Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXIII

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXIII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

EEN ZWARTE STAD[bewerken]

Het is een lange weg van Montargis naar Varses, dat in het midden van de Cévennes ligt op de helling van den berg, die zich naar de Middellandse Zee buigt; vijf- of zeshonderd kilometer recht in rechte lijn. Voor ons was het meer dan duizend, doordat wij genoodzaakt waren verscheidene omwegen te maken, om onze levenswijs te kunnen voortzetten. Wij moesten heel wat steden en dorpjes bezoeken om vruchtbare voorstellingen te kunnen geven.

Bijna drie maanden hadden wij nodig om de weg af te leggen, maar toen wij in de nabijheid van Varses kwamen, mocht ik dan ook, nadat ik mijn geld had nageteld, de voldoening smaken, mijn tijd goed besteed te hebben; in mijn leren beurs had ik 128 francs gespaard; ik kwam dus nog 28 francs te kort voor de koe, die ik voor moeder Barberin kopen wilde.

Mattia was hierover bijna even blij als ik en hij was er niet weinig trots op, dat hij er van zijn kant ook veel toe bijgebracht had om zulk een aanzienlijke som bijeen te garen. Zijn aandeel was dan ook werkelijk groot, want zonder hem, en vooral zonder zijn kornet, zouden Capi en ik nooit 128 francs verzameld hebben.

Van Varses naar Chavanon zou het ons vast wel lukken om de 22 francs, die ons nog ontbraken, te verdienen.

Varses, waar wij het eerst aankwamen, was honderd jaar geleden een arm dorp, dat als in de bergen verloren lag en slechts bekend was door de Enfants de Dieu, die onder de leiding stonden van Jean Cavalier. Zijn ligging, midden in de bergen, was vooral zeer belangrijk wegens de vervolging van de Camisards, maar die ligging was tevens juist oorzaak van de armoede, die er heerste. Omstreeks 1750 ontdekte een bejaarde edelman, die een manie voor opgravingen had, verscheidene kolenlagen in Varses en sedert die tijd voorzag deze stad met Alais, Saint-Gervais en Bessèges het zuiden van Frankrijk van steenkolen en wel in zulk een hoeveelheid, dat ze aan de Engelsen de markt van de Middellandse Zee betwistten. Toen de edelman met zijn nasporingen begonnen was, werd hij van alle zijden bespot, en toen hij tot op een diepte van honderdvijftig meter had gegraven, zonder nog iets gevonden te hebben, nam men zelfs maatregelen om hem als krankzinnige in een gesticht op te sluiten, daar zijn hele fortuin met deze opgravingen geheel te gronde zou gaan. Varses bezat, naar men vroeger beweerd had, ijzermijnen; men vond ze niet; men zou er ook nooit steenkolen vinden. Zonder hierop te antwoorden en om zich aan de spotternijen te onttrekken, sloot de bejaarde heer zich in zijn groeve op en verliet deze niet meer; hij at en sliep daar en niemand dan zijn werklieden konden zijn bewering in twijfel trekken; bij elke slag, die zij met het houweel deden, haalden zij de schouders op, maar aangespoord door de overtuiging van hun meester, volhardden zij bij hun arbeid en de groeven werden dieper. Toen zij tweehonderd meter diep gegraven hadden, vonden zij een steenkolenlaag: de bejaarde edelman was niet langer een krankzinnige; hij was toen een geniaal man; in één dag was de verandering volkomen.

Tegenwoordig telt Varses 12.000 inwoners, en gaat het een grote toekomst voor zijn nijverheid tegemoet, daar 't op het ogenblik met Alais en Bessèges de hoop van het Zuiden is.

Wat Varses' fortuin maakt en maken zal is juist hetgeen zich onder en niet boven de grond bevindt. Het levert een treurig en verlaten tafereel op; alles is even onvruchtbaar; men ziet er geen bomen dan hier en daar een kastanje, een moerbeziënboom of enige kwijnende olijfbomen; maar de grond voedt de planten niet: alom aanschouwt men grijze of witte stenen; slechts daar waar de aarde enige diepte heeft en de regen erin wordt opgenomen, ontwikkelt zich een weelderige plantenwereld, die een lieflijk verschil oplevert met de naakte bergen.

Uit deze kale grond ontstonden zware overstromingen, want als het regent, loopt het water langs de steile hellingen, als over een geplaveide straat en de beken, die gewoonlijk droog zijn, zwellen dan weer in die mate, dat de rivieren, die zij voeden, buiten hun oevers treden en de dalen overstromen. In weinige minuten stijgt het peil van de bedding, drie, vier, vijf meter en soms meer.

Varses ligt op de beide oevers van een van de rivieren, de Divonne, die in de stad zelf twee kleine, maar krachtige stroompjes in zich opneemt: de Truyère en de Saint-Andéol. Het is geen fraaie stad, niet zeer zindelijk en zeer onregelmatig. De wagens met ijzererts of met steenkolen beladen, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat over de rails lopen, die dwars door de straten zijn aangelegd, laten daar onophoudelijk een rood en zwart stof achter, dat op regenachtige dagen een dikke slijklaag vormt, en de grond in een moeras verandert. Als daarentegen de zon schijnt en de wind waait, stijgen en dwarrelen er verblindende wolken op, die zich tot boven de huizen verheffen. Van boven tot onder zijn de huizen zwart, zwart door slijk en stof, dat tot aan de daken oprijst; zwart door de rook van de ovens en fornuizen, die uit de schoorstenen neerslaat tot op de straat; alles is zwart, de grond, de lucht, tot zelfs het water in de Divonne. Toch zijn de mensen op straat nog zwarter dan hun omgeving: de zwarte paarden, de zwarte wagens, de bladeren van de zwarte bomen; nu en dan verkrijgt men de indruk, dat een wolk van roet op de stad is neergedaald of dat een overstroming van asfalt de huizen tot aan de nok heeft omspoeld. De straten zijn niet aangelegd voor wagens en ook niet voor voetgangers, maar voor spoortreinen en karren uit de mijnen; de bodem is geheel bedekt met rails en draaischijven; boven de hoofden zijn hangende bruggen gemaakt, ziet men drijfriemen lopen of kettingen, die met een oorverdovend lawaai lasten ophijsen of laten zakken; de uitgestrekte gebouwen, die men voorbijgaat, dreunen tot op hunne grondvesten en wanneer men door de deuren of vensters naar binnen ziet, ontwaart men smeltende massa's, die als reusachtige dieren over de grond voortkruipen; stoomhamers, die een vuur van vonken om zich verspreiden en overal en altijd de zuigers van de stoomwerktuigen, die regelmatig rijzen en dalen. Geen monumenten, geen tuinen, geen beelden op de pleinen; alles lijkt op elkaar en is naar hetzelfde model gebouwd: log en vierkant. De kerk en het gerechtshof en de school, het zijn allemaal kubieke blokken met meer of minder ramen, naarmate hun bestemming medebrengt.

Toen wij in de nabijheid van Varses kwamen, was het twee of drie uur in de middag en de zon schitterde aan de effen hemel; maar naarmate wij dichterbij kwamen, werd de lucht somberder; tussen hemel en aarde hing een dichte wolk van rook, die zich langzaam voortbewoog en zich bij de hoge schoorstenen verdeelde. Sedert een uur hoorden wij een dreunend zuchten, een zwaar lawaai als dat van een onstuimige zee met zware slagen vermengd. Dit dreunen werd veroorzaakt door de wentelende assen, de slagen door de hamers en zuigers.

Ik wist dat de oom van Alexis in de mijnen van Varses werkte en wel in die van Truyère, maar meer ook niet. Of hij in Varses zelf woonde of in de omtrek, was mij onbekend.

Toen ik in de stad kwam, vroeg ik, waar ik de mijn van Truyère kon vinden en men wees mij een weg in de richting van de linkeroever van de Divonne, een kleine vallei met een beek die haar naam aan de mijn gegeven heeft.

Zo het uiterlijk van de stad weinig bekoorlijk is, de vallei zelf ziet er akelig en somber uit: een kring van naakte rotsen, waarop boom noch plant groeit, is bedekt met een laag grijsachtig puin, waardoor hier en daar de rode bodem zichtbaar is. Aan de ingang van de vallei zijn de gebouwen die voor de exploitatie van de mijn dienen, bergplaatsen van karren, stallen, magazijnen, kantoren en de schoorstenen van de stoommachines. Daaromheen lagen hoge stapels steenkolen en stenen.

Toen wij de gebouwen genaderd waren, trad een jonge vrouw met een verwilderd voorkomen en loshangende haren ons tegemoet; zij sleepte een klein kind met zich voort; zij hield ons staande en vroeg mij:

—Kun je mij een koele weg wijzen?

Ik zag haar verwonderd aan.

--Ja, een weg waarop bomen staan, waar het lommerrijk is en waarlangs een beekje kabbelt en waar de vogels tjilpen.

En zij begon zachtjes te fluiten.

--Ben je niet langs die weg gekomen? vervolgde zij, toen ik haar geen antwoord gaf, maar zonder, naar het scheen, mijn verbazing op te merken; dat spijt mij. Hij is dus zeker nog ver. Is hij rechts of links? Wees zo vriendelijk het mij te zeggen, mijn jongen, want ik zoek hem en kan hem niet vinden.

Zij sprak zeer snel, terwijl zij onophoudelijk met haar ene hand wuifde en met de andere over het hoofd van het kind streek.

--Ik vraag je naar die weg, want ik weet zeker, dat ik Marius daar vinden zal. Heb je Marius gekend? Niet? Welnu, hij is de vader van mijn kind. Toen het mijngas zich ontwikkelde, vluchtte hij naar die koele weg; hij wandelt nu slechts op de koele wegen, daar die goed zijn voor zijn brandwonden. Hij kan ze vinden, maar ik niet: daarom heb ik hem al in geen halfjaar gezien. Een halfjaar is lang, wanneer men elkaar liefheeft. Een halfjaar, zes maanden!

Zij keerde zich naar de gebouwen van de mijn en wees toen met een onstuimige beweging naar de schoorstenen van de machine, die dikke rookkolommen uitbraakten.

--Werk onder de grond, duivelswerk! riep zij uit. Hel, geef mij mijn vader en mijn broer Jean, geef mij Marius terug; vervloeking, vervloeking!

Daarop keerde zij zich weer tot mij.

--Je bent niet van hier, niet waar? Je schapenvacht en je hoed zeggen mij, dat je van ver komt: ga naar het kerkhof: tel een, twee, drie, een, twee, drie, allen zijn ze in de mijn omgekomen.

Daarop greep zij haar kind en drukte het in haar armen.

--Je krijgt mijn kleine Pierre niet, nooit!.... Het water is zoet, het water is fris. Waar is de weg? Daar jij het niet weet, ben je dus even dom als de anderen, die mij uitlachen. Waarom houd je me dan staande? Marius wacht op mij.

Zij keerde mij de rug toe en snelde voort, terwijl zij weer vrolijk begon te fluiten.

Ik begreep, dat zij krankzinnig was en haar echtgenoot had verloren door een ontploffing van mijngas, en dit gevaar en de ontmoeting met deze ongelukkige vrouw, die van smart krankzinnig was geworden, bij de ingang van de mijn, in dit verlaten land, onder die sombere hemel, stemde ons zeer treurig.

Men wees ons het huis van oom Gaspard; hij woonde op een kleine afstand van de mijn, in een nauwe en steile straat, die naar de heuvel bij de rivier voerde.

Toen ik naar hem vroeg, gaf een vrouw, die tegen de deur geleund stond en met een van haar buurvrouwen in gesprek was, mij ten antwoord, dat hij eerst tegen zes uur van zijn werk terugkeerde.

--Wat wilt ge van hem hebben? vroeg zij.

--Ik wilde Alexis bezoeken.

Zij nam mij toen van het hoofd tot de voeten op en wierp vervolgens een blik op Capi.

--Zijt gij dan Remi? Alexis heeft ons veel van u verteld; hij verwacht u. Maar wie is dat?

Zij wees op Mattia.

--Dat is mijn makker.

Het was de tante van Alexis. Ik dacht, dat zij ons zou uitnodigen binnen te treden en wat uit te rusten, want wij waren doodmoe en verlangden erg naar rust; maar daar kwam niets van in; zij herhaalde slechts, dat ik, tegen zes uur terugkomende, Alexis zou vinden, die nu in de mijn werkte.

Ik durfde niet vragen, wat men mij niet aanbood; ik bedankte haar en wij begaven ons weer op weg om een bakker te zoeken, want wij hadden erge honger, daar wij de hele dag nog niets gehad hadden dan een korstje brood, dat wij van de vorige avond hadden overgehouden. Ik schaamde mij zelfs over deze ontvangst, want ik voelde, dat Mattia zich afvroeg, wat dit betekende. Hadden wij daarvoor zoveel mijlen gelopen?

Ik meende, dat Mattia al een zeer slechte gedachte van mijn vrienden zou krijgen en dat, als ik hem weer over Lize sprak, hij niet met dezelfde aandacht naar mij luisteren zou. En ik was er bijzonder op gesteld, dat hij vooruit reeds van haar zou houden.

De wijze, waarop wij ontvangen waren, spoorde mij niet aan om weer naar die woning terug te keren en wij besloten Alexis kort voor zes uur bij de uitgang van de mijn op te wachten.

Men haalt de kolen uit de mijn Truyère door drie schachten: de Saint-Julien, Saint-Alphonsine en Saint-Pancrace, want het is gebruikelijk in de steenkoolbranche dat de schachten voor toegang, beluchting en bemaling naar heiligen worden genoemd. Bemaling is het drooghouden van de mijn. De heiligen werden op de heiligenkalender gekozen op de dag dat men met boren begon, zodat de datum gemakkelijk te onthouden is. Deze drie schachten dienden niet om toegang te geven voor de arbeiders; dat geschiedde door een gang die ontsprong bij de lampenopslagplaats en die naar het eerste niveau van de exploitatie afdaalde, van waar er verbinding was met alle delen van de mijn. Op die manier vermeed men de ongelukken die zich vaak in de schachten voordeden, bijvoorbeeld als een kabel brak of een vat achter een obstakel bleef haken en de inzittenden in een diepte van 200 of 300 meter liet vallen. Tegelijk vermeed men zo de plotselinge overgang waaraan de arbeiders zijn blootgesteld als ze. vanaf een diepte van 200 meter waar de temperatuur gelijkmatig warm is, snel met een machine omhoog worden gehaald naar een ongelijkmatige temperatuur waardoor ze gemakkelijk verkoudheid of longontsteking kunnen oplopen.

We hoorden dat de arbeiders door deze gang zouden komen en ik wachtte daar met Mattia en Capi. Enkele minuten nadat het zes uur had geslagen, zag ik in de diepte van die duistere gangen lichtjes flikkeren, die al spoedig groter werden. Het waren de mijnwerkers, die, met hun lampje in de hand, weer in het daglicht terugkeerden, nadat hun arbeid volbracht was.

Zij naderden langzaam met zware tred, alsof zij pijn in de knieën hadden, wat ik mij later zeer goed begrijpen kon, toen ik zelf verscheidene trappen en ladders, die tot de onderste gangen leiden, was afgedaald; hun gelaat was even zwart als dat van de schoorsteenvegers en hun kleren en hoeden waren met een laag stof en natte modder bedekt. Toen zij voorbij de plaats kwamen, waar de lampen bewaard werden, hing elk zijn lamp aan een spijker.

Hoewel ik zeer oplettend toekeek, zag ik Alexis er toch niet uitkomen, en als hij mij niet om de hals gevallen was, zou ik hem zeker voorbij hebben laten gaan, zonder hem te herkennen, zo weinig leek hij thans, nu hij met stof en roet bedekt was, op mijn makker, die in de tuin met ons speelde in zijn hagelwitte hemd en zijn lage kraag, waaruit zijn blanke borst te voorschijn kwam.

--Dat is Remi, zei hij tot een man van omstreeks veertig jaar, die naast hem liep en een open, goedhartig gelaat had, evenals vader Acquin, wat ook niet te verwonderen was, want het waren broers.

Ik begreep dat het oom Gaspard moest zijn.

--Wij wachten reeds lang op je, zei hij goedmoedig.

--Het is een lange weg van Parijs naar Varses.

--En je benen zijn kort, hernam hij lachend.

Capi, die blij was, dat hij Alexis terugzag, sprong aanhoudend tegen hem op en trok met zijn tanden aan zijn mouw.

Intussen vertelde ik aan oom Gaspard, dat Mattia mijn vriend en mijn metgezel was, een goede jongen, die ik al eerder had ontmoet en die ik thans weergevonden had en die mooier dan iemand anders op de kormet kon blazen.

--En dat is Mijnheer Capi, zei oom Gaspard. Morgen is het zondag en als jullie dan uitgerust zijn, kunnen jullie ons een voorstelling geven. Alexis zegt, dat deze hond knapper is dan een schoolmeester of een toneelspeler.

Zo weinig als ik mij in tegenwoordigheid van tante Gaspard op mijn gemak gevoeld had, zo weinig verlegen was ik in het bijzijn van haar echtgenoot: hij was werkelijk de waardige broer van “de vader”.

--Ga nu maar met elkaar vooruit, want je zult elkaar wel veel te vertellen hebben; ik zal mij bezighouden met dit jonge mens, dat zo mooi op den kornet blaast.

Wij zouden stof voor een hele week gehad hebben, en dan zelfs zouden wij nog niet uitgepraat zijn. Alexis wilde alles van mijn reis weten en ik, van mijn kant, wenste te vernemen, hoe hem dit nieuwe leven aanstond; op die wijze deden we elkaar zoveel vragen, dat we geen van beiden aan antwoorden dachten.

Wij liepen langzaam en alle werklieden, die zich naar huis begaven, haalden ons in; het was een lange rij, die bijna de hele straat besloeg en allen waren even zwart en met dezelfde stof overdekt, die op de grond in een dikke laag lag gespreid.

Toen wij het huis genaderd waren, voegde oom Gaspard zich bij ons.

--Jongens, jullie blijven bij ons eten.

Nooit heeft een uitnodiging mij meer genoegen gedaan, want terwijl wij voortliepen, had ik mezelf reeds afgevraagd, of wij, wanneer we de deur bereikt hadden, van elkaar zouden moeten scheiden, daar de wijze waarop de tante ons ontvangen had, niet veel goeds beloofde.

--Daar zijn Remi, zei hij het huis binnentredende, en zijn vriend.

--Ik heb ze daar straks reeds gezien.

--Des te beter, dan is de kennis al gemaakt; zij blijven bij ons eten.

Ik vond het heerlijk om met Alexis te eten, dat is te zeggen, om de hele avond bij hem te kunnen zijn, maar eerlijk gezegd, vond ik het ook prettig, dat ik te eten kreeg. Sedert wij Parijs verlaten hadden, was onze maaltijd er steeds bij ingeschoten, nu en dan een korstje brood of een stukje spek, maar nooit een wezenlijk maal, zittend op een stoel, met soep op een bord. Onze verdiensten maakten het ons wel mogelijk een feest in een goede herberg te betalen, maar wij moesten zoveel mogelijk bezuinigen om de koe van de prins te kopen en Mattia was zo goedhartig, dat hij het bijna even gaarne deed als ik, bij de gedachte aan die koe.

Die avond echter zouden wij niet het genot van een maaltijd hebben; ik ging aan tafel zitten, op een stoel, maar wij kregen geen soep. De mijnbouwbedrijven hebben een groot aantal bevoorradingswinkels waar de arbeiders tegen kostprijs alles kunnen vinden voor hun levensonderhoud. Het voordeel van deze winkels is duidelijk: de arbeider koopt er goede kwaliteit voor een lage prijs, wat wordt ingehouden op zijn tweewekelijkse loon, en hij blijft gespaard van het krediet van kleine detailhandelaren dat hem zou kunnen ruïneren. Maar zoals bij alle goede dingen is er ook een tegenzijde: in Varses hebben de vrouwen van de arbeiders niet de gewoonte te werken terwijl hun mannen in de mijn zijn afgedaald. Ze doen het huishouden, ze bezoeken elkaar, drinken koffie en chocola die ze in de bevoorradingswinkels hebben gekocht, ze wandelen, ze roddelen, en als het avond is, hebben ze nog niet de tijd genomen om het eten klaar te maken. Dus moeten ze nog naar de winkel rennen om vleeswaar te halen. Dat gebeurt natuurlijk niet altijd zo, maar wel vaak. En dat was de oorzaak waardoor we nog geen soep kregen: tante Gaspard had de hele dag verpraat. Het was bij haar zo wel de gewoonte en later zag ik dat haar rekening bij de winkel voornamelijk uit twee producten bestond: aan de een kant koffie en chocola, aan de andere kant vleeswaar. De oom was spoedig tevreden, want hij hield veel van rust; hij at dus zijn vlees en beklaagde zich niet, of, zo hij zich al een opmerking veroorloofde, dan deed hij dit zeer kalm en bescheiden.

--Zo ik geen drinker word, zei hij, zijn glas met water vullende, dan is het omdat ik er te braaf voor ben; tracht ons morgen dus soep te geven.

--Als er tijd voor is.

--Gaat de tijd dan boven de aarde sneller voorbij dan daaronder?

--En wie zal uw goed verstellen? gij verslijt alles.

Hij toen, met een blik op zijn kleren, vuil van steenkool en hier en daar gescheurde.

--Wij zijn werkelijk gekleed als prinsen. Onze maaltijd zal niet lang duren.

--Jij kunt bij Alexis slapen, mijn jongen.

Daarop keerde hij zich tot Mattia.

--En jij, als je met mij naar het bakhuis komt, dan zal ik voor jou een goed bed van stro en hooi maken.

De avond en een groot gedeelte van de nacht werden door Alexis en mij wakend doorgebracht.

Oom Gaspard moest de steenkolen met het houweel losmaken, terwijl Alexis zijn opperman was, dat wil zeggen dat hij de afgehakte blokken steenkool op het wagentje, dat op rails liep, naar de schacht moest rijden. Daar werd het wagentje aan een kabel vastgemaakt en met ene machine naar boven gehesen.

Hoewel hij nog sedert kort mijnwerker was, hield Alexis toch reeds veel van zijn mijn en was hij er trots op; het was de mooiste en de belangrijkste mijn uit het land; hij sprak er over zoals een reiziger, die uit een onbekende streek komt en nieuwsgierige oren gevonden heeft.

Eerst volgt men een gang, die in de rots is uitgehouwen en als men tien minuten daarin gelopen heeft, komt men aan een rechte en steile trap; onder aan die trap bevindt zich een houten ladder, daarna nog een ladder en weer een ladder; dan heeft men de eerste laag bereikt, die tot een diepte van vijftig meter gegraven is. Om tot de tweede laag te komen, die op negentig meter en de derde, welke op tweehonderd meter zich bevindt, gaat men via een soortgelijk stelsel van ladders en trappen. In die derde laag werkte Alexis en om tot zijn werkplaats door te dringen, had hij een driemaal langer weg af te leggen dan zij, die de torens van de Notre-Dame te Parijs beklimmen.

Maar terwijl de trappen van de Notre-Dame gemakkelijk op en af zijn te gaan, daar zij recht gebouwd en goed verlicht zijn, is dit in de mijn niet het geval, doordat de treden, in verband met het toestand van de rots, nu eens hoger en dan weer lager zijn, en soms breed en soms smal. Geen ander licht schijnt hier dan het lampje, dat men in de hand draagt en de grond is bedekt met gladde modder, die aanhoudend door het druppelsgewijs doorsijpelend water vochtig wordt gehouden en dikwijls ijskoud op het gelaat valt.

Tweehonderd meter te dalen, dit is veel, maar nog niet alles; men moest dan door gangen naar de verschillende trappen gaan om zich naar de werkplaats te begeven; de gangen in de mijn la Truyère hadden een gezamenlijke lengte van 30 à 40 kilometer. Natuurlijk behoefde men die 40 kilometer niet af te leggen, maar soms was het een vermoeiende tocht, want men liep in het water, dat voortdurend door de rots sijpelde en middenop de weg zich tot een beek vormde en tot aan de groeven stroomde, waar de machines het opzogen om het buiten de mijn te brengen.

Waar deze gangen door harde rotsen lopen, zijn het slechts onderaardse gewelven, maar als zij zich in een broze en deels afgebrokkelde steenlaag bevinden, worden zij van boven beschoten met een houten dak, dat door wordt gestut door dennenhouten palen die met de bijl gehakt zijn, want door bewerking met een zaag gaat het hout spoedig rotten. Hoewel de boomstammen zo gesteld waren dat zij aan de drukking van het gewelf weerstand konden bieden, is deze soms zo sterk, dat de palen ombuigen, de gangen smaller worden, of zo laag, dat men er slechts op handen en voeten door kan kruipen. Op dit hout ontwikkelden zich zwammen en sneeuwwitte, wolachtige vlokjes, waarvan de witheid zonderling afstak bij de zwarte grond; de gisting van de bomen deed een sterke geur ontstaan, en op de zwammen, op de onbekende planten, op het witte mos, zag men vliegen, spinnen en vlinders, die niet op de soorten leken, die men boven de grond ziet. Ook ratten kropen door deze holen en vleermuizen hingen aan de palen met de koppen naar beneden.

Deze gangen kruisen elkaar op verschillende punten, evenals in Parijs de pleinen en straten; er waren mooie en grote zoals de boulevards, nauwe en lage zoals de straten van de wij Saint-Marcel; deze onderaardse stad was echter veel slechter verlicht dan de straten zelfs bij nacht, want hier waren geen lantarens of gaspitten, maar alleen de lampen die de mijnwerkers bij zich dragen. Al was het zeer donker, toch hoorde men aan het lawaai dat er klonk, dat men niet onder de doden toefde; in de werkplaatsen vernam men de ontploffingen van het kruit, waarvan de lucht en de rook tot de arbeider doordrongen; in de gangen hoorde men het rollen van de wagens; in de schachten het wrijven tegen de touwen van de kooien langs de geleiders en daarboven het dreunen van de stoommachine, die op de tweede verdieping was opgesteld.

Vooral echter was men van een zonderling schouwspel getuige in de pijlers, dat zijn de gangen die de loop van de mijnaders volgden. Daar zag men de halfnaakte mijnwerkers, op hun zijde liggend of op hun knieën, die de kolen uithouwden. Vanuit de pijler rolde de steenkool naar het niveau vanwaar af het naar de schacht werd geren om te worden opgehesen.

Zo zag de mijn er uit op de dagen, dat er gewerkt werd, maar er waren ook dagen, dat er ongelukken plaatsgrepen. Veertien dagen na zijn komst te Varses was Alexis van een van die rampen getuige geweest, en bijna was hij zelf het slachtoffer ervan geworden. Er had een ontploffing van mijngas plaats gehad. Het mijngas ontwikkelt zich vanzelf in de mijnen en ontploft zodra het met een vlam in aanraking komt. Niets is vreselijker dan zulk een ontploffing, waardoor alles verbrand en vernield wordt, wat het gas op zijn weg ontmoet. Het is niet beter te vergelijken dan met de ontploffing van een kruitmagazijn. Zodra de vlam van een lamp of van een lucifer in aanraking komt met het mijngas, ontploft dit eensklaps in alle gangen en verwoest het alles in de mijn: zelfs in de schacht die voor toegang of luchtverversing dient, waarvan zij vaak de overkapping, die er boven gebouwd is, uiteenslaat. De hitte is soms zo groot, dat de steenkolen in de mijn in cokes worden veranderd.

Zulk een mijnontploffing had zes weken geleden aan een tiental arbeiders het leven gekost, en de weduwe van een van die werklieden was tengevolge daarvan krankzinnig geworden; ik begreep dat dit de vrouw met haar kind was, die ik bij mijn aankomst had ontmoet en die “een koele weg” zocht.

Tegen de ontploffingen worden alle voorzorgsmaatregelen genomen. Het was verboden te roken en dikwijls wilden de ingenieurs, wanneer zij de ronde deden, aan de adem van de mijnwerkers ruiken, om te ontdekken of zij het verbod overtreden hadden. Om die noodlottige ontploffingen te voorkomen, maakte men gebruik van Davy-lampen, genoemd naar een grote Engelse geleerde die ze had uitgevonden. Van deze lampen is de vlam met dicht ijzergaas omgeven, zodat zij niet in aanraking kan komen met het gas; in een ontplofbare atmosfeer ontbrandt het gas wel in de lamp, maar de vlam deelt zich niet aan de lucht daarbuiten mee.

Alles wat Alexis mij vertelde wekte in hoge mate mijn nieuwsgierigheid op, die toch reeds bij mijn komst te Varses vrij groot was en versterkte mijn lust om in de mijn te gaan; maar toen ik de volgende dag oom Gaspard daarvan sprak, gaf hij mij ten antwoord, dat dit onmogelijk was, omdat niemand anders in de mijn mocht komen dan zij, die er werkten.

--Als je mijnwerker wilt worden, voegde hij er lachend bij -- en dat kost niet veel moeite -- kun je gemakkelijk uw zin krijgen. Trouwens dit vak is niet slechter dan enig ander, en als je bang bent voor regen of onweer is dit juist het baantje, dat je moet hebben. In ieder geval is het beter dan straatzanger. Je blijft dan bij Alexis. Wat denk je ervan, jongen? Voor Mattia zal ook wel iets gevonden worden om aan de kost te komen, maar niet door op zijn hoorn te blazen.

Maar ik was niet te Varses gekomen om daar te blijven; ik had mij een andere taak gesteld, een ander doel dan de hele dag kolenwagens voort te duwen in de onderaardse gangen van de Truyère.

Ik moest dus mijn begeerte om mijn nieuwsgierigheid te voldoen laten varen en dacht, dat ik de stad verlaten zou zonder iets meer van de mijnen te leren kennen dan wat Alexis mij ervan verteld had, of door mij opgemaakt kon worden uit de antwoorden, die ik aan oom Gaspard ontlokte, totdat geheel onverwachte, toevallige omstandigheden mij de gevaren, waaraan de mijnwerkers zijn blootgesteld, in al hun vreselijkheid deden kennen.