Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXII

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXII) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

BARBERIN[bewerken]

Als ik niet zo’n haast gehad had om Parijs te bereiken, dan zou ik ongetwijfeld nog zeer lang bij Lise gebleven zijn; wij hadden elkaar zoveel te vertellen, en wij konden elkaar, met de taal, waartoe wij onze toevlucht moesten nemen, zo weinig zeggen.

Lise moest mij vertellen hoe ze in Dreuzy was gekomen, hoe lief en goed haar oom en tante voor haar waren, die van de vijf kinderen, welke zij gehad hadden, geen een meer hadden overgehouden; een ramp die vele gezinnen in Nièvre treft, daar de moeders hun eigen kinderen dikwijls verlaten om als voedsters naar Parijs te gaan. Hoe zij haar behandelden alsof zij hun eigen dochter was, wat zij in de huishouding verrichtte en welke bezigheden en genoegens men haar gaf; met vissen, roeien en wandelen in de grote bossen bracht zij bijna al haar tijd door, daar zij niet naar school kon gaan.

En ik wilde, van mijn kant, haar ook alles vertellen, wat gebeurd was, sedert wij elkaar verlaten hadden en hoe ik bijna omgekomen was in de mijn, waarin Alexis werkte en hoe ik, toen ik bij moeder Barberin kwam, vernam dat mijn familie mij zocht, en daardoor verhinderd was om Étiennette te bezoeken, zoals ik had gewild.

Natuurlijk speelde mijn familie een grote rol in mijn verhalen en vooral mijn rijke familie. Ik herhaalde aan Lise wat ik Mattia reeds gezegd had en sprak vooral over het vooruitzicht op een groot fortuin, en als wij dat hadden, zouden wij allen gelukkig kunnen worden: haar vader, haar broers en zijzelf, ja zij vooral.

Lise, die niet zo vroeg ontwikkeld was als Mattia en die, gelukkig voor haar, niet de ondervinding had van de school van de leerlingen van Garofoli, was zeer geneigd te geloven, dat zij die rijk waren niet anders dan gelukkig op aarde konden zijn en dat de fortuin een talisman was die, evenals in de sprookjes, onmiddellijk alles verschafte wat men maar verlangen kon. Immers haar vader was alleen in de gevangenis gezet omdat hij arm was en zijn armoede was de oorzaak, dat zijn gezin wijd en zijd was verspreid. Of ik rijk was, of zij, was volkomen hetzelfde; althans hetzelfde wat de gevolgen betrof; wij zouden beiden gelukkig zijn en om het overige bekommerde zij zich niet: wij zouden allen weer verenigd worden en gelukkig leven.

Wij brachten onze tijd niet door met bij de sluis te staan praten bij het ruisen van het water, dat door de deuren stroomde, maar wij maakten ook met ons drieën, Lise, Mattia en ik, grote wandelingen. Eigenlijk waren wij met ons vijven, want Mijnheer Capi was altijd van het gezelschap, evenals Mejuffrouw de pop, die ik voor Lise had meegebracht.

Mijn zwerftochten door Frankrijk met Vitalis gedurende enige jaren en met Mattia gedurende de laatste maanden hadden mij bekend gemaakt met een groot deel van het land; maar ik had geen merkwaardiger oord gezien dan dat, waarin ik mij thans bevond: onmetelijke bossen, schone weilanden, rotsen, heuvels, spelonken, schuimende watervallen, kalme vijvers, nauwe dalen met stille rotswanden langs de stroom, die zich door de streek kronkelde. Het was prachtig in alle opzichten; men hoorde slechts het ruisen van het water, het gezang van de vogels, of het suizen van den wind in de hoge bomen. Ik moet erkennen, dat ik ook enige jaren geleden de vallei van de Bièvre zeer schoon had gevonden; men behoeft mij dus niet zo onbepaald op mijn woord te geloven, maar dit kan ik verzekeren dat overal, waar ik met Lise gewandeld heb en waar wij samen speelden, het land mij voorkwam bijzonder mooi en bekoorlijkheid te zijn, wat andere streken, waarvan men beweert dat ze mooier, in mijn oog niet hadden: ik heb dat land gezien met Lise en daaraan is mij een herinnering gebleven, die beschenen wordt door het geluk, dat ik toen genoot.

‘s Avonds, als het niet te vochtig was, gingen wij voor de deur van de woning zitten, of, als de nevel te dik was, bij de haard, en dan speelde ik voor Lise op de harp, waarvan zij zoveel hield. Ook Mattia speelde op de viool of de wandhoren, maar Lise gaf de voorkeur aan de harp, wat mijn eigenliefde niet weinig streelde. Als het ogenblik gekomen was om te gaan slapen, vroeg Lise mij altijd nog eens het Napolitaanse lied en dat zong ik dan voor haar.

Maar eindelijk kwam de dag, waarop ik haar verlaten moest en weer op weg moest gaan.

Wat mij betreft, het heengaan viel mij zo zwaar niet; ik had zo dikwijls gedacht aan de rijkdom, die mij wachtte, dat ik niet alleen geloofde dat ik eenmaal rijk zou worden, maar dat ik al rijk was, en dat alles wat ik wenste binnen zeer korte tijd verwezenlijkt kon worden, ja misschien wel dadelijk.

Mijn laatste woord tot Lise kan beter dan door een uitvoerige uitleg duidelijk maken hoe vast mijn overtuiging was omtrent mijn toekomstig:

--Ik zal je komen afhalen met een rijtuig met vier paarden, zei ik.

En zij geloofde me en met haar hand wees zij hoe de zweep zou klappen. Ook zij zag zeker het rijtuig met vier paarden, evengoed als ik het zag.

Vóór ik echter in een rijtuig met vier paarden de weg van Parijs naar Dreuzy aflegde, moest ik te voet van Dreuzy naar Parijs. Was Mattia niet bij mij geweest, dan zou ik steeds zeer grote afstanden afgelegd en mij bepaald hebben om slechts zoveel te verdienen, als wij voor ons onderhoud volstrekt nodig hadden. Waarom zouden wij zoveel moeite doen? Wij behoefden geen koe en geen pop meer te kopen; als wij ons dagelijks brood dus maar hadden, was het voldoende, want aan mijn ouders hoefde ik waarlijk geen geld te brengen.

Maar Mattia liet zich volstrekt niet overtuigen door de redenen, die ik voor de verdediging van mijn mening aangaf.

--Laten wij maar verdienen wat wij krijgen kunnen, zei hij, terwijl hij mij noodzaakte mijn harp te bespelen. Wie weet of wij Barberin wel zo spoedig zullen vinden.

--Als wij hem om twaalf uur niet mochten vinden, zullen wij hem zeker om twee uren ontmoeten: de rue Mouffetard is zo groot niet.

--En als hij nu eens niet in de rue Mouffetard woonde?

--Dan zullen wij gaan, waar hij wel woont.

--En als hij naar Chavanon is teruggekeerd, zullen wij hem moeten schrijven en op zijn antwoord moeten wachten. Waar zullen wij in die tussentijd van leven, als wij niets in onze zak hebben? Men zou wezenlijk zeggen, dat je Parijs niet kent. Heb je dan de groeven van Gentilly vergeten?

--Neen.

--Welnu, ik voor mij heb de muur van de kerk Saint-Médard ook niet vergeten, waartegen ik leunde om niet te vallen, toen ik dacht van honger om te komen. Ik wil geen honger meer lijden in Parijs.

--Des te beter zullen wij eten, als we bij onze ouders aankomen.

--Nu ik eet toch, al heb ik goed ontbeten, maar als ik niet ontbeten en niet gegeten heb, dan ben ik volstrekt niet zoals ik wezen moet; en dat bevalt mij volstrekt niet. Laten wij dus maar werken of wij ook voor jouw ouders een koe moesten kopen.

Dat was een zeer verstandige raad; ik moet evenwel bekennen, dat ik niet meer zo zong als toen wij stuiver voor stuiver moesten verdienen voor de koe van moeder Barberin of de pop voor Lise.

--Wat zul je lui wezen, als je rijk bent, zei Mattia.

Vanaf Corbeil volgden wij de weg die wij zes maanden geleden hadden afgelegd, toen wij Parijs hadden verlaten om naar Chavanon te gaan, en vóór wij te Villejuif kwamen, traden wij dezelfde hoeve binnen, waar wij ons eerste concert hadden gegeven, toen wij voor de eerste maal samen speelden en de bruiloftsgasten lieten dansen. Het jonge echtpaar herkende ons en wij verzochten, dat wij hen nogmaals zouden laten dansen. Ze gaven ons te eten en boden ons een slaapplaats.

Vandaar vertrokken wij de volgende dag om onze intocht in Parijs te houden. Er waren juist zes maanden en veertien dagen verlopen, sinds wij Parijs verlaten hadden.

Maar de dag, waarop wij terugkwamen, was heel anders dan de dag, waarop wij de stad hadden verlaten; het was nevelachtig en koud; de zon scheen niet; bloemen waren er niet meer en ook geen gras langs de weg; de zomerzon had haar taak volbracht; toen was de eerste herfstnevel gekomen: thans vielen geen seringen meer op ons neder van de muren, maar verdorde bladeren, die zich langzaam losmaakten van de droge takken.

Maar wat deerde ons dat treurige weer! We waren vrolijk van binnen en hoefden niet opgebeurd te worden.

Als ik zeg wij, dan druk ik mij niet heel juist uit: eigenlijk was ik het slechts, die zich zo opgeruimd voelde.

Wat Mattia betrof, naarmate wij Parijs meer naderden, werd hij treuriger gestemd en soms liep hij uren lang zonder een woord te spreken.

Nooit had hij mij de oorzaak van die treurigheid verteld en ik voor mij schreef ze slechts toe aan zijn vrees, dat wij zouden scheiden, en daarom wilde ik niet herhalen, wat ik hem reeds zo dikwijls had gezegd, dat mijn ouders er volstrekt niet aan zouden denken om ons van elkaar te doen gaan.

Eerst toen wij halt hielden om te ontbijten, vóór wij aan de buitenwerken kwamen, vertelde hij mij, terwijl hij op een steen zat en zijn brood at, wat hem bezighield.

--Weet je aan wie ik denk, nu ik weer te Parijs kom?

--Aan wie?

--Ja, aan wie? Aan Garofoli. Als hij weer eens uit de gevangenis was? Toen men mij vertelde, dat hij in de gevangenis zat, kwam ik niet op het idee te vragen voor hoelang. Misschien is hij dus weer op vrije voeten en zit hij weer in de rue Lourcine. In de rue Mouffetard moeten wij Barberin zoeken, dus in dezelfde wijk waarin Garofoli woont, in de onmiddellijke nabijheid van zijn woning. Wat zal er gebeuren als hij ons eens toevallig tegenkwam? Hij is mijn meester; hij is mijn oom. Hij kan mij dus weer bij zich nemen en onmogelijk zou ik hem weer kunnen ontsnappen. Jij was bang nogmaals in de handen te vallen van Barberin; je begrijpt dus hoe ik me voel bij het vooruitzicht, dat ik misschien weer in de handen van Garofoli vallen zal. O! mijn arme hoofd! En och, die klappen betekenen nog niets, als ik denk aan een scheiding. Wij zullen niet meer bij elkaar zijn en die scheiding, door mijn familie teweeggebracht, zou nog erger zijn dan die, welke jouw familie vorderde. Zeker zou Garofoli ook jou wel bij zich willen nemen en je dezelfde opvoeding willen geven als aan zijn andere jongens: de opleiding met de zweep; maar jij zou niet bij hem willen zijn en ik zou ook niet willen dat je dan bij me bleef. Jij hebt nooit zoveel slaag gehad.

Ik was zo geheel met mijn eigen vooruitzichten vervuld, dat ik niet aan Garofoli had gedacht; maar al wat Mattia mij vertelde, was mogelijk en ik had geen nadere toelichting meer nodig om te begrijpen, aan welke gevaren wij waren blootgesteld.

--Wat wil je dan? vroeg ik. Willen wij dan maar niet naar Parijs gaan?

--Als ik maar niet naar de rue Mouffetard ga, zou ik de kans niet lopen Garofoli te ontmoeten.

--Nou, ga dan niet naar de rue Mouffetard; ik zal er alleen heengaan en wij zullen elkaar vanavond om zeven uur ergens vinden.

Mattia en ik spraken toen af, dat wij elkaar aan het einde van de brug de l'Archevêché zouden wachten aan de kant van de Notre-Dame, en toen dit bepaald was, gingen wij Parijs binnen.

Toen wij op de Place d'Italie kwamen, namen wij van elkaar afscheid. Wij waren beiden zo aangedaan, of wij elkaar nooit meer zouden terugzien en terwijl Mattia en Capi de kant gingen van de Plantentuin, sloeg ik de richting in van de rue Mouffetard, die niet ver verwijderd was.

Dit was voor de eerste maal in de laatste zes maanden, dat ik nu alleen was zonder Mattia en Capi bij mij, en nog wel in dat grote Parijs. Dit greep mij nog sterker aan.

Maar ik mocht mij niet aan mijn gewaarwordingen overgeven. Ik zou immers Barberin ontmoeten en door hem mijn familie.

Op een stuk papier had ik namen en adressen geschreven van de mensen, bij wie ik Barberin zou kunnen vinden; maar dit was een nodeloze voorzorg, want ik had noch de namen noch de adressen vergeten en ik hoefde niet op het papier te zien om te weten, dat ik bij Pajot, Barrabaud of Chopinet moest wezen.

Het eerst kwam ik aan het huis van Pajot, toen ik de rue Mouffetard insloeg. Moedig stapte ik dat huis binnen, waarvan Pajot het ondergedeelte bewoonde; toch beefde mijn stem een weinig toen ik naar Barberin vroeg.

--Wat voor een Barberin bedoelt ge?

--Barberin uit Chavanon.

En ik beschreef het voorkomen van Barberin, tenminste zoals ik hem gezien had op die avond, toen hij uit Parijs kwam: stug gelaat, norse uitdrukking, met het hoofd enigszins naar de rechterschouder overhellend.

--Die hebben we hier niet! Ken ik niet!

Ik bedankte en ging verder naar Barrabaud. Deze verhuurde gemeubelde kamers en hield een fruitwinkel.

Ik stelde mijn vraag opnieuw.

Eerst kostte het me moeite om mij verstaanbaar te maken, want de man en zijn vrouw waren samen bezig: de een om een groene klomp door te hakken met een soort van troffel; het was spinazie zei hij; de andere was aan 't kijven met een klant over een stuiver, die deze beweerde dat hij te weinig terugontvangen had. Toen ik tot driemaal toe mijn vraag herhaald had, kreeg ik eindelijk antwoord.

--O, ja Barberin; die hebben we hier gehad, minstens vier jaar geleden.

--Vijf, zei de vrouw, en hij is ons nog een week schuldig. Waar zit die schurk nu?

Dat wilde ik ook graag weten.

Teleurgesteld en min of meer ongerust ging ik verder. Chopinet alleen bleef mij nog over. Tot wie zou ik mij wenden, als die ook niets wist? Waar moest ik Barberin dan zoeken?

Evenals Pajot had ook Chapinet een eethuis, en toen ik het vertrek binnentrad waar hij kookte en tevens zijn bezoekers bediende, zag ik aan de tafeltjes verscheidene mensen.

Ik stelde min vraag aan Pajot zelf, terwijl hij met een lepel in zijn hand zijn soep aan het aanlengen was.

--Barberin is niet meer hier, antwoordde hij.

--Waar is hij dan? vroeg ik bevend.

--Ha, dat weet ik niet.

Het was of ik een duizeling kreeg; de potten en pannen dansten mij voor de ogen.

--Waar kan ik hem zoeken?

--Hij heeft zijn adres niet achtergelaten.

Zeker drukte mijn gelaat op welsprekende en treffende wijze mijn teleurstelling uit, want een van de mannen, die aan een tafeltje bij het fornuis zat te eten, richtte het woord tot mij.

--Wat wil je van Barberin? vroeg hij.

Het viel mij onmogelijk hem openhartig te antwoorden en mijn geschiedenis hem te vertellen.

--Ik kom uit zijn land, uit Chavanon, en ik kom hem tijding brengen van zijn vrouw. Zij had me gezegd, dat ik hem hier zou vinden.

--Als u weet waar Barberin is, zei de waard tegen de man die mij had aangesproken, kunt u het wel aan die jongen vertellen; die wil hem geen kwaad; is 't wel, jongeman?

--O neen, mijnheer.

Ik kreeg weer hoop.

--Barberin moet thans in het logement van Cantal wonen, in de passage d'Austerlitz, daar was hij tenminste drie weken geleden.

Ik bedankte en vertrok, maar vóór ik naar de passage d'Austerlitz ging, die, naar ik meende, aan het andere einde van de brug van Austerlitz lag, wilde ik iets over Garofoli vernemen, om Mattia op de hoogte te brengen van diens toestand.

Ik was vlak bij de rue de Lourcine en ik hoefde maar een paar stappen te doen om het huis te vinden, waar ik eens met Vitalis geweest was. Evenals de eerste maal toen ik die woning binnentrad, was een oud mannetje, hetzelfde als toen, bezig met behulp van een stok met een haak oude lorren tegen een groenachtigen muur te hangen. Men zou gezegd hebben, dat hij in al die tijd niets anders had gedaan.

--Is Minheer Garofoli al terug? vroeg ik.

Het oude mannetje zag mij eens aan en begon te hoesten. Het scheen mij toe, dat ik hem moest doen begrijpen, dat ik wist waar Garofoli was en zonder dit van de voddenraper niets te weten zou komen.

--Zit hij nog altijd daar? vroeg ik met een blik van verstandhouding. Dan zal hij zich wel vervelen.

--Misschien; maar de tijd gaat toch om.

--Toch niet zo gauw voor hem als voor u.

Het mannetje lachte om die aardigheid, en begon toen geweldig te hoesten.

--Weet u ook wanneer hij terug moet komen? vroeg ik, toen zijn hoest wat bedaard was.

--Over drie maanden.

Garofoli moest dus nog drie maanden zitten. Mattia kon dus veilig ademhalen; binnen drie maanden zouden mijn ouders wel het middel gevonden hebben, om dien vreselijke padrone in de onmogelijkheid te stellen iets tegen zijn neef te ondernemen.

Had ik bij Chapinet mij een ogenblik diep ongelukkig gevoeld, thans was ik weer vol hoop en ik ging Barberin zoeken in het logement van Cantal.

Zonder dralen begaf ik mij naar de passage d'Austerlitz, vol hoop en vreugd, en, bezield met die gewaarwordingen, was ik zeer welwillend jegens Barberin gestemd.

Wel beschouwd, was hij dan ook zo kwaad niet als hij er uitzag. Zonder hem zou ik hoogstwaarschijnlijk van honger en kou zijn omgekomen in de avenue de Breteuil. Wel had hij mij van moeder Barberin afgenomen, om mij aan Vitalis te verkopen, maar hij kende mij niet en hij kon dus geen liefde koesteren voor een kind, dat hij nooit gezien had. Bovendien leed hij armoede en uit armoede doet men zoveel, dat verkeerd is. Thans zocht hij mij en hij was voor mij werkzaam, en als ik mijn ouders terugvond, zou ik dit aan hem te danken hebben. Die gedachten spraken luider in mij dan het gevoel van afkeer, dat ik jegens hem koesterde van het ogenblik af, dat ik Chavanon verlaten had en Vitalis mijn pols in zijn hand omklemde. Ook tegenover hem zou ik mijn dankbaarheid tonen: al was dit niet uit genegenheid en liefde, zoals voor moeder Barberin, dan was het toch uit plichtbesef.

Als men door de Plantentuin gaat, is het niet zo ver van de rue de Lourcine naar de passage d'Austerlitz en weldra was ik dan ook aan het logement van Cantal, dat van een logement niets anders had dan de naam, want in werkelijkheid was het een ellendig huis met gemeubelde kamers. De eigenares was een oude vrouw, wier hoofd onophoudelijk trilde en die erg hardhorend was.

Toen ik ook haar dezelfde vraag had gedaan als aan de anderen, bracht zij haar hand achter haar muts aan 't oor en verzocht mij nog eens mijn vraag te herhalen.

--Ik ben een beetje doof, zei zij zacht.

--Ik wens Barberin te spreken, Barberin uit Chavanon. Die woont bij u, niet waar?

Zij gaf geen antwoord, maar hief haar handen omhoog, met zulk een plotselinge beweging, dat de kat, die op haar schoot lag te slapen, plotseling verschrikt op de grond sprong.

--Och hemel! Och hemel! riep zij.

Toen keek ze mij aan, terwijl haar hoofd nog erger begon te trillen:

--Zijt gij dan dat jongetje?

--Welk jongetje?

--Dat hij zocht.

Dat hij zocht! Toen ik dat hoorde, begon mijn hart hevig te bonzen.

--Barberin! riep ik uit.

--Wijlen Barberin, moet ge zeggen. Wijlen Barberin.

Ik hield mij aan mijn harp vast.

--Is hij dan dood? riep ik, hard genoeg om verstaan te worden, en met een stem, hees van aandoening.

--Acht dagen geleden, in het gasthuis van Saint-Antoine.

Ik stond verpletterd. Barberin dood! I Hoe zou ik thans mijn familie zoeken en vinden?

--Dus zijt gij het jongetje, ging de oude vrouw voort, dat hij zocht om aan zijn rijke familie terug te geven.

Ik kreeg weer hoop en klampte mij aan die woorden vast.

--Wist u dan....? begon ik.

--Ik wist wat hij vertelde, die arme man: hij had een kind gevonden en grootgebracht, dat nu de familie wilde terughebben en dat hij naar Parijs was gegaan om het kind te zoeken.

--Maar de familie? vroeg ik met hijgende stem, mijn familie?

--Dus zijt gij inderdaad die jongen? Gij, gij! Zijt gij 't wezenlijk?

En met haar trillende hoofd zag zij mij strak aan.

Maar ik maakte spoedig een einde aan haar onderzoek.

--Alstubielft. Vertel mij toch wat u weet.

--Maar ik weet niets meer dan ik u nu verteld heb, beste jongen.... ik wil zeggen, jongenheer.

--Wat heeft Barberin u omtrent mijn familie verteld? O! zie dan toch hoe ontroerd ik ben; ik sterf van verlangen iets te weten.

Zonder mij te antwoorden hief zij weer de handen in de hoogte en zei:

--Dat is me een geschiedenis!

Op dat ogenblik kwam een vrouw binnen, die al het voorkomen had van een dienstbode. De eigenares van het logement van Cantal wendde zich tot deze:

--Dat is me een geschiedenis! Dat jongetje, die jonge heer, die je daar ziet, is de knaap van wie Barberin altijd sprak; en nu komt hij en Barberin is er niet meer! Dat is me een geschiedenis!

--Heeft Barberin u dan nooit over mijn familie gesproken?

--Wel twintig keer! wel honderd keer! 't Is een rijke familie.

--En waar woont die familie? Hoe heten ze?

--Ja, ziet ge, dat heeft Barberin mij nooit verteld. Ge begrijpt, dat hij dit vóór zich hield. Hij wilde de beloning alleen hebben; en dat is billijk ook. Hij was slim genoeg om die niet te verspelen.

Ik begreep het en ik begreep maar al te goed de betekenis van wat die vrouw mij vertelde: Barberin had zijn geheim, het geheim van mijn geboorte, met zich in 't graf genomen.

Ik was dus slechts zóó ver mijn doel genaderd om voor altijd de kans te verliezen, om het te bereiken. Verijdeld waren mijn schone dromen en mijn hoop.

--En kent u niemand, aan wie Barberin misschien iets meer kan hebben verteld dan aan u? vroeg ik aan de oude vrouw.

--Zo dom was Barberin niet, dat hij aan iemand zijn vertrouwen schonk. Hij was daar te wantrouwend voor.

--En hebt u nooit iemand van mijn familie gezien, die mij zocht?

--Nooit.

--Had hij misschien vrienden, met wie hij over mijn familie kan hebben gesproken.

--Hij had geen vrienden.

Ik drukte beide handen tegen het hoofd; maar of ik al dacht en nog eens dacht, niets was er, dat mij de weg kon wijzen. Bovendien was ik zo ontroerd, zo onthutst, dat ik onmogelijk mijn gedachten kon verzamelen.

--Eens heeft hij een brief gekregen, zei de oude vrouw, na lang te hebben nagedacht; een aangetekende brief.

--Waar kwam die vandaan?

--Dat weet ik niet; de brievenbesteller gaf de brief aan hem zelf en ik heb het poststempel niet gezien.

--Die brief kan men toch wel terugvinden?

--Toen hij gestorven was, hebben wij alles doorzocht wat hij had nagelaten. Niet uit nieuwsgierigheid, dat verzeker ik u, maar om zijn vrouw bericht te zenden. Maar wij hebben niets gevonden. En in 't hospitaal evenmin. In geen van zijn kleren vond men een letter schrift, en als hij niet gezegd had, dat hij uit Chavanon was, zou men nooit zijn vrouw de tijding van zijn dood hebben kunnen zenden.

--Dus weet vrouw Barberin, dat hij dood is?

--Jazeker.

Geruime tijd bleef ik sprakeloos tegenover de vrouw staan. Wat zou ik zeggen? Wat zou ik vragen? De mensen hadden mij alles verteld wat zij wisten; en zij wisten niets. En zeer zeker hadden zij alles beproefd om van Barberin te weten te komen, wat hij voor hen verborgen wilde houden.

Ik ging naar de deur.

--Waar gaat ge nu naartoe? vroeg de oude vrouw.

--Ik ga mijn kameraad opzoeken.

--Zo; hebt ge een kameraad?

--Ja hoor.

--Woont die te Parijs?

--Wij zijn vanmorgen samen te Parijs gekomen.

--Welnu, hoor eens, als ge geen onderkomen hebt, kunt ge hier uw intrek nemen. Ge zult hier goed zijn, dat durf ik gerust zeggen en in een fatsoenlijk huis. Vergeet ook niet, dat als uw familie u zoekt, wanneer zij niets meer van Barberin hoort, ze het eerst hier zulleb komen en niet ergens anders. Dan zijt ge er zelf om ze te ontvangen. Dat is al één voordeel. Waar zouden ze u vinden, als u niet hier was? Ik zeg het alleen maar in uw eigen belang. Hoe oud is uw kameraad?

--Hij is iets jonger dan ik.

--Denk eens aan! Zo'n paar kleine jongens in dat grote Parijs! Ge zoudt slechte kennissen kunnen treffen; er zijn huizen, waar kwaad volk komt. 't Is niet zoals hier, waar men rustig en kalm leeft. Maar dat brengt deze wijk ook mee.

Ik was niet zo bepaald overtuigd dat deze wijk zo rustig en kalm was, en bovendien was dit logement Cantal een van de vuilste en ellendigste huizen, dat men zich denken kon en op al mijn omzwervingen had ik nooit zo'n jammerlijk logement ontmoet. Maar wat die oude vrouw zei, verdiende toch wel overweging. In elk geval was het nu geen zaak om al te kieskeurig te zijn, en ik had mijn familie niet, mijn rijke familie, om met deze een van die mooie hotels aan de boulevards te betrekken, of in hun eigen huis, als zij te Parijs woonden. Het logement Cantal zou niet duur zijn, en thans kwam het erop aan om zo zuinig mogelijk te leven. Mattia had wel gelijk gehad toen hij erop aandrong, dat wij op onze tocht van Dreuzy naar Parijs geld zouden verdienen. Wat zouden wij beginnen, als wij nu geen 17 francs op zak hadden!

--Voor hoeveel verhuurt u aan mij en mijn vriend een kamertje? vroeg ik.

--Tien stuivers per dag. Is dat te duur?

--Dan komen wij vanavond hier.

--Kom niet te laat; in Parijs is het 's avonds niet veilig.

Vóór ik hier mijn intrek nam, moest ik Mattia gaan opzoeken en er moesten nog vele uren voorbijgaan eer de tijd daar was, waarop wij elkaar zouden vinden. Daar ik niet wist wat ik in die tijd moest doen, ging ik in treurige stemming naar de Plantentuin om daar op een eenzame plek op een bank te gaan zitten. Mijn benen konden niet meer voort en mijn hart was gebroken.

De slag was zo fel, zo onverwacht, zo verpletterend. Moest ik dan alle ongelukken ondervinden, het een na het ander? Zo dikwijls ik de hand uitstak om vast te grijpen, brak de tak die ik vatte in mijn handen en viel ik weer neer! Zo ging het altijd.

Was het niet het noodlot zelf, dat Barberin juist moest sterven op het ogenblik, dat ik hem nodig had, en dat hij uit winzucht de naam en de woonplaats had verborgen van de persoon -- zeker mijn vader -- die hem opgedragen had om mij op te sporen?

Terwijl ik in zwaarmoedig gepeins verzonken zat en de tranen mij over de wangen biggelden, kwamen een heer en dame, door een kind gevolgd, lang de lommerrijke boom die mij schaduw gaf. Het kind trok een wagentje achter zich voort en bleef bij mij stilstaan. De heer en dame zetten zich op een bank en riepen de kleine bij zich, die toen zijn wagentje liet staan en met open armen naar hen toeliep. Zijn vader nam hem op, kuste zijn blonde krullebol en gaf hem toen aan zijn moeder, die hem ook met kussen overdekte op dezelfde plaats en op dezelfde wijze, terwijl de knaap schaterde van 't lachen en de wangen van zijn ouders met zijn kleine, dikke, mollige handjes bedekte.

Toen ik dit zag, dat geluk en die vrolijkheid van het kind, liet ik, omgewild mijn tranen stromen. Zóó was ik nog nooit geliefkoosd. Mocht ik thans nog hopen, dat dit geluk ook eenmaal mijn deel zou zijn?

Daar kwam ik op de gedachte, om voor het kind wat te spelen. Ik nam mijn harp en tokkelde langzaam een wals, terwijl de knaap de maat trappelde met zijn voetjes. De heer kwam naar mij toe en gaf mij een stuk zilvergeld, maar ik weigerde beleefd.

--Och neen, mijnheer, zei ik, gun mij het genoegen, dat ik voor uw kind speel. 't Is zo'n lief kind!

Hij zag mij aandachtig aan, maar op dat ogenblik verscheen er een agent, die, ondanks het protest van de heer, mij gelastte me zo spoedig mogelijk uit de voeten te maken, als ik niet in de gevangenis gegooid wilde worden, omdat ik in de tuin muziek had gemaakt.

Ik sloeg de band van mijn harp weer over de schouder en ging heen, maar nog dikwijls zag ik om naar de heer en dame, die mij met een weemoedige blik nastaarden.

Daar het nog geen tijd was om naar de brug de l'Archevêché te gaan en Mattia op te zoeken, doolde ik langs de kade en zag naar de stromende rivier.

De avond begon te vallen; men stak de gaslichten aan. Toen richtte ik mij naar de kerk Nôtre-Dame, waarvan de twee torens als donkere massa's afstaken tegen de purperen hemel. Niet ver van de kerk vond ik een bank, waarop ik kon gaan zitten en dat deed mij goed, want mijn benen waren als lood, alsof ik uren lang gelopen had, en daar gaf ik mij weer aan mijn treurige overpeinzingen over. Nooit had ik mij zo afgemat en moe gevoeld. In mij en om mij was alles even somber; in dat grote Parijs, zo vol licht en leven en beweging, voelde ik mij eenzamer dan temidden van de velden en bossen.

De mensen, die voorbijgingen, keerden zich soms om en zagen mij aan; maar wat kon hun nieuwsgierigheid of hun medelijden mij schelen; op de belangstelling van vreemde mensen was mijn hoop niet gebouwd.

De enige afleiding die ik had, was de uren te tellen, die de torenklok aangaf. Ik berekende dan hoeveel tijd ik nog wachten moest, om weer kracht en moed te putten uit de vriendschap van Mattia. Wat een troost gaf mij dat vooruitzicht, weer die trouwhartige, vrolijke ogen te zien!

Kort vóór zeven uur hoorde ik een luidruchtig geblaf, en bijna terstond daarop zag ik in de duisternis een witte gedaante naderen. Vóór ik het zelf wist, was Capi op mijn knieën gesprongen en likte mijn handen; ik drukte hem in de armen en kuste hem op zijn snuit.

Mattia was ook weldra bij me.

--Hoe is het? riep hij mij reeds van verre toe.

--Barberin is dood.

Hij liep nog harder, om spoedig bij mij te zijn. In weinige woorden had ik hem in hoofdzaak mijn wedervaren verteld en wat ik vernomen had.

Ook hij was bedroefd over mijn teleurstelling en dat deed mij goed. Ik voelde, dat, zo hij voor zichzelf alles van mijn familie vreesde, hij niettemin, om mijnentwil, oprecht verlangde, dat ik ze terug mocht vinden.

Door zijn goede, hartelijke woorden trachtte hij mij te troosten en vooral de hoop in mij op te wekken, dat niet alles verloren was.

--Je ouders, zei hij, hebben Barberin wel weten te vinden, en wanneer zij niets meer van hem horen, zullen zij zeker onderzoeken wat er van hem geworden is. Natuurlijk zullen zij dan in het logement van Cantal komen. Laten we dus naar dat logement gaan; het is maar een uitstel van een paar dagen; meer niet.

Dat had die oude vrouw met haar schuddende hoofd mij ook gezegd, maar in de mond van Mattia kregen die woorden voor mij een heel andere betekenis; ontegenzeggelijk was het maar een uitstel van een paar dagen. Hoe dom en onnozel van mij, dadelijk alle hoop en moed op te geven.

Toen ik weer wat kalmer was geworden, vertelde ik aan Mattia wat ik omtrent Garofoli had vernomen.

--Dus nog drie maanden! riep hij uit.

En hij begon midden op straat te dansen en te zingen.

Plotseling stond hij stil en kwam naar mij toe.

--De familie van de een is toch heel anders dan de familie van de ander, zei hij. Jij was wanhopig omdat je je familie niet hebt gevonden, en ik ben dolblij dat ik de mijne verloren heb.

--Een oom, dat is geen familie; tenminste een oom als Garofoli: als je je zusje Cristina verloren had, zou je dan ook dansen?

--O, zeg dat niet!

--Zie-je-wel!

Wij volgden de kade en kwamen zo aan de passage d'Austerlitz, en daar mijn ogen nu niet met tranen waren gevuld, kon ik zien hoe prachtig de Seine ‘s avonds was, wanneer zij verlicht wordt door de volle maan, die hier en daar een zilveren gloed werpt op de golven, die een onmetelijke golvende spiegel vormen.

Het logement van Cantal mocht een fatsoenlijk huis zijn, mooi was het volstrekt niet, en toen wij een kleine berookte kamer hadden betrokken onder de dakpannen, en zo eng, dat de een op het bed moest gaan zitten als de ander overeind wilde staan, kon ik niet nalaten bij mijzelf te denken, dat het een geheel andere kamer was, waarin ik gehoopt had te slapen. En de lakens van ongebleekt katoen geleken in het geheel niet op het prachtige lijnwaad, waarvan moeder Barberin mij had verteld.

Het stuk brood met vette kaas uit Italië, dat wij voor ons avondeten kregen, had ook niets van het feestmaal, dat ik mij voorgesteld had aan Mattia te kunnen aanbieden.

Maar alles was toch nog niet verloren; het was maar een uitstel.

Met die gedachte viel ik in slaap.