wij bij de grote broeikas kwamen, waarvan ook geen enkel glas heel was gebleven, vonden wij hem op een bankje zitten, ineengezakt, temidden van de treurige overblijfselen, die de grond bedekten, terwijl Benjamin en Alexis onbeweeglijk naast hem stonden.

--O, mijn arme kinderen! riep hij, het hoofd opheffende, toen hij ons hoorde naderen, doordat wij het glas, dat onder onze voeten kwam, stuk trapten. O, mijn arme kinderen!

Toen hij Lise in de armen drukte, begon hij te wenen, zonder een woord meer te spreken.

Wat kon hij ook gezegd hebben?

Het was een ramp, zogroot dat wij nauwelijks erover durfden nadenken; maar nog vreselijker waren de gevolgen, welke zij na zich sleepte.

Spoedig vernam ik van Étiennette en de jongens, dat hun vaders wanhoop zeer te verklaren was. Tien jaar geleden had Acquin deze tuin gekocht en er zelf het huis naast gebouwd. De persoon, die hem de grond had afgestaan, had hem ook geld geleend, om hem in staat te stellen, zich de nodige gereedschappen aan te schaffen, die hij voor zijn arbeid nodig mocht hebben. Alles zou binnen de vijftien jaar worden betaald door een jaarlijkse aflossing. Tot nog toe had hij jaarlijks deze aflossing kunnen betalen, door ijverig te werken en zeer zuinig te leven. Die geregelde aflossing was vooral onvermijdelijk, daar zijn schuldeiser de eerste de beste gelegenheid zou aangrijpen, om de grond en het huis terug te nemen en natuurlijk ook de tien aflossingen, die hij reeds ontvangen had, tevens te behouden; het scheen zelfs een speculatie van hem te zijn en daar hij overtuigd was, dat in vijftien jaren wel ééns een dag zou aanbreken, waarop Acquin zijn schuld niet zou kunnen voldoen, had hij deze speculatie durven wagen, zonder bevreesd te zijn, daarbij te verliezen, terwijl zijn schuldenaar daarentegen altijd gebonden bleef.

Eindelijk was dan die dag gekomen, dank zij de hagel.

Wat zou er nu gebeuren? Niet lang verkeerden wij hieromtrent in de onzekerheid, want de volgende dag moest de bloemenkweker juist een gedeelte weer aflossen met de opbrengst van zijn planten. Wij zagen toen een in het zwart geklede heer binnentreden, die er niet heel beleefd uitzag en ons een verzegeld papier overhandigde, waarop hij enige woorden schreef op een oningevulden regel.

Het was een deurwaarder.

Van die dag af bezocht hij ons dagelijks zodat hij zelfs onze namen leerde kennen.

--Dag Remi zei hij, hoe maakt het Alexis, en hoe gaat het juffrouw Étiennette?

Hij gaf ons dan lachend het verzegelde papier, alsof wij de beste vrienden van hem waren.

--Tot weerziens, kinderen.

--Loop naar de drommel!

Acquin bleef niet meer thuis, hij ging dagelijks naar de stad. Waar ging hij heen? dat wisten wij geen van allen, want al vertelde hij ons vroeger alles, thans zweeg hij meestal. Hij ging naar advocaten, ongetwijeld ook naar de rechtbank.

De gedachte daaraan alleen deed mij huiveren; Vitalis was ook voor de rechtbank verschenen en ik wist nog maar al te goed, wat het gevolg daarvan geweest was.

Bij hem duurde het echter veel langer, voor hij de uitslag vernam; de hele winter verliep er zelfs mee. Daar wij niet in staat geweest waren om onze serres te herstellen, begonnen we in de tuin groenten en bloemen te planten, die onder den blote hemel gekweekt konden worden; deze brachten echter niet veel op, maar in elk geval was het toch een kleine verdienste en bezorgde het ons werk.

Op een avond kwam de vader tehuis, treuriger gestemd en meer terneergeslagen dan ooit.

--Kinderen, sprak hij, het is met ons gedaan.

Ik wilde mij verwijderen, want ik begreep, dat iets gewichtigs zou gebeuren, daar hij uitsluitend tot zijn kinderen sprak en ik meende, dat ik onbescheiden handelde, als ik daarbij bleef.

Maar hij wenkte mij te blijven.

--jij behoort toch ook tot mijn gezin? vroeg hij; hoewel je nog niet oud genoeg bent om te begrijpen wat ik ga zeggen, ben je toch al vaak genoeg door het ongeluk beproefd om mijn bedoelingen te vatten. Kinderen, ik ga jullie verlaten.

Deze woorden werden door een uitroep en een kreet van smart beantwoord.

Lise wierp zich in zijn armen, ze omhelsde hem en snikte.

--O, je begrijpt, dat ik niet vrijwillig besluit om zulke goede kinderen als jullie te verlaten en mijn lieve kleine Lise niet meer te zien.

Hij drukte Lise met kracht tegen de borst.

--Maar men heeft mij tot betalen veroordeeld, en daar ik geen geld heb, gaat men hier alles verkopen en waarschijnlijk zal dit zelfs niet voldoende zijn en zal ik naar de gevangenis moeten gaan, waarin ik dan vijf jaren blijven moet; daar ik het niet met mijn geld doen kan, zal ik mijn schuld met mijn lichaam, met mijn vrijheid moeten aflossen.

Wij begonnen allen te huilen.

--Ja, dat is heel treurig, maar er valt tegen de wet niets te doen en het is de wet; vroeger was deze nog strenger, zei mij een advocaat; als toen een schuldenaar zijn schuldeisers niet betalen kon, dan hadden dezen het recht zijn lichaam in stukken te snijden en het tussen elkaar in zoveel delen te verdelen, als zij maar wilden; mij zet men eenvoudig in de gevangenis, binnen een paar dagen zal dat waarschijnlijk gebeuren. Wat zal er in die vijf jaren van jullie worden? Dat is het ergste.

Hij zweeg toen; ik weet niet welke gedachten deze stilte bij de anderen teweegbracht, maar voor mij was zij een van de vreselijkste momenten uit mijn leven.

--Jullie kunnen wel nagaan, dat ik hierover veel nagedacht heb en ik zal je mijn besluit mededelen, zodat jullie niet alleen achter hoeven te blijven nadat ik gearresteerd ben.

Ik kreeg weer enige hoop.

--Remi moet aan mijn zuster Catherine Suriot schrijven, in Dreuzy, Nièvre; hij moet de situatie uitleggen en haar vragen te komen. Catherine is een zeer verstandige vrouw en zal ons, wanneer zij hier is, stellig het beste advies geven.

Het was voor de eerste maal, dat ik een brief schreef: het was een moeilijke en zware taak, die mij werd opgelegd.

Hoewel, na alles wat de vader ons had medegedeeld, voor ons niet veel overschoot waarop wij konden rekenen, behielden we toch altijd nog enige hoop en in de toestand, waarin wij verkeerden, was deze hoop van veel waarde voor ons.

Wat hoopten wij?

Dat wisten we zelf niet; maar wij hoopten; Catherine zou bij ons komen en zij was een vrouw, die verstand van zaken had; dat was voor onwetende en eenvoudige kinderen, zoals wij waren, reeds voldoende.

Voor degenen die de wereld kennen, zijn er geen problemen.

Zij kwam echter niet zo spoedig als wij ons hadden voorgesteld en de deurwaarder en de justitie verschenen eerder dan zij.

Vader Acquin wilde zich juist naar een van zijn vrienden begeven, toen hij, zijn huis verlatende, plotseling tegenover hen stond; ik vergezelde hem en in een oogwenk waren we allen om hem heen. Maar hij wilde niet vluchten. Ik zag hem verbleken en met een zwakke stem vroeg hij de agenten verlof, zijn kinderen vaarwel te mogen zeggen.

--U moet er niet zo wanhopig onder zijn, zei een van hen, wanneer men voor schulden in de gevangenis gaat, is het nog zo erg niet. U vindt er meer brave mensen.

Wij keerden in huis terug, door de agenten gevolgd.

Ik ging de jongens uit de tuin roepen.

Toen wij weer bij hun vader kwamen, hield deze Lise in zijn armen, die hete tranen huilde.

Een van de agenten fluisterde hem toen iets in, wat ik niet verstaan kon.

--Ja, u hebt gelijk; het moet, antwoordde Acquin.

Hij richtte zich eensklaps op en zette Lise op de grond, maar die klemde zich aan hem vast en wilde zijn hand niet loslaten.

Hij omhelsde toen Étiennette, Alexis en Benjamin.

Ik had mij in een hoekje teruggetrokken, mijn ogen verduisterd door mijn tranen. Hij riep mij:

--En jij Remi? kom jij mij niet omhelzen? Je bent toch ook een kind van mij?

Wij waren buiten ons zelf van smart.

--Blijf hier, zei de vader op strenge toon, ik beveel het jullie.

En haastig vertrok hij, nadat hij Lises hand in die van Étiennette gelegd had.

Ik wilde hem volgen en begaf mij reeds naar de deur, toen Étiennette mij terughield.

Wij bleven allen geheel verbijsterd en terneergeslagen in de keuken staan; wij weenden allen en geen van ons kon een woord spreken.

Wat zouden wij ook gezegd hebben?

Wij wisten allen dat eenmaal de dag zou aanbreken, waarop hij gevangen genomen zou worden, maar wij hadden gedacht dat Catherine er dan geweest zou zijn en Catherine, meenden wij, zou ons weten te verdedigen.

Maar Catherine was er niet.

Zij verscheen echter ongeveer een uur na het vertrek van de vader en vond ons allen bij elkaar in de keuken, zonder dat we nog een woord gezegd hadden. Zij, die ons tot nog toe altijd tot steun en raad was geweest, stond nu op haar beurt sprakeloos; Étiennette, die zo krachtig was, alles altijd moedig had gedragen, was thans even zwak als wij; zij sprak ons geen moed in, en al haar wilskracht scheen verdwenen; ternauwernood was zij instaat zich een ogenblik te beheersen om Lise te troosten. De loods was in zee gevallen en de kinderen waren zonder stuurman, zonder baken om hun de weg te wijzen, zonder enig hulpmiddel, dat hen veilig de haven kon binnenvoeren, zonder zelfs te weten of er een haven voor hen bestond, bleven zij als versteend, midden in die levensoceaan staan, aan de willekeur van de wind overgelaten, onbekwaam om iets te doen of te denken, radeloos van schrik en met de wanhoop in het hart.

Tante Catherine was een flinke vrouw, die gewend was te handelen en haar wil door te drijven; zij had te Parijs tien jaar lang als kindermeid gediend, in vijf verschillende huizen; zij was met de moeilijkheden van het levens bekend geworden en, zoals zij zelf zei, zij wist ermede om te springen.

Het was een grote uitkomst voor ons, toen wij haar enige bevelen hoorden geven en wij die moesten opvolgen; wij hadden nu weer een wegwijzer gevonden en voelden ons in staat om op onze benen te staan.

Voor een boerin zonder opvoeding en zonder geld, zou zulk een gebeurtenis een zeer grote verantwoordelijkheid hebben meegebracht, waardoor de moedigsten zelfs in verlegenheid zouden zijn geraakt: te zorgen voor enige wezen, waarvan de oudste zestien jaar telde en de jongste niet kon praten. Wat zou zij met die kinderen aanvangen? Hoe zich er mee te belasten, wanneer men zelf moeite heeft om aan de kost te komen?

De vader van een van de kinderen die ze had opgevoed was notaris en deze ging zij raadplegen wat zij met ons zou beginnen. Diens raadgevingen beslisten over ons lot. Daarna ging ze naar de gevangenis, waar zij een onderhoud met de vader had en acht dagen na haar komst te Parijs, zonder ons ooit haar plannen en overwegingen te hebben medegedeeld, maakte zij ons haar besluit bekend.

Daar wij te jong waren om alleen te werken, zou ieder kind in huis komen bij een oom of tante, die het wilde opnemen.

Lise zou bij tante Catherine blijven in Morvan.

Alexis zou naar een oom gaan, die mijnwerker te Varses was in de Cévennes.

Benjamin naar een andere oom, die bloemenkweker was in Saint-Quentin.

En Étiennette bij een tante, die gehuwd was te Charente, aan den oever van de zee, in Esnandes.

Ik luisterde naar al deze beslissingen, terwijl ik wachtte totdat de beurt aan mij kwam. Maar daar tante Catherine zweeg, vroeg ik:

--En ik?

--Jij? Jij behoort niet tot dit gezin.

--Ik zal voor u werken.

--Jij behoort niet tot dit gezin.

--Vraag het aan Alexis, aan Benjamin, of ik niet vlijtig werk.

--Ja, en ook goed soep eet, niet waar?

--Ja, ja, hij hoort wel tot ons gezin! riepen allen uit één mond.

Lise trad naar haar tante toe en vouwde smekend de handjes, hetgeen meer zeggen wilde dan een vloed van woorden.

--Arm meisje, zei tante Catherine, ik begrijp het wel; je zou willen, dat hij met je meeging; maar, weet je, in het leven doet men niet, wat men gaarne wil. Jij bent mijn nichtje en als wij thuis komen en mijn man zich er tegen verklaart of bevreesd is, dat wij niet zullen uitkomen, dan kan ik altijd antwoorden: “zij behoort tot onze familie en wie anders kan zich haar lot aantrekken, dan wij?” En zo gaat het ook met de anderen. Men neemt zijn bloedverwanten op, maar geen vreemdelingen; het stukje brood kan wel een familie voeden, maar niet de hele wereld.

Ik voelde wel, dat ik hiertegen niets kon inbrengen, niets kon antwoorden. Hetgeen zij zei was maar al te waar: "ik behoorde niet tot de familie." Ik kon niets eisen; als ik iets vroeg, dan bedelde ik. En toch zou ik niet meer van hen hebben kunnen houden, dan wanneer ik tot hun gezin behoord had. Waren zij niet mijn broers? Waren Étiennette en Lise geen zussen voor mij? Hield ik dan niet genoeg van hen? En hield Lise niet evenveel van mij als van Alexis en Benjamin?

Tante Catherine stelde het nooit lang uit om een eenmaal genomen besluit ten uitvoer te brengen; zij deelde ons mee, dat wij de volgende dag van elkaar zouden scheiden en zond ons daarop naar bed.

Zodra wij in onze kamer waren, kwamen zij allemaal naar mij toe en viel Lise mij wenend om de hals. Ik begreep toen, dat ondanks het smartelijke van deze scheiding, zij meer aan mij dachten en mij beklaagden en ik voelde, dat ik inderdaad een broer van hen was. Plotseling schoot mij toen een gedachte te binnen, of liever -- want ik moet zowel het goede als het kwade zeggen -- een stem van het hart drong tot mijn geest door.

--Luister, zei ik tot hen; ik zie wel, dat jullie bloedverwanten niets van mij willen weten, maar je neemt mij toch tot je familie aan?

--Ja, zeiden zij alle drie; je zult altijd een broer van ons zijn.

Lise, die niet kon spreken, bekrachtigde die woorden door mij de hand te drukken, terwijl zij mij met tranen in de ogen aanzag.

--Welnu, ja, ik zal het zijn en zal het jullie bewijzen.

--Waar zult je een betrekking zoeken? vroeg Benjamin.

--Bij Pernuit is de dienst open; zal ik er morgen voor jou heengaan? vroeg Étiennette.

--Ik wil niet in een betrekking gaan; wanneer ik dat deed, dan zou ik jullie niet meer zien, want dan zou ik in Parijs moeten blijven. Ik hang mijn schapenvacht weer om de schouders, neem mijn harp van de spijker waar de vader hem gehangen heeft en ga van Saint-Quentin naar Varses, van Varses naar Esnandes, van Esnandes naar Dreuzy, ik bezoek jullie beurtelings, en zo zullen jullie voor mij dan altijd samen zijn. Ik heb mijn liedjes en wijsjes niet vergeten en zal mijn kost wel verdienen.

Op ieders gelaat kwam terstond een trek van voldoening en ik zag, dat dit plan geheel met hun bedoelingen overeenkwam; in al mijn verdriet gevoelde ik mij toch gelukkig. Nog geruime tijd spraken wij over ons plan, over de scheiding en wanneer wij elkaar zouden terugzien, over ons verleden en over de toekomst. Étiennette zei toen, dat wij naar bed moesten gaan, maar geen van allen deden we die nacht een oog dicht, i misschien nog minder dan de anderen.

Bij het aanbreken van de morgen nam Lise mij mee naar de tuin en ik begreep toen, dat zij mij iets te zeggen had.

--Heb je me iets te zeggen?

Zij knikte toestemmend.

--Het spijt je, dat wij van elkaar moeten scheiden; je hoeft me dat niet te zeggen, ik lees het in je ogen en mijn hart zegt het mij.

Zij gaf mij te kennen, dat hiervan geen sprake was.

--Over veertien dagen kom ik in Dreuzy.

Zij schudde het hoofd.

--Wil je niet, dat ik naar Dreuzy ga?

Om elkaar te begrijpen, deed ik gewoonlijk verscheidene vragen die zij door een knikje met het hoofd beantwoordde.

Zij zei mij, dat zij graag wilde, dat ik in Dreuzy zou komen; maar -- zij wees met haar hand in drie verschillende richtingen -- waarmee zij bedoelde, dat ik eerst haar broers en zussen moest bezoeken.

--Je wilt dat ik eerst naar Varses, Esnandes en Saint-Quentin ga?

Zij lachte en scheen blij, dat ik haar begrepen had.

--Waarom? Ik wilde juist jou het eerst zien.

Zij beduidde mij toen, waarom zij dit wenste. Dit zei ze:

--Daar ik gaarne enige tijding van Étiennette, Alexis en Benjamin zou willen hebben, daarom moet je met hen beginnen; daarna bezoekt je mij te Dreuzy en je kunt mij vertellen wat je gezien hebt en wat ze gezegd hebben.

Zij moesten die dag om acht uur vertrekken en tante Catherine had een groot rijtuig besteld, waarmede zij eerst naar hun vader zou rijden en daarop elk, met hun eigen pakje kleren, naar de trein zou brengen, die hen naar de plaats hunner bestemming zou voeren.

Tegen zeven uur nam Étiennette mij mee naar de tuin.

--Wij zullen over een uur elkaar verlaten, zei zij; ik wil je gaarne een herinnering geven; neem dit: het is een naaitasje, je zult daarin enig garen, naalden en ook een schaar vinden, die mijn peetoom mij gegeven heeft; op je reizen zul je dat alles nodig hebben, want ik ben er dan niet om je kleren te verstellen of een knoop voor je aan te zetten. Als je mijn schaar gebruikt, dan zul je aan ons denken.

Terwijl Étiennette met me sprak, was Alexis ook in de tuin gekomen en zodra Étiennette in huis teruggekeerd was, en ik nog ontroerd in de tuin stond, naderde hij mij.

--Ik heb twee stukken van honderd stuivers, zei hij, en je zou mij veel genoegen doen, als je er een van aanneemt.

Van ons vijven was Alexis de enige, die iets om geld gaf en wij plaagden hem steeds met zijn gierigheid; hij bespaarde altijd elke stuiver en hij was niet weinig in zijn schik, wanneer hij er zoveel bij elkaar had, dat hij ze voor zilvergeld kon inwisselen, waarna hij ze onophoudelijk telde in zijn hand en ze liet klinken in de zon om ze te horen zingen.

Zijn aanbod trof mij daarom des te dieper; ik wilde weigeren, maar hij drong er zo op aan, en eindelijk liet hij een glimmend geldstuk in mijn hand glijden. Ik besefte toen, hoe sterk de genegenheid was, die hij voor mij voelde, want anders had hij geen afstand van zijn schat gedaan.

Benjamin vergat mij evenmin; hij wilde mij ook een geschenk geven. Hij gaf me een mes en in ruil daarvan vroeg hij een stuiver, "daar een mes de vriendschap afsnijdt."

Het uur ging snel voorbij; nog een kwartier, nog vijf minuten, en dan zouden wij van elkaar moeten scheiden; zou Lise niet aan mij denken?

Toen wij het rijtuig over de weg hoorden rollen, kwam zij uit de kamer van tante Catherine en wees mij, haar in de tuin te volgen.

--Lise! riep tante Catherine.

Maar Lise gaf geen antwoord en liep snel voort.

Bloemisten en groenteboeren gebruiken altijd elk plekje van hun tuin zo nuttig mogelijk; toch groeide in onze tuin een prachtige Bengaalse stamroos, die niet verwijderd was omdat hij in een verloren hoekje stond.

Lise begaf zich daarheen en sneed een tak van deze roos af; zij keerde zich daarop tot mij, verdeelde het takje, waaraan twee knoppen zaten, die bijna uitliepen en gaf mij er een van.

O, hoe welsprekend waren haar stomme lippen en wat lag er niet in haar blik te lezen! Hoe koud en onverschillig zijn woorden, vergeleken bij die blik!

--Lise! Lise! riep tante.

Alle pakjes waren reeds in het rijtuig gezet.

Ik nam mijn harp en riep Capi, die, toen hij mijn instrument en mijn vroegere kostuum weer zag, die niets vreselijks voor hem hadden, vrolijk om mij heen sprong, daar hij begreep, dat wij weer op reis zouden gaan en hij zijn vrijheid daarmede herkreeg, wat voor hem wel zo verkieslijk was.

Het ogenblik van scheiding was aangebroken. Tante Catherine zorgde, dat het van korte duur zou wezen; zij liet Étiennette, Alexis en Benjamin instijgen en vroeg mij, Lise op haar schoot te zetten.

Toen ik geheel terneergeslagen bleef staan, duwde zij mij een weinig weg en sloot het portier.

--Vooruit! zei zij.

En het rijtuig reed weg.

Door mijn tranen heen zag ik Lises gezichtje nog even uit het rijtuig steken. Zij wuifde met de hand. Een ogenblik later sloeg het rijtuig een hoek om en zag ik niets dan een grijze stofwolk.

Op mijn harp geleund, met Capi aan mijn voeten, bleef ik gedachteloos voor mij uitstaren en het stof gadeslaan, dat op straat neerviel.

Een buurman zou ons huis sluiten en de sleutels voor de eigenaar bewaren; hij stoorde mij in mijn overpeinzing en bracht mij in de werkelijkheid terug.

--Blijf jij hier? vroeg hij.

--Nee, ik vertrek.

--Waar ga je heen?

--Recht toe recht aan.

Ongetwijfeld voelde hij medelijden met mij, want hij reikte mij de hand.

--Als je hier wilt blijven, kun je bij mij komen, maar zonder iets te verdienen; want je bent niet sterk genoeg; later misschien wel.

Ik bedankte hem.

--Zoals je wilt, het was voor je bestwil, goede reis!

En hij verwijderde zich.

Het rijtuig was vertrokken; het huis gesloten.

Ik hing mijn harp over de schouder; dit had ik vroeger zo vaak gedaan en het trok thans Capi's aandacht; hij richtte zich op en keek mij met zijn glinsterende ogen aan.

--Kom Capi!

Hij begreep dit en sprong blaffend tegen mij op.

Ik wendde mijn ogen van het huis af, waarin ik twee jaar lang gelukkig had mogen zijn en waarin ik altijd had willen blijven. Ik keek nu recht voor mij uit.

De zon stond hoog aan de hemel; het was een heldere lucht en zeer warm; het had niets van die koude nacht, waarin ik uitgeput van vermoeienis voor deze deur neerviel.

Die twee jaren waren slechts een oponthoud geweest en thans was ik weer genoodzaakt mijn weg te hervatten.

Maar dit oponthoud had weldadig op mij gewerkt.

Het had mij krachtiger gemaakt.

En hetgeen nog dubbel zoveel voor mij was, ik voelde, dat ik vrienden had gekregen.

Ik was niet meer alleen op de wereld.

Ik had voortaan een doel in mijn leven: hun die van mij hielden en van wie ik hield, nuttig te zijn en genoegen te geven.

Een nieuw leven opende zich voor mij.

Voorwaarts!

EINDE VAN HET EERSTE DEEL