Alleen op de wereld/Hoofdstuk V

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk V) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


Op weg[bewerken]

Wanneer men voor veertig francs kinderen koopt, betekent dat nog niet, dat men een wildeman is en mensenvlees aanschaft om dat te eten.

Vitalis wilde mij niet opeten en -- een zeldzame uitzondering bij een handelaar in kinderen -- hij was volstrekt geen slecht mens!

Dat merkte ik al gauw.

Het was op de kruin van de berg, die de stroomgebieden van de Loire en de Dordogne van elkaar scheidt, dat hij mijn hand gevat had en bijna onmiddellijk begonnen wij langs de zuidelijke helling af te dalen.

Toen wij ongeveer een kwartier gelopen hadden, liet hij mij los.

--Nu kun je langzaam naast mij voortgaan, maar bedenk wel, dat, als je ontvluchten wilt, Capi en Zerbino je spoedig zouden hebben ingehaald, en ze hebben scherpe tanden.

Dat het mij onmogelijk was om te ontvluchten, besefte ik volkomen en evenzo, dat het een vergeefse poging wezen zou om het te beproeven.

Een diepe zucht ontglipte me.

--Je voelt je ongelukkig, dat begrijp ik en ik neem het je niet kwalijk. Je kunt gerust eens uithuilen, als je wilt. Maar wees er van overtuigd, dat ik je niet tot je ongeluk meeneem. Wat zou er van je geworden zijn? Waarschijnlijk zou je thans in het gesticht wezen. De mensen die je opgevoed hebben zijn je vader en moeder niet. Die vrouw is goed voor je geweest, zoals je zegt, en je houdt van haar; je hebt verdriet omdat je haar verlaten moet; dat is alles goed en wel; maar bedenk dat zij je niet bij zich zou hebben kunnen houden tegen de wil van haar man. Die man zelf is misschien niet zo wreed als je wel meent. Hij is arm; hij is kreupel en kan niet meer werken en hij heeft ingezien, dat hij niet van honger kan omkomen om jou te voeden. Begrijp van nu af aan, mijn jongen, dat het leven dikwijls een strijd is, waarin men niet doen kan wat men wil.

Dit was zeker zeer verstandig gesproken, of liever het getuigde van veel ondervinding. Maar met dat al was het feit aanwezig dat meer tot mijn hart sprak dan alle woorden -- een scheiding.

Ik zou haar, die mij opgevoed had, die mij zo menigmaal had geliefkoosd, die ik beminde, niet terugzien!

En die gedachte kneep mij als het ware de keel toe.

Toch liep ik naast Vitalis voort, telkens bij mezelf de woorden herhalende, die hij gesproken had.

Ongetwijfeld was dat alles de zuivere waarheid; Barberin was mijn vader niet en er bestond geen enkele reden, die hem de verplichting oplegde om ten gevalle van mij armoede te lijden: hij had mij bij zich in huis genomen en mij opgevoed; zo hij mij thans wegzond, dan was dit, omdat hij mij niet langer bij zich houden kon. Wanneer ik aan hem dacht, moest ik mij niet de laatste ogenblikken voor het geheugen halen, maar de jaren die ik in zijn huis had doorgebracht.

--Denk eens na over hetgeen ik je gezegd heb, mijn jongen, herhaalde Vitalis van tijd tot tijd, je zult er met mij niet ongelukkiger om wezen.

Nadat wij een vrij steile helling waren afgedaald, hadden we een grote vlakte bereikt, die, zover ons oog reikte, zich voor ons uitstrekte. Geen bomen, geen huizen. Een vlakte, slechts uit hei bestaande en hier en daar afgewisseld door lage ruwe struiken, die, wanneer de wind er langs streek, een golvende beweging maakten.

--Je ziet, sprak Vitalis, terwijl hij met zijn hand op de vlakte wees, dat het vergeefse moeite wezen zou, indien je ontsnappen wilde, je zou terstond door Capi en Zerbino achterhaald worden.

Ik dacht al niet meer aan ontvluchten. Waar zou ik heengaan? Bij wie?

Bovendien zou die oude man met zijn grijze baard misschien zo slecht niet zijn, als ik in het eerst gemeend had; en wanneer hij mijn meester was, zou hij misschien geen hardvochtig man blijken.

Geruime tijd liepen wij over deze vlakte voort, omringd door niets anders dan heidevelden, zover ons oog reikte, en hier en daar enige heuvels met kale toppen.

Ik had mij een heel andere voorstelling van reizen gemaakt en als ik soms in mijn kinderlijke dromen mijn dorp verlaten had, dan was het om een fraaie landstreek te bezoeken, die in helemaal niet leek op de werkelijkheid, die zich thans aan mij voordeed.

Het was voor de eerste keer, dat ik zo’n verre tocht maakte zonder stil te houden.

Mijn meester stapte regelmatig en met grote schreden door, terwijl hij Joli Coeur op zijn schouder of op zijn reiszak droeg, en naast hem trippelden rustig de honden.

Van tijd tot tijd sprak Vitalis hun een vriendelijk woord toe, nu eens in het Frans, dan weer in een taal, die ik niet verstond.

Noch hij, noch zij dachten een ogenblik aan moeheid. Maar bij mij was dit niet het geval. Ik was uitgeput. Mijn lichamelijke vermoeidheid gevoegd bij mijn verdriet, had al mijn krachten geëist.

Ik sleepte mijn benen voort en het kostte mij zelfs grote inspanning om mijn meester te volgen. Toch durfde ik niet vragen om weer uit te rusten.

--Je klompen maken je moe, zei hij, in Ussel zal ik schoenen voor je kopen.

Die woorden gaven mij nieuwe moed.

Schoenen waren altijd mijn vurigste verlangen geweest. De zoon van de burgemeester en van de herbergier droegen schoenen, zodat zij ‘s zondags, als zij in de mis kwamen, bijna onhoorbaar over de stenen vloer liepen, terwijl wij, boeren, met onze klompen een geweldig leven maakten.

--Is Ussel nog ver?

--Dat is een woord uit je hart, antwoordde Vitalis lachend; je wilt dus gaarne schoenen hebben? Nu, ik beloof je ze, met spijkers in de zolen zelfs. En je zult ook een fluwelen broek krijgen en een jas en een hoed. Dat zal je tranen wel doen opdrogen, hoop ik, en je benen geven, om de overige zes mijlen af te leggen.

Schoenen met spijkers! Dat is heerlijk! Schoenen waren reeds voor mij een wonder, maar toen ik van spijkers hoorde, vergat ik mijn verdriet.

Schoenen. Schoenen met spijkers! Een fluwelen broek! Een jas! Een hoed!

O, als moeder Barberin mij zag, wat zou zij dan in haar schik wezen, wat zou zij trots op mij zijn!

Wat jammer dat Ussel nog zo ver was.

Ondanks de schoenen en de fluwelen broek, die aan het eind van de zes mijlen mijn loon zouden zijn, scheen het mij toch nog een geduchte wandeling toe.

Gelukkig kwam het weer me te hulp.

De hemel, die sedert ons vertrek onbewolkt was geweest, begon langzamerhand te betrekken en weldra viel een motregen, die wel niet zou ophouden.

De schapenvacht beschutte Vitalis voldoende en kon ook Joli-Coeur beschermen, die bij de eerste druppel terstond zijn schuilplaats had opgezocht. Maar de honden en ik, die geen mantel of iets dergelijks hadden, waren weldra druipnat; de dieren konden zich van tijd tot tijd nog eens afschudden, maar dit middel stond mij niet ten dienste: ik moest voortlopen onder een vracht, die mij bijna verpletterde en mij ijskoud maakte.

--Ben je snel verkouden? vroeg hij mij.

--Dat weet ik niet, ik geloof niet, dat ik ooit verkouden was.

--Goed, goed; er is toch iets goeds in je. Maar ik wil je niet nodeloos blootstellen; wij zullen vandaag niet verder gaan. Daar ginds ligt een dorp en daar zullen wij de nacht doorbrengen.

Maar er was geen herberg in dat dorp en niemand wilde een onderkomen geven aan een zwerver, die een kind en drie vuile honden bij zich had.

--Wij hebben geen slaapplaats, zei men, en men wierp de deur voor onze neus dicht. Wij gingen van het ene huis naar het andere, zonder dat iemand ons opende.

Zouden wij dan toch genoodzaakt wezen om zonder even te rusten, de vier mijlen af te leggen, die ons nog van Ussel scheidden? Het werd nacht en de regen deed ons verstijven; het was of mijn benen stokstijf zouden blijven staan.

O, dat heerlijke huis van moeder Barberin!

Eindelijk wilde een boer, die wat menslievender was dan zijn buren, de deur van een schuur wel voor ons openen. Maar voor hij ons binnenliet, stelde hij tot voorwaarde, dat wij geen licht mochten aansteken.

--Geef mij uw lucifers, zei hij tot Vitalis, ik zal ze u morgen, bij uw vertrek, teruggeven.

Wij hadden nu ten minste een dak, dat ons beschutten kon en de regen zou niet op ons neervallen.

Vitalis was een bedachtzaam man, die zonder de nodige levensbehoeften nooit op reis zou gaan. In de ransel, dien hij op zijn rug droeg, had hij een groot stuk brood, die hij in vier stukken brak.

Toen zag ik voor de eerste maal hoe hij gehoorzaamheid en tucht wist te handhaven.

Terwijl wij van de ene deur naar de andere dwaalden, om een nachtverblijf te zoeken, was Zerbino een huis binnengelopen, waaruit hij terstond weer te voorschijn was gekomen met een korst brood in zijn bek. Vitalis had toen maar één woord gezegd.

--Tot vanavond, Zerbino.

Ik dacht niet meer aan de diefstal, tot op het ogenblik, dat mijn meester het brood verdeelde. Zerbino liet de kop hangen.

Wij waren op twee bossen varens naast elkaar gezeten met Joli-Coeur tussen ons; de drie honden lagen voor ons uitgestrekt. Capi en Dolce hielden de ogen strak op hun meester gevestigd.

Zerbino daarentegen lag met zijn kop op den grond en met hangende oren.

--Laat de dief zich verwijderen, zei Vitalis op bevelende toon, en in een hoek gaan liggen; hij gaat zonder eten slapen.

Zerbino verliet terstond zijn plaats en kroop in de hoek, die zijn meester hem aanwees; hij ging onder een hoop varens liggen en wij zagen hem niet meer, maar hoorden hem telkens zacht kreunen.

Toen dit gebeurd was, reikte Vitalis mij het brood en terwijl hij het zijne at, deelde hij aan Joli-Coeur, Capi en Dolce hun porties uit.

De laatste maanden was ik bij moeder Barberin niet verwend; toch scheen deze verandering mij zeer wreed.

Ach, wat was de warme soep van moeder Barberin iedere avond lekker geweest, al was het zonder boter.

Hoe heerlijk was het hoekje bij de haard; met welk een genot zou ik onder mijn lakens gekropen zijn, terwijl ik de deken over mijn neus haalde!

Maar helaas! er kon geen sprake zijn van lakens of van dekens en wij mochten blijde wezen, dat wij een ligplaats van varens hadden.

Uitgeput van vermoeienis, met voeten als versteend, rilde ik van koude in mijn natte kleren.

Het was nu donker en nacht geworden, maar ik dacht niet aan slapen.

--Je tanden klapperen, zei Vitalis, heb je het koud?

--Een beetje.

Ik hoorde, dat hij zijn zak opende.

--Ik bezit geen fraaie garderobe, vervolgde hij, maar hier heb je een droog hemd en een jas waarin je je wikkelen kunt, als je je natte kleren hebt uitgetrokken; je moet dan maar onder de varens kruipen en ik wed, dat je wel warm zult worden en inslapen.

Toch werd ik niet zo spoedig warm, als Vitalis wel had gemeend; nog lange tijd lag ik te woelen en mij op mijn bed van varens te keren en te wenden, te pijnlijk en te ongelukkig om in slaap te geraken.

Zou het voortaan iedere dag zo wezen? Zonder ooit te rusten in de regen lopen, in een schuur slapen, van koude bibberen en tot avondeten niets anders krijgen dan een stukje droog brood, en niemand om mij te beklagen, niemand om mij lief te hebben, geen moeder Barberin?

Terwijl ik hierover lag te peinzen met een bezwaard gemoed en de ogen vol tranen, voelde ik eensklaps een warme adem over mijn gelaat glijden.

Ik strekte de hand uit en voelde het wollige haar van Capi.

Hij was mij stil genaderd en kroop behoedzaam voort onder de varens; hij snoof zachtjes; zijn adem streek mij langs het gelaat en over mijn haren.

Wat wilde hij?

Hij strekte zich op het stro uit en begon mijn hand te likken.

Getroffen door deze liefkozing, richtte ik mij half op en drukte hem een kus op zijn koude neus.

Hij gaf een onderdrukte kreet en legde toen eensklaps zijn poot in mijn hand, zonder zich verder te bewegen.

Ik vergat toen mijn vermoeidheid en mijn verdriet; mijn toegeknepen keel ontspande zich weer; ik haalde weer adem; ik was niet meer alleen: ik had een vriend.

Volgende hoofdstuk > Alleen op de wereld/Hoofdstuk VI