Alleen op de wereld/Hoofdstuk I

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk I) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


IN HET DORP[bewerken]

Ik ben een vondeling.

Maar tot mijn achtste jaar geloofde ik, evenals alle andere kinderen, ook een moeder te hebben, want als ik huilde, was er een vrouw die mij in haar armen nam en mij tegen haar boezem drukte totdat mijn tranen ophielden te vloeien.

Nooit werd ik in mijn bedje gelegd of een vrouw gaf mij een kus, en als de decemberwind de sneeuwvlokken tegen de bevroren ruiten joeg, nam zij mijn voetjes in haar beide handen om ze te verwarmen en zij zong dan een liedje, waarvan de wijs en ook enige woorden nog niet uit mijn geheugen zijn verdwenen.

Als ik onze koe hoedde op het gras langs de wegen of onder de bomen en door een stortregen overvallen werd, dan kwam ze mij tegemoet en dwong me een schuilplaats op in haar wollen rok, die zij optilde om er mijn hoofd en schouders mee te bedekken.

Als ik ruzie had met een van mijn makkers, liet ze mij mijn hart lucht geven en altijd wist ze mij te troosten en met een enkel woord mij gelijk te geven.

Op grond van dit alles en om andere redenen, ook om de manier, waarop zij met mij sprak en mij aankeek om haar liefkozingen en om de zachtheid, waarmee zij mij beknorde, geloofde ik dat zij mijn moeder was.

Opeens echter kwam ik te weten dat zij slechts mijn pleegmoeder was. Dat kwam zo.

Mijn dorp, of juister gezegd het dorp waar ik werd opgevoed -- want van mijn dorp kan ik niet spreken: een geboorteplaats heb ik net zo min als een vader of moeder -- het dorp, waarin ik mijn eerste jeugd doorbracht, heet Chavanon; 't is een van de armste uit het zuiden van Frankrijk.

Die armoede is niet het gevolg van de onverschilligheid of luiheid van de inwoners, maar van de onvruchtbaarheid van de streek, waarin het ligt. De bodem is slechts met een dunne laag teelaarde bedekt en om een goede oogst te krijgen, zou men hem zwaar moeten bemesten of verbeteringen aanbrengen, die het land niet oplevert. Men vindt dan ook, of althans men vond in den tijd waarvan ik spreek, slechts zeer weinig bebouwde akkers, maar overal grote heidevelden met kreupelhout en braamstruiken. Waar de heidevelden eindigden, begonnen de moerassen; en over die hooggelegen moerassen blaast de snerpende wind en verschrompelt het loof van de bosjes uit enkele bomen bestaande, die hunne knoestige en kromme takken her- en derwaarts uitstrekken.

Om mooiere bomen te vinden, moet men de hoogten verlaten en de plekjes zoeken die tegen de wind zijn beschut, aan de oever van de riviertjes, waar op smalle stroken weiland grote kastanjebomen en stevige eiken groeien.

Op een van die half verborgen plekjes, aan den zoom van een beek, waarvan de snelvlietende golfjes uitkomen in een van de armen van de Loire, lag het huis, waar ik mijn eerste levensjaren doorbracht.

Tot op mijn achtste jaar had ik nooit een man in dat huis gezien. Toch was mijn moeder geen weduwe, maar haar man was steenhouwer en, zoals de meeste andere werklieden uit deze streek, verdiende hij de kost in Parijs en hij was niet teruggeweest sedert ik groot genoeg was om te begrijpen wat ik hoorde en zag. Slechts nu en dan liet hij iets van zich horen, als een van zijn makkers in het dorp kwam.

--Vrouw Barberin, uw man maakt het goed; hij heeft me verzocht u te zeggen dat hij veel werk heeft en mij dit geld voor u meegegeven. Telt u het even na?

Dat was alles. Moeder Barberin stelde zich met die berichten tevreden; haar man was gezond; het werk werd goed betaald; hij verdiende de kost.

Al was Barberin zolang te Parijs gebleven, daaruit moet men niet opmaken, dat hij niet op goede voet stond met zijn vrouw. Die bestendige afwezigheid sproot volstrekt niet voort uit gemis aan overeenstemming. Hij woonde te Parijs, omdat hij daar zijn werk had; meer niet. Als hij op jaren zou zijn geworden, zou hij bij zijn oude vrouw terugkeren en met het geld, dat zij dan zou hebben overgelegd, zouden zij gevrijwaard zijn tegen armoede, als de tijd gekomen was, waarin kracht en gezondheid hun hadden begeven.

Op een novemberdag, toen het reeds avond begon te worden, hield er voor ons hek een man stil, die ik niet kende. Ik stond voor de deur van ons huis hout te hakken. Hij opende het hek niet, maar zijn hoofd er boven stekende, vroeg hij me of hier niet vrouw Barberin woonde.

Ik verzocht hem binnen te komen. Hij opende het hek, dat op de hengsels knarste en kwam op het huis af.

Nooit had ik iemand gezien, die zo met slijk was bemorst. Ganse plakkaten slijk, sommige nog nat, andere al opgedroogd, bedekten hem van het hoofd tot de voeten, en daaruit moest men afleiden dat hij zeer slechte wegen had gevolgd.

Toen zij zijn stem hoorde, kwam moeder Barberin naar voren en op het ogenblik, dat hij den drempel had bereikt, stond zij vlak tegenover hem.

--Ik breng nieuws uit Parijs, zei hij.

Die eenvoudige woorden had ik al dikwijls gehoord, maar de manier waarop zij werden uitgesproken, had niets van die, waarmee vroeger de mededeling gepaard ging.--"'t Gaat goed met uw man; hij heeft druk werk."

--Ach God! riep moeder Barberin uit, haar handen wringende, dan is er een ongeluk gebeurd met Jérôme.

--Welnu, ja, maar u hoeft niet te sterven van schrik. Hij is gewond, dat is alles: maar hij is niet dood. Mogelijk evenwel zal hij kreupel blijven. Op het ogenblik ligt hij in het ziekenhuis; mijn bed stond naast het zijne en daar ik hierheen ging, verzocht hij mij u dit in het voorbijgaan mee te delen. Ik kan niet langer blijven, want ik moet nog drie mijlen verder en de nacht begint al te vallen. Moeder Barberin, die er meer van wilde weten, drong er op aan, dat hij het avondeten bij ons zou gebruiken, want de wegen waren slecht en men zei dat zich wolven in de omtrek hadden vertoond. Hij zou de volgende dag verder kunnen gaan.

Hij ging zitten in een hoekje bij de haard, en al etende vertelde hij ons hoe het ongeluk zich had toegedragen. Barberin was half verpletterd door een stelling die ingestort was, en daar men bewezen had dat hij niet had behoren te zijn op de plek waar hij gewond werd, weigerde de aannemer hem elke vergoeding.

--Hij boft niet, de arme Barberin, zei hij; hij boft niet; anderen zouden er een middel in gevonden hebben om levenslang een aardig jaargeld te trekken, maar uw man krijgt niets.

En terwijl hij de pijpen van zijn broek droogde die door de slijklaag stijf en hard waren geworden, herhaalde hij: "hij boft niet." Uit de manier waarop hij dit zei, bleek genoeg, dat hij zelf gaarne verminkt zou zijn geworden in de hoop, dat hij dan een goed jaargeld zou krijgen.

--Toch, zo eindigde hij zijn verhaal, heb ik hem geraden de aannemer een proces aan te doen.

--Een proces! dat kost veel geld.

--Ja, maar men kan het winnen.

Moeder Barberin had naar Parijs willen gaan, maar dat was geen kleinigheid, zo'n lange kostbare reis.

De volgende dag gingen wij naar het dorp om den pastoor te raadplegen. Deze wilde haar niet laten vertrekken vóór hij wist of zij haar man van enige dienst kon zijn. Hij schreef naar de aalmoezenier van het ziekenhuis, waarin Barberin was opgenomen en enige dagen later ontving hij ten antwoord, dat zijn vrouw de reis maar niet moest ondernemen, maar hem liever een zekere som moest zenden, daar haar man de aannemer, voor wie hij werkte, een proces wilde aandoen.

Dagen en weken gingen voorbij en van tijd tot tijd kwamen er brieven, waarin altijd weer om geld werd gevraagd. De laatste brief was de meest dringende, en hield in dat, als er geen geld meer was, de koe maar verkocht moest worden.

Slechts zij die op het land hebben gewoond, weten welk een ramp en jammer liggen opgesloten in die drie woorden: "de koe verkopen". Voor de bioloog is de koe een herkauwend dier; voor de wandelaar is het een beest, dat goed doet aan het landschap, wanneer het boven het groen haar zwarte met dauw bedekte snuit uitsteekt; voor de stadsjeugd is het de bron van melk, room en kaas; maar voor de landman is het nog geheel iets anders. Hoe arm hij wezen moge en hoe talrijk zijn gezin ook zij, hij is zeker dat hij geen honger zal lijden zolang hij een koe op stal heeft. Met een touw of maar een eenvoudig hennepzeel om de horens laat een kind een koe weiden langs de met gras omzoomde wegen, waarvan het weiderecht door niemand gepacht is en des avonds heeft het hele gezin boter voor zijn soep en melk om er de aardappelen in te weken: vader, moeder en al de kinderen, de grote zowel als de kleine, leven van de koe.

Wij leefden er zo geheel en al van, moeder Barberin en ik, dat ik op dat ogenblik vrijwel nooit vlees had geproefd. Maar zij was niet slechts onze voedster, maar ook onze gezellin en vriendin, want men moet niet geloven, dat de koe een dom dier is; integendeel ze is een verstandig beest en zij heeft goede eigenschappen, die nog beter worden, wanneer men ze heeft weten te leiden en te ontwikkelen. Wij liefkoosden de onze, wij praatten tegen haar en zij begreep ons en, van haar zijde, wist zij met haar grote bolle ogen, zo goedig en zacht, zeer wel te verstaan te geven wat zij wilde of gevoelde. Kortom wij hadden haar lief en zij had ons lief. Dat is alles gezegd.

Maar wij moesten van haar scheiden; want alleen door het verkopen van de koe kon men Barberin tevredenstellen.

Er kwam een koopman en na Roussette van alle zijden bekeken en betast te hebben en onvoldaan het hoofd te hebben geschud en honderdmaal te hebben gezegd, dat hij haar eigenlijk niet hebben wou, dat ze een koe was van arme mensen, en dat hij er niet af zou komen; dat zij haast geen melk gaf en slechte boter, eindigde hij met te zeggen, dat hij haar nemen zou, maar enkel en alleen uit medelijden en om moeder Barberin genoegen te doen, omdat ze een goed mens was.

Alsof de arme Roussette begrepen had wat er met haar gebeurde, wilde zij den stal niet verlaten en begon ze te loeien.

--Ga achter haar en jaag haar op, zei de koopman, mij zijn zweep opstekende.

--Neen, dát niet, zei moeder Barberin en zij nam zelf de lijn en sprak het dier met zachte woorden toe, waarop het goedwillig volgde. Buiten gekomen, werd ze achter de wagen gebonden en was ze wel gedwongen het paard te volgen.

Toen wij in huis teruggekeerd waren, hoorden wij het loeien nog langen tijd.

Geen melk, geen boter; ‘s morgens een stuk brood, ‘s avonds aardappelen met wat zout.

De vastenavond kwam kort na het verkopen van 'Roussette'; het vorige jaar had moeder Barberin voor mij bij die gelegenheid appelbollen en wafels gebakken; ik had er zóveel van gegeten, zoveel, dat zij er gelukkig onder was.

Maar toen hadden wij 'Roussette', die de melk gegeven had om het beslag te maken en de boter om in de pot te doen. Nu wij haar misten, was er geen melk en geen boter, en was het ook geen vastenavond, dacht ik bij mij zelf.

Maar moeder Barberin had mij een kleine verrassing bereid; zij leende in den regel niet, maar ditmaal toch had zij aan een buurvrouw een kopje melk gevraagd en aan een andere een stukje boter en toen ik ‘s middags thuis kwam, vond ik haar bezig met het storten van meel in een grote aarden pot.

--Hé! meel, riep ik uit, naderbij komende.

--Ja, ja, antwoordde zij met een vriendelijke glimlach, dat is meel, Remi, en mooi tarwemeel ook; ruik maar eens hoe lekker.

Als ik gedurfd had, zou ik gevraagd hebben, waartoe dat meel moest dienen, maar juist omdat ik het zo graag weten wilde, durfde ik er niet over praten. Van de andere kant wilde ik er ook niet voor uitkomen, dat ik wist, dat het vastenavond was, omdat dit moeder Barberin misschien verdriet zou doen.

--Wat maakt men van meel? vroeg zij, met een veelbetekenende blik In mijn richting.

--Brood.

--En wat nog meer?

--Soep.

--En dan nog iets.

--Nou, ik weet het niet.

--O, je weet het wel; maar omdat je een lieve jongen bent, durf je het niet zeggen. Je weet dat het vandaag vastenavond is, de avond van de appelbollen en de wafels. Maar omdat je ook weet, dat wij geen boter en geen melk meer hebben, durf je er niet over spreken. Is 't niet zo?

--Och, moeder Barberin.....

--Nu ik heb gezorgd dat vastenavond toch niet al te kaal zou wezen. Kijk eens in de etenskist.

Ik lichtte het deksel op en stond verbaasd bij het zien van melk, boter, eieren en drie appelen.

--Geef me de eieren, zei ze en terwijl ik die kluts, moet jij de appels schillen.

Ik schilde en sneed de appelen in schijfjes; zij brak de eieren en stortte ze in het meel en begon toen te klutsen, terwijl ze er nu en dan een lepel melk bijvoegde.

Toen het beslag klaar was, zette moeder Barberin de pot op de hete as en nu hoefden wij maar de avond af te wachten; want wij zouden de appelbollen en de wafels als avondeten gebruiken.

Openhartig gezegd duurde de dag mij zeer lang, en meer dan eens ging ik naar de pot om de doek op te lichten, die er overhing.

--Je zult het beslag koud laten worden, zei moeder Barberin, en dan zal het niet rijzen. Maar het rees wel en op verscheidene punten zag men blaasjes opkomen, die barstten aan de oppervlakte. Uit het rijzende deeg steeg er een heerlijke lucht op van eieren en melk.

--Hak nog wat takken, zei zij; wij moeten een helder vuur hebben zonder rook.

Eindelijk werd het vuur aangestoken.

--Gooi het hout op 't vuur, zei zij.

Dit behoefde zij mij geen tweemaal te zeggen, want daar wachtte ik al lang op. Weldra steeg een hoge vlam de schoorsteen in en verlichtte de hele keuken.

Toen haalde moeder Barberin een grote koekenpan van de muur en hield die boven de vlam.

--Geef me de boter eens aan.

Zij nam toen met de punt van een mes een stukje boter zo groot als een noot en legde dit in de pan, waarin het dadelijk sissend smolt.

Dat was een lekkere geur, die ons extra aangenamer was, daar wij hem sinds lang niet geroken hadden. En 't was ook een liefelijke muziek, die voortgebracht werd door het sissen en pruttelen van de boter. Maar hoe ik ook geheel-en-al gehoor was voor dit aangename geluid, meende ik toch gerucht te vernemen op het plein voor het huis. Wie zou ons zo laat in de avond komen storen? Zeker een buurvrouw die wat vuur kwam vragen.

Maar ik dacht er niet langer aan, want moeder Barberin had de lepel in de pot gedompeld en liet een brede stroom van het witte beslag in de pan vloeien, en dit hield mij te veel bezig om op iets anders te letten.

Er werd met een stok op de deur gebonsd en terstond daarop werd zij met een ruk geopend.

--Wie is daar? vroeg moeder Barberin zonder zich om te keren.

Er was iemand binnengekomen en bij de vlammen, die hem volledig verlichtten, zag ik een man met een witte kiel en een dikke stok in de hand.

--Zo, vier je weer feest. Nu, ga je gang maar, sprak hij op ruwe toon.

--Heer in de hemel! riep moeder Barberin, terwijl zij plotseling haar pot naast zich neerzette. Ben jij daar, Jérôme?

Toen nam zij mij bij de arm en duwde mij naar de man, die op de drempel was blijven staan.

--Dat is je vader.

Volgende hoofdstuk > Alleen op de wereld/Hoofdstuk II