Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXX
← DE KOE VAN DEN PRINS | Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller | HET OUDE EN NIEUWE GEZIN → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg. Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands. |
[ 106 ]
IX.
VROUW BARBERIN.
Onze nacht op een veldbed was niet al te slecht; wij hadden er wel slechter doorgebracht, als wij onder den blooten hemel moesten slapen.
— Ik heb gedroomd dat onze koe haar intocht hield, zeide Mattia toen hij ontwaakte.
— Ik ook.
Te acht uren werd onze deur geopend en wij zagen den vrederechter binnenkomen, gevolgd door onzen vriend den veearts, die ons zelf in vrijheid had willen stellen.
Wat den vrederechter betreft, zijne belangstelling voor twee onschuldige gevangenen bepaalde zich niet tot het eten, dat hij ons den vorigen avond had gezonden; hij gaf mij een groot vel papier met een regel er op.
— Gij zijt een paar domme jongens, sprak hij minzaam, dat gij zoo maar op weg gaat; hier hebt gij een paspoort, dat ik door den burgemeester in orde heb doen maken, en dat zal u voortaan voor moeilijkheden bewaren. Goede reis, jongens!
Toen gaf hij elk van ons de hand en de veearts drukte die eveneens recht hartelijk.
Op schandelijke wijze waren wij het dorp binnengekomen; zegepralend mochten wij het thans verlaten; wij hadden onze koe aan het touw en stapten voort met opgeheven hoofd, met fiere blikken de dorpelingen aanziende, die zich voor hunne woning vertoonden.
— Eén ding spijt mij maar, zeide Mattia: dat wij den gendarme niet tegenkomen, die ons naar de gevangenis heeft gebracht.
— De gendarme had ongelijk, maar wij hadden ook ongelijk, toen wij geloofden dat zij, die ongelukkig zijn, ook niets goeds hebben te wachten.
— Omdat wij niet heelemaal ongelukkig waren, hebben wij nog wat goeds ondervonden; als men vijf francs op zak heeft, is men nog niet heelemaal ongelukkig.
— Gisteren mocht gij dat nog zeggen, maar vandaag niet meer; je hebt toch gezien, dat er nog brave menschen in de wereld zijn.
Wij hadden eene te goede les gehad om weder het touw van
onze koe los te laten; zij was heel goedig, dat is waar, maar ook geducht schichtig.
Weldra hadden wij het dorp bereikt, waar ik den eersten nacht [ 107 ]met Vitalis doorgebracht had. Van daar hadden wij nog slechts eene vlakte door te trekken om aan den heuvel te komen, aan wiens voet het dorpje Chavanon ligt.
Toen ik de straat doorging van het dorp, juist vóór het huis, waar Zerbino een korst brood had gestolen, kwam er eene gedachte bij mij op, die ik terstond aan Mattia mededeelde.
— Je weet wel dat ik je beloofd heb, dat wij wafels bij vrouw Barberin zouden eten; daar is boter voor noodig en bloem en eieren.
— Dat zal dan wel lekker smaken.
— Nu, dat zou ik zeggen! Maar gij zult het zelf proeven; het smelt in je mond. Maar misschien heeft vrouw Barberin geen boter en geen bloem. Wat zoudt ge er van denken, als wij dat eens voor haar meebrachten?
— Dat is een voortreffelijk idée.
— Houd dan de koe eens vast, maar laat ze vooral niet los; ik ga in dien kruidenierswinkel wat boter en bloem koopen. Wat de eieren betreft, als vrouw Barberin ze niet heeft, zal ze die wel leenen; wij zouden ze maar breken onderweg.
Ik trad den winkel binnen, waar Zerbino zijn korst brood gestolen had en kocht een pond boter en twee kop meel.
Toen zetten wij de reis voort.
Ik wilde onze koe niet hard laten loopen, maar had onwillekeurig zooveel haast, dat ik mijn pas versnelde.
Nog tien mijlen! nog acht! nog zes! zonderling; de weg naar vrouw Barberin scheen mij veel langer dan toen ik haar verlaten had en toch viel er dien dag een slagregen, welken ik mij thans nog herinnerde.
Maar ik was zoo ontroerd; ik had de koorts van verlangen, en elk oogenblik keek ik op mijn horloge.
— Is dit geen mooi land? vroeg ik aan Mattia.
— Tenminste de boomen beletten het uitzicht niet.
— Als wij de helling van den berg afdalen naar Chavanon, zult gij eene menigte boomen zien en mooie ook: eiken en kastanjeboomen.
— Met kastanjes er aan?
— Dat zou ik denken! En in den tuin van vrouw Barberin is er een kromme pereboom, waarin men ruiter te paard kan zitten. Daar groeien groote peren aan en lekkere ook; dat zult gij zien.
En bij al wat ik hem vertelde, eindigde ik met te zeggen: dat zult gij zien. Voor mij zelven geloofde ik inderdaad, dat ik Mattia in het land der wonderen bracht. Maar dat was het dan ook voor mij. Daar hadden mijne oogen het eerste licht gezien; daar had ik het leven leeren kennen; daar was ik zoo gelukkig geweest; daar had men mij liefgehad. En al die lieflijke gewaar[ 108 ]wordingen van mijne eerste jeugd werden nog aangenamer door de herinnering aan al het leed, dat ik op mijne zwerftochten had doorstaan, en drongen zich nu allen aan mijn hoofd en mijn hart op, naarmate wij het dorp meer naderden. Het was of die lucht van mijn geboortegrond mij bedwelmde; alles vond ik even mooi.
Het gevoel dat mij beheerschte, was aanstekelijk en ook Mattia keerde — helaas! slechts in zijne verbeelding — terug naar het land waar hij geboren was.
— Als ge eens te Lucca kwaamt, zeide hij, zou ik u ook wat prachtigs vertoonen; dat zoudt gij zien.
— Maar wij zullen naar Lucca gaan als wij Martha. Lize en Benjamin hebben opgezocht.
Zo— udt gij wel eens te Lucca willen zijn?
— Gij zijt met mij naar vrouw Barberin medegegaan, ik ga met u mede naar uw moeder en uw zusje Christina, dat ik op mijn arm zał dragen, als zij er al niet te groot voor is; ze zal mijn zusje ook zijn.
— O Rémi!.
Hij kon er geen woord meer bijvoegen, zoo aangedaan was hij. Terwijl wij zoo praatten, stapten wij altijd stevig door en weldra waren wij op de kruin van den heuvel, waar de weg begon, die met vele kronkelingen naar Chavanon en langs het huis van vrouw Barberin leidde.
Nog eenige stappen en dan waren wij op de plek, waar ik aan Vitalis verlof had gevraagd, op den rand van den weg te gaan zitten om het huis van vrouw Barberin nog eens te zien, waar ik nooit meer dacht terug te komen.
— Houd het touw vast, zeide ik tot Mattia.
En met een sprong was ik op den dijk langs den weg. Niets was er in onze vallei veranderd; zij zag er nog juist uit als voorheen; tusschen de twee groepen boomen ontdekte ik het huis van vrouw Barberin.
— Wat hebt gij toch? vroeg Mattia.
— Daar! daar!
Hij kwam bij mij staan, maar zonder op het dijkje te klimmen, waarvan onze koe het gras at.
— Volg mijn hand eens; daar is het huis van vrouw Barberin; daar staat de pereboom; dat was mijn tuin.
Mattia, wiens oog niet, zooals het mijne, geleid werd door zijne herinneringen, zag er niet veel van; maar hij zei mij dit niet.
Op dat oogenblik steeg een dunne gele rookkolom uit den schoorsteen en daar er geen wind was, rees zij loodrecht op langs de helling van den heuvel.
Toen voelde ik hoe plotseling tranen mijn oogen verduisterden; [ 109 ]ik sprong van het dijkje en omhelsde Mattia. Capi sprong tegen mij op en ik nam hem in mijn armen en kuste hem.
— Nu gauw naar beneden.
— Als vrouw Barberin thuis is, hoe zullen we haar dan met de koe verrassen? vroeg Mattia.
— Gij gaat alleen naar binnen en vertelt haar, dat ge een koe brengt van den prins, en als zij vraagt: van welken prins? dan kom ik te voorschijn.
— Hoe jammer dat wij onzen intocht niet kunnen maken met muziek, dat zou eerst aardig zijn!
— Mattia, geen gekheid!
— Wees maar niet bang; ik heb geen plan om dezelfde domheid nog eens te doen; maar dat is toch zeker, als die vronw veel van muziek houdt, zou eene fanfare hier recht op zijn pas wezen.
Toen wij aan eene bocht van den weg kwamen, juist boven het huis van vrouw Barberin, zagen wij eene witte muts in den tuin te voorschijn komen: dat was vrouw Barberin; zij opende het hek en ging den weg op naar den kant van het dorp.
Ik vertelde aan Mattia dat dit vrouw Barberin was en wij bleven een oogenblik stilstaan.
— Zij gaat uit. Hoe doen wij dan met onze verrassing?
— Wij zullen eene andere verzinnen.
— Welke?
— Dat weet ik nog niet.
— Zoudt gij ze niet roepen?
De verleiding was groot, maar ik weerstond haar toch; maanden lang had ik er mij een feest van gemaakt, dat ik vrouw Barberin verrassen zou en daarvan kon ik nu niet zoo opeens afstand doen.
Spoedig stonden wij aan het hek voor mijn voormalig huis en ik trad binnen zooals voorheen.
Ik kende de gewoonte van vrouw Barberin en ik wist, dat de deur slechts op de klink stond en wij dus gemakkelijk in huis konden komen; maar eerst moest ik onze koe op stal brengen. Ik ging dus eens zien in welken toestand die stal verkeerde en ik zag, dat hij nog precies was als voorheen, behalve dat er eenige takkenbossen in lagen. Ik riep Mattia en nadat wij de koe hadden vastgemaakt, begonnen wij met ijver de takkenbossen opzijde te leggen, en daarmede waren wij spoedig gereed, want heel veel hout had vrouw Barberin niet opgedaan.
— En nu, zei ik tot Mattia, gaan wij naar binnen; ik ga in 't hoekje van den haard zitten, waar vrouw Barberin mij dan kan vinden. Daar het hek op de hengsels knarst, als het geopend wordt, hebt gij al den tijd, als zij terugkomt, om met Capi u achter het ledekant te verschuilen. Dan zal ze mij alleen zien.., wat zal ze opkijken! [ 110 ]
Toen wij dit afgesproken hadden, gingen wij in huis en zette ik mij bij den haard neder op het plaatsje, waar ik zoo menigen winteravond had doorgebracht. Daar ik mijn lange haren niet kon afknippen, verborg ik ze onder den kraag van mijn jas en ik kroop zooveel mogelijk in elkander, om nog meer te gelijken op den „kleinen Rémi", die vrouw Baberin moeder noemde.
Van de plek, waar ik zat, kon ik het hek zien en wij behoefden dus niet bang te wezen, dat vrouw Barberin ons plotseling overvallen zou.
Ik keek eens rond, en het scheen mij toe, dat ik eerst gisteren het huis had verlaten. Niets was veranderd; alles stond nog op zijne zelfde plaats; ja zelfs het papier, waarmede de ruit was beplakt, die ik eens gebroken had, was nog altijd hetzelfde; het was alleen maar erg geel en berookt geworden.
Als ik mijne plaats had durven verlaten, zou ik graag elk voorwerp eens van nabij hebben bekeken; maar ieder oogenblik kon vrouw Barberin terugkomen en ik moest dus op den uitkijk blijven.
Opeens zag ik eene witte muts en tegelijk knarste het hengsel van het hek.
— Gauw, kruip weg! riep ik tot Mattia.
Ik maakte mij nu nog kleiner.
De deur ging open: op den drempel reeds ontdekte mij vrouw Barberin.
— Wie is daar? vroeg zij.
Ik zag haar aan zonder antwoord te geven en ook zij zag mij aan.
Eensklaps begon zij over haar geheele lichaam te beven; sidde-rend stak zij hare handen uit.
Groote God! prevelde zij.... Goede God! is het mogelijk!... Rémi!
— </noinclude>Ik stond op en vloog in hare armen.
— Moeder!
— Mijn jongen! 't Is mijn jongen!
Het duurde eenige minuten, eer wij tot ons zelven kwamen en onze tranen hadden bedwongen.
— Dat is zeker, zeide zij, als ik niet altijd aan je gedacht had, zou ik je nu ook niet herkend hebben. Wat ben je veranderd! En zoo groot geworden! En zoo breed!
Een onderdrukt kuchje herinnerde mij, dat Mattia achter het ledekant verborgen was. Ik riep hem en hij kwam te voorschijn.
— Dat is Mattia, mijn broer.
— O, hebt ge dan uw ouders gevonden? riep vrouw Barberin uit.
— Neen; hij is mijn makker, mijn vriend; en daar is Capi, [ 111 ]ook een makker en een vriend van mij. Maak je kompliment eens voor de moeder van je baas. Capi.
Capi ging op zijne achterpooten staan en legde zijn eenen poot op zijn hart, terwijl hij eene diepe buiging maakte. Vrouw Barberin moest er hartelijk om lachen en wischte hare tranen.
Mattia, die niet, zooals ik, door aandoening overstelpt was, gaf mij een wenk, dat ik aan onze verrassing zou denken.
Als ge 't goedvindt, gaan wij nu eens naar den tuin om den krommen pereboom te zien, waarvan ik Mattia zooveel verteld heb.
— Uw tuin kunnen wij dan ook gaan zien, want dien heb ik gelaten zooals gij hem hebt aangelegd, opdat je hem terug zoudt vinden als gij weer hier kwaamt; want dat je weerom zoudt komen heb ik altijd en tegen ieder volgehouden.
— En de peerappelen, die ik geplant heb, waren ze lekker?
— Dus heb jij me die verrassing bezorgd? Ik heb het wel gedacht; je woudt me altijd verrassen.
Nu was het oogenblik gekomen.
— En de koestal, vroeg ik, is die veel veranderd sedert Roussette heenging? die arme Roussette; die wilde ook niet gaan, evenmin als ik.
— De stal is ook dezelfde gebleven, behalve dat ik er nu mijn brandhout in berg.
Daar wij juist voor den stal waren gekomen, deed vrouw Barberin de deur open en op hetzelfde oogenblik begon onze koe, die honger had, en zeker dacht dat men haar eten kwam brengen, luid te loeien.
— Een koe! Een koe op stal! riep vrouw Barberin.
Toen konden we ons niet meer inhouden en Mattia en ik begonnen hartelijk te lachen.
Vrouw Barberin zag ons verbaasd aan, maar het was zoo iets onmogelijks dat er een koe bij haar op stal stond, dat zij, in weerwil van ons lachen, niets ervan begreep.
— 't Is een verrassing, zeide ik, een verrassing, die wij u bezorgen en die zeker wel opweegt tegen die van de peerappels.
— Eene verrassing, herhaalde zij, eene verrassing.
— Ik wou niet met leege handen bij moeder Barberin komen, die altijd zoo goed was voor haar kleinen Rémi, het verlaten kind; toen heb ik eens nagedacht wat u van 't meeste nut zou kunnen zijn, en ik meende dat eene koe, die de plaats innam van Roussette, u het liefst zou wezen. Op de beestenmarkt te Ussel hebben wij toen de koe gekocht voor het geld, dat Mattia en ik verdiend hebben.
— Och, die goeie jongen! Die lieve jongen! riep vrouw Barberin uit, terwijl ze mij opnieuw in de armen drukte. [ 112 ]
Toen gingen wij den stal binnen, opdat vrouw Barberin onze koe eens zou bekijken, die nu haar koe was. Bij alles wat zij aan de koe voor goeds ontdekte, uitte zij op nieuw kreten van tevredenheid en bewondering.
— Wat een mooie koe!
Eensklaps stond zij stil en vroeg, terwijl zij mij aanzag:
— Maar dan ben je rijk geworden?
— Dat zou ik ook denken, antwoordde Mattia lachend; wij hebben nog een daalder.
En vrouw Barberin herhaalde alweder, maar nu eenigszins gewijzigd:
— Die goede jongens!
Het deed me goed, dat zij ook aan Mattia dacht en ons in haar hart vereenigde.
Onze koe bleef intusschen maar voortloeien.
— Zij wil gemolken worden, zeide Mattia.
Oogenblikkelijk liep ik naar huis om den net geschuurden blikken emmer te halen, waarin vroeger Roussette werd gemolken en dien ik op zijn gewonė plaats had zien hangen, hoewel het al heel lang geleden was sedert vrouw Barberin een koe op stal had. In het teruggaan vulde ik den emmer met water, zoodat vrouw Barberin de uiers kon wasschen, die vol stof waren.
Welk een genot voor de goede vrouw, toen zij haar emmer voor driekwart gevuld zag met prachtige schuimende melk.
— Ik geloof, dat zij meer melk geeft dan Roussette, zeide zij.
— En wat lekkere melk, zeide Mattia; ze riekt naar oranjebloesem.
Vrouw Barberin zag Mattia vragend aan; zeker wilde zij te weten komen wat oranjebloesem was.
— Dat is iets heel lekkers, dat men in het hospitaal krijgt, als men ziek is, zeide Mattia, die graag vertelde wat hij wist.
Toen de koe gemolken was, brachten wij haar op 't grasveld om daar te grazen en wij gingen in huis, waar ik, toen ik den emmer haalde, onze boter en bloem middenop tafel had gezet.
Toen vrouw Barberin die nieuwe verrassing zag, slaakte zij opnieuw allerlei kreten van verbazing, maar toen meende ik dat het maar beter was openhartig te zijn en ik viel haar in de rede:
— Dat is eigenlijk evengoed voor ons als voor u; wij hebben allebei een geweldigen honger en wij zouden zoo graag wafels eten. Weet ge nog wel hoe, den voorlaatsten avond toen ik hier was, onze wafels niet klaar kwamen en de boter, die u ervoor geleend had, diende om uien in de pan te bakken: dezen keer zullen wij niet gestoord worden.
— Weet-je dan, dat Barberin te Parijs is? vroeg zij.
— Ja. [ 113 ]
— En weet gij ook wat hij te Parijs is gaan doen?
— Neen.
— Het heeft betrekking op jou.
— Op mij? vroeg ik verschrikt.
Voor zij verder ging, zag vrouw Barberin Mattia aan, als vreesde zij, dat ze in zijn bijzijn te veel zou zeggen.
— O, u kunt gerust spreken waar Mattia bij is, zeide ik; ik heb u verteld, dat hij een broer voor mij is; al wat mij betreft, gaat ook hem ter harte.
— 't Is nog al lang om te vertellen, zeide zij.
Ik bespeurde, dat zij ertegen opzag, om te spreken, en nu wilde ik in het bijzijn van Mattia er niet langer op aandringen, omdat, zoo zij weigerde, dat hem leed zou doen. Ik besloot dus maar liever te wachten tot een geschikter oogenblik, om te vernemen wat Barberin te Parijs was gaan doen.
— Zou Barberin spoedig terugkomen? vroeg ik.
— O, zeker niet.
— Dan hebben wij geen haast; laten wij dan maar over de wafels praten; later hoor ik dan wel eens van u wat er voor mij aan die Parijsche reis is gelegen; daar hij vanavond zijne uien niet in onze koekenpan zal komen fruiten, hebben wij al den tijd aan ons. Hebt ge eieren?
— Neen, ik houd geen kippen meer.
— Wij hebben geen eieren meegebracht, omdat wij bang waren dat zij onderweg zouden breken. Kunt gij ze ergens leenen?
Die vraag bracht haar in verlegenheid en ik begreep, dat zij bij niemand meer durfde aankloppen.
— Dan is het beste maar, dat ik ze zelf ga koopen, zeide ik, en in dien tusschentijd maakt u het beslag klaar met de melk. Soquet is er immers nog? Dan loop ik er gauw heen. Zeg aan Mattia dat hij het hout klooft; dat kan hij best.
Bij Soquet kocht ik niet alleen eieren, maar ook een stukje spek.
Toen ik terugkwam, was de bloem al met de melk aangemaakt en alleen de eieren behoefden nog maar in het beslag te worden geroerd. ' t Is waar, er was geen tijd om het deeg te doen rijzen, maar wij hadden te veel honger om daarop te wachten. Mochten de wafels al wat zwaar uitvallen, onze magen waren stevig genoeg om het te kunnen dragen.
— Maar vertel me nu eens, zei vrouw Barberin, terwijl zij het deeg besloeg, hoe komt het toch, dat zoo'n goede jongen als jij me nooit eens iets van hem heeft doen hooren? Weet je wel, dat ik dikwijls dacht, dat je dood waart, want, zei ik bij mezelf, als Rémi nog leefde, zou hij zeker wel aan zijn moeder Barberin iets hebben doen weten.
— Die moeder Barberin was niet alleen; bij haar woonde een [ 114 ]vader Barberin, die heer des huizes was en die dat ook getoond heeft te zijn, door mij voor twintig gulden aan een ouden muzikant te verkoopen.
— Daar moet ge niet meer van spreken, beste Rémi.
— Ik beklaag er mij niet over, maar ik zeg het alleen om u te doen begrijpen, waarom ik u niet schreef. Ik was bang, dat hij mij wederom zou verkoopen, als hij ontdekte waar ik was, en ik wilde niet verkocht worden. Daarom heb ik u ook niet geschreven, toen ik mijn armen ouden meester verloor, die een goed man was.
— Ach, is hij dood, die oude muzikant?
— Ja, en ik heb hem wel betreurd, want als ik iets ben op 't oogenblik en instaat ben mijn eigen kost te verdienen, dan heb ik het aan hem te danken. Na zijn dood heb ik goede menschen gevonden, die mij in hun huis opnamen en voor wie ik gewerkt heb. Maar als ik geschreven had: ik ben tuinman bij de Glacière, dan zou men mij zijn komen halen, of men zou aan die goede menschen geld gevraagd hebben. Ik wilde het een zoomin als het ander.
— Ja, ja, dat kan ik wel begrijpen.
— Maar dit heeft niet belet, dat ik altijd aan u dacht, en als ik heel ongelukkig was, is 't mij wel gebeurd, dat ik moeder Barberin riep om mij te helpen. Zoodra ik vrij was om te doen wat ik wilde, ben ik naar haar toe gekomen, maar niet zoo dadelijk, dat is waar: men kan niet altijd doen wat men wil, en ik had een plan, dat niet zoo gemakkelijk ten uitvoer was te brengen. Wij moesten onze koe verdienen vóór dat we u die konden thuis bezorgen en het geld kwam niet bij rijksdaalders in. Wij hebben heel wat stukjes moeten spelen, dag aan dag, overal, vroolijke en treurige; wij moesten maar loopen, ons inspannen in 't zweet van ons aangezicht, en ons allerlei ontbering getroosten. Maar hoe moeilijker het viel, zooveel te meer genot hadden wij, nietwaar Mattia?
— Elken avond telden wij ons geld, niet enkel wat wij dien dag verdiend hadden, maar ook hetgeen wij al hadden, om te zien of het niet verdubbeld was.
— Die goede jongens! Die beste jongens!
Al pratende bleef vrouw Barberin het deeg voor onze wafels beslaan en Mattia zorgde voor het hout, en ik zette de borden gereed en de vorken en de glazen, waarna ik een kruik versch water aan de fontein ging halen.
Toen ik terugkwam stond er eene volle terrine met geelachtig beslag, en vrouw Barberin schuurde met een bosje stroo de koekepan schoon en onder den schoorsteen vlamde een hoog vuur, dat Mattia onderhield door er voortdurend stukken hout op te werpen. [ 115 ]
In een hoek naast den haard gezeten, sloeg Capi al die voorbereidende werkzaamheden, gade, en daar hij half verschroeide, lichtte hij nu den eenen en dan weder den anderen poot op, even jankend. De heldere vlam verlichtte tot de uiterste hoeken van het vertrek en ik zag de figuren op de katoenen gordijnen van het, ledekant dansen, gelijk voorheen, toen zij mij zoo dikwijls angst aanjoegen als ik bij maneschijn wakker werd.
Vrouw Barberin zette de pan op het vuur, nam toen een stukje boter met de punt van het mes en liet dit in de pan glijden, waar het dadelijk smolt.
— Dat riekt heerlijk! riep Mattia, die zijn neus boven het vuur hield zonder vrees, dat hij zich branden zou.
De boter begon te sissen.
— Zij zingt, riep Mattia; ik zal ze accompagneeren.
Voor Mattia loste zich alles op in muziek. Hij nam zijne viool en begon zachtjes te spelen en volgde op de snaren het sissen van de boter, en vrouw Barberin lachte, dat de tranen haar over de wangen liepen.
Maar het oogenblik was te gewichtig om zich aan luidruchtige vroolijkheid over te geven; met haar potlepel had vrouw Barberin in de terrine geroerd en schepte er het beslag uit, dat in dikke stralen naar beneden viel; dan goot zij het in de pan en de boter, die terugvloeide bij den stroom van deeg, vormde er een rossen kring om.
Op mijne beurt boog ik mij voorover; vrouw Barberin gaf een tik op den steel van de pan en deed toen den pannekoek omdraaien tot grooten schrik van Mattia; maar het kon geen kwaad; na een eind in de hoogte in den schoorsteen te zijn gevlogen, viel de pannekoek weder omgekeerd in de pan en met zijn gebakken zijde boven.
Ik nam spoedig een bord en de pannekoek gleed erin.
Hij was voor Mattia, die zijn vingers, zijn lippen, zijn tong en zijn keel brandde, maar dat kwam er niet op aan; hij dacht er niet aan dat hij zich brandde.
— Hê! hoe lekker! riep hij, met vollen mond.
Toen was het mijn beurt om mij te branden, en evenmin als Mattia voelde ik iets van de pijn.
De derde pannekoek was gaar en Mattia stak de hand uit, maar nu begon Capi geducht te blaffen: het was zijn beurt, hij had er recht op en Mattia gaf hem dan ook den pannekoek tot groote verontwaardiging van vrouw Barberin, die voor beesten het gevoel had, dat de boeren er algemeen voor koesteren: zij begreep niet, dat men aan een hond „het eten van een christenmensch" gaf. Om haar tevreden te stellen, zeide ik, dat Capi een geleerde hond was en dat hij bovendien een deel van de koe had verdiend; [ 116 ]bovendien was hij onze kameraad en had hij recht om te eten wat wij kregen, en te gelijk met ons, daar zij gezegd had zelve niet te zullen eten vóór onze ergste honger was gestild.
Het duurde lang eer het zoover was en toen wij geen honger meer hadden, lustten wij ze toch nog even graag. Maar eindelijk kwam er toch een oogenblik, dat wij beiden verklaarden geen pannekoeken meer te zullen eten vóór dat vrouw Barberin zelve er een paar genuttigd had.
Toen wilden wij zelf pannekoeken bakken. Eerst mocht ik het probeeren en toen Mattia; boter in de pan te leggen en dan het beslag erop te gieten was vrij gemakkelijk, maar niet om den pannekoek te keeren; de mijne kwam in de asch terecht; die van Mattia viel op zijne handen.
Eindelijk was de pot leeg, en daar Mattia zeer goed bemerkt had, dat vrouw Barberin niet wilde spreken als hij erbij was over hetgeen mij betrof, zeide hij, dat hij nog eens naar de koe wilde gaan kijken en liet vrouw Barberin en mij alleen.
Ik had tot nu toe gewacht op hetgeen zij mij te vertellen had, maar ik kon niet zeggen, dat ik met bijzonder groot ongeduld gewacht had, want het bakken van de pannekoeken had mijne aandacht zoo geheel-en-al beziggehouden, dat ik aan andere dingen niet had gedacht.
Barberin was, meende ik, alleen naar Parijs gegaan om Vitalis op te zoeken en het jaargeld te krijgen, waarvoor hij mij had verhuurd. Daarmede had ik niets te maken. Vitalis was dood en hij kon dus niet betalen, en van mij zou men het geld toch wel in de laatste plaats kunnen vragen. Maar zoo Barberin al geen geld van mij krijgen kon, zou hij misschien beslag kunnen leggen op mijzelven, en dan zou hij mij kunnen plaatsen waar hij wilde, als men maar voor mij betaalde. En dat boezemde mij belang in, want ik had vast besloten het uiterste te beproeven, vóór ik mij onderwierp aan het gezag van dien naren Barberin; als het moest, zou ik uit Frankrijk vluchten en met Mattia naar Italië of Amerika gaan, of naar het einde der wereld.
Met die gedachte vervuld, had ik mij voorgenomen, zeer voorzichtig te zijn in mijne woorden als ik met vrouw Barberin sprak; voor die goede vrouw zelve behoefde ik mij niet inacht te nemen, want ik wist, dat zij veel van mij hield en alles voor mij overhad; maar zij was bang voor haar man, dat had ik gezien; en als ik te veel zeide, zou zij het wel eens aan haar man kunnen oververtellen en op die wijze aan Barberin het middel in de hand geven, om mij op te sporen en zich weder meester van mij te maken. Als dit gebeuren mocht, moest het tenminste niet aan mijzelven worden toegeschreven, en daarom was ik op mijne hoede.
Toen Mattia de deur uit was, zeide ik tot vrouw Barberin: [ 117 ]
— Nu zijn wij alleen; kunt gij mij nu zeggen wat Barberin voor mij te Parijs is gaan doen?
— Welzeker, mijn jongen, en met veel genoegen.
— Met veel genoegen! Ik stond verstomd.
Vóór zij verder ging, wierp vrouw Barberin een blik naar de deur.
Opdat niemand ons hooren zou, kwam zij dichter bij me en met een glimlach op 't gelaat sprak ze:
— Het schijnt, dat uw familie u zoekt.
— Mijn familie?
— Ja, uw familie. Rémi.
— Heb ik dan familie? Ik? Ik, het kind dat te vondeling werd gelegd?
— Het schijnt, dat men u niet opzettelijk heeft verlaten, want thans zoekt men u.
— Wie zoekt mij? O spreek, vrouw Rarberin, spreek, ik bid u.
Opeens scheen het me, dat ik krankzinnig zou worden en ik riep uit:
— Maar dat is niet mogelijk! Neen. Barberin zoekt mij.
— Dat doet hij ook, maar voor uw familie.
— Neen, voor hem zelven, om mij weer te kunnen verkoopen, maar hij zal mij niet hebben.
— Och. Rémi, hoe kunt gij denken, dat ik tot zoo iets de hand zou willen leenen!
— Hij wil ook u bedriegen, moeder Barberin.
— Maar jongenlief, wees toch verstandig, luister naar hetgeen ik u zeggen zal, dan zult ge mij wel gelooven.
— Aanstaanden Maandag is het juist een maand geleden, dat ik op de deel aan 't werk was, toen een man, of liever een heer, het huis binnentrad, waar Barberin op dat oogenblik zich bevond. „Heet gij Barberin? " vroeg de heer, die met een eenigszins vreemden tongval sprak. — „Ja, zeide Jérôme, zoo heet ik." — „Zijt gij het, die een kind gevonden hebt in de avenue de Breteuil en de taak op u nam om het groot te brengen? " — „Ja." — » Mag ik u dan vragen waar dat kind nu is?" — „Mag ik u vragen wat u dit aangaat?" antwoordde Jérôme met een wedervraag.
Mocht ik al getwijfeld kunnen hebben aan de oprechtheid van vrouw Barberin, aan dat minzame antwoord van haar man bemerkte ik dadelijk, dat zij goed geluisterd had.
— Gij weet, ging ze voort, dat men op de deel alles kan hooren wat hier gezegd wordt en bovendien, nu er sprake was van u, had ik een onweerstaanbaren lust om te luisteren. Ik deed dus een paar stappen nader, maar daarbij trad ik op een tak die kraakte — „Zijn wij niet alleen?" vroeg de heer. — „Dat is mijn vrouw," antwoordde Jérôme. — „Het is hier erg warm, ging de heer voort, laat ons liever buiten gaan om daar te praten." Zij [ 118 ]gingen toen zamen naar buiten en eerst drie of vier uur later kwam Jérôme alleen terug. Gij kunt begrijpen hoe nieuwsgierig ik was om te weten, wat er was behandeld tusschen mijn man en dien heer, die misschien uw vader was, maar op al mijn vragen gaf Jérôme geen antwoord. Hij zeide mij alleen, dat die heer uw vader niet was, maar dat hij op verzoek van de familie onderzoek naar u deed.
— En waar is mijn familie? Wie is ze? Heb ik een vader? een moeder?
— Dat heb ik, evenals gij nu, ook aan Jérôme gevraagd.
Hij zeide, dat hij er niets van wist. Toen vertelde hij, dat hij naar Parijs ging om een muzikant op te zoeken, aan wien hij u verhuurd had en die hem zijn adres had gegeven in de rue Lourcine bij een anderen muzikant. Garofoli. Die beide namen heb ik onthouden; onthoud ze ook.
— Ik ken die namen al, wees gerust. En heeft Barberin na zijn vertrek niets meer van zich doen hooren?
— Neen; zeker zoekt hij u nog altijd; de heer heeft hem vijftig gulden in goud gegeven en na dien tijd heeft hij hem zeker nog meer geld gezonden. Dat alles en ook de mooie luiers, waarin gij gewikkeld waart, toen men u vond, is het bewijs, dat uwe ouders vermogende menschen zijn. Toen ik u daar in den hoek van den haard zag zitten, dacht ik, dat gij ze teruggevonden hadt en daarom meende ik, dat uw makker uw broeder was.
Op dit oogenblik ging Mattia juist voorbij; ik riep hem.
— Mattia, mijne ouders zoeken mij; ik heb eene familie, eene wezenlijke tamilie!
Vreemd genoeg scheen Mattia mijne vreugde en opgewondenheid niet te deelen.
Toen vertelde ik hem, wat vrouw Barberin mij had medegedeeld.