Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXIII

Uit Wikisource
VOORWAARTS Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller

EEN ZWARTE STAD

OPPERMAN
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg.
Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands.

[ 19 ]

II.
EEN ZWARTE STAD.

Het is een lange weg van Montargis naar Varses, dat in het midden van de Cevennes op de helling van den berg ligt, die zich naar de Middellandsche Zee buigt; vijf- of zeshonderd mijl recht toe recht aan. Voor ons was hij zelfs wel duizend mijl, daar wij genoodzaakt waren verscheidene omwegen te maken, om onze levenswijs te kunnen voortzetten. Wij moesten heel wat steden en dorpen opzoeken om eene goede som te maken.

Bijna drie maanden hadden wij noodig om den weg af te leggen, maar toen wij in de nabijheid van Varses kwamen, mocht ik dan ook, nadat ik mijn geld had nageteld, de voldoening smaken, mijn tijd goed besteed te hebben; in mijn leeren beurs had ik vijf- en-tachtig gulden, die ik bespaard had op mijn uitgaven; ik kwam dus nog vijftien gulden te kort voor de koe, die ik voor vrouw Barberin koopen wilde.

Mattia was hierover bijna even zoo blij als ik en hij was er niet weinig trotsch op, dat hij er van zijn kant ook veel toe bijgebracht had om zulk een aanzienlijke som bijeen te garen. Zijn aandeel was dan ook werkelijk groot, want zonder hem en vooral zonder zijn waldhoren, zouden Capi en ik nooit vijf-en-tachtig gulden opgezameld hebben.

Van Varses naar Chavanon zou het ons stellig wel gelukken om de vijftien gulden, die ons nog ontbraken, te verdienen.

Varses, waar wij het eerst aankwamen, was een honderd jaar geleden een arm dorp, dat als in de bergen verloren lag en slechts bekend was door de kinderen van God, die onder de leiding stonden van Jean Cavalier. Haar ligging, middenin de bergen, was vooral zeer belangrijk gedurende de vervolging der Camisards, maar die ligging was daarentegen ook juist oorzaak van de armoede, welke er heerschte. Omstreeks 1750 ontdekte een bejaard edelman, die een manie voor opdelvingen had, verscheidene kolenmijnen te Varses en sedert dien tijd voorzag deze stad met Alais en Saint-Gervais het zuiden van Frankrijk van steenkolen en [ 20 ]wel in zulk een hoeveelheid, dat ze aan de Engelschen het kolendebiet in de Middellandsche Zee betwistten. Toen de edelman met zijn nasporingen begonnen was, werd hij van alle zijden bespot, en toen hij tot op een diepte van honderd vijftig meter had gegraven, zonder nog iets gevonden te hebben, nam men zelfs maatregelen om hem als krankzinnige in een gesticht op te sluiten, daar zijn gansche fortuin met deze opgravingen geheel te gronde zou gaan. Varses bezat ijzermijnen; men vond ze niet; men zou er ook nooit steenkolen vinden. Zonder hierop te antwoorden en om zich aan de spotternijen te onttrekken, sloot hij zich in zijn put op en verliet dezen niet meer; hij at en sliep daar en niemand dan zijn werklieden konden zijn beweren in twijfel trekken; bij elken slag, dien zij met het houweel deden, haalden zij de schouders op, maar aangespoord door de overtuiging van hun meester, volhardden zij bij hun arbeid en de groeven werden dieper. Toen zij tweehonderd meter diep gegraven hadden, vonden zij een steenkolenlaag: de bejaarde edelman was niet langer een krankzinnige; hij was toen een geniaal man, in één dag was de verandering volkomen.

Tegenwoordig telt Varses 12,000 inwoners, en gaat een groote toekomst voor zijn nijverheid tegemoet, daar 't op het oogenblik met Alais en Bessèges de hoop van het Zuiden is.

Wat Varses' fortuin maakt en maken zal is juist hetgeen zich onder en niet boven den grond bevindt. Het levert een treurig en verlaten tafereel op; alles is even onvruchtbaar; men ziet er geen boomen dan hier en daar een kastanje, een moerbezieboom of eenige kwijnende olijfboomen; maar de grond voedt de planten niet: alom aanschouwt men grijze of witte steenen; slechts daar waar de aarde eenige diepte heeft en de regen wordt opgenomen, ontwikkelt zich een weelderige plantenwereld, die een lieflijk verschil oplevert met de naakte bergen.

Uit die onvruchtbaarheid ontstonden zware overstroomingen, want als het regent, loopt het water langs de steile hellingen, als over een geplaveide straat en de beken, die gewoonlijk droog zijn, zwellen dan weder in die mate, dat de rivieren, welke zij voeden, buiten hare oevers treden en de dalen overstroomen. In weinige minuten stijgt het peil van de bedding, drie, vier, vijf el en soms meer.

Varses ligt op de beide oevers van eene der rivieren, de Divonne, die in de stad zelve twee kleine, maar krachtige stroompjes in zich opneemt: de Truyère en de Saint-Andéol. Het is geene fraaie stad, niet zeer zindelijk en zeer onregelmatig. De wagens met ijzererts of met steenkolen beladen, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat over de rails loopen, welke dwars door de straten zijn aangelegd, laten daar onophoudelijk eene roode en zwarte stof achter, die op regenachtige dagen eene dikke slijklaag vormt, [ 21 ]en den grond in een moeras herschept. Als daarentegen de zon schijnt en de wind waait, stijgen en dwarrelen wolken op, die tot boven de huizen zich verheffen. Van boven tot onder zijn de huizen zwart, zwart door slijk en stof, die tot aan de daken oprijst; zwart door den rook der ovens en fornuizen, welke uit de schoorsteenen neerslaat tot op de straat; alles is zwart, de grond, de lucht, tot zelfs het water in de Divonne. Nochtans

zijn de menschen op straat nog zwarter dan hunne omgeving: de zwarte paarden, de zwarte wagens, de bladeren der zwarte boomen; nu en dan erlangt men den indruk, dat een wolk van roet op de stad is neergedaald of dat eene overstrooming van modderig water de huizen tot aan de nok heeft omspoeld.

De straten zijn niet aangelegd voor wagens en ook niet voor voetgangers, maar voor spoortreinen en karren uit de mijnen; de bodem is geheel bedekt met rails, door wissels met elkander verbonden; boven de hoofden zijn hangende bruggen gemaakt, ziet men drijfriemen loopen of kettingen, die met een oorverdoovend gedruis lasten ophijschen of aflaten; de uitgestrekte gebouwen, die men voorbijgaat, dreunen tot op hunne grondvesten en wanneer men door de deuren of vensters naar binnen ziet, ontwaart men smeltende massa's, die als reusachtige dieren over den grond voortkruipen; stoomhamers, die een vuur van 'vonken om zich verspreiden en overal en altijd de zuigers der stoomwerktuigen, die regelmatig rijzen en dalen. Geen monumenten, geen tuinen, geen beelden op de pleinen; alles gelijkt elkander en is naar hetzelfde model gebouwd: log en vierkant. De kerk en het gerechtshof en de school, allen zijn kubieke blokken met meer of minder ramen, naarmate hunne bestemming medebrengt.

Toen wij in de nabijheid van Varses kwamen, was het ongeveer drie uren in den namiddag en de zon schitterde aan den effen hemel; maar naarmate wij dichterbij kwamen, werd de lucht somberder; tusschen hemel en aarde hing een dichte wolk van rook, die langzaam zich voortbewoog en bij de hooge schoorsteenen zich verdeelde. Sedert een uur hoorden wij het dreunend zuchten, een zwaar geruisch als dat eener onstuimige zee met zware slagen vermengd. Dit dreunen werd veroorzaakt door de wentelende assen, de slagen door de hamers en zuigers.

Ik wist dat de oom van Alexis in de mijnen van Varses werkte en wel in die van Truyère, maar meer ook niet. Of hij in Varses zelf woonde of in den omtrek, was mij onbekend.

Toen ik in de stad kwam, vroeg ik, waar ik de mijn van Truyère kon vinden en men wees mij een weg in de richting van den linkeroever der Divonne, eene kleine vallei door een beek doorsneden, welke haar naam aan de mijn gegeven heeft.

Zoo het uiterlijk der stad weinig bekoorlijk is, de vallei zelve [ 22 ]ziet er akelig en somber uit: een kring van naakte rotsen, waarop boom noch plant groeit, is bedekt met eene laag grijsachtige steenen, waardoor hier en daar de roode bodem zichtbaar is. Aan den ingang der vallei zijn de gebouwen die voor de exploitatie der mijn dienen, bergplaatsen van karren, stallen, magazijnen, kantoren en de schoorsteenen der stoommachines. Daaromheen lagen hooge stapels steenkolen en steenen.

Toen wij die gebouwen genaderd waren, trad een jonge vrouw met een verwilderd voorkomen en loshangende haren ons tegemoet; zij sleepte een klein kind met zich voort; zij hield ons staande en vroeg mij:

— Weet gij een koelen weg? Ik zag haar verbaasd aan.

— Ja, een weg waarop boomen staan, waar het lommerrijk is en waarlangs een beekje kabbelt en waar de vogels tjilpen.

En zij begon zachtkens te fluiten.

— Zijt gij niet langs dien weg gekomen? vervolgde zij, toen ik haar geen antwoord gaf, maar zonder, naar het scheen, mijn verbazing op te merken; dat spijt mij. Hij is dus zeker nog ver. Is hij rechts of links? Wees zoo vriendelijk het mij te zeggen, mijn jongen, want ik zoek hem en kan hem niet vinden.

Zij sprak zeer snel, terwijl zij onophoudelijk met haar eene hand wuifde en met de andere over het hoofd van het kind streek.

— Ik vraag u naar dien weg, want ik weet zeker, dat ik Marius daar vinden zal. Hebt gij Marius gekend? Niet? Welnu, hij is de vader van mijn kind. Toen het mijngas zich ontwikkelde, vluchtte hij naar dien koelen weg; hij wandelt nu slechts op de koele wegen, daar die goed zijn voor zijn brandwonden. Hij weet ze te vinden, maar ik niet; daarom heb ik hem al in geen halfjaar gezien. Een halfjaar is lang, wanneer men elkaar liefheeft. Een halfjaar, zes maanden!

Zij keerde zich naar de gebouwen der mijn en wees toen met eene onstuimige beweging naar de schoorsteenen van de machine, waaruit dikke rookkolommen omhoog stegen.

— Werken in de duisternis zijn duivels werken! riep zij uit. Hel, geef mij mijn vader en mijn broeder en Marius terug; vervloekt zijt gij!

Daarop keerde zij zich weder tot mij.

— Gij zijt hier niet vandaan, nietwaar? Uw schapevacht en uw hoed zeggen mij, dat gij van verre komt: ga naar het kerkhof; tel een, twee, drie, een, twee, drie, allen zijn ze in de mijn omgekomen.

Daarop greep zij haar kind en drukte het in haar armen.

Gij krijgt mijn kleinen Pierée niet, nooit!..., het water is zoet, het water is frisch. Waar is de weg? Daar gij het niet weet, [ 23 ]zijt ge dus even dom als de anderen, die mij uitlachen. Waarom houdt gij mij dan staande? Marius wacht mij.

Zij keerde mij den rug toe en snelde voort, terwijl zij weder begon te fluiten.

Ik begreep, dat zij krankzinnig was en haar echtgenoot had verloren door een mijnontploffing, en dit gevaar en de ontmoeting met deze ongelukkige vrouw, die van smart krankzinnig geworden was, bij den ingang van de mijn, in dit verlaten land, onder dien somberen hemel, stemde ons zeer treurig.

Men wees ons het huis van oom Gaspard; hij woonde op een kleinen afstand van de mijn, in een nauwe en steile straat, die naar den heuvel bij de rivier voerde.

Toen ik naar hem vroeg, gaf een vrouw, die tegen de deur geleund stond en met een harer buurvrouwen in gesprek was, mij ten antwoord, dat hij eerst tegen zes uur van zijn werk terugkeerde.

— Wat wilt gij van hem hebben? vroeg zij.

— Ik wilde Alexis bezoeken.

Zij nam mij toen van het hoofd tot de voeten op en wierp vervolgens een blik op Capi.

— Zijt gij dan Rémi? Alexis heeft ons veel van u verteld; hij wachtte u. Maar wie is hij?

Zij wees op Mattia.

  • Dat is mijn makker.

Het was de tante van Alexis. Ik dacht, dat zij ons zou uitnoodigen binnen te treden en wat uit te rusten, want wij waren doodmoe en verlangden erg naar rust; maar hier kwam niets van in; zij herhaalde slechts, dat ik, tegen zes uur terugkomende. Alexis zou vinden, die nu in de mijn werkte.

Ik durfde niet vragen, wat men mij niet aanbood; ik dankte haar en wij begaven ons weder op weg om een bakker te zoeken, want wij hadden grooten honger, daar wij den geheelen dag nog niets gehad hadden dan een korstje brood, dat wij van den vorigen avond hadden overgehouden. Ik schaamde mij zelfs over deze ontvangst, want ik gevoelde, dat Mattia zichzelven afvroeg, wat dit beteekende.

Waarom hadden wij zooveel mijlen geloopen?

Ik meende, dat Mattia al een zeer slechte gedachte van mijn vrienden zou krijgen en dat, als ik hem meer over Lize sprak, hij niet met dezelfde aandacht naar mij luisteren zou. En ik was er bijzonder op gesteld, dat hij vooruit reeds van haar houden zou,

De wijze, waarop wij ontvangen waren, spoorde mij niet aan om weer naar die woning terug te keeren en wij besloten om Alexis bij den uitgang van de mijn op te wachten. [ 24 ]

Men haalt de kolen uit de mijn Truyère door drie schachten: de Saint-Julien, Sant-Alphonsine en Saint-Pancrace; wij vatten post bij een van deze schachten om Alexis op te wachten. Eenige minuten vóór zessen, zag ik in de diepten van die duistere gangen lichtjes flikkeren, die al spoedig grooter werden. Het waren de mijnwerkers, die, met hun lampje in de hand, weder in het daglicht terugkeerden, nadat hun arbeid volbracht was.

Zij naderden langzaam met zwaren tred, alsof zij pijn in de knieën hadden, wat ik mij later zeer goed begrijpen kon, toen ik zelf verscheidene trappen en ladders, die tot de onderste gangen leiden, was afgedaald; hun gelaat was even zwart als dat van de schoorsteenvegers en hun kleederen en hoeden waren met een laag stof en moddervlekken bedekt.

Toen zij voorbij de plaats kwamen, waar de lampen bewaard werden, hing elk zijn lamp aan een spijker.

Hoewel ik zeer oplettend toekeek, zag ik Alexis er toch niet uitkomen, en als hij mij niet om den hals gevallen was, zou ik hem zeker voorbij hebben laten gaan, zonder hem te herkennen, zoo weinig geleek hij thans, nu hij met stof en roet bedekt was, op mijn makker, die in den tuin met ons speelde in zijn hagelwit hemd en zijn lagen kraag, waaruit zijn blanke huid te voorschijn kwam.

— Dat is Rémi, zeide hij tot een man van omstreeks veertig jaren, die naast hem liep en een open, goedhartig gelaat had, evenals vader Acquin, wat ook niet te verwonderen was, daar zij broeders waren.

Ik begreep dat het oom Gaspard was.

— Wij wachtten u reeds lang, zeide hij vriendelijk.

— Het is een lange weg van Parijs naar Varses.

— En uw beenen zijn kort, hernam hij lachend.

Capi, die blijde was, dat hij Alexis terugzag, sprong aanhoudend tegen hem op en beet nu eens in zijn mouw, dan weder in zijn broek.

Intusschen vertelde ik aan oom Gaspard, dat Mattia mijn vriend en mijn metgezel was, een goede jongen, dien ik reeds vroeger had gekend en dien ik thans weergevonden had en die mooier dan iemand anders op den waldhoren blazen kon.

— En dat is Capi? vroeg oom Gaspard. Morgen is het Zondag en als gij dan uitgerust zijt, kunt ge ons dus een voorstelling geven. Alexis zegt, dat deze hond verstandiger is dan een schoolmeester of een tooneelspeler.

Zoo weinig als ik mij in tegenwoordigheid van tante Gaspard op mijn gemak gevoeld had, zoo weinig verlegen was ik in het bijzijn van haar echtgenoot: hij was werkelijk de waardige broeder van vader Acquin. [ 25 ]

— Ga nu maar met elkander vooruit, want gij zult elkaar wel veel te vertellen hebben; ik zal mij wel bezighouden met dit jonge mensch, dat zoo mooi op den waldhoren blaast.

Wij zouden stof voor een gansche week gehad hebben, en dan zelfs zouden wij nog niet uitgepraat zijn. Alexis wilde alles van mijn reis weten en ik, van mijn kant, wenschte te vernemen, hoe hem dit nieuwe leven aanstond; op die wijze deden we elkaar zooveel vragen, dat we geen van beiden aan antwoorden dachten.

Wij liepen langzaam en alle werklieden, die zich naar huis begaven, haalden ons in; het was een lange rij, die bijna de geheele straat besloeg en allen waren even zwart en met dezelfde stof overdekt, die op den grond in een dikke laag ligt uitgespreid.

Toen wij het huis genaderd waren, voegde oom Gaspard zich bij ons.

— Jongens, gij blijft bij ons eten.

Nooit heeft een uitnoodiging mij meer genoegen gedaan, want terwijl wij voorthepen, had ik mezelf reeds afgevraagd, of wij, wanneer we de deur bereikt hadden, van elkander zouden moeten scheiden, daar de wijze waarop de tante ons ontvangen had, niet veel goeds beloofde.

— Daar is Rémi, zeide hij het huis binnentredende, en zijn vriend.

— Ik heb ze daar straks reeds gezien.

— Des te beter, dan is de kennis al gemaakt; zij blijven bij ons eten.

Ik vond het heerlijk om met Alexis te eten, dat is te zeggen, om den geheelen avond bij hem te kunnen zijn, maar eerlijk gezegd, vond ik het ook prettig, dat ik een maal kreeg. Sedert wij Parijs verlaten hadden, was onze maaltijd er steeds bij ingeschoten, nu en dan een korstje brood of een stukje spek, maar nooit een wezenlijk middagmaal, aan een tafel, met een bord en vork. Onze verdiensten stelden ons wel instaat een beter leven te leiden, maar wij moesten zooveel mogelijk bezuinigen om de koe te koopen en Mattia was zoo goedhartig, dat hij het bijna even gaarne deed als ik bij de gedachte aan die koe.

Dien avond echter zouden wij niet het genot van een maaltijd smaken; ik zette mij aan de tafel op een stoel, maar wij kregen geen soep. Tante had den geheelen dag verpraat, eerst op het laatste oogenblik had zij aan het maal voor haar man gedacht, met dit gevolg, dat wij koffie en varkensvleesch kregen. Oom Gaspard was spoedig tevreden, want hij hield veel van rust; hij at dus zijn spek en beklaagde zich niet, of, zoo hij zich al een opmerking veroorloofde, dan deed hij die zeer zacht en bescheiden.

— Zoo ik geen drinker word, zeide hij, zijn glas met water vullende, dan is het omdat ik er te braaf voor ben; tracht ons morgen dus soep te geven. [ 26 ]

— Als er tijd voor is.

— Gaat de tijd dan boven de aarde sneller voorbij, dan daaronder?

— En wie zal uw goed verstellen? gij verslijt alles.

Hij wierp toen een blik op zijn gescheurde kleederen.

— Wij zijn werkelijk gekleed als prinsen.

Onze maaltijd duurde niet lang.

— Gij kunt bij Alexis slapen, mijn jongen.

Daarop keerde hij zich tot Mattia.

— En voor u zal ik een bed van stroo maken.

De avond en een groot gedeelte van den nacht werden door Alexis en mij wakker doorgebracht.

Oom Gaspard moest de steenkolen met het houweel losmaken, terwijl zijn neef tot taak had de blokken op het wagentje, dat op de rails liep, weg te rijden naar de plaats, waar het werd opgehaald.

Hoewel hij nog sedert kort mijnwerker was, hield Alexis toch reeds veel van zijn mijn en was hij trotsch op haar; zij was de mooiste en de belangrijkste uit het land; hij sprak er over zooals een reiziger, die uit een onbekende streek komt en nieuwsgierige ooren gevonden heeft.

Eerst volgt men een gang, die in de rots is uitgehouwen en als men tien minuten daarin geloopen heeft, komt men aan een rechte en steile trap; onder aan die trap bevindt zich een houten ladder, daarop nog een ladder en weer een ladder: dan heeft men de eerste laag bereikt, die tot een diepte van vijftig meter gegraven is. Om tot de tweede laag te komen, die op negentig meter en de derde, welke op tweehonderd meter zich bevindt, is hetzelfde laddersysteem aangebracht. In die derde laag werkte Alexis en om tot zijn werkplaats door te dringen, had hij een driemaal langer weg af te leggen dan zij, die de torens van de kerk Notre-Dame te Parijs beklimmen.

Maar terwijl de trappen van de Notre-Dame gemakkelijk op en af zijn te gaan, daar zij recht gebouwd en goed verlicht zijn, is dit in de mijn niet het geval, omdat de treden, in verband met het gehalte van de rots, nu eens verder van elkander verwijderd, dan weer dichter bij elkander zijn. Geen ander licht schijnt hier dan het lampje, dat men in de hand draagt en de grond is bedekt met vette aarde, die aanhoudend door het druppelsgewijs doorsijpelend water vochtig wordt gehouden en dikwijls ijskoud op het gelaat valt.

Tweehonderd el te dalen, dat is veel, maar nog niet alles; men moest door gangen naar de verschillende trappen gaan om zich naar de werkplaats te begeven; de gangen in de mijn la Truyère hadden een gezamenlijke lengte van 30 à 40 mijlen.

Natuurlijk behoefde men die 40 mijlen niet af te leggen, maar [ 27 ]somtijds was het een vermoeiende tocht, want men liep in het water, dat voortdurend door de rots sijpelde en middenop den weg zich tot een beek vormde en tot aan de groeven stroomde, waar de machines het opnamen om het buiten de mijn te brengen.

Wanneer deze gangen door harde rotsen loopen, zijn het slechts onderaardsche gewelven, maar als zij in een broze en deels afgebrokkelde steenlaag zich bevinden, worden zij van boven beschoten met een houten dak, dat door dennenhouten palen wordt geschut, omdat door het uitzagen, het hout spoedig tot verrotting overgaat.

Hoewel de boomstammen zoo gesteld waren dat zij aan de drukking van den grond weerstand konden bieden, deze was soms zoo sterk, dat de palen ombogen, de gangen smaller werden, of zoo laag, dat men er slechts op handen en voeten door kon kruipen. Op dit hout ontwikkelden zich paddestoelen en witte, wolachtige vlokjes, waarvan de witheid zonderling afstak bij den zwarten grond; de gisting der boomen deed een sterken geur ontstaan, en op de champignons, op de onbekende planten, op het witte mos, zag men vliegen, spinnekoppen en vlinders, die niet op dezelfde soort geleken, welke men boven den grond ziet. Ook ratten kropen door deze holen en vledermuizen hingen aan de palen met de koppen naar beneden.

Deze gangen kruisen elkander op verschillende punten, evenals in Parijs de pleinen en straten; er waren mooie en groote zooals de boulevards, nauwe en lage zooals de onaanzienlijke straten in de achterbuurten; deze onderaardsche stad was echter veel slechter verlicht dan de straten zelfs bij nacht, want hier waren geen lantarens of gaspitten, maar slechts de lampjes, welke de mijnwerkers bij zich dragen. Al was het dikwijls donker, zoo hoorde men toch aan het leven, dat er heerschte, dat men niet onder de dooden toefde; in de werkplaatsen vernam men de ontploffingen van het kruit, waarvan de lucht en de rook tot den arbeider doordrongen; in de gangen hoorde men het rollen van de wagens; in de putten het wrijven tegen de touwen van de korven, waarmede menschen en kolen opgehaald en neergelaten werden; en daar bovenuit het dreunen der stoommachine, die op de tweede verdieping was gesteld.

Vooral echter was men van een zonderling schouwspel getuige in de gangen, die den loop der helling volgden. Daar zag men de halfnaakte mijnwerkers, op hunne zijde liggende of op hunne knieën de kolen uithouwen, die naar de benedengangen afrolden en vandaar naar de schacht, waaruit zij werden opgeheschen.

Zoo zag de mijn er uit op de dagen, dat er gewerkt werd, maar er waren ook dagen, dat er buitengewone, helaas! altijd treurige gebeurtenissen plaatsgrepen. Veertien dagen na zijne komst te Varses was Alexis van een dier rampen getuige geweest, en bijna was hij zelf het slachtoffer ervan geworden. Er had eene [ 28 ]ontploffing van mijngas plaats gehad. Het mijngas ontwikkelt zich vanzelf in de mijnen en ontploft zoodra het met eene vlam in aanraking komt. Niets is vreeselijker dan zulk eene ontploffing, waardoor alles verbrand en vernield wordt, wat het gas op zijn weg ontmoet. Het is niet beter te vergelijken dan met de ontploffing van een kruitmagazijn. Zoodra de vlam van eene lamp of van een lucifer in aanraking komt met het mijngas, ontploft dit eensklaps in alle gangen en verwoest alles in de mijn: zelfs in de schacht tot toegang of luchtverversching dienende, waarvan zij vaak de houten loods, die er boven gebouwd is, uiteenslaat. De hitte is somtijds zoo groot, dat de steenkolen in de mijn in cokes worden veranderd.

Zulk eene mijnontploffing had zes weken geleden aan een tiental arbeiders het leven gekost, en de weduwe van een dier werklieden was tengevolge daarvan krankzinnig geworden; ik begreep dat dit de vrouw was, welke ik bij mijne aankomst met haar kind had ontmoet en die een lommerrijken weg zocht.

Tegen de ontploffingen worden alle voorzorgsmaatregelen genomen Het was verboden te rooken en dikwijls waren de ingenieurs, wanneer zij de ronde deden, verplicht den adem der mijnwerkers te ruiken, om te ontdekken of zij ook het verbod overtreden hadden. Om die noodlottige ontploffingen te voorkomen maakte men gebruik van dé Davy-lampen, waarvan de vlam met dicht ijzergaas is omgeven, zoodat zij niet in aanraking kan komen met het gas; in dien ontplofbaren dampkring onbrandt het gas wel in de lamp, maar de vlam deelt zich niet aan de lucht daarbuiten mede.

Alles wat Alexis mij vertelde wekte in hooge mate mijne nieuwsgierigheid op, die toch reeds bij mijne komst te Varses vrij groot was en versterkte mijn lust om in de mijnen te gaan; maar toen ik den anderen morgen oom Gaspard daarvan sprak, gaf hij mij ten antwoord, dat dit onmogelijk was, omdat niemand anders in de mijnen mocht komen dan zij, die er in werkten.

— Als ge mijnwerker wilt worden, voegde hij er lachend bij, — en dat kost niet veel moeite — kunt gij gemakkelijk uw zin krijgen. Trouwens dit vak is niet slechter dan eenig ander, en als ge bang zijt voor regen of onweer is dit juist het baantje, dat u lijken zou. In ieder geval is het beter dan straatzanger. Gij blijft dan bij Alexis. Wat denkt ge ervan, jongen? Voor Mattia zal ook wel iets gevonden worden om aan den kost te komen, maar niet door op zijn horen te blazen.

Maar ik was niet te Varses gekomen om daar te blijven; ik had mij eene andere taak gesteld, een ander doel dan den ganschen dag kolenwagens voort te duwen in de onderaardsche gangen der Truyère.

Ik moest dus mijn begeerte om mijne nieuwsgierigheid te [ 29 ]voldoen laten varen en dacht, dat ik de stad verlaten zou zonder iets meer van de mijnen te leeren kennen dan hetgeen Alexis er mij van verteld had, of door mij kon opgemaakt worden uit de antwoorden, welke ik oom Gaspard ontlokte, totdat geheel onverwachte, toevallige omstandigheden mij de gevaren, waaraan de mijnwerkers zijn blootgesteld, in al hun vreeselijkheid deden kennen.