Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXVII
Publiek Domein |
---|
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXVII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |
Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.
DE REDDING
[bewerken]Wij konden het op die nauwe trap bijna niet langer uithouden; wij besloten dus om de treden te verbreden en ieder toog aan het werk. Met onze messen begonnen wij in de steenkool te graven. Het puin gooiden we naar beneden.
Daar wij nu een vast steunpunt onder onze voeten hadden, werd onze arbeid ook veel gemakkelijker, en eindelijk gelukte het ons diep genoeg in de aarde door te dringen om onze gevangenis een aanzienlijk stuk te verwijden.
Het gaf een gevoel van rust, toen wij ons in onze volle lengte konden uitstrekken en niet langer met schommelende benen behoefden te zitten.
Hoewel het brood van Carrory heel zuinig verdeeld was, was het toch reeds op. Het laatste stuk had men ons juist bijtijds gegeven om weer tot ons zelf te komen. Want toen de magister het ons gaf, was het licht te begrijpen -- te oordelen naar de blik, die de bikkers er op wierpen -- dat zij een tweede verdeling niet zouden toestaan, zonder er ook om te vragen, en zo men het hun niet gaf, zelf hun deel te nemen.
Het was zelfs zover tussen ons gekomen, dat wij niets meer tegen elkaar zeiden, en zo spraakzaam als wij in het begin van onze gevangenschap geweest waren, zo stil waren wij, toen deze voortduurde.
Ons gesprek kwam altijd op dezelfde twee onderwerpen terug en wij behandelden steeds dezelfde vraag: welke middelen men zou aanwenden om tot ons door te dringen en hoelang wij opgesloten zouden blijven.
Maar deze gesprekken werden niet met dezelfde belangstelling gevoerd als in het begin; als een van ons iets zei, dan werd daarop dikwijls geen acht geslagen, en als dat al gebeurde, dan was het slechts met een enkel woord; de dag kon in nacht verkeren, wit in zwart, zonder dat dit een ogenblik onze belangstelling kon opwekken of ons tot enige gedachtewisseling aanleiding gaf.
--Het is goed; wij zullen zien.
Waren we twee of zes dagen levend begraven? We zouden het pas weten als wij weer bevrijd waren. Maar zou dat ogenblik aanbreken? Ik voor mij begon hieraan hard te twijfelen.
Ik was niet de enige en dikwijls lieten ook mijn makkers zich een opmerking ontvallen, die voldoende bewees, dat zij niet vrij van twijfel waren.
--Eén troost is het, zei Bergounhoux, dat, als ik hier mocht blijven, de maatschappij aan mijn vrouw en kinderen een jaarlijks inkomen zal geven; zij zullen tenminste niet van de bijstand hoeven te leven.
Ongetwijfeld had de magister, toen hij zijn waardigheid van bevelhebber op zich nam, bij zichzelf besloten, ons niet alleen te beschermen voor het onheil, dat de ramp ten gevolge kon hebben, maar ons ook tegen onszelf te verdedigen, en wanneer een van ons zijn zelfvertrouwen verloor, hem moed in te spreken.
--Jij zult hier evenmin blijven als wij; de tonnen werken, het water daalt.
--Waar daalt het?
--In de schachten.
--En in de gang?
--Dat zal wel gebeuren; we moeten wachten.
--Zeg, Bergounhoux, viel Carrory hem in de rede, met de tegenwoordigheid van geest en de gevatheid, die alles kenmerkte wat hij deed, als de maatschappij failliet gaat, zoals die van de magister, dan heeft uw vrouw niets.
--Wilt je wel eens zwijgen, domkop, de maatschappij is rijk.
--Zij was rijk, zolang ze de mijn bezat; maar nu staat de mijn onder water. In elk geval zou ik, als ik boven was, in plaats van hier, wel zo in mijn schik zijn.
--Omdat....?
--Waarom waren die directeuren en ingenieurs zo trots? Dit zal hun tot een les zijn. Als de ingenieur eens naar beneden gegaan was, dat zou dwaas zijn, niet waar? Mijnheer de ingenieur zou jullie wel even de weg wijzen!
--Als de ingenieur naar beneden gegaan was, dan zou jij hier blijven, grote sufferd, en wij ook.
--O jullie weten wel dat je je om niets hoeft te bekommeren, maar ik heb wel iets anders te doen; mijn kastanjes, wie zal ze drogen? Ik verzoek dus den ingenieur om weer naar boven te gaan; het is om te lachen. Goedendag, mijnheer de ingenieur!
Behalve de magister, die zijn gevoel wist te verbergen en Carrory, die niet veel gevoel had, spraken wij niet meer over onze bevrijding, maar slechts de woorden dood en honger kwamen over onze lippen.
--Jij hebt mooi praten, magister, de tonnen kunnen nooit genoeg water ophalen.
--Ik heb het jullie al wel twintigmaal voorgerekend; een weinig geduld nog.
--Dat rekenen zal er ons niet uitredden.
Deze opmerking werd door Pagès geuit.
--Wie dan?
--De goede God.
--Misschien. Hij heeft gedoogd, dat wij hier onze toevlucht zochten, antwoordde de magister, Hij zal ook redding geven.
--Ik reken op Hem en de heilige Maagd, niet op de ingenieurs. Zojuist, terwijl ik tot de heilige Maagd bad, voelde ik een stem in mijn oor die zei: ”Als je in de toekomst als een goede Christen wilt leven, dan word je gered.” En ik heb het beloofd.
--Die dwaas met zijn heilige Maagd! riep Bergounhoux.
Pagès was katholiek, Bergounhoux was calvinist. Als de heilige Maagd macht heeft voor de katholieken, betekent ze niets voor de calvinisten, die haar immers niet erkennen, zoals ze ook geen waarde hechten aan de andere bemiddelaars tussen God en de mens, de paus, de heiligen en de engelen. personen
In ieder ander land zou de opmerking van Pagès geen reden tot discussie zijn geweest, maar midden in de Cévennes, in een stad waar de godsdienstoorlogen het gewelddadigst waren sinds de 17e eeuw – waarin de helft van de bevolking streed tegen de andere helft – kon de opmerking van Bergounhoux niet zonder gevolg blijven.
Beiden stonden tegelijk op en op de smalle trede daagden ze elkaar uit, klaar om handgemeen te worden.
Met zijn voet op de schouder van oom Gaspard klom de magister naar boven en wierp zich ertussen.
--Als jullie willen vechten, zei hij, doe dat dan maar als we hieruit zijn.
--En als we er niet uitkomen? antwoordde Bergounhoux.
--Dan is het bewijs geleverd dat jij gelijk had en Pagès niet, want op zijn gebed kreeg hij het antwoord dat hij eruit zou komen.
Dat antwoord kun de twee vechters tot rust brengen.
--Ik kom eruit, zei Pagès.
--Je komt er niet uit, antwoordde Bergounhoux.
--Het heeft geen zin daarover te ruziën, binnenkort zul je het weten.
--Ik kom eruit.
--Je komt er niet uit.
De discussie was gelukkig door de magister tot rust gebracht, maar onze ideeën hadden een sombere toon die niemand kon verhelderen.
--Ik geloof dat ik eruit kom, zei Pagès, na een ogenblik stilte, maar als we hier zijn, is het zeker dat er een ondeugd onder ons zit die God wil straffen,
Met die woorden wierp hij een veelbetekende blik op Bergounhoux. In plaats van boos te worden bevestigde deze de woorden van zijn vijand.
--Ik ben overtuigd, begon hij, dat God een van ons de gelegenheid wil geven te boeten en zijn fout goed te maken. Is het Pagès, ben ik het? Ik weet het niet. Ik kan voor mijzelf zeggen dat ik voor God zou verschijnen met een rustiger geweten als ik me de laatste tijd als een betere Christen had gedragen; en ik smeek Hem thans uit het diepst van mijn hart vergiffenis.
Hij viel op zijn knieën en sloeg zich op de borst.
--En ik, riep Pagès, ik durf ook niet te beweren, dat ik geheel zonder zonde ben en ik wil ook gaarne de mijne belijden; maar mijn beschermengel en Sint Johannes, mijn patroon, weten best dat ik nooit opzettelijk gezondigd heb; ik heb nooit iemand iets misdaan.
Ik weet niet of die donkere gevangenis enige invloed op mij uitoefende, of dat het de vrees voor de dood was, of wel dat wij door de honger verzwakt waren en het geheimzinnige schijnsel van de lamp, die nauwelijks enig licht over ons wierp; maar ook ik voelde mij diep ontroerd, terwijl ik naar de openbare belijdenis van de zonden van de anderen luisterde en ook ik stond op het punt om, evenals Pagès en Bergounhoux, mij op de knieën te werpen en mijn gebreken te belijden.
Plotseling hoorde ik achter mij luid snikken en toen ik mij omdraaide, zag ik de grote Compeyrou die op zijn beide knieën was gevallen. Een paar uur geleden had hij de bovenste trede verlaten en was hij op onze trede, op de plaats van Carrory gaan zitten, zodat hij naast me zat
--De schuldige, riep hij, is noch Pagès noch Bergounhoux, ik ben het. De goede God straft mij, maar ik heb berouw, oprecht berouw. Ik zal je de zuivere waarheid vertellen, als wij gered worden, dan zweer ik, dat ik mijn misdaad zal herstellen, en als we niet gered worden, moeten jullie ervoor zorgen. Een jaar geleden werd Rouquette tot vijf jaar gevangenis veroordeeld, omdat hij een horloge uit de kamer van vrouw Vidal gestolen had. Hij is onschuldig. Ik heb die misdaad gepleegd. Het horloge ligt onder mijn bed, als je de derde plank optilt, zal men het vinden.
--Gooi hem in het water! Gooi hem in het water! riepen Pagès en Bergounhoux als uit één mond.
Ongetwijfeld zouden zij den misdadiger in de afgrond geworpen hebben, als ze op onze trede hadden gezetenmaar voordat ze naar beneden konden gaan was de magister reeds tussenbeide getreden.
--Willen jullie dan dat hij voor God verschijnen zal met die misdaad op zijn geweten? riep hij; laat hem eerst tot zich zelf inkeren.
--Ik heb berouw, oprecht berouw, herhaalde Compeyrou op zo’n zwakke toon, alsof hij een kind was, in plaats van een forse kerel.
--Gooi hem in het water, herhaalden Bergounhoux en Pagès.
--Neen, riep de magister.
Hij begon hen toen op kalme toon toe te spreken, en bracht hun onder het oog, dat wij rechtvaardig en verstandig handelen moesten. Maar zij wilden daar niets van horen en dreigden hem in de diepte te zullen werpen.
--Geef mij je hand, zei de magister, terwijl hij Compeyrou naderde.
--Verdedig hem niet, magister.
--Ik zal hem verdedigen, en als jullie hem in het water willen gooien, dan moet je mij er ook ingooien.
--Nou, nee! zeiden zij eindelijk; wij zullen hem niet in het water gooien; maar op één voorwaarde; jij moet hem in die hoek laten liggen en niemand mag een woord tot hem spreken; niemand moet zich met hem bemoeien.
--Dat is billijk, hernam de magister, dat is zijn verdiende loon.
Toen de magister dit gezegd had, hetgeen voor Compeyrou als een vonnis gold, schoven wij drieën, oom Gaspard, de magister en ik, dichter naar elkaar toe zodat er ruimte ontstond tussen ons en de ongelukkige die ineengezakt op de steenkool zat.
Verscheidene uren achtereen, denk ik, bleef hij daar overstelpt van droefheid liggen, zonder zich te verroeren, en van tijd tot tijd herhalende:
--Ik heb berouw.
Bergounhoux of Pagès riepen hem dan toe:
--Het is te laat, je hebt berouw, omdat je bang bent, lafaard. Al een halfjaar, al een jaar lang, had je berouw kunnen voelen.
Hij haalde met moeite adem en zonder hun bepaald te antwoorden, kermde hij:
--Ik heb berouw, oprecht berouw.
Hij had de koorts gekregen, want hij sidderde over zijn gehele lichaam, terwijl hij klappertandde.
--Ik heb dorst, zei hij, geef mij de schoen.
Er was geen water meer in de schoen; ik stond op om dit voor hem te halen; maar Pagès, die het merkte, riep mij toe, dat ik dit niet doen mocht en ook oom Gaspard hield mij ervan terug.
--Men heeft gezworen hem aan zijn lot over te laten.
Enige ogenblikken lang riep hij nog om water, maar toen hij zag, dat wij hem dit niet wilden geven, richtte hij zich op om het zelf te halen.
--Hij sleept het uitgegraven puin mee! riep Pagès.
--Laat hem tenminste zijn vrijheid behouden, antwoordde de magister.
Hij had gezien, dat ik mij langs de rug naar beneden had laten glijden en wilde dit ook proberen; maar ik was licht en hij zeer zwaar; ik vlug en behendig, en hij was een boom van een kerel. Nauwelijks lag hij dan ook op zijn rug, of de steenkolen gleden onder hem weg en zonder zich een ogenblik tegen te kunnen houden, verdween hij in de donkere afgrond. Het water plaste ons in het gelaat, maar kabbelde een minuut later weer rustig voort.
Ik boog mij voorover, maar oom Gaspard en de magister hielden mij elk bij een arm terug.
--Wij zijn gered! riepen Bergounhoux en Pagès; wij zullen hieruit komen.
Bevende van schrik, wierp ik mij achterover; ik was ijskoud, bijna halfdood van angst.
--Hij was geen eerlijke man, zei oom Gaspard.
De magister sprak niet, maar mompelde een ogenblik later tussen zijn tanden:
--In elk geval verminderde hij de hoeveelheid zuurstof, die wij hadden.
Dit woord, dat ik voor het eerst hoorde, trof mij en nadat ik een poos had nagedacht, vroeg ik de magister, wat hij zei.
--Iets onbillijks en egoïstisch, jongenlief, en ik heb er berouw over.
--Wat dan?
--Wij leven van brood en lucht. Brood hadden wij niet, ook van lucht waren wij niet ruim voorzien, want de lucht, die wij inademden, kunnen wij niet voor de tweede maal gebruiken; toen ik hem zag verdwijnen, zei ik, dat hij nu niet meer zijn deel aan de lucht zou eisen, en over die woorden zal ik mijn leven lang berouw hebben.
--Kom, kom, zei oom Gaspard, hij heeft wat hem toekomt.
--Nu zal alles goedgaan, zei Pagès, terwijl hij met beide voeten tegen de wand schopte.
Als alles nu niet spoedig goedging, zoals Pagès het hoopte, dan was het niet de schuld van de ingenieurs en de werklieden, die voor onze redding werkten.
Aan de put, dien men begonnen was te graven, werd zonder ophouden gewerkt. Maar het was een moeilijk werk.
De steenkolen, waardoorheen men een gang moest maken, was van het soort dat de mijnwerkers nerveus noemen, dat wil zeggen: zeer hard, en doordat maar één houwer in die nauwe gang kon werken, was men genoodzaakt hem telkens te vervangen, vooral daar allen om strijd aan de redding wilden arbeiden.
Bovendien was de luchtverversing in deze gang zeer slecht; men had van afstand tot afstand blikken pijpen aangebracht, die met klei aan elkaar waren gevoegd; maar ofschoon een krachtige ventilator de lucht door die pijpen joeg, brandden de lampen niet dan in de onmiddellijke nabijheid van de opening.
Dit alles was een belemmering bij het boren en de zevende dag, nadat wij waren bedolven, was men nog slechts twintig meter gevorderd. Onder gewone omstandigheden zou men meer dan een maand nodig gehad hebben om tot die diepte te komen, maar in verhouding tot de middelen, die men ter beschikking had en de ijver, waarmede men arbeidde, was het nog zeer weinig.
Bovendien moest men de edele volharding bezitten van de ingenieur, om deze arbeid voort te zetten, want volgens het eenparig gevoelen van de mijnwerkers was hij geheel nutteloos. Allen die in de mijnen waren, moesten omgekomen zijn; men had niets anders meer te doen, dan het water uit te hozen door middel van de tonnen en men zou dan later wel de lijken vinden. Welk nut stak er dus in, dat men die enige uren vroeger of later ontdekte?
Dat was de mening, zowel van de mijnwerkers als van het publiek; de bloedverwanten, de vrouwen, ja zelfs de moeders hadden de rouw reeds aangenomen. Niemand zou nog levend uit de Truyère komen.
Zonder de uithozing te doen staken, die onverpoosd voortgezet werd en waarmee men alleen ophield, als aan de toestellen iets hersteld moest worden, werd op last van de ingenieur, ondanks alle opmerkingen van het publiek, van zijn ambtgenooten en van zijn vrienden, met de afdaling voortgegaan.
De hardnekkigheid waarmee Columbus ooit een nieuwe wereld ontdekte, was ook zijn karaktertrek.
--Één dag nog maar, vrienden, zei hij tot de werklieden, en als wij morgen niets ontdekt hebben, dan zullen wij ervan afzien; ik vraag voor jullie kameraden wat ik vragen zou voor jullie, indien jullie in hun plaats waren.
Zijn vast geloof deelde zich ook mee aan de harten van de mijnwerkers, die uit de stad komende, de twijfel van allen deelden, maar door hem weer tot een andere overtuiging waren gebracht.
En eendrachtig, met bewonderenswaardige ijver, bleven zij voortwerken.
Van de andere kant moest de gaanderij waar de lampen bewaard werden, die op verschillende punten was ineengestort, uitgehoosd worden, en door alle mogelijke middelen trachtte hij aan de mijn haar slachtoffers te ontrukken voor zover ze nog in leven mochten zijn.
De zevende dag, bij een aflossing, meende de bikker die de steenkolen moest weghalen, een geluid te horen, dat veel op een zacht kloppen leek; in plaats van met zijn houweel te hakken, hield hij het in de hoogte en legde hij zijn oor op de rots. Toen hij meende dat hij zich vergist had, riep hij een van zijn makkers om ook te luisteren. Beiden luisterden in stilte en na een ogenblik hoorden ze een zwak geluid, met regelmatige tussenpozen.
Het nieuws ging spoedig van mond tot mond, waarbij het meer ongeloof vond, en het kwam ook de ingenieur ter ore, die onmiddellijk naar de gang snelde.
Hij had dus eindelijk gelijk! Er bevonden zich in de mijn nog levende wezens, die gered konden worden.
Velen hadden hem gevolgd; hij baande zich een weg door de mijnwerkers en luisterde aandachtig, maar hij was zo zenuwachtig en beefde zozeer over zijn hele lichaam, dat hij niets hoorde.
--Ik hoor niets, zei hij wanhopig.
--Het is de mijngeest, antwoordde een werkman; hij wil ons een poets bakken en hij klopt om ons te misleiden.
Maar de beide bikkers die het eerst het geluid gehoord hadden, hielden vol dat zij zich niet hadden vergist en dat hun kloppen beantwoord was geworden. Het waren mannen van ondervinding, die in de mijnen oud waren geworden, en wier woorden gezag hadden.
De ingenieur stuurde allen, die hem gevolgd waren, weg, zelfs de arbeiders die een keten hadden gemaakt om de steenkolen weg te dragen. Alleen de twee bikkers bleven over.
Daarop liet hij door met gelijkmatige tussenpozen met het houweel te slaan de gevangenen waarschuwen, waarop zij telkens weer met ingehouden adem luisterden.
Na een ogenblik wachten hoorden zij zeer in de diepte enig geluid; een zacht kloppen, waarvan de slagen elkaar snel opvolgden en hun tot antwoord dienden.
--Klop nog eens en met grote tussenpozen, om ons te overtuigen, dat het niet de echo van ons kloppen is.
De bikkers klopten, en ogenblikkelijk hoorden zij de zelfde klop, die als antwoord van de mijnwerkers gelden moest.
Alle twijfel was thans opgeheven: zij leefden nog en men kon hen redden.
Het nieuws verspreidde zich met bliksemsnelheid door de stad en een nog talrijker en nog ontroerder menigte dan de dag van het ongeval, snelde naar de Truyère. Vrouwen, kinderen en moeders, alle bloedverwanten van de slachtoffers, kwamen bevend van angst of vol hoop, in hun rouwkleding.
Hoeveel leefden nog? Velen misschien. De uwe ongetwijfeld, maar de mijne misschien....
Men had de ingenieur wel om de hals willen vallen.
Maar hij behield onder die uitgelaten vreugde evenzeer zijn bedaardheid als hij kalm gebleven was onder de spot en twijfel; hij dacht alleen aan de redding en, om zowel de belangstellenden als de familieleden te verwijderen, vroeg hij de soldaten om de gang af te zetten, zodat de arbeiders voldoende ruimte behielden.
Het waargenomen geluid was zo zwak, dat men onmogelijk de juiste plaats bepalen kon, vanwaar het kwam. Toch was de aanwijzing duidelijk genoeg om zich te overtuigen, dat er arbeiders aan de overstroming ontsnapt waren, die zich in een van de drie zijgangen van de oude werken bevonden. Niet één put, maar drie zou men moeten graven, om de gevangenen te kunnen bereiken. Als men meer gevorderd was en men daardoor beter zou kunnen horen, kon men altijd een van de schachten, die niet meer nodig waren, prijsgeven, om alle krachten aan de goede aan te wenden.
Het werk werd met meer ijver nog dan te voren hervat, en de maatschappijen uit de omtrek zonden hun beste werklieden naar de Truyère.
De hoop, die weer bij een ieder onder het graven levendig was geworden, nam toe, naarmate men de gang naderde en het water in de putten daalde.
Toen wij in onze zijgang het kloppen van de ingenieur hoorden, maakte zich dezelfde gewaarwording van ons meester als toen wij het water hoorden uitpompen.
--Gered!
Het was een vreugdekreet, die ons ontsnapte en zonder verder na te denken, meenden wij, dat men ons weldra de hand zou reiken.
Daarop maakte weer, evenals na het uithozen van het water, deze blijdschap voor diepe wanhoop plaats.
Uit het houwen en graven maakten wij spoedig op, dat de arbeiders nog ver verwijderd waren. Misschien nog twintig, mogelijk wel dertig meter. Hoeveel tijd was er nodig om die dikke steenlaag te doorboren? Onze berekeningen waren zeer verschillend: een maand, een week, minstens zes dagen. Hoe zouden wij het nog een maand, een week, zes dagen kunnen uithouden? Wie van ons zou er nog zes dagen leven? Hoelang waren wij reeds zonder eten geweest?
De magister was de enige, die nog enige blijk van moed gaf, maar op den langen duur begon ook hij in onze neerslachtigheid te delen en verminderde langzamerhand zijn vertrouwen.
Wij konden drinken zo veel als we wilden, maar eten niet, en de honger kwelde ons zo vreselijk, dat we eindelijk besloten waren om vermolmd, in water geweekt hout, te eten.
Carrory, die het meest uitgehongerd van ons allen was, had zijn overgebleven schoen in stukken gesneden en kauwde voortdurend op een stuk leer.
Toen ik zag waartoe mijn makkers, door de honger gedreven, in staat waren, moet ik bekennen, dat zich een gevoel van angst van mij meester maakte, en dit, gevoegd bij de vrees die ik reeds koesterde, stelde mij weinig gerust. Ik had Vitalis dikwijls van een schipbreuk horen vertellen, want hij had menige zeereis gemaakt, minstens zo veel als op het land, en onder die verhalen was er een, dat, sedert de honger mij pijnigde, mij onophoudelijk voor de geest kwam. Het was de geschiedenis van matrozen, die op een zandbank waren geworpen, waar niets te eten was, en die toen de kajuitsjongen gedood hadden om hun honger te stillen. Ik vroeg mezelf af, terwijl ik mijn makkers van honger hoorde kermen, of mij niet hetzelfde lot beschoren was en of ik op onze kolenbank niet gedood en opgegeten zou worden. Ik was zeker dat de magister en oom Gaspard mij tot het laatst toe zouden verdedigen; maar Pagès, Bergounhoux en Carrory, vooral Carrory, met zijn grote witte tanden, die aanhoudend op een stuk leer knabbelde, boezemden mij volstrekt geen vertrouwen in.
Ongetwijfeld was mijn vrees zeer dwaas; maar in de toestand, waarin wij verkeerden, werd onze geest noch onze verbeelding door het koele, gezonde verstand geleid.
Onze angst werd vooral vermeerderd, doordat wij geen licht hadden. De lampen waren achtereenvolgens uitgebrand bij gebrek aan olie. En toen wij er nog maar twee overhadden, had de magister besloten, dat zij niet meer aangestoken zouden worden, tenzij het licht noodzakelijk was. Wij brachten dus de tijd in duisternis door.
Dit was niet slechts onverdraaglijk, maar bovendien gevaarlijk, want, als wij ons maar even onbedachtzaam bewogen, hadden wij kans in het water te storten.
Sedert de dood van Compeyrou, lagen op elke trede drie werklieden, waardoor wij dan ook een weinig meer plaats kregen; oom Gaspard rustte in een hoek, de magister in een andere en ik lag in het midden.
Op een gegeven ogenblik, terwijl ik half was ingedommeld, hoorde ik tot mijn verbazing den magister op zachte toon, alsof hij hardop droomde, enige woorden stamelen.
Ik ontwaakte en luisterde.
--Daar zijn wolken, zei hij, hoe mooi zijn die wolken toch. Er zijn mensen die er niet van houden; ik vind ze wel schoon. O, wij krijgen wind, des te beter, ik houd ook van wind.
Droomde hij? Ik trok hem bij de arm, maar hij vervolgde:
--Wilt ge mij een omelet geven van zes eieren, nee van acht; snijd hem maar in twaalven; dan zal ik hem opeten, als ik thuis kom.
--Hoort u hem, oom Gaspard?
--Ja, hij droomt.
--Welnee, hij is wakker.
--Hij praat onzin.
--Ik verzeker u, dat hij wakker is.
--Hé, magister!
--Wilt je mee-eten, Gaspard? Kom dan, maar ik zeg je, dat wij wind krijgen.
--Hij weet niet wat hij zegt, hernam oom Gaspard; het is de honger en de koorts.
--Neen, hij is dood, zei Bergounhoux, zijn ziel spreekt. Waar is de wind, magister? Is het de mistral?
--Er is geen mistral in de hel, riep Pagès, en de magister is in de hel. Jij wilde mij niet geloven, toen ik zei, dat jij daarheen zou gaan.
Wat bezielde hen? Hadden zij allen hun verstand verloren? Werden zij krankzinnig? Maar dan zouden zij ruzie krijgen en gaan vechten en elkaar misschien doodslaan. Wat moest ik doen?
--Wilt u drinken, magister?
--Neen dank je, ik zal wel drinken als ik mijn omelet eet.
Geruime tijd spraken zij met hun drieën, zonder elkaar te antwoorden, en te midden van hun onsamenhangende woorden, hoorden wij altijd "eten, uitgaan, hemel, wind."
Opeens kwam ik op het idee een lamp aan te steken. Zij stond naast den magister met de lucifers erbij, en ik stak ze aan.
Zodra er licht was, zwegen allen.
Na een ogenblik stilte vroegen zij elkaar af wat er eigenlijk gebeurde, alsof zij uit een droom ontwaakten.
--Jullie hebben geijld, antwoordde oom Gaspard.
--Wie?
--Jij zelf magister, en ook Pagès en Bergounhoux; jullie zeiden dat je buiten was en dat het waaide.
Van tijd tot tijd klopten wij tegen de muur, om onze redders te laten weten, dat wij nog leefden, en wij hoorden dan hun houwelen zonder ophouden op de stenen vallen. Maar de slagen werden niet veel harder, wat ons duidelijk te kennen gaf, dat zij nog ver van ons verwijderd waren.
Toen de lamp aangestoken was, liet ik mij afglijden, om water te halen in de schoen, en het scheen mij toe dat het water enige centimeters gezakt was.
--Het water daalt.
--Grote God!
En een ogenblik keerde in aller harten de hoop terug.
Men wilde de lamp laten branden om te zien, hoever het water gezakt was, maar de magister verzette zich hiertegen.
Ik dacht dat er toen een opstand zou losbreken. Maar de magister zei nooit iets als hij er geen goede reden voor gaf.
--Wij zullen later de lampen veel meer nodig hebben; als wij ze nu voor niets gebruiken, wat zullen we dan later doen als we ze nodig hebben? En denken jullie niet, dat je van ongeduld zou sterven als je het water bijna onmerkbaar zag dalen? Want je moet niet verwachten, dat het plotseling zakt. Wij zullen gered worden, houd dus goeden moed. Wij bezitten nog dertien lucifers. Wij zullen die, telkens als je het verlangt, aansteken.
De lamp werd uitgedoofd. Wij hadden allen naar hartelust gedronken; geen van ons begon nu meer te ijlen. En vele uren, misschien verscheidene dagen lang, bleven wij roerloos liggen, zonder door iets anders aan het leven herinnerd te worden, dan door het tikken van de houwelen, die een put groeven en het uithozen van de tonnen.
Geleidelijk werden nu de slagen luider en luider; het water daalde en men naderde ons. Maar zou men ons bijtijds bereiken? Vorderden onze redders in hun werk met reuzenschreden? Zouden onze krachten, die voortdurend afnamen, dan nog toereikend wezen? Wij waren zwak naar lichaam en geest. Sedert de dag van de overstroming, hadden mijn makkers niets gegeten. Maar wat nog erger was, wij hadden van dat ogenblik af geen verse lucht ingeademd en deze was hoe langer hoe meer bedorven. Gelukkig was de luchtdruk verminderd, naarmate het water daalde, want als de waterstand was gebleven, zoals hij in het eerst was, dan zouden wij ongetwijfeld al gestikt zijn. Op welke wijze wij ook gered werden, wij hadden dit te danken aan de ijver en de stiptheid waarmee de ingenieur de arbeid leidde.
Het geluid van de tonnen en van de houwelen ging met de grootste gelijkmatigheid door, alsof het de slinger van een klok was en bij iedere aflossing voelden wij een koortsachtige aandoening. Zag men van de redding af, of ondervond men onoverkomelijke bezwaren? Tijdens een van deze onderbrekingen hoorden wij eensklaps een oorverdovend geraas, een geronk, een krachtig geblaas.
--Het water valt in de mijn, riep Carrory.
--Het is geen water, zei de magister.
--Wat is het dan?
--Ik weet het niet; maar het is geen water.
Hoewel de magister ons verscheidene malen bewijzen gegeven had van zijn doorzicht en gezond verstand, hechtte men geen geloof aan wat hij zei, als hij het niet door bewijzen staafde. Hij erkende dat hij niet wist, waaraan dit geluid was toe te schrijven -- later vernamen wij, dat het ontstond door de kettingen van een ventilator, die men ophees om verse lucht aan de werklieden te verschaffen -- en nu maakte zich een dolle vrees van ons meester, bij de gedachte aan een overstroming.
--Steek de lamp aan.
--Dat is niet nodig.
--Steek aan, steek aan!
Hij moest wel gehoorzamen, want allen waren het hierover eens.
Bij het schijnsel van de lamp konden wij zien dat het water niet gerezen was, maar dat het verder daalde.
--Je ziet het, sprak de magister.
--Het stijgt en deze keer zullen wij verdrinken.
--Welnu, hoe eerder hoe beter dan maar, want ik kan het niet langer uithouden.
--Geef de lamp, magister, ik wil een briefje aan mijn vrouw en kinderen schrijven.
--Schrijf voor mij ook.
--Voor mij ook.
Het was Bergounhoux die had gevraagd om de lamp aan te steken, om, voordat hij stierf, nog aan zijn vrouw en kinderen te schrijven; hij had in zijn zak een stukje papier en een potlood en maakte zich tot schrijven gereed.
--Luister, dit zal ik schrijven:
"Wij, Gaspard, Pagès; de magister, Carrory en Remi zijn in de zijgang opgesloten en zullen daarin omkomen.
"Ik Bergounhoux, smeek God, om een man voor de weduwe en een vader voor de wezen te zijn; ik geef hun mijn zegen."
--Jij, Gaspard?
"Gaspard geeft wat hij bezit aan zijn neef Alexis.
"Pagès draagt zijn vrouw en kinderen aan God, de Heilige Maagd en de maatschappij op."
--Jij, magister.
--Ik heb niemand, antwoordde de magister op droevige toon, niemand zal mij betreuren.
--Jij Carrory.
--Ik, riep Carrory, ik verlang, dat mijn kastanjes verkocht zullen worden, voordat zij gedroogd zijn.
--Ons papier is niet voor de flauwe kul.
--Het is geen flauwe kul.
--Wil je niemand vaarwelzeggen. Je moeder?
--Mijn moeder zal van mij erven.
--En jij, Remi?
"Remi geeft Capi en zijn harp aan Mattia; hij omhelst Alexis en verzoekt hem om naar Lise te gaan, en wanneer hij haar zijn groeten overbrengt, haar de verdroogde roos te geven; die hij in zijn jaszak bewaart.”
Wij zullen allen onze handtekening eronder zetten.
--Ik zet een kruis, sprak Pagès.
--Nu, zei Bergounhoux, toen wij allen onze naam gezet hadden, vraag ik niets meer, dan dat men mij rustig sterven laat, zonder iets meer tegen mij te zeggen. Vaarwel, makkers.
Hij verliet daarop zijn trede en begaf zich naar de onze, om van ons drieën afscheid te nemen. Daarop klom hij weer naar de zijne, omhelsde Pagès en Carrory, en maakte toen van zand en vermolmd hout een hoogte, waarop hij met zijn hoofd kon rusten en strekte zich vervolgens in zijn gehele lengte uit, zonder zich verder meer te verroeren.
De aandoeningen, die deze brief bij ons teweeggebracht had, en de gelatenheid van Bergounhoux maakten ons niet moediger.
Intussen was het kloppen veel duidelijker geworden en ongetwijfeld was men ons reeds zover genaderd, dat men ons spoedig zou kunnen bereiken.
Hiermede troostte de magister ons, teneinde zodoende een weinig kracht te geven.
--Als men zo dicht bij ons is, als jij meent, dan zouden wij hen kunnen horen schreeuwen en wij horen hen niet, evenmin als men ons hoort.
--Al waren zij slechts weinige meters van ons verwijderd dan zouden wij hen nog niet kunnen horen; dit hangt geheel af van het materiaal van de aard, die zij doorboren moeten.
--Of van de afstand.
Het water daalde echter voortdurend en weldra kregen wij het bewijs, dat het niet meer reikte tot het plafond van de gangen.
Wij hoorden tegen de wand van de zijgang een gekras en het water klotste alsof er stukjes steenkool invielen.
Men stak een lamp aan en wij zagen verscheidene ratten beneden in de zijgang lopen. Zij hadden, evenals wij, een schuilplaats in een klok gevonden en toen het water gedaald was, hadden zij hun toevluchtsoord verlaten om enig voedsel te zoeken. Als zij ons hadden kunnen bereiken, dan was dit doordat het water de gangen niet meer geheel vulde.
Deze ratten waren voor onze gevangenis, wat de duif voor de ark van Noach was: het einde van de zondvloed.
--Bergounhoux, sprak de magister, terwijl hij zich tot aan de bovenste trede richtte, vat maar weer moed.
En hij bracht hem toen aan het verstand, dat de ratten onze naderende bevrijding aankondigden.
Maar Bergounhoux liet zich niet overtuigen.
--Als de hoop weer voor wanhoop moet plaats maken, dan wil ik liever in het geheel geen hoop meer koesteren; ik wacht de dood; als er redding komt, dan zij God geloofd.
Ik wilde onze trede verlaten, om me er zelf van te overtuigen dat het water inderdaad daalde. Het zakte aanmerkelijk en er was een grote ruimte gekomen tussen het water en het bovenste gedeelte van de gaanderij.
--Vang een paar ratten, dan kunnen wij ze opeten, riep Carrory.
Maar om de ratten te vangen, moest men vlugger zijn dan ik.
De hoop op redding evenwel had mij weer kracht gegeven en het zien van de ruimte deed mij besluiten een denkbeeld ten uitvoer te brengen, dat mij reeds lang gekweld had. Ik klom weer naar onze trede.
--Magister, ik weet iets; daar de ratten in de gang lopen, bewijst dit, dat men erdoor kan gaan; ik zal zwemmende de ladders bereiken en daar om hulp roepen; men zal ons komen zoeken, dat zal eerder kunnen gebeuren dan door de schacht.
--Ik verbied je dat!
--Maar, magister, ik zwem even goed als u loopt en als een paling schiet ik door het water.
--En de slechte lucht.
--Als de ratten erdoor komen, dan is de lucht niet slechter voor mij dan voor hun.
--Ja.
En met behoedzaamheid ging ik voorwaarts.
De grootste moeilijkheid om van de zijgang naar de ladders te komen, bestond hoofdzakelijk hierin om de goede richting te houden, want ik wist dat op een bepaald punt, waarvan ik niet ver verwijderd was, de gangen in elkaar liepen. Ik moest mij dus niet door de duisternis laten misleiden, want dan ik verdwalen. Het dak en de wanden van de gaanderij waren dus geen voldoende hulp voor mij, maar op de grond had ik een veel betere hulp, de rails. Als ik die volgde, dan was ik zeker, dat ik de trappen bereiken zou.
Van tijd tot tijd raakte ik even met mijn voeten op de grond en als ik dan een ijzeren staaf voelde, liet ik mij weer langzaam bovenkomen. De rails onder mij, de stemmen van mijn makkers achter mij, ik kon dus onmogelijk verdwalen.
Het voortdurend afnemen van het geluid van de stemmen en het steeds toenemend geraas, dat het uithozen van het water veroorzaakte, gaven mij de overtuiging, dat ik vorderde. Eindelijk zou ik dus weer het daglicht aanschouwen en door mij zouden mijn kameraden gered worden. Dat schonk mij kracht.
Ik hield altijd het midden van de gang en hoefde slechts even te duiken om een rail aan te raken, wat ik meestal met de punt van mijn voet deed. Toen ik dit weer beproefde en haar niet met mijn voet vinden kon, dook ik geheel onder om er met mijn hand naar te zoeken, maar dit was tevergeefs; ik zwom van de ene kant naar de andere, maar vond niets.
Ik was verkeerd gegaan.
Ik bleef een ogenblik onbeweeglijk liggen om over mijn toestand na te denken; de stemmen van mijn makkers drongen slechts zeer flauw, als een zacht, bijna onhoorbaar gemompel tot mij door. Toen ik weer ademgehaald en een goede hoeveelheid lucht in mij opgenomen had, dook ik geheel onder, maar zonder een gelukkiger uitslag dan de eerste maal. Geen rails.
Ik was de verkeerde gang ingeslagen, zonder het te bemerken, en moest dus weer omkeren.
Maar hoe? mijn makkers riepen niet langer, of wat hetzelfde is, ik kon ze niet meer horen.
Een ogenblik voelde ik mij als verlamd, en een diepe smart overweldigde mij, toen ik niet wist in welke richting ik zwemmen moest. Ik was dus verdwaald in die duistere nacht; onder dat zware gewelf, in dat ijskoude water.
Maar eensklaps drong weer het geluid van stemmen tot mij door en ik wist daardoor in welke richting ik mij bewegen moest.
Toen ik twaalf slagen teruggezwommen had, dook ik opnieuw en vond ik de rail weer terug. Hier was dus een splitsing. Ik zocht naar de metalen plaat op de muur; ik vond die niet; ik zocht naar de openingen die de zijgangen moesten zijn en vond ze evenmin; rechts en links tastte ik altijd tegen de muur. Waar lag de rail?
Ik volgde de rail tot aan het einde, maar plotseling hield zij op.
Ik begreep toen, dat de spoorbaan weggespoeld was door de stortvloed van water en dat ik mijn gids verloren had.
Door deze omstandigheid werd het mij onmogelijk gemaakt om mijn plan ten uitvoer te brengen en schoot mij niets anders over dan terug te keren.
Ik had die weg reeds eenmaal afgelegd en wist, dat ik hier buiten gevaar verkeerde; ik zwom dus snel voort om de zijgang te bereiken; de stemmen leidden mij.
Naarmate ik onze schuilplaats naderde, scheen het mij toe, dat de stemmen duidelijker werden, alsof mijn makkers nieuwe krachten verzameld hadden.
Spoedig bevond ik mij aan het begin van de gang en riep ik ook.
--Kom, kom, riep de magister.
--Ik heb de doorgang niet gevonden.
--Dat doet er niet toe; de opening vordert; zij horen ons roepen en wij hen; weldra zullen wij met elkaar kunnen spreken.
Snel beklom ik de trede en luisterde met ingehouden adem.
De slagen waren werkelijk veel harder; en de stemmen van hen, die aan onze bevrijding werkten, waren nog wel zwak, maar toch vrij duidelijk.
Toen de eerste opwelling van vreugde voorbij was, voelde ik dat ik half bevroren was, en daar er geen warme kleren waren om mij af te drogen, begroef men mij tot aan het hoofd onder de steenkolen, die altijd een zekere warmte behouden en oom Gaspard met de magister drukten zich tegen mij aan. Ik vertelde hun toen van mijn onderzoekingstocht en hoe ik de rails was kwijtgeraakt.
--Heb je durven duiken?
--Waarom niet? Helaas heb ik niets kunnen vinden.
Maar, zoals de magister ook gezegd had, dat deed er nu weinig toe; want, al waren wij niet door de gang gered, het zou door het geboorde gat gebeuren.
Het geroep werd duidelijker en duidelijker, zodat wij alle hoop hadden spoedig de stemmen te kunnen onderscheiden.
Enige minuten later hoorden wij deze woorden langzaam uitspreken:
--Met hoeveel zijn jullie?
Oom Gaspard had de sterkste stem van ons allen. Hij zou dus antwoorden.
--Zes!
Er heerste een poos een diepe stilte. Ongetwijfeld hadden zij boven op een groter aantal gehoopt.
--Haast je, riep oom Gaspard, wij kunnen het hier niet langer uithouden.
--Jullie namen.
Hij noemde onze namen:
--Bergounhoux, Pagès, de magister, Carrory, Remi en Gaspard.
Gedurende onze redding was dit het vreselijkste ongeluk voor hen, die boven waren. Toen men vernam, dat men weldra enige woorden met ons zou kunnen wisselen, waren alle mijnwerkers, alle bloedverwanten en vrienden komen toesnellen en de soldaten hadden grote moeite om hun te beletten de gang binnen te dringen.
Toen de ingenieur mededeelde, dat wij slechts met ons zessen waren, heerste er algemene teleurstelling, maar toch bleef een ieder voor zichzelf nog enige hoop koesteren, dat daaronder die zes zich juist de persoon bevinden kon, waar men op hoopte.
Hij herhaalde onze namen.
Helaas! op honderd en twintig moeders of vrouwen, waren er slechts vier, waarvan de hoop verwezenlijkt zou worden. Welk een verdriet, wat een tranen!
Ook wij van onzen kant dachten aan hen, die gered hadden kunnen worden.
--Hoeveel zijn er gered? vroeg oom Gaspard.
Men antwoordde niet.
--Vraag waar Marius is, zei Pagès.
De vraag werd gesteld; maar bleef evenals de eerste, onbeantwoord.
--Zij hebben het niet gehoord.
--Zeg liever, dat zij niet willen antwoorden.
Ik brandde van verlangen, om een vraag te stellen.
--Vraag eens hoelang wij hier reeds zijn opgesloten.
--Sedert veertien dagen.
Veertien dagen! Bij onze hoogste schatting waren wij op vijf of zes dagen gekomen.
--Je hoeft er nu niet langer meer te blijven. Houd goeden moed. Laten wij nu zwijgen, anders kunnen wij niet voortwerken. Nog maar een paar uur.
Deze duurden, geloof ik, het langst van onze gehele gevangenschap, in elk geval, behoorden zij onder de smartelijkste. Bij iedere hamerslag die er viel, dachten wij dat het de laatste was; maar altijd werd hij door een andere en weer een andere gevolgd.
Van tijd tot tijd werd er een vraag gesteld.
--Hebben jullie honger?
--Ja, heel veel.
--Kun je nog wachten? als je te zwak bent, kunnen we een gat boren en daar bouillon door sturen, maar dat zal jullie bevrijding vertragen; als je nog wachten kunt, dan zult je eerder je vrijheid terugkrijgen.
--Wij zullen wachten, schiet op.
De tonnen waren voortdurend in werking gebleven en het water zakte aanhoudend en geregeld.
--Zeg dat het water zakt, zei de magister.
--Wij weten het; zowel door de schacht als door de gang; men zal jullie spoedig bereiken.... zeer spoedig.
De slagen klonken minder krachtig. Blijkbaar stond men op het punt om een opening te boren, en daar wij gezegd hadden, in welke toestand wij verkeerden, vreesde men een instorting teweeg te brengen, die op ons hoofd zou neerkomen en ons kwetsen of wellicht doden zou of in het water doen storten, tussen het puin.
De magister legde ons toen ook uit, dat het zeer wel mogelijk kon zijn, dat men bevreesd was voor de luchtdruk, waardoor zodra er een gat geboord was, de lucht ontsnappen zou als de kogel uit een kanon en alles in puin doen storten.--Wij moeten dus op onze hoede zijn en evenals de opzichters over ons zelf waken.
De schokken tegen de bodem, toegebracht door de houwelen, waren oorzaak geweest, dat de steenkool in de zijgang had losgelaten en tal van brokstukken in het water vielen.
Zonderling, hoe meer het ogenblik van onze bevrijding naderde, hoe zwakker wij werden; mijn krachten waren uitgeput en onder de steenkolen begraven, was ik zelfs niet in staat mijn arm op te tillen; ik beefde over mijn hele lichaam, zonder het koud te hebben.
Eindelijk rolden grotere stukken tussen ons; de opening was boven in de zijgang aangebracht; wij waren als verblind door het licht van de lampen.
Maar onmiddellijk was alles om ons weer in het duister gehuld; de tocht, een vreselijke tocht, een windvlaag, die verscheidene stukken steenkool met zich voerde, waaide de lampen uit.
--Dat komt van de tocht, wees niet bang, men zal de lampen buiten weer aansteken. Hebt slechts even geduld.
Wachten! Weer wachten!
Maar op hetzelfde ogenblik hoorden wij in de gang een vreselijk geraas, en toen ik mij omkeerde zag ik dat een helder licht zich over het klotsende water verspreidde.
--Moed! Moed! riep men ons toe.
En terwijl men door de opening aan de mannen, die zich op de bovenste trede bevonden, de hand reikte, naderde men ons door de gaanderij.
De ingenieur kwam voraan; hij was de eerste die op de trede stapte en ik lag in zijn armen, vóór ik nog een woord had kunnen uiten.
Het was hoog tijd, want mijn hart klopte bijna niet meer.
Toch besefte ik dat men mij wegdroeg, en dat, toen wij buiten de gang waren, men mij in dekens wikkelde.
Ik sloot de ogen, maar daardoor voelde ik een duizeling waardoor ik ze weer moest openen.
Het was dag, wij bevonden ons in de open lucht.
Op hetzelfde ogenblik wierp zich een wit lichaam op mij: het was Capi, die met een sprong op de arm van de ingenieur zat en mijn gelaat likte. Ook voelde ik, dat men mijn rechterhand vatte en die kuste – Remi! fluisterde een zwakke stem (de stem van Mattia). Ik keek om mij heen en ik ontdekte toen een talrijke menigte, die zich in twee rijen geschaard had, zonder de doorgang te belemmeren. Er heerste een diepe stilte onder de menigte, want men had iedereen gewaarschuwd ons door tranen noch klachten nieuwe emoties te bezorgen; maar de houding en de blikken van allen spraken meer dan de stomme lippen.
Op de eerste rij zag ik witte, met gouden versierselen bedekte gewaden, die in de zon schitterden. Het was de geestelijkheid van Varses, die zich naar de ingang van de mijn begeven had om daar voor onze bevrijding te bidden.
Toen wij te voorschijn traden, knielden zij in het stof.
Twintig armen strekten zich uit om mij aan te nemen, maar de ingenieur wilde mij niet afstaan en, trots op zijn overwinning, gelukkig en fier bracht hij mij naar het kantoor, waar men enige bedden gespreid had om ons daarop neer te leggen.
Twee dagen later wandelde ik door de straten van Varses, gevolgd door Mattia, Alexis en Capi, en ieder die wij tegenkwamen, bleef stilstaan om ons na te staren.
Sommigen zelfs kwamen naar mij toe en drukten mij de hand, met tranen in de ogen.
Anderen weer wendden het hoofd van mij af. Deze waren in rouw gedompeld en vroegen zich af, waarom dit kind, dat alleen op de wereld was, gered was, terwijl een huisvader of zoon zich nog in de mijn bevonden, en nu met verminkte lichamen door het water werden verteerd.
Maar onder hen, die mij staande hielden, waren er velen, die het mij lastig maakten, daar zij volstrekt wilden, dat ik met hen zou eten of naar een koffiehuis gaan.
--Je moet alles aan ons vertellen, zeiden zij.
Ik bedankte altijd voor dergelijke uitnodigingen, want ik voelde in het minst geen lust mijn avonturen mee te delen aan hen, die mij met een middagmaal of een glas bier wilden betalen.
Ik luisterde bovendien ook liever dan dat ik zelf vertelde en ik hoorde met genoegen naar Alexis en Mattia, die mij alles vertelden wat er gebeurd was, terwijl wij ons onder de grond bevonden.
--Als ik eraan dacht, dat je door mijn toedoen gestorven waart, zei Alexis, dan was het of mijn armen en benen braken, want ik geloofde dat je dood was.
--Ik heb het nooit gedacht, sprak Mattia; ik wist niet of je levend uit de mijn zou komen en of men wel bijtijds zou komen, om je te redden; maar ik geloofde geen ogenblik, dat je verdronken zou zijn, zodat, als het reddingswerk maar snel genoeg gebeurde, men je ergens vinden zou. En terwijl Alexis klaagde en weende, herhaalde ik altijd bij mezelf: “Hij is nog niet dood, maar misschien zal hij sterven.” En een ieder vroeg ik naar zijn mening. “Hoelang kan men zonder eten leven? Wanneer zou het water uitgepompt zijn? Wanneer zal met de gang hebben doorboord?” Maar niemand gaf mij het gewenste antwoord. Toen men jullie namen gevraagd had en de ingenieur na Carrory, Remi riep, ben ik wenend op de grond gevallen, en nadat men over mij heengelopen had, ben ik opgestaan, zonder iets daarvan te hebben bemerkt, zo gelukkig was ik.
Ik was er recht trots op, dat Mattia zoveel vertrouwen in mij stelde, zo zelfs dat hij niet had willen geloven dat ik sterven zou.