Alleen op de wereld/Hoofdstuk IX
← OVER BERG EN DAL | Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller | VOOR DEN RECHTER → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg. Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands. |
[ 54 ]
IX.
IK ONTMOET EEN REUS MET ZEVENMIJLSLAARZEN.
Toen wij het dorre en onvruchtbare landschap verlaten hadden, daalden wij naar het schoone en liefelijke dal van de Dordogne, dat wij bij kleine dagreizen doortrokken, want een rijk land maakt welgestelde burgers en daar onze voorstellingen zeer talrijk waren, stroomde het geld in Capi's bakje.
Een bevallige brug, die in den nevel ons toescheen, aan herfstdraden te hangen, strekt zich boven een breede rivier uit, die rustig tusschen hare boorden voortkabbelt — het is de brug van Cubzac en de rivier is de Dordogne.
Een oude bouwvallige stad met grachten en grotten, torens en een klooster, dat omheind is door ineengestorte muren, met boschjes waarin de krekel zich onophoudelijk doet hooren — dat is Saint-Emilion.
Maar dat alles staat mij slechts duister voor den geest, terwijl een ander schouwspel mij veel meer getroffen heeft, en zulk een diepen indruk op mij maakte, dat ik het mij thans nog levendig herinneren kan.
Wij hadden den nacht in een zeer arm dorp doorgebracht, dat wij den anderen morgen reeds bij het aanbreken van den dag verlieten. Geruimen tijd hadden wij een zandpad gevolgd, toen wij plotseling, inplaats van de wingerden, die den weg omzoomden, een open vlakte voor ons zagen, alsof eensklaps, door een tooverstok, een gordijn was opgehaald.
Een breede rivier kronkelde zich zachtkens om den heuvel dien wij bestegen en aan gindsche zijde van die rivier verhieven zich de daken en torens van een groote stad, waarvan het uiteinde met den horizon samensmolt. Wat een huizen! Wat een schoorsteenen! De een al hooger en nauwer dan de ander, stonden zij daar als pilaren, die een zwarte rookkolom deden opstijgen, prijs gegeven aan de luimen van een licht koeltje, en boven de stad tot een donkere wolk zich samenpakten.
Middenop die rivier en langs de kade, lagen een aantal schepen, [ 55 ]die als boomen van een woud zich verhieven, waarvan tuig en masten, zeilen en vlaggen in elkander grijpen en zich verwarren, wanneer de wind er onder speelt.
Men hoorde een dof gedreun, het geluid van rammelend ijzer en zware hamerslagen, terwijl daar bovenuit onafgebroken het ratelen van rijtuigen klonk, die men in zijn verbeelding over de kade zag rijden.
— Dat is Bordeaux, sprak Vitalis.
Voor een kind, dat eene opvoeding genoten had, als ik, dat tot nogtoe slechts arme dorpen of kleine steden had gezien, was het alsof het plotseling in een tooverwereld verplaatst werd.
Onwillekeurig bleef ik stilstaan en staarde ik strak voor mij uit.
Maar weldra werd mijn blik toch door één punt geboeid: de rivier en de schepen, die haar bedekten. Ik had mij nooit eene voorstelling daarvan gemaakt en ik begreep er ook niets van.
Schepen in volle zeilen zakten langzaam de rivier af, bevallig overhellend naar de eene zijde, terwijl andere vaartuigen de rivier opvoeren; ook zag ik er sommigen die onbeweeglijk bleven liggen alsof zij een eiland waren, en nog anderen weder, die om zich zelf heendraaiden, zonder dat men bemerken kon, waardoor zij deze wendingen maakten; eindelijk waren er zonder masten, zelfs zonder zeilen, maar die hadden een schoorsteen, waaruit een wervelkolom van rook ten hemel steeg; deze bewogen zich met groote snelheid in alle richtingen en lieten in het gele water voren van wit schuim achter zich.
— Het is thans vloed, zeide Vitalis, mij het antwoord gevende, zonder dat ik hem de vraag gedaan had; er zijn daaronder schepen, die uit volle zee komen en een lange reis achter den rug hebben, deze zijn verkleurd en bijna verroest; er zijn anderen die eerst de haven verlaten; die in het midden der rivier liggen en om zich zelf draaien en met behulp van hun ankers steeds den steven bieden aan den opkomenden vloed. Die welke zooveel rook geven zijn sleepbooten.
Welke vreemde woorden waren dat voor mij! Welke nieuwe gedachten rezen voor mijn geest!
Toen wij de brug bereikt hadden, die Bastide met Bordeaux verbindt, had Vitalis den tijd niet gehad om mij zelfs maar op een honderdste gedeelte van mijn vragen, die ik hem doen wilde, een antwoord te geven.
Tot nogtoe was ons verblijf in steden nooit van langen duur geweest, want door den aard van onze voorstellingen waren wij wel genoodzaakt dagelijks een andere plaats te zoeken, om telkens een nieuw publiek te hebben. Wanneer wij de vier of vijf stukken, waaruit ons repertoire bestond, gespeeld hadden, dan moesten wij weder van voren afaan beginnen. [ 56 ]
Maar Bordeaux was een groote stad, waar wij dikwijls van publiek konden verwisselen en wij gerust drie of vier voorstellingen konden geven, zonder dat de toeschouwers ons zouden uitfluiten.
Van Bordeaux zouden wij naar Pau gaan. Ons reisplan voerde ons over dat uitgestrekte moeras, dat van de haven van Bordeaux zich tot aan de Pyreneeën uitstrekt en de Landes heet.
Hoewel ik niet de muis uit de fabel ben, die bij alles wat hij ziet verbaasd is of zijn bewondering en schrik daarover te kennen geeft, 200 verviel ik toch van den eersten dag af in eene dwaling, die mijn meester dikwijls deed lachen en tot aan Pau mij met zijn spot vervolgen deed.
Het was zeven of acht dagen geleden, sedert wij Bordeaux verlaten hadden en nadat wij in het eerst de oevers van de Garonne gevolgd waren, verlieten wij deze bij Langon en sloegen den weg naar Mont-de-Marsan in, die door de vlakte voerde. Geen wingerden of weilanden waren het thans, die ons oog bekoorden, maar bosschen van pijnboomen en heidevelden. De huizen werden zelfs al spoedig zeldzamer en ellendiger. Daarop bereikten wij een onmetelijke vlakte, die zoo ver onze blik reikte, zich zacht-golvend voor ons uitstrekte. Geen bouwland, geen bosch, maar een grijsachtige bodem in de verte, en langs den weg, bedekt met een zacht mos, dorre struiken en door den wind geknakt kreupelhout.
— Hier zijn we in de Landes, zeide Vitalis, wij moeten thans nog twintig of vijfentwintig mijlen door deze woestijn afleggen. Gij moogt uw beenen dus wel wat moed inspreken.
Niet alleen mijn beenen, maar ook mijn hoofd en hart hadden daaraan behoefte; want op dezen weg, die nooit scheen te eindigen, werd men door een onbestemd gevoel van weemoed, van wanhoop aangegrepen.
Sedert dien tijd heb ik verscheidene zeereizen gemaakt, en als ik mij middenop den oceaan bevond, zonder een zeil in het gezicht, maakte zich altijd weder diezelfde onbeschrijfelijke zwaarmoedige stemming van mij meester, die ik in deze verlaten streek gevoeld had.
Wij liepen steeds voort, zonder dat wij een oogenblik bemerkten, dat wij vorderden. Nu en dan werd onze tocht afgewisseld door een klein groepje boomen, maar deze gaven aan het landschap geen vroolijker karakter. Het waren gewoonlijk pijnboomen, waarvan de takken aan den top waren afgesneden. Over den geheelen bast waren diepe insnijdingen gemaakt en uit die roode wonden droop het witte gekristalliseerde sap. Als de wind bij vlagen door de takken suisde, veroorzaakte hij een klagend geluid, alsof de arme gepijnigde boomen zelven over hunne wonden treurden.
Vitalis had mij gezegd, dat wij dien avond een dorp zouden bereiken, waar wij een nachtverblijf konden vinden. [ 57 ]
Maar toen de avond naderde, bespeurden wij niets, dat ons de nabijheid van een dorp deed vermoeden: geen bouwland, noch grazend vee, noch lichten rook, die uit een huis opsteeg.
Wij hadden een geheelen dag geloopen; ik was doodmoê en een gevoel van uitputting had zich van mij meester gemaakt.
Zou dat vurig gewenschte dorp dan nooit op dezen oneindig langen weg verschijnen?
Hoe ik ook rondstaarde, ik zag niets anders om mij heen dan de vlakte, waarvan het lage kreupelhout al meer en meer verloren ging door de toenemende duisternis.
Het verlangen naar rust had ons den pas doen versnellen en mijn meester zelfs, niettegenstaande hij gewend was verre tochten te maken, scheen vermoeid te zijn. Hij wilde zelfs een oogenblik aan den kant van den weg gaan rusten.
Maar inplaats dat ik mij naast hem zette, beklom ik een
kleinen heuvel, die met bremstruiken begroeid was en zich op geringen afstand van ons verhief, om te zien of ik niet eenig licht kon ontdekken.
Ik riep Capi om met mij mede te gaan; maar Capi was ook moede en hij deed alsof hij het niet hoorde, wat zijn gewoonte was tegenover mij, als hij geen lust gevoelde om mij te gehoorzamen.
— Zijt gij bang? vroeg Vitalis.
Deze woorden deden mij besluiten om niet langer aan te dringen en ik ging alleen op mijn ontdekkingstocht uit: ik wilde me ook niet langer den spot van mijn meester laten welgevallen, daar ik in het minst geen angst gevoelde.
Het was echter geheel donker geworden; de maan scheen niet, maar eenige sterren flikkerden aan het uitspansel en verspreidden een flauw schijnsel, waardoor de lichte nevelen zichtbaar waren.
Terwijl ik voorthep en nu eens rechts dan links blikte, bemerkte ik, dat deze nevelachtige schemering een zonderlingen vorm aan alle dingen gaf; ik moest er goed over nadenken, eer ik het kreupelhout, de bremstruiken en vooral de lage boomen kon herkennen; zij geleken van verre allen op levende wezens, die deel uitmaakten van een tooverwereld.
Dat was vreemd en het scheen, dat in de schaduw de vlakte eene verandering ondergaan had en zij met geheimzinnige wezens bevolkt was geworden.
De gedachte kwam in mij op, waarom weet ik zelf niet, dat een ander in mijn plaats misschien bang zou geworden zijn; dat was zeer wel mogelijk, daar Vitalis mij gevraagd had of ik eenige vrees koesterde; toch gevoelde ik voor mezelf in het minst geen vrees.
Naarmate ik hooger klom, werden de struiken ook grooter en [ 58 ]het hout krachtiger; de toppen der boomen reikten zelfs dikwijls boven mijn hoofd en ik was vaak genoodzaakt mij te bukken.
Toch had ik spoedig de kruin bereikt. Maar hoe ik ook om mij heen staarde en zocht, ik bespeurde nergens eenig licht. Mijn blik verloor zich in de duisternis: slechts onbestemde vormen, zonderlinge gedaanten, bramen, die hun takken naar mij schenen uit te strekken alsof het lange beweegbare armen waren, zelfs schenen het soms dansende struiken.
Toen ik niets kon ontdekken dat mij de nabijheid van een of ander dorp deed vermoeden, luisterde ik met ingehouden adem of soms eenig geluid, het loeien van een koe of het blaffen van een hond, een boerenwoning mocht verraden.
Nadat ik geruimen tijd met gespannen aandacht alles had waargenomen, voer plotseling eene rilling mij door de leden; de stilte, welke in de Landes heerschte, deed mij huiveren, maakte mij angstig. Waarom? Dat wist ik zelf niet. Zeker was het mijn eenzaamheid en het nachtelijk uur. In ieder geval, ik gevoelde dat ik in gevaar verkeerde.
Op hetzelfde oogenblik terwijl ik in den grootsten angst om mij heen staarde, bemerkte ik dat een lange gedaante, die boven de struiken uitstak, zich snel voortbewoog en tegelijkertijd hoorde ik iets in het kreupelhout ritselen.
Ik trachtte mezelf wijs te maken, dat dit het gevolg was van mijn vrees en dat hetgeen ik voor een schim hield niets anders dan een boom was, die mijn aandacht in het eerst was ontgaan.
Maar wat was dan dat gedruisch?
Het was volkomen windstil. Zelfs de kleinste takken bewegen zich niet vanzelf; het moest, zoo niet de wind, dan een mensch zijn, die ze heen-en-weer deed gaan.
Een mensch?
Neen, dat groote zwarte lichaam, dat mij naderde, kon geen mensch zijn; een dier eerder, een reusachtige nachtvogel, of een groote spinnekop op vier pooten, waarvan de tengere ledematen zich boven het hout en de struiken verhieven en tegen den bleeken hemel afstaken.
Zeker was het, dat dit dier op ondenkbaar lange pooten meer en meer, met groote sprongen zelfs, mij naderde.
Zonder twijfel had het mij gezien en het kwam ook op mij af.
Deze gedachte deed mij mijn krachten herwinnen en mij omkeerende, snelde ik den berg af om mij weder naar Vitalis te begeven.
Maar zonderling, ik daalde minder snel, dan ik gestegen was; ik verwarde mij telkens tusschen het hakhout en wondde mij gedurig aan de takken, hetgeen mij noodzaakte bij elke schrede stil te staan. [ 59 ]
Terwijl ik mij achter een boschje verschool, wierp ik een blik achter mij: het dier naderde; het kwam op mij af.
Gelukkig was het kreupelhout aanmerkelijk verminderd en kon ik dus over het gras harder loopen.
Maar hoe ik mij ook haastte, het dier liep nog sneller, ik behoefde niet eens meer om te zien, ik gevoelde het reeds in mijn rug.
Ik haalde geen adem meer, ik stikte bijna van angst en van het harde loopen; ik waagde toch nog eene laatste poging en viel voor de voeten van mijn meester neder, terwijl de drie honden, die zich plotseling hadden opgericht, begonnen te blaffen.
Ik herhaalde werktuiglijk slechts:
— Het beest! het beest!
Onder het blaffen der honden hoorde ik plotseling een luid gelach. Op hetzelfde oogenblik voelde ik de hand van mijn meester op mijn schouder rusten en dwong hij mij om mij om te keeren.
— Het beest zijt gij zelf; zie eens om, als ge durft.
Zijn lach meer nog dan zijn woorden, hadden mij weder tot mezelf gebracht; ik opende mijn oogen en volgde de richting van zijn hand.
De verschijning, die mij zooveel angst had aangejaagd, was stil blijven staan, zij stond onbeweeglijk op den weg.
Toch gevoelde ik nog eenige vrees en schrik, dat moet ik eerlijk bekennen, maar ik was niet meer alleen op de vlakte. Vitalis was bij mij, de honden stonden naast mij; de stilte en de eenzaamheid hadden nu haar invloed op mij verloren.
Ik vatte moed en staarde flink in het rond.
Was het een dier?
Was het een mensch?
Het had een menschelijk lichaam en ook hoofd en armen. Het had echter de harige huid van een dier en twee lange, magere pooten waarop het stond.
Hoewel het stikdonker was, kon ik die bijzonderheden toch onderscheiden, want deze groote gedaante teekende zich zwart af gelijk een silhouette tegen den hemel, waar tallooze sterren een zacht schijnsel verspreiden.
Waarschijnlijk zou het lang geduurd hebben eer ik mezelf op mijn vraag eenig antwoord had kunnen geven, zoo mijn meester niet het woord tot de gedaante gericht had.
— Kunt gij mij ook zeggen of wij nog ver van een dorp verwijderd zijn? vroeg hij.
Het was dus een mensch, daar men tot hem spreken kon?
Maar tot antwoord hoorde ik niets dan een scherpen lach gelijk aan het geschreeuw van een vogel.
Het was dus een dier?
Mijn meester ging echter voort met vragen, hetgeen ik als zeer [ 60 ]onverstandig van hem beschouwde, want een ieder weet, dat al mogen dieren somtijds hetgeen men zegt begrijpen, zij ons toch nooit kunnen antwoorden.
Hoe groot was dus mijne verbazing toen het dier zeide, dat er geen enkel huis in onze omgeving was, maar slechts een schaapskooi, waarheen hij ons wilde geleiden.
Daar hij sprak, hoe kwam het dan dat hij pooten had?
Indien ik gedurfd had, zou ik hem zijn genaderd, om te zien hoe zijn pooten gemaakt waren, en hoewel hij in het geheel niet boosaardig scheen, had ik toch den moed daartoe niet, en mijn zak opnemende, volgde ik mijn meester zonder iets te zeggen.
— Hebt gij nu gezien, wat u zooveel schrik heeft aangejaagd? vroeg hij mij onderweg.
— Ja, maar ik weet niet wat het is; zijn er dan reuzen in dit land?
— Ja, wanneer zij op stelten loopen. Hij vertelde mij toen dat de bewoners van de Landes, om de moerassige en zandige streken te doorkruisen zonder tot aan de heupen toe door het slijk te baggeren, zich van lange stokken bedienen, die met een beugel voorzien zijn en waarop zij hun voeten bevestigen.
— Op deze wijze worden zij voor bange kinderen reuzen met zevenmijlslaarzen.