Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXX

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXX) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


MOEDER BARBERIN[bewerken]

Onze nacht op een veldbed was niet slecht: wij hadden er wel slechtere nachten gehad, als wij onder de blote hemel moesten slapen.

--Ik heb gedroomd dat onze koe haar intocht hield, zei Mattia.

--Ik ook.

Om acht uur werd onze deur geopend en wij zagen de vrederechter binnenkomen, gevolgd door onze vriend de veearts, die ons zelf in vrijheid had willen stellen.

Wat de vrederechter betreft, zijn belangstelling voor twee onschuldige gevangenen bepaalde zich niet tot het eten, dat hij ons de vorige avond had gezonden; hij gaf mij een groot vel papier met een zegel er op.

--Jullie zijn een paar domme jongens, sprak hij vriendelijk, om zo maar op weg te gaan; hier heb je een paspoort, dat ik door de burgemeester in orde heb doen maken, en dat zal je voortaan voor moeilijkheden bewaren. Goede reis, jongens!

Toen gaf hij elk van ons de hand. De veearts omhelsde ons zelfs.

Op schandelijke wijze waren wij het dorp binnengekomen; zegepralend mochten wij het thans verlaten; wij hadden onze koe aan het touw en stapten voort met opgeheven hoofd. Trots keken we naar de dorpelingen die zich voor hun woning vertoonden.

--Eén ding spijt mij maar, zei Mattia: dat wij de gendarme niet tegenkomen, die ons naar de gevangenis heeft gebracht.

--De gendarme had ongelijk, maar wij hadden ook ongelijk, toen wij geloofden dat zij, die ongelukkig zijn, ook niets goeds hebben te wachten.

--Omdat wij niet helemaal ongelukkig waren, hebben wij nog wat goeds ondervonden; als men vijf francs op zak heeft, is men nog niet helemaal ongelukkig.

--Gisteren mocht je dat nog zeggen, maar vandaag niet meer; je hebt toch gezien, dat er nog brave mensen in de wereld zijn.

Wij hadden een te goede les gehad om weer het touw van onze koe los te laten; zij was heel goedig, dat is waar, maar zij was ook schichtig.

Weldra hadden wij het dorp bereikt, waar ik den eerste nacht met Vitalis doorgebracht had. Van daar hoefden wij nog slechts een vlakte door te trekken om aan de heuvel te komen waaronder het dorpje Chavanon ligt.

Toen ik de straat doorging van het dorp, juist vóór het huis, waar Zerbino een korst brood had gestolen, kwam er een gedachte bij mij op, die ik terstond aan Mattia mededeelde.

--Je weet wel dat ik je beloofd heb, dat wij wafels bij moeder Barberin zouden eten; daar is boter voor nodig en bloem en eieren.

--Dat zal dan wel lekker smaken.

--Nu, dat zou ik denken! Je zult wel zien; het smelt in je mond. Maar misschien heeft moeder Barberin geen boter en geen bloem, want ze is niet rijk. Zullen wij ervoor zorgen?

--Dat is een voortreffelijk idee.

--Houd dan de koe eens vast, maar laat haar vooral niet los; ik ga in die kruidenierswinkel wat bloem en boter kopen. Wat de eieren betreft, als moeder Barberin ze niet heeft, zal ze die wel lenen; wij zouden ze maar breken onderweg.

Ik trad den winkel binnen, waar Zerbino zijn korst brood gestolen had en kocht een pond boter en twee pond meel. Toen zetten wij de reis voort.

Ik wilde onze koe niet hard laten lopen, maar had onwillekeurig zoveel haast, dat ik mijn pas versnelde.

Nog tien kilometer! nog acht! nog zes! zonderling; de weg naar moeder Barberin scheen mij veel langer dan toen ik haar verlaten had en toch viel er die dag een koude regen, die ik mij thans nog herinnerde.

Maar ik was zo ontroerd; ik had de koorts van verlangen, en elk ogenblik keek ik op mijn horloge.

--Is dit geen mooi land? vroeg ik aan Mattia.

--Het uitzicht wordt tenminste niet door de bomen belemmerd.

--Als wij de helling van de berg afdalen naar Chavanon, zul je veel bomen zien en mooie ook: eiken en kastanjeboomen.

--Met kastanjes er aan?

--Jazeker! En in de tuin van moeder Barberin is een kromme perenboom, waarin men ruiter te paard kan zitten. Daar groeien grote peren aan en lekkere ook; dat zul je wel zien.

En bij alles wat ik hem vertelde, eindigde ik met te zeggen: dat zul je zien. Voor mijzelf geloofde ik inderdaad, dat ik Mattia in het land van de wonderen bracht. Maar dat was het dan ook voor mij. Daar hadden mijn ogen het eerste licht gezien; daar had ik het leven leren kennen; daar was ik zo gelukkig geweest; daar had men mij liefgehad. En al die lieflijke gewaarwordingen van mijn eerste jeugd werden nog aangenamer door de herinnering aan al het leed, dat ik op mijn zwerftochten had doorstaan, en drongen zich nu alle aan mijn hoofd en mijn hart op, naarmate wij het dorp meer naderden. Het was of die lucht van mijn geboortegrond mij bedwelmde; alles vond ik even mooi.

Het gevoel dat mij beheerste, was aanstekelijk en ook Mattia keerde -- helaas! slechts in zijn verbeelding -- terug naar het land waar hij geboren was.

--Als je eens in Lucca kwam, zei hij, zou ik je ook wat prachtigs vertonen; dat zul je zien.

--Maar wij gaan naar Lucca als wij Étiennette, Lise en Benjamin hebben opgezocht.

--Zou je wel eens in Lucca willen zijn?

--Je bent met mij naar moeder Barberin meegegaan, ik ga met jou mee naar je moeder en je zusje Cristina, dat ik op mijn arm zal dragen, als zij er niet te groot voor is; ze zal mijn zusje ook zijn.

--O Remi!

Hij kon er geen woord meer bijvoegen, zo aangedaan was hij.

Terwijl wij zo praatten, stapten wij altijd stevig door en weldra waren wij op de kruin van de heuvel, waar de weg begon, die met vele kronkelingen naar Chavanon en langs het huis van moeder Barberin leidde.

Nog een paar stappen en dan waren wij op de plek, waar ik aan Vitalis verlof had gevraagd, op de rand van de weg te gaan zitten om het huis nog eens te zien van moeder Barberin, waar ik nooit meer dacht terug te komen.

--Houd het touw vast, zei ik tot Mattia.

En met een sprong was ik op de dijk langs de weg. Niets was er in onze vallei veranderd; zij zag er nog juist uit als voorheen; tussen de twee groepen bomen ontdekte ik het dak van het huis van moeder Barberin.

--Wat hebt je toch? vroeg Mattia.

--Daar! daar!

Hij kwam bij mij staan, maar zonder op het dijkje te klimmen, waarvan onze koe het gras at.

--Volg mijn hand eens; daar is het huis van moeder Barberin; daar staat de perenboom; dat was mijn tuin.

Mattia, wiens oog niet, zoals het mijn, geleid werd door zijn herinneringen, zag er niet veel van; maar hij zei mij dit niet.

Op dat ogenblik steeg een dunne gele rookkolom uit de schoorsteen en daar er geen wind was, rees zij loodrecht op langs de helling van de heuvel.

--Moeder Barberin is thuis, zei ik.

Er kwam een zacht briesje langs de bomen dat de rook naar ons toe waaide. Het was de geur van eikenbladeren.

Toen voelde ik hoe plotseling tranen mijn ogen verduisterden; ik sprong van het dijkje en omhelsde Mattia. Capi sprong tegen mij op en ik nam hem in mijn armen en kuste hem ook.

--Nu gauw naar beneden.

--Als moeder Barberin thuis is, hoe zullen we haar dan met de koe verrassen? vroeg Mattia.

--Jij gaat alleen naar binnen en vertelt haar, dat je een koe brengt van de prins, en als zij vraagt: van welke prins? dan kom ik te voorschijn.

--Wat jammer dat wij onze intocht niet kunnen maken met muziek, dat zou pas aardig zijn!

--Mattia, geen gekheid!

--Wees maar niet bang; ik zal niet opnieuw beginnen; maar dat is toch zeker, als die vrouw veel van muziek houdt, zou een fanfare hier recht op zijn plaats wezen.

Toen wij aan een bocht van de weg kwamen, juist boven het huis van moeder Barberin, zagen wij een witte muts in de tuin tevoorschijn komen: dat was moeder Barberin; zij opende het hek en ging de weg op in de richting van het dorp.

Wij bleven een ogenblik stilstaan en ik weer haar aan Mattia.

--Zij gaat uit. Hoe doen wij dan met onze verrassing?

--Wij zullen een andere verzinnen.

--Welke?

--Dat weet ik nog niet.

--Zou jij haar niet roepen?

De verleiding was groot, maar ik weerstond haar toch; maanden lang had ik er mij een feest van gemaakt, dat ik moeder Barberin verrassen zou en daarvan kon ik nu niet zo opeens afstand doen.

Spoedig stonden wij aan het hek voor mijn voormalige huis en ik trad binnen zoals voorheen.

Ik kende de gewoonte van moeder Barberin en ik wist, dat de deur slechts op de klink stond en wij dus gemakkelijk in huis konden komen; maar eerst moest ik onze koe op stal brengen. Ik ging dus eens zien in welke toestand die stal verkeerde en ik zag, dat hij nog precies was als vroeger, behalve dat er wat takkenbossen in lagen. Ik riep Mattia en nadat wij de koe hadden vastgemaakt, begonnen wij met ijver de takkenbossen in de hoek te leggen, en daarmede waren wij spoedig gereed, want heel veel hout had moeder Barberin niet in voorraad.

--En nu, zei ik tot Mattia, gaan wij naar binnen; ik ga in 't hoekje bij de haard zitten, waar moeder Barberin mij dan kan vinden. Het hek knarst als het geopend wordt, dus jij hebt alle tijd, als zij terugkomt, om je met Capi achter het bed te verschuilen. Dan zal ze mij alleen zien... wat zal ze opkijken!

Toen wij dit afgesproken hadden, gingen wij in huis en ging ik bij de haard zitten op het plaatsje, waar ik zo menige winteravond had doorgebracht. Daar ik mijn lange haren niet kon afknippen, verborg ik ze onder de kraag van mijn jas en ik kroop zoveel mogelijk in elkaar, om nog meer te lijken op Reni, de kleine Remi van moeder Barberin.

Van de plek waar ik zat, kon ik het hek zien en wij hoefden dus niet bang te wezen, dat moeder Barberin ons plotseling overvallen zou.

Ik keek eens rond, en het scheen mij toe, dat ik eerst gisteren het huis had verlaten. Niets was veranderd; alles stond nog op zijn zelfde plaats; ja zelfs het papier, waarmede de ruit was beplakt, die ik eens gebroken had, was nog altijd hetzelfde; het was alleen maar erg geel en berookt geworden.

Als ik mijn plaats had durven verlaten, zou ik graag elk voorwerp eens van nabij hebben bekeken; maar ieder ogenblik kon moeder Barberin terugkomen en ik moest dus op de uitkijk blijven.

Opeens zag ik een witte muts en tegelijk knarste het hengsel van het hek.

--Gauw, kruip weg! riep ik tot Mattia.

Ik maakte mij nu nog kleiner.

De deur ging open: op de drempel reeds ontdekte moeder Barberin mij.

--Wie is daar? vroeg zij.

Ik zag haar aan zonder antwoord te geven en ook zij zag mij aan.

Eensklaps begon zij over haar gehele lichaam te beven; sidderend stak zij haar handen uit.

--Grote God! prevelde zij. Goede God! is het mogelijk! Remi!

Ik stond op, rende naar haar toe en vloog in haar armen.

--Moeder!

--Mijn jongen! 't Is mijn jongen!

Het duurde enige minuten, voor wij tot onszelf kwamen en onze tranen hadden bedwongen.

--Dat is zeker, zei zij, als ik niet altijd aan je gedacht had, zou ik je nu ook niet herkend hebben. Wat ben je veranderd! En zo groot geworden! En zo breed!

Een onderdrukt kuchje herinnerde mij, dat Mattia achter het bed verborgen was. Ik riep hem en hij kwam te voorschijn.

--Dat is Mattia, mijn broer.

--O, heb je dan je ouders gevonden? riep moeder Barberin uit.

--Neen; hij is mijn makker, mijn vriend; en daar is Capi, ook een makker en een vriend van mij. Maak je kompliment eens voor de moeder van je baas, Capi.

Capi ging op zijn achterpoten staan en legde zijn ene poot op zijn hart, terwijl hij een diepe buiging maakte. Moeder Barberin moest er hartelijk om lachen en wiste haar tranen af.

Mattia, die niet, zoals ik, door aandoening overstelpt was, gaf mij een wenk, dat ik aan onze verrassing zou denken.

--Als je 't goedvindt, gaan wij nu eens naar de tuin om de kromme perenboom te zien, waarvan ik Mattia zoveel verteld heb.

--Jouw tuin kunnen wij dan ook gaan zien, want die heb ik gelaten, zoals jij hem hebt aangelegd, opdat je hem terug zou vinden als je weer hier kwam; want dat je terug zou komen ben ik altijd ondanks alles blijven geloven.

--En de aardperen, die ik geplant heb, waren ze lekker?

--Dus jij hebt me die verrassing bezorgd? Ik heb het wel gedacht; je wou me altijd verrassen.

Nu was het ogenblik gekomen.

--En de koestal, vroeg ik, is die veel veranderd sedert Roussette heenging? Zij wilde ook niet gaan, evenmin als ik.

--O ja, ik berg er nu mijn brandhout.

Daar wij juist voor de stal waren gekomen, deed moeder Barberin de deur open en op hetzelfde ogenblik begon onze koe, die honger had, en zeker dacht dat men haar eten kwam brengen, luid te loeien.

--Een koe! een koe op stal! riep moeder Barberin.

Toen konden we ons niet meer inhouden en Mattia en ik begonnen hartelijk te lachen.

Moeder Barberin zag ons verbaasd aan, maar het was zo iets onmogelijks dat er een koe bij haar op stal stond, dat zij, in weerwil van ons lachen, niets ervan begreep.

--'t Is een verrassing, zei ik, een verrassing, die wij voor jou hebben bedacht en die zeker wel opweegt tegen die van de aardperen.

--Een verrassing, herhaalde zij, een verrassing!

--Ik wou niet met lege handen bij moeder Barberin komen, die altijd zo goed was voor haar kleine Remi, het verlaten kind; toen heb ik eens nagedacht wat je van 't meeste nut zou kunnen zijn, en ik meende dat een koe, die de plaats innam van Roussette, je het liefst zou wezen. Op de beestenmarkt te Ussel hebben wij toen de koe gekocht van het geld, dat Mattia en ik verdiend hebben.

--Och, dat goeie kind, die lieve jongen! riep moeder Barberin uit, terwijl ze mij opnieuw in de armen drukte.

Toen gingen wij de stal binnen, opdat moeder Barberin onze koe eens zou bekijken, die nu haar koe was. Bij alles wat zij aan de koe voor goeds ontdekte, uitte zij opnieuw kreten van tevredenheid en bewondering.

--Wat een mooie koe.

Eensklaps stond zij stil en vroeg, terwijl zij mij aanzag:

--Maar dan ben je rijk geworden?

--Dat zou ik ook denken, antwoordde Mattia lachend; wij hebben nog 58 stuivers.

En moeder Barberin herhaalde weer, maar nu enigszins gewijzigd:

--Die goede jongens!

Het deed me goed, dat zij ook aan Mattia dacht en ons in haar hart verenigde.

Onze koe bleef intussen maar voortloeien.

--Zij vraagt om gemolken te worden, zei Mattia.

Ogenblikkelijk liep ik naar huis om den blankgeschuurde blikken emmer te halen, waarin vroeger Roussette werd gemolken en die ik op zijn gewone plaats had zien hangen, hoewel het al heel lang geleden was, sedert moeder Barberin een koe op stal had. In het teruggaan vulde ik den emmer met water, zodat moeder Barberin de uier kon wassen, want die waren vol stof.

Welk een genot voor de goede vrouw, toen zij haar emmer voor driekwart gevuld zag met prachtige schuimende melk.

--Ik geloof, dat zij meer melk geeft dan Roussette, zei zij.

--En wat lekkere melk, zei Mattia; ze riekt naar oranjebloesem.

Moeder Barberin zag Mattia vragend aan; zeker wilde zij te weten komen wat oranjebloesem was.

--Dat is iets heel lekkers, dat men in het hospitaal krijgt, als men ziek is, zei Mattia, die graag vertelde wat hij wist.

Toen de koe gemolken was, brachten wij haar op 't grasveld om daar te grazen, en wij gingen in huis, waar ik, toen ik de emmer haalde, onze boter en bloem midden op tafel had gezet.

Toen moeder Barberin die nieuwe verrassing zag, slaakte zij opnieuw allerlei kreten van verbazing, maar toen meende ik dat het maar beter was openhartig te zijn en ik viel haar in de rede:

--Dat is eigenlijk evengoed voor ons als voor jou; wij hebben allebei een geweldige honger en wij zouden zo graag wafels eten. Weet je nog wel hoe, op de laatste vastenavond dat ik hier was, onze wafels niet klaar kwamen en de boter, die je ervoor geleend had, diende om uien in de pan te bakken? Deze keer zullen wij niet gestoord worden.

--Weet je dan, dat Barberin in Parijs is? vroeg moeder Barberin.

--Ja.

--En weet je ook wat hij in Parijs is gaan doen?

--Nee.

--Het heeft alles met jou te maken.

--Met mij? vroeg ik verschrikt.

Voor zij verder ging, keek moeder Barberin naar Mattia, als vreesde zij, dat ze in zijn bijzijn te veel zou zeggen.

--O, je kunt gerust spreken waar Mattia bij is, zei ik: ik heb je verteld, dat hij een broer voor mij is; al wat mij betreft, gaat ook hem ter harte.

--'t Is nogal lang om te vertellen, zei zij.

Ik bespeurde, dat zij ertegen opzag, om te spreken, en nu wilde ik in het bijzijn van Mattia er niet langer op aandringen, omdat, als zij weigerde, dit hem verdriet zou doen. Ik besloot dus maar liever te wachten tot een geschikter ogenblik, om te vernemen wat Barberin te Parijs was gaan doen.

--Zou Barberin spoedig terugkomen? vroeg ik.

--O, zeker niet.

--Dan hebben wij geen haast; laten wij dan maar over de wafels praten; je kunt me later wel vertellen wat de reis naar Parijs met mij te maken heeft; daar hij vanavond zijn uien niet in onze koekenpan zal komen fruiten, hebben wij alle tijd aan ons. Heb je eieren?

--Neen, ik houd geen kippen meer.

--Wij hebben geen eieren meegebracht, omdat wij bang waren dat zij onderweg zouden breken. Kun je ze misschien ergens lenen?

Die vraag bracht haar in verlegenheid en ik begreep, dat zij misschien al te vaak geleend had om nog meer te kunnen lenen.

--Dan is het beste maar, dat ik ze zelf ga kopen, zei ik, en in de tussentijd maak jij het beslag klaar met de melk. Ik moet naar Soquet, hè? Dan loop ik er gauw heen. Zeg aan Mattia dat hij het hout klooft, dat kan hij best.

Bij Soquet kocht ik niet alleen een dozijn eieren, maar ook een stukje spek.

Toen ik terugkwam, was de bloem al met de melk aangemaakt en alleen de eieren behoefden nog maar in het beslag te worden geroerd. 't Is waar, er was geen tijd om het deeg te doen rijzen, maar wij hadden te veel honger om daarop te wachten. Mochten de wafels al wat zwaar uitvallen, dan waren onze magen stevig genoeg om er niet over te klagen.

--Maar vertel me nu eens, zei moeder Barberin, terwijl zij het deeg klopte, hoe komt het toch, dat zo'n goede jongen als jij me nooit iets van zich heeft doen horen? Weet je wel, dat ik dikwijls dacht, dat je dood was, want, zei ik bij mezelf, als Remi nog leefde, zou hij zeker wel aan zijn moeder Barberin iets hebben geschrven.

--Die moeder Barberin was niet alleen; bij haar woonde een vader Barberin, die heer des huizes was en die dat ook getoond heeft te zijn, door mij voor veertig francs aan een oude muzikant te verkopen.

--Daar moet je niet meer over spreken, beste Remi.

--Ik beklaag er mij niet over, maar ik zeg het alleen om uit te leggen, waarom ik je niet durfde schrijven. Ik was bang, dat hij mij weer zou verkopen, als hij ontdekte waar ik was, en ik wilde niet verkocht worden. Daarom heb ik je ook niet geschreven, toen ik mijn arme oude meester verloor. Het was zo’n goede man.

--Ach, is hij dood, die oude muzikant?

--Ja, en ik heb hem oprecht betreurd, want als ik iets weet op 't ogenblik en in staat ben mijn eigen kost te verdienen, dan heb ik het aan hem te danken. Na zijn dood heb ik goede mensen gevonden, die mij in hun huis opnamen en voor wie ik gewerkt heb. Maar als ik geschreven had: “ik ben bloemenkweker bij La Glacière”, dan zou men mij komen halen, of men zou aan die goede mensen geld gevraagd hebben. Ik wilde het een zomin als het ander.

--Ja, ja, dat kan ik wel begrijpen.

--Maar dit heeft niet belet, dat ik altijd aan jou dacht, en als ik heel ongelukkig was, is 't mij wel gebeurd, dat ik moeder Barberin riep om mij te helpen. Zodra ik vrij was om te doen wat ik wilde, ben ik naar haar toe gekomen om haar in min armen te drukken, maar niet zo dadelijk, dat is waar: men kan niet altijd doen wat men wil, en ik had een plan, dat niet zo gemakkelijk ten uitvoer was te brengen. Wij moesten onze koe verdienen voordat we je die konden bezorgen, en het geld kwam niet met mooie stukken van honderd stuivers tegelijk. Wij hebben heel wat stukjes moeten spelen, dag aan dag, overal, vrolijke en treurige; wij moesten maar lopen, ons inspannen in 't zweet van ons aangezicht, en ons allerlei ontbering getroosten. Maar hoe moeilijker het viel, zoveel te meer genot hadden wij, niet waar Mattia?

--Elke avond telden wij ons geld, niet enkel wat wij die dag verdiend hadden, maar ook wat wij al hadden, om te zien of het niet verdubbeld was.

--Die goede kinderen! Die beste jongens!

Al pratende bleef moeder Barberin het deeg voor onze koeken kloppen en Mattia hakte het hout, en ik zette de borden gereed en de vorken en de glazen, waarna ik een kruik vers water aan de fontein ging halen.

Toen ik terugkwam stond er een volle terrine met geelachtig beslag, en moeder Barberin schuurde met een bosje hooi de koekenpan schoon en onder de schoorsteen vlamde een hoog vuur, dat Mattia onderhield door er voortdurend stukken hout op te werpen. In een hoek naast de haard gezeten, sloeg Capi al die voorbereidende werkzaamheden gade, en daar hij half verschroeide, lichtte hij nu den ene en dan weer de andere poot op, even jankend. De heldere vlam verlichtte de uiterste hoeken van het vertrek en ik zag de figuren op de katoenen gordijnen van het bed dansen, net als vroeger, toen zij mij zo dikwijls angst aanjoegen als ik bij maneschijn wakker werd.

Moeder Barberin zette de pan op het vuur, nam toen een stukje boter met de punt van het mes en liet dit in de pan glijden, waar het dadelijk smolt.

--Dat riekt heerlijk! riep Mattia, die zijn neus boven het vuur hield zonder vrees, dat hij zich branden zou.

De boter begon te sissen.

--Zij zingt, riep Mattia; ik zal ze begeleiden.

Mattia kon alles doen met muziek. Hij nam zijn viool en begon zachtjes te spelen en volgde op de snaren het sissen van de boter, en moeder Barberin lachte, dat de tranen haar over de wangen liepen.

Maar het ogenblik was te gewichtig om zich aan luidruchtige vrolijkheid over te geven; met haar pollepel had moeder Barberin in de pan geroerd en schepte er het beslag uit, dat in dikke stralen neerviel; toen goot zij het in de pan en de boter, die terugvloeide bij de stroom van deeg, vormde er een rosse kring omheen.

Op mijn beurt boog ik mij voorover; moeder Barberin gaf een tik op de steel van de pan en liet toen de wafel omdraaien tot grote schrik van Mattia; maar het kon geen kwaad; na een eind in de hoogte in de schoorsteen te zijn gevlogen, viel de wafel weer omgekeerd in de pan en met zijn gebakken zijde boven.

Ik nam spoedig een bord en de wafel gleed erin.

Hij was voor Mattia, die zijn vingers, zijn lippen, zijn tong en zijn keel brandde, maar dat kwam er niet op aan; hij dacht er niet aan dat hij zich brandde.

--Hè! hoe lekker! riep hij met volle mond.

Toen was het mijn beurt om mij te branden, en evenmin als Mattia voelde ik iets van de pijn.

De derde wafel was gaar en Mattia stak de hand uit, maar nu begon Capi geducht te blaffen: het was zijn beurt, hij had er recht op en Mattia gaf hem dan ook de wafel tot grote verontwaardiging van moeder Barberin, die voor beesten het gevoel had, dat de boeren er algemeen voor koesteren: zij begreep niet, dat men aan een hond "het eten van een christenmens" gaf. Om haar tevreden te stellen, zei ik, dat Capi een geleerde hond was en dat hij bovendien een deel van de koe had verdiend; bovendien was hij onze kameraad en had hij recht om te eten wat wij kregen, en tegelijk met ons, daar zij gezegd had zelf niet te zullen eten vóór onze ergste honger was gestild.

Het duurde lang voor het zover was en toen wij geen honger meer hadden, lustten wij ze toch nog even graag. Maar eindelijk kwam er toch een ogenblik, dat wij beiden verklaarden geen wafels meer te zullen eten voordat moeder Barberin zelf er een paar genuttigd had.

Toen wilden wij zelf wafels bakken. Eerst mocht ik het proberen en daarna Mattia; boter in de pan leggen en dan het beslag erop gieten was vrij gemakkelijk, maar niet om de wafel te keren; de mijne kwam in de as terecht; die van Mattia viel op zijn handen.

Eindelijk was de pot leeg, en daar Mattia zeer goed bemerkt had, dat moeder Barberin zolang hij erbij was niet wilde spreken "over hetgeen mij betrof", zei hij, dat hij nog eens naar de koe wilde gaan kijken en liet moeder Barberin en mij alleen.

Ik had tot nu toe gewacht op wat zij mij te vertellen had, maar ik kon niet zeggen, dat ik met bijzonder groot ongeduld gewacht had, want het bakken van de wafels had mijn aandacht zo geheel-en-al beziggehouden, dat ik niet aan andere dingen had gedacht.

Barberin was, meende ik, alleen naar Parijs gegaan om Vitalis op te zoeken en het jaargeld te krijgen, waarvoor hij mij had verhuurd. Daarmee had ik niets te maken. Vitalis was dood en hij kon dus niet betalen, en van mij zou men het geld toch wel in de laatste plaats kunnen vragen. Maar zo Barberin al geen geld van mij krijgen kon, zou hij misschien beslag kunnen leggen op mijzelf, en dan zou hij mij kunnen plaatsen waar hij wilde, als men maar voor mij betaalde. En dat boezemde mij belang in, want ik had vast besloten het uiterste te beproeven voor ik mij onderwierp aan het gezag van die nare Barberin. Als het moest, zou ik uit Frankrijk vluchten en met Mattia naar Italië of Amerika gaan, of naar het einde van de wereld.

Met die gedachte vervuld, had ik mij voorgenomen, zeer voorzichtig te zijn in mijn woorden als ik met moeder Barberin sprak; voor die goede vrouw zelf hoefde ik mij niet in acht te nemen, want ik wist, dat zij veel van mij hield en alles voor mij overhad; maar zij was bang voor haar man, dat had ik gezien; en als ik te veel zei, zou zij het wel eens aan haar man kunnen oververtellen en op die wijze aan Barberin het middel in de hand geven, om mij op te sporen en zich weer meester van mij te maken. Als dit gebeuren mocht, moest het tenminste niet door mijn eigen schuld zijn en daarom was ik op mijn hoede.

Toen Mattia de deur uit was, zei ik tot moeder Barberin:

--Nu zijn wij alleen; kunt je me nu zeggen wat Barberin voor mij in Parijs is gaan doen?

--Welzeker, mijn jongen, en met veel genoegen.

Met veel genoegen! Ik stond verstomd.

Vóór zij verder ging, wierp moeder Barberin een blik naar de deur.

Gerustgesteld, kwam zij dichter bij me en met een glimlach op 't gelaat sprak ze:

--Het schijnt dat je familie je zoekt.

--Mijn familie?

--Ja, je familie, Remi.

--Heb ik dan familie? Ik? Familie? Ik, het kind dat te vondeling werd gelegd?

--Het lijkt erop, dat men je niet opzettelijk in de steek heeft gelaten, want thans wordt er naar je gezocht.

--Wie zoekt mij? O spreek, moeder Barberin, spreek, spreek snel, smeek ik je.

Opeens scheen het me, dat ik krankzinnig zou worden en ik riep uit:

--Maar dat is niet mogelijk! Neen, Barberin zoekt mij.

--Jazeker, maar voor jouw familie.

--Neen, voor hemzelf, om mij weer terug te nemen en weer te verkopen, maar hij zal mij niet hebben.

--Och, Remi, hoe kun je denken, dat ik daaraan zou willen meewerken?

--Hij wil ook jou bedriegen, moeder Barberin.

--Maar jongenlief, wees toch verstandig, luister naar wat ik je zeggen zal, en wees niet bang.

--Ik zal eraan denken.

--Luister naar wat ik zelf gehoord heb. Dat zul je toch wel geloven , hè? Aanstaande maandag is het juist een maand geleden, dat ik op de deel aan 't werk was, toen een man, of liever een heer, het huis binnentrad, waar Barberin op dat ogenblik zich bevond. "Bent u Barberin?" vroeg de heer, die met een enigszins vreemde tongval sprak.--"Ja, zei Jérôme, zo heet ik."--"Bent u het, die een kind gevonden hebt in de avenue de Breteuil en die de taak op zich nam om het groot te brengen?"--"Ja."--"Mag ik u dan vragen waar dat kind nu is?"--"Mag ik u vragen wat u dat aangaat?" antwoordde Jérôme met een wedervraag.

Mocht ik al getwijfeld kunnen hebben aan de oprechtheid van moeder Barberin, aan dat brutale antwoord van haar man bemerkte ik dadelijk, dat zij goed geluisterd had.

--Je weet, ging zij voort, dat men op de deel alles kan horen wat hier gezegd wordt en bovendien, omdat het over jou ging, had ik een onweerstaanbare lust om te luisteren. Ik deed dus een paar stappen nader, maar daarbij trad ik op een tak die kraakte.--"Zijn wij niet alleen?" vroeg de heer.--"Dat is mijn vrouw," antwoordde Jérôme.--"Het is hier erg warm," ging de heer voort, "laat ons liever buiten gaan om daar te praten." Zij gingen toen samen naar buiten en pas drie of vier uur later kwam Jérôme alleen terug. Je kunt begrijpen hoe nieuwsgierig ik was om te weten, wat er was behandeld tussen Jérôme en die heer, die misschien jouw vader was, maar op al mijn vragen gaf Jérôme geen antwoord. Hij zei mij alleen, dat die heer niet je vader was, maar dat hij op verzoek van de familie onderzoek naar je deed.

--En waar is mijn familie? Wie zijn ze? Heb ik een vader? Een moeder?

--Dat heb ik, net als jij nu, ook aan Jérôme gevraagd. Hij zei, dat hij er niets van wist. Toen vertelde hij, dat hij naar Parijs ging om de muzikant op te zoeken, aan wie hij je verhuurd had en die hem een contactadres had gegeven in de rue Lourcine bij een andere muzikant, Garofoli. Die beide namen heb ik onthouden; onthoud ze ook.

--Ik ken die namen al, wees gerust. En heeft Barberin na zijn vertrek niets meer van zich doen horen?

--Neen; zeker zoekt hij je nog altijd; de heer heeft hem honderd francs in goud gegeven en na die tijd heeft hij hem zeker nog meer geld gezonden. Dat alles en ook de mooie kleertjes, waarin je gewikkeld was, toen men je vond, is het bewijs, dat je ouders vermogende mensen zijn. Toen ik je daar in de hoek van de haard zag zitten, dacht ik, dat je ze teruggevonden had en daarom meende ik, dat uw makker uw broeder was.

Op dit ogenblik ging Mattia juist voorbij; ik riep hem.

--Mattia, mijn ouders zoeken mij; ik heb een familie, een wezenlijke familie!

Vreemd genoeg scheen Mattia mijn vreugde en opgewondenheid niet te delen.

Toen vertelde ik hem, wat moeder Barberin mij had medegedeeld.