Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXII
← HET OUDE EN NIEUWE GEZIN | Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller | NASPORINGEN → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg. Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands. |
[ 127 ]
XI.
BARBERIN.
Als ik niet zulk een haast gehad had om Parijs te bereiken, dan zou ik ongetwijfeld nog zeer lang bij Lize gebleven zijn; wij hadden elkander zooveel te vertellen, en wij konden elkaar, met de taal, waartoe wij onze toevlucht moesten nemen, zoo weinig zeggen.
Lize moest mij toch hare komst te Dreuze vertellen, hoe lief en goed haar oom en tante voor haar waren, die van de vijf kinderen, welke zij gehad hadden, geen een meer hadden overgehouden; een ramp die vele gezinnen treft, daar de moeders haar eigen kinderen dikwijls verlaten om als voedsters naar Parijs te gaan. Hoe zij haar behandelden alsof zij hun eigen dochter was, wat zij in de huishouding verrichtte en welke bezigheden en genoegens men haar gaf; met visschen, roeien en wandelen bracht zij bijna al haar tijd door, daar zij niet naar school kon gaan.
En ik wilde, van mijn kant, haar ook alles vertellen, wat gebeurd was, sedert wij elkander verlaten hadden en hoe ik bijna omgekomen was in de mijn, waarin Alexis werkte en hoe ik, toen ik bij moeder Barberin kwam, vernam dat mijn familie mij zocht, en daardoor verhinderd was geworden om Martha te bezoeken.
Natuurlijk speelde mijn familie een groote rol in mijn verhalen en vooral mijn rijke familie. Ik herhaalde aan Lize wat ik Mattia reeds gezegd had en sprak vooral over het uitzicht op een groot fortuin, en als wij dat hadden, zouden wij allen gelukkig kunnen worden: haar vader, hare broers, zij zelve, ja zij vooral. [ 128 ]
Lize, die niet zoo vroeg ontwikkeld was als Mattia en die, gelukkig voor haar, niet de ondervinding had van de school der leerlingen van Garofoli, was zeer geneigd te gelooven, dat zij die rijk waren niet anders dan gelukkig op aarde konden zijn en dat de fortuin een talisman was die, evenals in de sprookjes, onmiddellijk alles verschafte wat men maar verlangen kon. Immers haar vader was alleen in de gevangenis gezet omdat zij arm was en zijn armoede was de oorzaak, dat zijn gezin wijd en zijd was verspreid. Of ik rijk was, of zij, was volkomen hetzelfde; althans hetzelfde wat de gevolgen betrof; wij zouden beiden gelukkig zijn en om het overige bekommerde zij zich niet: wij zouden allen weder vereenigd worden en gelukkig leven.
Wij brachten onzen tijd niet door met bij de sluis te staan praten bij het ruischen van het water, dat door de deuren stroomde, maar wij maakten ook met ons drieën. Lize. Mattia en ik, groote wandelingen. Eigenlijk waren wij met ons vijven, want Capi was altijd van het gezelschap, evenals de pop, die ik voor Lize had medegebracht.
Mijne zwerftochten door Frankrijk met Vitalis gedurende eenige jaren en met Mattia gedurende de laatste maanden hadden mij bekend gemaakt met een groot deel van het land; maar ik had geen merkwaardiger oord gezien dan dat, waarin ik mij thans bevond: onmetelijke bosschen, schoone weilanden, rotsen, heuvels, spelónken, schuimende watervallen, kalme vijvers, enge dalen met steile rotswanden langs den stroom, die zich door de streek kronkelde. Het was prachtig in alle opzichten; men hoorde slechts het ruischen van het water, het gezang der vogels, of het suizen van den wind in de hooge boomen. Ik moet erkennen, dat ik ook eenige jaren geleden de vallei van de Bièvre zeer schoon had gevonden; men behoeft mij dus niet zoo onbepaald op mijn woord te gelooven, maar dit kan ik verzekeren dat overal, waar ik met Lize gewandeld heb en waar wij te zamen speelden, het land mij voorkwam eene schoonheid en bekoorlijkheid te bezitten, die andere streken, welke men beweert dat schooner zijn, in mijn oog niet bezaten: ik heb dat land gezien met Lize en daaraan is mij eene herinnering gebleven, die beschenen wordt door het geluk, dat ik toen genoot.
Des avonds, als het niet te vochtig was, zetten wij ons voor de deur der woning neder, of, was de nevel te zwaar, bij den haard en ik speelde voor Lize op de harp, waarvan zij zooveel hield. Ook Mattia speelde op de viool of den waldhoren, maar Lize gaf de voorkeur aan de harp, wat mijn eigenliefde niet weinig streelde. Als het oogenblik gekomen was om ons ter rust te begeven, vroeg Lize mij altijd nog eens het napolitaansche lied en dat zong ik dan voor haar. [ 129 ]
Maar eindelijk kwam de dag, waarop ik haar verlaten moest en weder op weg moest gaan.
Wat mij betreft, het heengaan viel mij zoo zwaar niet; ik had zoo dikwijls gedacht aan den rijkdom, die mij wachtte, dat ik niet alleen geloofde dat ik eenmaal rijk zou worden, maar dat ik al rijk was, en dat alles wat ik wenschte binnen zeer korten tijd kon verwezenlijkt worden, ja misschien wel dadelijk.
Mijn laatste woord tot Lize, wat ik evenwel niet uitsprak, maar duidelijk te kennen gaf, kan beter dan door uitvoerige bespiegelingen doen begrijpen hoe vast mijne overtuiging was omtrent mijn toekomstigen rijkdom:
— Ik zal u komen afhalen met een rijtuig met vier paarden, zeide ik.
En zij geloofde me en met haar hand wees zij hoe de zweep zou klappen. Ook zij zag zeker het rijtuig met vier paarden, evengoed als ik het zag.
Vóór ik evenwel in een rijtuig met vier paarden den weg van Parijs naar Dreuze aflegde, moest ik te voet van Dreuze naar Parijs. Ware Mattia niet bij mij geweest, dan zou ik steeds zeer groote afstanden afgelegd en mij bepaald hebben om slechts zooveel te verdienen, als wij voor ons onderhoud volstrekt noodig hadden.
Waarom zouden wij ons zooveel moeite geven? Wij behoefden geen koe en geen pop meer te koopen; als wij ons dagelijksch brood dus maar hadden, was het voldoende, want aan mijne ouders behoefde ik waarlijk geen geld te brengen.
Maar Mattia liet zich volstrekt niet overtuigen door de redenen, die ik voor de verdediging van mijne meening aangaf.
— Laten wij maar verdienen wat wij krijgen kunnen, zeide hij, terwijl hij mij noodzaakte mijn harp te bespelen. Wie weet of wij Barberin wel zoo spoedig zullen vinden.
— Als wij hem om twaalf uren niet mochten vinden, zullen wij hem zeker om twee uren ontmoeten: de rue Mouffetard is zoo groot niet.
— En als hij nu eens niet in de rue Mouffetard woonde?
— Dan zullen wij gaan daar, waar hij elders woont.
— En als hij naar Chavanon is teruggekeerd, zullen wij hem moeten schrijven en op zijn antwoord moeten wachten; waar zullen wij in dien tusschentijd van leven, als wij niets in onzen zak hebben? Men zou wezenlijk zeggen, dat gij Parijs niet kent. Hebt gij dan de groeven van Gentilly vergeten?
— Neen.
— Welnu, ik voor mij heb den muur van de kerk Saint- Médard ook niet vergeten, waartegen ik leunde om niet te vallen, toen ik dacht van honger om te komen. Ik wil geen honger meer lijden in Parijs. [ 130 ]
Des te beter zullen wij eten, als we bij onze ouders aankomen.
— Nu ik eet toch, al heb ik goed ontbeten, maar als ik niet ontbeten en niet gegeten heb, dan ben ik volstrekt niet zooals ik wezen moet; en dat bevalt mij volstrekt niet. Laten wij dus maar werken of wij ook voor uw ouders een koe moesten koopen.
Dat was een zeer verstandige raad; ik moet evenwel bekennen, dat ik niet meer zoo zong als toen wij stuiver voor stuiver moesten verdienen om eene koe voor vrouw Barberin en een pop voor Lize te koopen.
— Wat zult ge lui wezen, als ge rijk zijt, zeide Mattia.
Van Corbeil af volgden wij den weg dien wij zes maanden geleden hadden afgelegd, toen wij Parijs hadden verlaten om naar Chavanon te gaan, en vóór wij te Villejuif kwamen, traden wij dezelfde hoeve binnen, waar wij ons eerste concert hadden gegeven, toen wij voor de eerste maal samen speelden en de bruiloftsgasten lieten dansen. Het jonge echtpaar herkende ons en wij verzochten, dat wij hen nogmaals zouden laten dansen. Men gaf ons een goed avondmaal en liet ons in de schuur slapen.
Van daar vertrokken wij den anderen morgen om onzen intocht in Parijs te houden; er waren juist zes maanden en veertien dagen verloopen, sinds wij Parijs verlaten hadden.
Maar de dag, waarop wij terugkwamen, verschilde geheel met dien, waarop wij de stad verlieten; het was nevelachtig en koud; de zon scheen niet; bloemen waren er niet meer en ook geen gras langs den weg; de zomerzon had hare taak volbracht; toen was de eerste herfstnevel gekomen: thans vielen geene seringen meer op ons neder van de muren, maar verdorde bladeren, die langzaam zich losmaakten van de droge takken.
Maar wat deerde ons dat treurige weder; ons hart klopte van vreugde en wij behoefden niet meer door onze omgeving tot vroolijkheid te worden gestemd.
Als ik zeg wij, dan druk ik mij niet heel juist uit; eigenlijk was ik het slechts, die zich zoo opgeruimd voelde.
Wat Mattia betrof, naarmate wij Parijs meer naderden, werd hij treuriger gestemd en soms liep hij uren lang zonder een woord te spreken.
Nooit had hij mij de oorzaak van, die treurigheid verteld en ik voor mij schreef ze slechts toe aan zijne vrees, dat wij zouden scheiden, en daarom wilde ik niet herhalen, wat ik hem reeds zoo dikwijls had gezegd, dat mijne ouders er volstrekt niet aan zonden denken om ons van elkander te doen gaan.
Eerst toen wij halt hielden om te ontbijten, vóór wij aan de buitenwerken kwamen, vertelde hij mij, terwijl hij op een steen zat, wat hem bezighield. [ 131 ]
— Weet ge aan wien ik denk, nu ik weder te Parijs kom? Aan wien dan?
— Ja, aan wien; wel, aan Garofoli. Als hij weer eens uit de gevangenis was? Toen men mij vertelde, dat hij in de gevangenis zat, heb ik niet gevraagd voor hoe lang; misschien is hij dus weer op vrije voeten en zit hij weder in de rue Lourcine. In de rue Mouffetard moeten wij Barberin zoeken, dus in dezelfde wijk waarin Garofoli woont, in de onmiddellijke nabijheid van zijne woning. Wat zal er gebeuren als hij ons eens toevallig tegenkwam? Hij is mijn meester; hij is mijn oom. Hij kan mij dus weder bij zich nemen en onmogelijk zou ik hem weer kunnen ontsnappen. Gij waart bang nogmaals in de handen te vallen van Barberin, ge begrijpt dus hoe ik te moede ben bij het vooruitzicht, dat ik misschien weer in de handen van Garofoli vallen zal. O! mijn arm hoofd! En och, die klappen beteekenen nog niets, als ik denk aan eene scheiding. Wij zullen niet meer bij elkander zijn en die scheiding, door mijne familie teweeggebracht, zou nog erger zijn dan die, welke uwe familie vorderde. Zeker zou Garofoli ook u wel bij zich willen nemen en u dezelfde opvoeding willen geven als aan zijn andere jongens: de opleiding met de zweep; maar gij zoudt niet bij hem willen zijn en ik zou het ook niet wenschen, dat ge dan bij me bleeft. Gij hebt nooit zooveel slaag gehad.
Ik was zoo geheel met mijn eigen vooruitzichten vervuld, dat ik niet aan Garofoli had gedacht; maar alwat Mattia mij vertelde, was mogelijk en ik had geen nadere toelichting meer noodig om te begrijpen, aan welke gevaren wij waren blootgesteld.
— Wat wilt ge dan? vroeg ik. Willen wij dan maar niet naar Parijs gaan?
— Als ik maar niet naar de rue Mouffetard ga, zou ik de kans niet loopen Garofoli te ontmoeten.
— Welnu, ga dan niet naar de rue Mouffetard; ik zal er alleen heengaan en wij zullen vanavond te zeven uren hier of daar elkander vinden.
Mattia en ik spraken toen af, dat wij elkaar aan het einde van de brug de l'Archevêché zouden wachten aan den kant der Notre-Dame, en toen dit bepaald was, ging ik alleen Parijs binnen.
Toen wij op de Place d'Italie kwamen, namen wij van elkander afscheid. Wij waren beiden zoo aangedaan, of wij elkander nooit meer zouden terugzien en terwijl Mattia en Capi den kant gingen van den Plantentuin, sloeg ik de richting in van de rue Mouffetard, die niet ver verwijderd was.
Dit was voor de eerste maal in de laatste zes maanden, dat ik nu alleen kwam zonder Mattia en Capi bij mij, en nog wel in dat groote Parijs. Dit greep mij nog sterker aan. [ 132 ]
Maar ik mocht mij niet aan mijne gewaarwordingen overgeven. Ik zou immers Barberin ontmoeten en door hem mijne familie.
Op een stuk papier had ik de namen en woonplaatsen geschreven van de menschen, bij wie ik Barberin zou kunnen vinden; maar dit was een noodelooze voorzorg, want ik had noch de namen noch de adressen vergeten en ik behoefde mijn papier niet in te zien om te weten, dat ik bij Pajot. Barrabaud of Chapinet moest wezen.
Het eerst kwam ik aan het huis van Pajot, toen ik de rue Mouffetard insloeg. Moedig stapte ik dat huis binnen, waarvan Pajot het ondergedeelte bewoonde; toch beefde mijne stem een weinig toen ik naar Barberin vroeg.
— Wat voor een Barberin bedoelt ge?
— Barberin uit Chavanon.
En ik beschreef het voorkomen van Barberin, tenminste zooals ik hem gezien had op dien avond, dat hij uit Parijs kwam: stug gelaat, norsche uitdrukking, met het hoofd eenigszins naar den rechterschouder overhellend.
— Die is hier niet, dien kennen wij niet.
Ik bedankte en ging verder naar Barrabaud. Deze verhuurde gemeubelde kamers en hield een fruitwinkel.
Opnieuw vroeg ik naar Barberin.
Eerst kostte het me moeite om mijn vraag aan den man te brengen, want Barrabaud en zijne vrouw waren samen bezig: de een om een groene klomp door te hakken met eene soort van troffel; het was spinazie zeide hij; de andere was aan 't kijven met een klant over een stuiver, dien deze beweerde dat hij te weinig terugontvangen had. Toen ik tot driemaal toe mijne vraag herhaald had, kreeg ik eindelijk antwoord.
— O, ja Barberin; die woonde indertijd hier; zoowat vier jaar geleden.
— Vijf, zeide de vrouw, en hij is ons nog een week schuldig.
— Waar zit die kerel nu?
Dat was het juist wat ik wilde weten.
Teleurgesteld en min of meer ongerust ging ik verder; Chapinet alleen bleef mij nog over. Tot wien zou ik mij wenden, als die ook niet wist waar Barberin was? Waar hem dan te zoeken?
Evenals Pajot had ook Chapinet een eethuis, en toen ik het vertrek binnentrad waar hij kookte en tevens zijn bezoekers bediende, zag ik aan de tafeltjes verscheidene menschen.
— Barberin is niet meer hier, antwoordde hij.
— Waar is hij dan? vroeg ik bevend.
— Dat weet ik niet.
Het was of ik eene duizeling kreeg; de potten en pannen dansten mij voor de oogen. [ 133 ]
— Waar kan ik hem zoeken?
— Hij heeft zijn adres niet achtergelaten.
Zeker drukte mijn gelaat op welsprekende en treffende wijze mijne teleurstelling uit, want een der mannen, die aan tafeltje bij het fornuis zat te eten, richtte het woord tot mij.
— Wat wilt ge van Barberin? vroeg hij?
Het viel mij onmogelijk hem openhartig te antwoorden en mijne geschiedenis hem te vertellen.
— Ik kom uit zijn land, uit Chavanon, en ik kom hem tijding brengen van zijne vrouw. Zij had me gezegd, dat ik hem hier zou vinden.
— Als ge weet waar Barberin is, sprak Chapinet, zich tot den man wendende, die tot me gesproken had, kunt gij het wel aan dien jongen vertellen; die wil hem geen kwaad; is 't wel, vriendje?
— O neen, mijnheer.
Ik kreeg weder hoop.
— Barberin moet thans in het logement van Cantal wonen, in de passage d'Austerlitz, daar was hij tenminste drie weken geleden.
Ik betuigde mijn dank, maar vóór ik naar de passage d'Austerlitz ging, die, meende ik, aan het andere einde van de brug van Austerlitz lag, wilde ik iets omtrent Garofoli vernemen, om Mattia op de hoogte te brengen van diens toestand.
Ik was vlak bij de rue de Lourcine en ik had maar weinige schreden te doen om het huis te vinden, waar ik eens met Vitalis geweest was. Evenals de eerste maal toen ik die woning binnentrad, was een oud mannetje, hetzelfde als toen, bezig met behulp van een stok met een haak oude lorren tegen een groenachtigen muur te hangen. Men zou gezegd hebben, dat hij in al dien tijd niets anders had gedaan.
— Is baas Garofoli al terug? vroeg ik.
Het oude mannetje zag mij eens aan en begon te hoesten. Het scheen mij toe, dat ik hem moest doen begrijpen, dat ik wist waar Garofoli was en zonder dit van den voddenraper niets te weten zou komen.
— Zit hij nog altijd? vroeg ik met een blik van verstandhouding.. Dan zal hij zich wel vervelen.
— Misschien; maar de tijd gaat toch om.
— Toch niet zoo gauw voor hem als voor u.
Het mannetje lachte om die aardigheid, en begon toen geweldig te hoesten.
— Weet ge ook wanneer hij terug moet komen? vroeg ik, toen zijn hoest wat bedaard was.
— Over drie maanden. [ 134 ]
Garofoli moest dus nog drie maanden zitten. Mattia kon alzoo veilig ademhalen; binnen drie maanden zouden mijne ouders wel het middel gevonden hebben, om dien vreeselijken padrone in de onmogelijkheid te stellen iets tegen zijn neef te ondernemen.
Had ik bij Chapinet mij een oogenblik diep ongelukkig gevoeld, thans was ik weder vol hoop en ik ging Barberin zoeken in het logement van Cantal.
Zonder dralen begaf ik mij naar de passage d'Austerlitz, vol hoop en vreugd, en, bezield met die gewaarwordingen; was ik zeer welwillend jegens Barberin gestemd.
Wel beschouwd, was hij dan ook zoo kwaad niet als hij er uitzag. Zonder hem zou ik hoogstwaarschijnlijk van honger en koude zijn omgekomen in de avenue de Breteuil. Wel had hij mij van vrouw Barberin afgenomen, om mij aan Vitalis te verkoopen, maar hij kende mij niet en hij kon dus geen liefde koesteren voor een kind, dat hij nooit gezien had. Bovendien leed hij armoede en uit armoede doet men zooveel, dat verkeerd is. Thans zocht hij mij en hij was voor mij werkzaam, en als ik mijne ouders terugvond, zou ik dit aan hem te danken hebben. Die gedachten spraken luider in mij dan het gevoel van afkeer, dat ik jegens hem koesterde van het oogenblik af, dat ik Chavanon verlaten had en Vitalis mijn pols in zijn hand omklemde. Ook tegenover hem zou ik mijne dankbaarheid toonen: al was dit niet uit genegenheid en liefde, zooals voor vrouw Barberin, dan was het toch uit plichtbesef.
Als men den Plantentuin doorgaat, is de afstand van de rue de Lourcine tot de passage d'Austerlitz zoo groot niet en weldra was ik dan ook aan het logement van Cantal, dat van een logement niets anders had dan den naam, want in werkelijkheid was het een ellendig huis met gemeubelde kamers. De eigenares was eene oude vrouw, wier hoofd onophoudelijk trilde en die erg hardhoorend was.
Toen ik ook haar dezelfde vraag had gedaan als aan de anderen, bracht zij haar hand achter de muts aan 't oor en verzocht mij nog eens mijn vraag te herhalen.
— Ik ben een beetje doof, zeide zij.
— Ik wenschte Barberin te speken. Barberin uit Chavanon. Die woont bij u, nietwaar?
Zij gaf geen antwoord, maar hief hare handen omhoog, met zulk eene plotselinge beweging, dat de kat, die op haar schoot lag te slapen, plotseling verschrikt op den grond sprong.
— Och hemel! Och hemel! riep zij.
Toen keek ze mij aan, terwijl haar hoofd nog erger begon te trillen en vroeg:
— Zijt gij dan dat jongetje? [ 135 ]
— Welk jongetje?
— Dat hij zocht.
— Dat hij zocht! Toen ik dat hoorde, begon mijn hart hevig te bonzen.
— Barberin! riep ik uit.
— Wijlen Barberin, moet ge zeggen. Wijlen Barberin.
Ik hield mij aan mijn harp vast.
— Is hij dan dood? riep ik, hard genoeg om verstaan te worden, en met een stem, heesch van aandoening.
— Acht dagen geleden gestorven in het gasthuis van Saint-Antoine.
Ik stond verplet. Barberin dood! Hoe zou ik thans mijn familie zoeken en vinden?
— Dus zijt gij het jongetje, ging de oude vrouw voort, dat hij zocht om aan zijn rijke familie terug te geven.
Ik kreeg weder hoop, en klampte mij aan die woorden vast.
— Wist gij dan....? begon ik.
— Ik wist wat hij vertelde, die arme man: hij had een kind gevonden en grootgebracht, dat nu de familie wilde terughebben en dat hij te Parijs zocht.
— Maar de familie? vroeg ik, met hijgende stem, mijn familie?
— Dus zijt gij het jongetje? Gij, gij! Zijt gij 't wezenlijk?
En met haar trillend hoofd zag zij mij strak aan.
Maar ik maakte spoedig een einde aan haar onderzoek.
— Vertel mij toch spoedig wat gij weet.
— Maar ik weet niets meer dan ik u nu verteld heb, beste jongen..., ik wil zeggen, jongeheer.
— Wat heeft Barberin u omtrent mijn familie verteld? O! zie dan toch hoe ontroerd ik ben; ik sterf van verlangen iets te weten.
Zonder mij te antwoorden hief zij weder de handen in de hoogte en zeide:
— Dat is me een geschiedenis!
Op dat oogenblik kwam eene vrouw binnen, die al het voorkomen had van eene dienstbode. De eigenares van het logement van Cantal wendde zich tot deze:
— Dat is me eene geschiedenis! Dat jongetje, die jongeheer, dien je daar ziet, is de knaap van wien Barberin altijd sprak; en nu komt hij en Barberin is er niet meer! Dat is me een geschiedenis!
— Heeft Barberin u dan nooit over mijn familie gesproken?
— Wel twintig keer! wel honderd keer! 't Is een rijke familie.
— En waar woont ze? Hoe heet ze?
— Ja, zie je, dat heeft Barberin mij nooit verteld. Ge begrijpt, dat hij dit vóór zich hield. Hij wilde de belooning alleen hebben; en dat is billijk ook. Hij was slim genoeg om die niet te verspelen.
Ik begreep het en ik begreep maar al te goed de beteekenis [ 136 ]van 'tgeen die vrouw mij vertelde: Barberin had zijn geheim, het geheim mijner geboorte, met zich in 't graf genomen.
Ik was dus slechts zóó ver mijn doel genaderd om voor altijd de kans te verliezen, om het te bereiken. Verijdeld waren mijne schoone droomen en mijne wenschen.
— En kent gij niemand, aan wien Barberin misschien iets meer kan hebben verteld dan aan u?
— Zoo dom was Barberin niet, dat hij aan iemand zijn vertrouwen schonk. Hij wantrouwde iedereen.
— En hebt gij nooit iemand van mijn familie gezien, die mij zocht?
— Nooit.
— Had hij misschien vrienden, met wie hij over mijn familie kan hebben gesproken?
— Hij had geen vrienden.
Ik drukte beide handen tegen het hoofd; maar of ik al dacht en nog eens dacht, niets was er, dat mij den weg kon wijzen.
Bovendien was ik zoo ontroerd, zoo onthutst, dat ik onmogelijk mijne gedachten bijeen kon brengen.
— Eens heeft hij een brief gekregen, zeide de oude vrouw, na lang te hebben nagedacht; een aangeteekenden brief.
— Waar kwam die vandaan?
— Dat weet ik niet; de brievenbesteller gaf den brief aan hem zelf en ik heb het poststempel niet gezien.
— Dien brief kan men toch wel terugvinden?
— Toen hij gestorven was, hebben wij alles doorzocht wat hij had nagelaten. Niet uit nieuwsgierigheid, dat verzeker ik u, maar om zijn vrouw bericht te zenden. Maar wij hebben niets gevonden. En in 't hospitaal evenmin. In geen van zijn kleeren vond men een letter schrift, en als hij niet gezegd had, dat hij uit Chavanon was, zou men nooit zijn vrouw de tijding van zijn dood hebben kunnen zenden.
— Dus weet vrouw Barberin, dat hij dood is?
— Wis en zeker.
Geruimen tijd bleef ik sprakeloos tegenover de vrouw staan. Wat zou ik zeggen? Wat zou ik vragen? De menschen hadden mij alles verteld wat zij wisten; en zij wisten niets. En zeer zeker hadden zij alles beproefd om van Barberin te weten te komen, wat hij voor hen verborgen wilde houden.
Ik bedankte dus voor hetgeen zij gezegd hadden en ging naar de deur.
— Waar ga-je nu naartoe? vroeg de oude vrouw.
— Ik ga mijn kameraad opzoeken.
— Zoo; hebt ge een kameraad?
— Ja, zeker. [ 137 ]
— Woont die te Parijs?
— Wij zijn vanmorgen eerst samen te Parijs gekomen.
— Welnu, hoor eens, als je geen onderkomen hebt, kunt ge hier uw intrek nemen. Ge zult hier goed zijn, dat durf ik gerust zeggen en in een fatsoenlijk huis. Vergeet ook niet, dat, als je familie je zoekt, wanneer zij niets meer van Barberin hoort, zij het eerst hier zal komen en niet ergens anders. Dan zijt ge er zelf om haar te helpen. Dat is al één voordeel. Waar zouden ze je vinden, als je niet hier waart? Ik zeg het alleen maar in je eigen belang. Hoe oud is je kameraad?
— Hij is iets jonger dan ik,
— Denk eens aan! Zoo'n paar kleine jongens in dat groote Parijs! Je zoudt slechte kennissen kunnen treffen; er zijn huizen, waar kwaad volk komt. ' t Is niet zooals hier, waar men rustig en kalm leeft. Maar dat brengt deze wijk ook mede.
Ik was niet zoo bepaald overtuigd dat deze wijk zoo rustig en kalm was, en bovendien was dit logement Cantal een van de vuilste en ellendigste huizen, dat men zich denken kon en op al mijne omzwervingen had ik nooit zoo'n jammerlijk logement ontmoet. Maar wat die vrouw zeide, verdiende toch wel overweging. In elk geval was het nu geen zaak om al te kieskeurig te zijn, en ik had mijn familie niet, mijn rijke familie, om bij deze een van die mooie hotels aan de boulevards te betrekken, of in haar eigen huis, als zij te Parijs woonde. In het logement Cantal zouden wij niet duur zijn, en thans kwam het erop aan om zoo zuinig mogelijk te leven. Mattia had wel gelijk gehad toen hij erop aandrong, dat wij op onzen tocht van Dreuze naar Parijs geld zouden verdienen. Wat zouden wij beginnen, als wij nu geen acht gulden op zak hadden!
— Voor hoeveel verhuurt ge aan mij en mijn vriend een kamertje? vroeg ik.
— Een kwartje daags. Is dat te duur?
— Dan kom ik vanavond met mijn kameraad hier.
Kom niet te laat; in Parijs is het 's avonds niet veilig.
Vóór ik hier mijn intrek nam, moest ik Mattia gaan opzoeken en er moesten nog vele uren voorbijgaan eer de tijd daar was, waarop wij elkander zouden vinden. Daar ik niet wist wat ik in dien tijd moest doen, ging ik in treurige stemming naar den Plantentuin en zette mij daar op een eenzame plek op een bank. Mijn beenen konden niet meer voort, en mijn hart was gebroken.
De slag was zoo fel, zoo onverwacht, zoo verpletterend. Moest ik dan alle ongelukken ondervinden, het een na het ander? Zoo dikwijls ik de hand uitstak om vast te grijpen, brak de tak dien ik vatte in mijn handen door en viel ik weer neder! Zoo ging het altijd. [ 138 ]
Was het niet het noodlot zelf, dat Barberin juist moest sterven op het oogenblik, dat ik behoefte aan hem had, en dat hij uit winzucht den naam en de woonplaats had verborgen van den persoon — zeker mijn vader — die hem opgedragen had om mij op te sporen?
Terwijl ik in zwaarmoedig gepeins verzonken zat en de tranen mij over de wangen biggelden, kwamen een heer en dame, door een kind gevolgd, den lommerrijken boom voorbij, in wiens schaduw ik mij had neergezet. Het kind trok een wagentje achter zich voort en bleef bij mij stilstaan. De heer en dame zetten zich op een bank en riepen de kleine bij zich, die toen zijn wagentje liet staan en met open armen naar hen toeliep. Zijn vader nam hem op, kuste zijn blonden krullebol en gaf hem toen aan zijne moeder, die hem ook met kussen overdekte op dezelfde plaats en op dezelfde wijze, terwijl de knaap schaterde van 't lachen en de wangen van zijne ouders met zijne kleine, dikke, mollige handjes bedekte.
Toen ik dit zag, dat geluk en die vroolijkheid van het kind, begon ik, ondanks mij zelven, bitter te weenen. Zóó was ik nog nooit geliefkoosd. Mocht ik thans nog hopen, dat dit geluk ook eenmaal mijn deel zou zijn?
Daar kwam ik op de gedachte, om voor het kind wat te spelen. Ik nam mijne harp en tokkelde langzaam een wals, terwijl de knaap de maat trappelde met zijn voetjes. De heer kwam naar mij toe en gaf mij een stuk zilvergeld; maar ik weigerde beleefd.
— Och neen, mijnheer, zei ik, gun mij het genoegen, dat ik voor uw kind speel. 't Is zoo'n lief kind!
Hij zag mij aandachtig aan, maar op dat oogenblik verscheen er een agent van politie, die, ondanks de tegenkanting van den heer, mij gelastte me zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken, als ik niet opgepakt wilde worden, omdat ik in den tuin muziek had gemaakt.
Ik sloeg den band van mijn harp weder over den schouder en ging heen; maar nog dikwijls zag ik om naar den heer en dame, die mij met een weemoedigen blik nastaarden.
Daar het nog geen tijd was om naar de brug de l'Archevêché te gaan en Mattia op te zoeken, doolde ik langs de kade en zag naar de stroomende rivier.
De avond begon te vallen; men stak de gaslichten aan. Toen richtte ik mij naar de kerk Notre-Dame, waarvan de twee torens als donkere massa's afstaken tegen den purperen hemel. Niet ver van de kerk vond ik eene bank, waarop ik mij kon neerzetten en dat deed mij goed, want mijne beenen waren als lood, alsof ik uren lang geloopen had, en daar gaf ik mij weder aan mijne treurige overpeinzingen over. Nooit had ik mij zoo afgemat en moe gevoeld. In mij en om mij was alles even somber; in dat groote [ 139 ]Parijs, zoo vol licht en leven en beweging, voelde ik mij eenzamer dan temidden van de velden en bosschen.
De menschen die voorbijgingen, keerden zich somtijds om en zagen mij aan; maar wat raakte mij hunne nieuwsgierigheid of hun medelijden; op de belangstelling van vreemde menschen was mijne hoop niet gebouwd.
De eenige afleiding die ik had, was de uren te tellen, die de torenklok aangaf. Ik berekende dan hoeveel tijd ik nog wachten moest, om weder kracht en moed te putten uit de vriendschap van Mattia. Welk een troost gaf mij dat vooruitzicht, weder die trouwhartige, vroolijke oogen te zien!
Kort vóór zeven uren hoorde ik een luidruchtig geblaf, en bijna terstond daarop zag ik in de duisternis eene witte gedaante mij naderen. Vóór ik het zelf wist, was Capi op mijn knieën gesprongen en likte mijne handen; ik drukte hem in de armen en kuste hem op zijn snuit.
Mattia was ook weldra bij me.
— Hoe is het? riep hij mij reeds van verre toe.
— Barberin is dood.
Hij liep nog harder, om spoedig bij mij te zijn. In weinige woorden had ik hem in hoofdzaak mijn wedervaren verteld en wat ik vernomen had.
Ook hij was bedroefd over mijne teleurstelling en dat deed mij goed. Ik voelde, dat, zoo hij voor zichzelven alles van mijne familie vreesde, hij niettemin, om mijnentwil, oprecht verlangde, dat ik ze terug mocht vinden.
Door zijne goede, hartelijke woorden trachtte hij mij te troosten en vooral de hoop in mij op te wekken, dat niet alles verloren was.
— Uw ouders, zeide hij, hebben Barberin wel weten te vinden, en wanneer zij niets meer van hem hooren, zullen zij zeker onderzoeken wat er van hem geworden is. Natuurlijk zullen zij dan in het logement van Cantal komen. Laten we dus naar dat logement gaan; het is maar een uitstel van een paar dagen; meer niet.
Dat had die oude vrouw met haar schuddend hoofd mij ook gezegd, maar in den mond van Mattia kregen die woorden voor mij eene geheel andere beteekenis; ontegenzeglijk was het maar een uitstel van een paar dagen. Hoe dom en onnoozel van mij, dadelijk alle hoop en moed op te geven.
Toen ik weer wat kalmer was geworden, vertelde ik aan Mattia wat ik omtrent Garofoli had vernomen.
— Dus nog drie maanden! riep hij uit. En hij begon middenop straat te dansen en te zingen.
Plotseling stond hij stil en kwam naar mij toe.
— De familie van den een is toch heel anders dan de familie van den ander, zeide hij. Gij waart wanhopend omdat ge uw familie [ 140 ]niet hadt gevonden, en ik ben dol blij dat ik de mijne verloren heb.
— Een oom, dat is geen familie; tenminste een oom als Garofoli; als je je zuster Christina verloren hadt, zou-je dan ook dansen?
— O, zeg dat niet!
— Zie-je wel!
Wij volgden de kade en kwamen zoo aan de passage d'Austerlitz, en daar mijn oogen nu niet met tranen waren gevuld, kon ik zien hoe prachtig de Seine des avonds was, wanneer zij verlicht wordt door de vollemaan, die hier en daar een zilveren gloed op de golven werpt, welke een onmetelijken golvenden spiegel vormen.
Het logement van Cantal mocht een fatsoenlijk huis zijn, mooi was het volstrekt niet, en toen wij eene kleine berookte kamer hadden betrokken onder de dakpannen, en zoo eng, dat de een op het bed moest gaan zitten als de ander overeind wilde staan, kon ik niet nalaten bij mij zelven te denken, dat het een geheel andere kamer was, waarin ik gehoopt had te slapen. En de lakens van ongebleekt katoen geleken in het geheel niet op het prachtige lijnwaad, waarvan vrouw Barberin mij had verteld.
Het stuk brood met schapekaas besmeerd, dat wij voor ons avondeten kregen, had ook niets van het feestmaal, dat ik mij voorgesteld had aan Mattia te kunnen aanbieden.
Maar alles was toch nog niet verloren; het was maar een uitstel.
Met die gedachte viel ik in slaap.