Alleen op de wereld/Hoofdstuk VI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk VI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


MIJN EERSTE OPTREDEN[bewerken]

De volgende dag begaven wij ons reeds vroeg op weg.

Het regende niet meer; het was een effen blauwe lucht, en, dank zij de harde wind, die gedurende de nacht was opgestoken, waren de wegen vrij schoon. De vogels zongen lustig in het geboomte en de honden sprongen vrolijk om ons heen. Van tijd tot tijd zette Capi zich op zijn achterpoten en blafte mij aan; ik begreep zeer goed wat dit te beduiden had.

--Houd maar moed, houd maar moed, betekende het.

Want hij was een zeer verstandige hond, die alles begreep en zich zeer verstaanbaar wist te maken. Dikwijls heb ik horen beweren, dat hem het spreken slechts ontbrak. Maar dat heb ik nooit gedacht. In zijn staart alleen had hij meer geest en welsprekendheid dan vele mensen in hun tong of ogen. In ieder geval hebben wij nooit aan woorden behoefte gevoeld; van de eerste dag af, hebben we elkaar terstond begrepen.

Daar ik nooit mijn dorp verlaten had, was ik zeer nieuwsgierig om een stad te zien.

Ik moet evenwel bekennen, dat Ussel mij in het minst niet trof. De oude huizen met hun torentjes, die zeer waarschijnlijk oudheidkundigen in verrukking zouden brengen, lieten mij geheel onverschillig.

Het is waar, ik zocht in die huizen ook volstrekt niet het schilderachtige.

Eén gedachte slechts bezielde mij: voor niets anders had ik ogen dan voor een schoenmakerswinkel.

Mijn schoenen, de schoenen, die Vitalis mij beloofd had, zouden thans spoedig aan mijn voeten zijn.

Waar was de heerlijke winkel, die ze mij leveren zou?

Die winkel zocht ik: het overige, torens, daken en gevels, niets boezemde mij enig belang in.

Het enige wat ik mij dan ook van Ussel nog herinner, is die sombere bedompte winkel in de nabijheid van de markt. Voor de deur stonden oude geweren, een jas met zilveren epauletten, veel lampen en een grote mand met verroeste sloten en sleutels.

Wij moesten drie trapjes afdalen om in de winkel te komen; wij kwamen toen in een groot vertrek, waarin het zonlicht stellig nooit was doorgedrongen, sedert het dak op het huis gezet was.

Hoe was het mogelijk, dat zulke fraaie dingen als schoenen op zulk een afschuwelijke plaats verkocht werden!

Vitalis wist echter best wat hij deed, toen hij deze winkel uitkoos en spoedig smaakte ik het genot van schoenen met spijkers te mogen aantrekken, die wel tienmaal zo zwaar waren als mijn klompen.

Hiertoe was de edelmoedigheid van mijn meester niet beperkt; hij kocht mij een blauw fluwelen jas, een wollen broek en een hoed van vilt; kortom alles wat hij mij beloofd had.

Ik zou een fluwelen jas krijgen, ik, die tot nu toe niets dan katoen had gedragen, en schoenen, en een hoed! en ik had als hoofddeksel nooit anders dan mijn haren gehad; hij was bepaald de beste man van de wereld, ongetwijfeld de edelste en rijkste.

Het fluweel was, weliswaar, enigszins vergaan en de wol wat versleten; ook kon men moeilijk de kleur meer onderscheiden van het vilt, zozeer had het door de regen en het stof geleden; maar verblind door zoveel pracht, was ik ongevoelig voor de gebreken, die zich onder de glans verscholen. Ik verlangde vurig om die nieuwe kleren aan te trekken, maar vóór ik ze aantrok deed Vitalis ze een verandering ondergaan, die mij innig verdriet deed.

Toen wij in de herberg terugkwamen, haalde hij een schaar uit zijn tas te voorschijn en sneed de beide pijpen van mijn broek af, ongeveer op de hoogte van de knieën.

Terwijl ik hem met verbazing gadesloeg, zei hij:

Dit is het enige middel om niet op iedereen te lijken. Wij zijn in Frankrijk en nu kleed ik je als een Italiaan; wanneer wij naar Italië gaan, wat zeer wel mogelijk is, dan kleed ik je als een Fransman.

Deze uitlegging deed mij niet van mijn verbazing bekomen.

--Wat zijn wij? Kunstenmakers niet waar? Komediespelers, die door hun uiterlijk de aandacht moeten trekken. Denk je, dat wanneer wij zo straks als eerzame burgers gekleed naar de een of andere publieke plaats gaan, iemand voor ons zou blijven stilstaan om ons aan te kijken? Neen, niet waar? Weet, dat in het leven schijn dikwijls noodzakelijk is; 't is jammer, maar wij kunnen er niets aan doen.

Zo veranderde ik dus van een Fransman, die ik 's morgens was, 's avonds in een Italiaan.

Mijn broek reikte slechts tot aan mijn knieën; Vitalis bond daaronder mijn kousen vast met rode banden, die verscheidene malen over mijn benen werden gekruist; ook mijn hoed werd met gekleurd lint en enige gemaakte bloemen versierd.

Ik weet niet wat anderen over mij gedacht zullen hebben, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik me zelf prachtig vond; en dat moest ook wel zo zijn, want mijn vriend Capi, na mij geruime tijd te hebben opgenomen, reikte mij zeer voldaan een poot.

De goedkeuring die Capi aan mijn gedaanteverwisseling schonk, deed mij vooral genoegen, omdat Joli-Coeur, terwijl ik mij in mijn pakje stak, vóór mij op de grond was gaan liggen en aanhoudend mijn gebaren overdreven had nagebootst. Toen mijn toilet gemaakt was, had hij zijn voorpoten in de zijde gezet, zijn kop in de hals geworpen en telkens een spottend gelach doen horen.

Ik heb meermalen horen zeggen, dat het een wetenschappelijk vraagstuk is of apen kunnen lachen. Ik denk dat zij, die zulk een vraag gesteld hebben, kamergeleerden waren, die nooit een aap hebben bestudeerd. Ik voor mij, die jarenlang een zeer vertrouwelijke omgang met Joli-Coeur gehad heb, durf gerust beweren, dat zij wel degelijk lachen, dikwijls zelfs op een wijze, die mij geducht ergeren kon. Zijn lach was wel niet precies dezelfde als die van een mens, maar wanneer de een of andere gebeurtenis zijn vrolijkheid opwekte, trok hij de hoeken van zijn mond naar achteren en zijn ogen samen; zijn kaken gingen dan snel op en neer en zijn zwarte ogen schenen vuur te schieten, alsof het dove kolen waren, die men aanblies.

Zelfs bemerkte ik al spoedig, dat hij die eigenaardige tekenen van lachen vertoonde, bij gelegenheden die zeer pijnlijk voor mijn eigenliefde waren.

--Nu je toilet in orde is, sprak Vitalis, terwijl ik mijn hoed opzette, zullen wij aan het werk gaan, om morgen met de marktdag een grote voorstelling te geven, waarbij jij voor de eerste maal zult optreden.

Ik vroeg wat optreden was, en Vitalis legde mij toen uit, dat dit was voor de eerste maal als toneelspeler in het publiek verschijnen.

--Morgen zullen we onze eerste voorstelling geven, zei hij, en daarin moet jij optreden. Je moet dus de rol, die ik voor je bestemd heb, eerst repeteren.

Mijn verbaasde blik zei hem, dat ik niets van dat alles begreep.

--Men verstaat onder een rol, al datgene wat men gedurende een voorstelling te doen heeft. Ik heb je niet meegenomen louter en alleen om u een plezierige wandeling te bezorgen. Daarvoor ben ik niet rijk genoeg. Je moet werken. En je werk bestaat daarin, dat je toneelvoorstellingen met mijn honden en Joli-Coeur geeft.

--Maar ik kan geen komedie spelen! riep ik verschrikt uit.

--Juist daarom zal ik het je leren. Je begrijpt toch wel dat Capi niet van nature zo bevallig op zijn beide achterpoten loopt, evenmin als Dolce voor haar plezier touwtje springt. Capi heeft het geleerd om op zijn achterste poten te staan en Dolce heeft touwtje leren springen; zij hebben zelfs hard en lang moeten werken om deze talenten te verkrijgen, evenals om bekwame toneelspelers te wezen. Welnu, jij moet ook werken, om de verschillende rollen te leren, die je met hen te vervullen hebt. Laten we dus beginnen.

Ik had in die tijd zonderlinge begrippen van werken. Ik meende, dat werken bestond in de grond om te spitten, of een boom te kappen, of stenen te bikken en kon mij geen andere bezigheden voorstellen.

--Het stuk, dat wij zullen geven, vervolgde Vitalis, heet De knecht van de heer Joli-Coeur of de domste van de twee is niet die men denkt. Zo gaat het: De heer Joli-Coeur heeft tot nog toe een knecht gehad, over wie hij zeer tevreden was, dat is Capi. Maar Capi wordt oud; en van de anderen kant wil ook de heer Joli-Coeur wel een nieuwe bediende. Capi neemt het op zich om hem een ander te bezorgen. Maar het zal geen hond zijn, die hij hem tot opvolger geeft: het zal een jongeman wezen, een boer, Remi genaamd.

--Zoals ik?

--Nee, niet zoals jij, maar jijzelf. Je hebt je dorp verlaten om in dienst te treden van Joli-Coeur.

--Apen hebben geen bedienden.

--In een komedie wel. Jij meldt je dus aan, maar de heer Joli-Coeur vindt dat je er te dom uitziet.

--Dat is niet leuk.

--Wat doet er dat toe, het is immers gekheid? Stel je dus voor, dat je werkelijk bij een heer je dienst komt aanbieden en dat men je beveelt, de tafel te dekken. Hier staat er juist een die in onze voorstelling gebruikt kan worden. Ga dus je gang.

Op die tafel lagen borden, een glas, een mes, een vork en servetten.

Hoe moest men dat alles leggen?

Terwijl ik hierover stond na te denken en de armen slap langs mijn lijf liet hangen, een weinig voorovergebogen en met half geopende mond, niet wetende, waarmede te beginnen, klapte mijn meester in de handen en riep lachend uit:

--Bravo! Bravo! dat is uitmuntend. Je mimiek is uitstekend. De knaap, die ik vóór je had, zette een slim gelaat, dat duidelijk te kennen gaf: "U zult eens zien hoe dom ik wezen kan." Jij daarentegen zegt niets en je ongekunsteld gezicht is bewonderenswaardig.

--Ik weet niet wat ik doen moet.

--Juist daarom is je spel zo goed. Morgen, binnen weinige dagen, dan zul je wel weten, wat je doen moet; maar dan moet je je de verlegenheid herinneren, waarin je thans verkeert en veinzen wat je dan niet meer voelt. Als je dan deze uitdrukking en houding kunt aannemen, dan voorspel ik je een prachtig succes: Wat moet je in mijn stuk voorstellen? Een boerenknaap, die niets gezien heeft en niets weet; deze komt bij een aap en hij is veel onhandiger en veel onwetender dan de aap, vandaar de tweede titel. "‘‘De domste van de twee is niet die men denkt.’‘" Dommer te zijn dan Joli-Coeur, dat is je rol; om die nu goed te vervullen, behoef je slechts te wezen, zoals je thans bent; maar daar dit op den duur onmogelijk is, moet je je voor de geest brengen wat je geweest bent en met enige kunst worden, wat je van nature niet meer wezen zult.

De knecht van de heer Joli-Coeur was geen groot stuk en de voorstelling duurde niet langer dan twintig minuten. Maar voor onze repetitie waren drie uur nodig; Vitalis liet ons twee-, vier-, ja tienmaal hetzelfde overdoen, zowel de honden als mij.

Deze toch hadden gedeelten van hun rol vergeten en moesten die thans opnieuw leren.

De zachtheid en het geduld, die mijn meester hierbij aan de dag legde, verbaasde mij ten sterkste. Zo behandelde men de dieren niet in ons dorp, waar vloeken en slaan het enige middel was, dat men tot hun opvoeding aanwendde.

Hij maakte zich, gedurende deze lange repetitie, geen enkele maal boos; hij vloekte in het geheel niet.

--Laten wij nog maar eens beginnen, zei hij op ernstige toon, wanneer hetgeen hij gevraagd had niet gelukt was: Dat is niet goed, Capi, gij let niet op; Joli-Coeur, ik zal u moeten beknorren.

Dat was alles; maar toch was het genoeg.

--En, vroeg hij mij, toen de repetitie geëindigd was, geloof je, dat je aan het komediespelen gewoon zult raken?

--Ik weet het niet.

--Verveelt het je?

--Neen, het is leuk.

--Dan zal het wel gelukken; je hebt geest en wat nog meer waard is, je bent oplettend; met oplettendheid en ijver komt men er altijd. Zie mijn honden eens en vergelijk ze met Joli-Coeur. Joli-Coeur is misschien levendiger en verstandiger, maar hij heeft geen ijver. Hij neemt gemakkelijk aan wat men hem leert, maar hij vergeet het even spoedig. Bovendien doet hij het ook nooit met hart en ziel; gaarne zou hij zich altijd verzetten en altijd wil hij het tegenovergestelde. Dat is zo zijn natuur en daarom word ik ook nooit boos op hem; de aap heeft niet, zoals de honden, een geweten dat hem gebiedt zijn plicht te doen, en daarom staat hij veel lager dan zij. Begrijp je dat?

--Ik geloof het wel.

--Let dus op, mijn jongen, en wees ijverig; doe wat je doen moet, altijd zo goed mogelijk. Daarop slechts komt het in het leven aan.

Terwijl hij zo tot mij sprak, waagde ik het hem te zeggen, wat mij het meest onder de repetitie verwonderd had: zijn onuitputtelijk geduld, waarvan hij het bewijs had gegeven, zowel met Joli-Coeur en de honden als met mij.

Hij glimlachte toen even.

--Ik zie wel, dat je tot nog toe slechts met boeren geleefd hebt, die hun dieren zeer wreed behandelen en die menen, dat men ze slechts met stokslagen regeren kan. Dat is een zeer grote dwaling: door geweld krijgt men weinig gedaan, terwijl men met zachtheid alles overwint. Ik heb van mijn dieren juist door een zachte behandeling gemaakt wat ze thans zijn. Als ik ze geslagen had, zouden zij bang voor mij wezen en de vrees benevelt het verstand. Bovendien zou ik, wanneer ik driftig werd, niet wezen wie ik ben en ik zou thans niet dat onuitputtelijk geduld bezitten, dat mij uw vertrouwen heeft doen winnen. Hij, die anderen onderwijst, onderwijst tevens zich zelf. Mijn honden hebben mij evenveel lessen gegeven als zij van mij ontvangen hebben. Ik heb hun verstand ontwikkeld, zij hebben mijn karakter gevormd.

Wat ik hoorde scheen mij uiterst zonderling toe, en ik kon niet nalaten erom te lachen.

--Jij vindt dat zeer zonderling, niet waar, dat een hond een mens kan leren? En toch is het waar. Denk maar eens na: Neem je aan, dat een hond onder de invloed van zijn meester staat?

--O, zeer zeker.

--Dan zult je ook begrijpen, dat de meester verplicht is over zich zelf te waken, wanneer hij de opvoeding van een hond op zich neemt. Stel je maar eens voor, dat ik op een ogenblik, terwijl ik Capi onderwijs gaf, mijzelf vergat en driftig werd. Wat zou Capi doen? Hij zou eveneens driftig en boos worden. Dat wil zeggen, dat hij mijn voorbeeld zou volgen, en hij zou glad bedorven worden. De hond is bijna altijd het evenbeeld van zijn meester; wie de een ziet, ziet de ander. Laat mij je hond zien, dan zal ik zeggen wie je bent. De hond van een rover is een nijdig dier, die van een dief steelt; de domme boer heeft een hond zonder begrip, maar de beschaafde, wellevende man heeft een vriendelijke, verstandige hond.

Mijn makkers, de honden en de aap, hadden dit op mij voor, dat zij gewoon waren om voor het publiek op te treden, zodat zij de volgende dag zonder enige vrees tegemoet zagen. Voor hen was het niet anders dan iets te doen, wat zij reeds honderdmaal, ja duizendmaal verricht hadden.

Maar ik voor mij deelde die heerlijke onbezorgdheid niet. Wat zou Vitalis wel zeggen, als ik slecht speelde? Wat zouden de toeschouwers zeggen?

Deze gedachten beletten mij de slaap te vatten en toen ik insliep, zag ik in mijn droom verscheidene mensen, die bijna omvielen van het lachen.

Ook voelde ik mij de volgende dag zeer zenuwachtig, toen wij de herberg verlieten om naar de markt te gaan, waar onze voorstelling zou plaats vinden.

Vitalis opende de stoet; met het hoofd fier omhoog, de borst vooruit, gaf hij met zijn armen en benen de pas aan, terwijl hij een wals speelde op een metalen fluitje.

Achter hem liep Capi, op wiens rug de heer Joli-Coeur stond, in het kostuum van een Engelse generaal met een rode broek en rok, die met goud waren afgezet en een hoed met een brede rand en een witte pluim.

Verder op eerbiedige afstand volgden naast elkaar Zerbino en Dolce.

Ik sloot de optocht, die, dank zij de afstand, die de meester ons had aangewezen, een vrij grote lengte in de straat besloeg.

Maar hetgeen nog meer de aandacht trok dan ons luisterrijk gezelschap, waren de doordringende tonen van de fluit die tot in het achtergedeelte van de huizen de nieuwsgierigheid van de bewoners wekten. Men snelde naar de deur om ons te zien en alle gordijnen werden opgetrokken.

Een paar kinderen begonnen ons te volgen, verscheidene verbaasde boeren voegden zich bij hen en toen wij de markt hadden bereikt, hadden wij een hele troep achter ons.

Ons toneel was spoedig opgeslagen; het bestond slechts uit een touw, dat aan vier bomen werd vastgemaakt, zodat het een langwerpig vierkant vormde, in welks midden wij ons plaatsten.

Het eerste gedeelte van de voorstelling bestond uit verschillende toeren door de honden uitgevoerd; maar welke deze toeren waren, zou ik zelf niet weten te zeggen, daar ik te zeer vervuld was met mijn rol en in de grootste onrust verkeerde.

Alles wat ik mij herinner is, dat Vitalis niet meer op zijn fluit speelde, maar die met een viool verwisseld had, waarmede hij de oefeningen van de honden begeleidde, en waarop hij nu eens dansmuziek, dan weer lieve, vrolijke deuntjes speelde.

De menigte was al spoedig tot aan het koord doorgedrongen, en wanneer ik meer werktuigelijk dan wel met een bepaalde bedoeling om mij heen blikte, dan zag ik dat aller ogen op ons waren gevestigd.

Toen het eerste stuk geëindigd was, nam Capi een houten bakje in zijn bek en deed hij op zijn achterste poten de ronde bij het "geachte publiek". Wanneer er geen centen in het bakje vielen, dan zette hij dit eerst op de grond buiten het bereik van de omstanders en legde vervolgens zijn beide poten op de weerspannige toeschouwer, blafte enige malen en klopte zachtjes op diens zak, alsof hij dezen wilde openen.

Onder het publiek ging dan een algemeen gelach op en ieder deelde in die vrolijkheid.

--Het is een slimme poedel; hij weet wiens zak het best gevuld is.

--Kom, steek uw handen in uw zak.

--Hij zal wat geven!

--Neen hij geeft niets!

--Uit de erfenis van uw oom zult u het terugkrijgen.

Eindelijk kwam het geld dan ook te voorschijn uit het alleronderste puntje van de zak.

Intussen hield Vitalis, zonder een woord te spreken, aanhoudend zijn blik op het bakje gericht en speelde enige vrolijke deuntjes op zijn viool, die hij volgens de maat op en neer bewoog.

Capi kwam weldra bij zijn meester terug, terwijl hij het bakje zegevierend in de hoogte hield.

Nu was het de beurt van Joli-Coeur en van mij om op te treden.

--Dames en heren, zei Vitalis, terwijl hij met de een hand zijn strijkstok zwaaide en met de andere met zijn viool enige bewegingen maakte, onze voorstelling zal besloten worden door een fraai toneelstuk, getiteld: ‘‘De knecht van de heer Joli-Coeur of de domste van de twee is niet die men denkt’‘. Een man, zoals ik ben, vernedert zich niet om vooruit zijn stukken en zijn acteurs te prijzen; ik zeg slechts: zie goed toe, open de ogen wijd en maakt uw handen vast klaar om te applaudisseren.

Hetgeen hij ‘’een fraai toneelstuk’’ noemde, was in werkelijkheid een pantomime; dat wil zeggen een stuk, dat met gebaren en zonder woorden gespeeld wordt. En dat moest ook zo zijn, daar twee van de hoofdpersonen, Joli-Coeur en Capi, niet konden spreken en de derde (dat was ik) niet in staat geweest zou zijn twee woorden te uiten.

Tot opheldering van het stuk en om het spel van de acteurs gemakkelijker te maken, laste Vitalis van tijd tot tijd een woordje er in, dat een verklaring gaf aan de verschillende toestanden.

Zo ook speelde hij zachtjes een krijgsmars bij het optreden van de heer Joli-Coeur als Engelse generaal, die zijn rang en zijn fortuin door een oorlog in Indië verworven had. Tot heden had de heer Joli-Coeur geen andere knecht dan Capi, maar hij wilde liever een mens, daar zijn middelen hem deze kleine weelde veroorloofden; de dieren zijn lang genoeg de slaven van de mensen geweest; het werd dus hoog tijd, dat hij hierin een verandering bracht.

Terwijl hij op de komst van die man wachtte, liep de generaal in zijn kamer op en neer en rookte een sigaar. Men moest eens zien welke rookwolken hij het publiek in het gelaat blies.

De generaal werd ongeduldig en rolde met zijn ogen, als iemand die op het punt is in drift uit te barsten; hij beet op zijn lippen en stampte met zijn poten op de grond.

Toen hij voor de derde maal stampte, moest ik met Capi binnen komen.

Al zou ik mijn rol vergeten zijn, dan zou de hond mij er wel aan hebben herinnerd. Op het gegeven ogenblik, strekte hij zijn poot naar mij uit en bracht hij mij bij de generaal.

Toen deze mij zag, hief hij zijn beide handen wanhopend ten hemel. Wat, moest dit zijn knecht worden? Hij bekeek mij toen nauwkeuriger en liep enige malen schouderophalend om mij heen.

De uitdrukking van zijn gelaat was zo dwaas, dat het gehele publiek schaterde van lachen: men begreep dat hij mij voor een grote domkop hield; ook het publiek verkeerde in die waan.

Het stuk was er natuurlijk geheel op ingericht om aan het publiek mijn domheid te doen zien; in ieder toneel moest ik de een of andere onhandigheid begaan, terwijl Joli Coeur daarentegen telkens gelegenheid moest vinden om zijn verstand en slimheid aan de dag te leggen.

Toen hij mij lange tijd had aangestaard nam de generaal mij uit medelijden in dienst en beval hij mij zijn tafel te dekken.

--De generaal gelooft dat de knaap minder dom zal wezen, als hij wat gegeten heeft, zei Vitalis; wij zullen eens zien of dit zo is.

Ik plaatste mij aan een tafeltje, waarop alles gereed stond.

Wat moest ik met een servet doen?

Capi maakte mij duidelijk, dat ik mij bedienen moest.

Maar hoe?

Toen ik er lang over gedacht had, snoot ik er mijn neus in.

De generaal barstte toen in een hartelijke lach los en Capi viel op de grond en spartelde met zijn poten in de lucht, uit ergernis over mijn domheid.

Toen ik zag, dat ik mij vergiste, bekeek ik weer het servet en vroeg mezelf af, op welke wijze ik het gebruiken moest.

Eindelijk schoot mij iets te binnen; ik rolde het servet op en bond het als een das om mijn hals.

Weer begon de generaal te lachen en Capi viel nogmaals op de grond.

En zo vervolgens tot op het ogenblik, dat de generaal wanhopend mij van mijn stoel rukte, op mijn plaats ging zitten en het eten, dat voor mij bestemd was, opat.

O, hij wist wel wat hij met een servet moest doen. Hoe netjes maakte hij het in het knoopsgat van zijn uniform vast en spreidde hij het over zijn knieën uit. Hoe keurig brak hij zijn brood en dronk hij zijn glas leeg.

Maar dan vooral maakten zijn fijne vormen een onweerstaanbare indruk, wanneer hij na afloop van het dejeuner een tandenstoker vroeg en daarvan een behendig gebruik maakte. Dan barstten van alle zijden de toejuichingen los en de voorstelling eindigde met een ware triomf. Hoe slim was de aap, hoe dom de knecht!

Toen wij in onze herberg terugkwamen, maakte Vitalis mij zijn compliment en ik was zulk een komediant, dat ik trots was op zijn lofspraak.

Volgende hoofdstuk > Alleen op de wereld/Hoofdstuk VII