Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk XIII

Uit Wikisource
MIJN EERSTE VRIEND Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller

DE VONDELING

SNEEUW EN WOLVEN
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg.
Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands.

[ 99 ]

XIII.
DE VONDELING.


Gedurende deze reis was de tijd zeer snel omgegaan en de dag was bijna aangebroken, waarop mijn meester de gevangenis zou verlaten.

Naarmate wij ons meer en meer van Toulouse verwijderden, werd de gedachte daaraan mij kwellender.

Het was zoo heerlijk om op een schip te wezen, zoo geheel zonder zorg of kommer; maar ik moest terugkeeren en den weg, dien ik op het water had afgelegd, moest ik te voet terugmaken.

Dat zou minder prettig wezen: ik zou dan geen zacht bed meer hebben, geen melk drinken of taartjes eten en des avonds nooit meer in een gezelligen kring doorbrengen.

Maar het meest speet mij toch, dat ik Arthur en mevrouw Milligan zou moeten verlaten; ik zou hun liefde niet langer ondervinden en ze verliezen, evenals ik vrouw Barberin reeds verloren had. Zou ik dan altijd, wanneer ik van iemand hield, op zulk een wreede wijze gescheiden worden van hen, met wie ik mijn gansche leven zou hebben willen doorbrengen?

Ik moet bekennen, dat dit de eenige sombere gedachte was, die in deze gelukkige dagen bij mij opwelde.

Eindelijk besloot ik op een morgen, mijn verdriet aan mevrouw Milligan te vertellen en haar te vragen in hoeveel tijd ik naar [ 100 ]Toulouse zou kunnen terugkeeren, want ik wilde gaarne voor de deur van de gevangenis staan, wanneer mijn meester die zou verlaten.

Toen ik van vertrekken sprak, begon Arthur te weenen.

— Rémi mag niet vertrekken! riep hij.

Ik gaf hem ten antwoord, dat ik mijn eigen baas niet was, dat ik aan mijn meester behoorde, aan wien mijn ouders mij verhuurd hadden en dat ik weder bij hem in dienst moest gaan, zoodra hij mij noodig had.

Ik sprak van mijn ouders, zonder te zeggen, dat zij mijn vader en mijn moeder niet waren, want dan zou ik tevens hebben moeten bekennen, dat ik slechts een vondeling was; en die schande te vertellen, kon ik niet over mij verkrijgen, daar ik altijd onnoemlijk veel geleden had, als ik zag, hoe de kinderen uit het gesticht in ons dorp behandeld werden. Een vondeling! Het scheen mij toe, dat er geen ellendiger wezens op deze wereld waren.

Mijn meester wist, dat ik een vondeling was, maar hij was mijn meester, en toch zou ik liever op de plaats zelf dood zijn neergevallen, dan aan mevrouw Milligan en Arthur, die mij in hun kring hadden opgenomen, bekend te hebben, dat ik een vondeling was; zouden zij mij dan niet met afkeer van zich hebben gestooten?

— Mama, gij moet Rémi hier houden, vervolgde Arthur, die, als het niet zijn werk betrof, het meest te zeggen had en alles van haar verkreeg, wat hij verlangde.

— Ik zou Rémi gaarne bij mij doen blijven, antwoordde mevrouw Milligan, gij houdt veel van hem en ook ik ben hem zeer genegen; maar om hem bij ons te houden, dan moeten wij het eerst omtrent twee voorwaarden eens zijn, die van u noch van mij afhankelijk zijn. In de eerste plaats: wil Rémi bij ons blijven....

— 0, Rémi wil wel, viel Arthur haar in de rede, nietwaar Rémi, gij wilt liever niet naar Toulouse terugkeeren?

— Ten tweede, vervolgde mevrouw Milligan, zonder mijn antwoord af te wachten, moet zijn meester eerst van de rechten, die hij op hem heeft, afstand doen.

— Rémi, Rémi! in de eerste plaats, viel Arthur haar in de rede.

Vitalis was ontegenzeglijk een goed meester voor mij geweest en ik was hem ook oprecht dankbaar voor zijn lessen, maar er was geen vergelijking te maken tusschen het leven, dat ik bij hem leidde en dat, hetwelk mevrouw Milligan mij aanbood; en ook zou ik moeilijk een vergelijking kunnen maken tusschen de genegenheid, welke ik voor Vitalis gevoelde en die, welke mevrouw Milligan en Arthur mij inboezemden.

Als ik daaraan dacht, dan zeide ik wel tot mezelf, dat het [ 101 ]slecht van mij was om die vreemde menschen boven mijn meester te stellen; maar het was de waarheid: ik hield innig veel van mevrouw Milligan en Arthur.

Voordat Rémi hierop antwoordde, vervolgde zij: — Hij moet wel bedenken, dat het geen leven van louter pleizier is, dat ik hem aanbied, maar dat hij wel degelijk moet werken; hij moet studeeren en Arthur in al zijn lessen volgen; hij moet dit wel in overweging nemen en vergelijken met zijn vorige vrijheid.

— Dit kan niet tegen elkander opwegen, mevrouw, dat verzeker ik u en ik gevoel volkomen welk een waarde uw voorstel voor mij heeft.

— Ziet ge nu wel, mama! riep Arthur. Rémi wil wel.

En hij klapte in zijn handen van genoegen. Blijkbaar had ik hem uit de ongerustheid geholpen, want toen zijn moeder van werken en boeken sprak, had zijn gelaat een angstiger uitdrukking aangenomen. Als ik eens weigerde! en deze vrees moest zeer groot bij hem zijn, daar hij een afkeer had van boeken. Gelukkig echter koesterde ik niet denzelfden angst en inplaats dat ik een afkeer van boeken had, trokken zij mij veel eer aan. Het is waar, ik had er nog niet veel gelezen, maar die, welke men mij gegeven had, hadden mij altijd meer genot dan verdriet verschaft. Het aanbod van mevrouw Milligan maakte mij dan ook zeer gelukkig en ik meende het oprecht, toen ik haar bedankte voor haar edelmoedigheid. Ik behoefde dus De Zwaan niet te verlaten en van dit heerlijk leven zou ik geen afscheid nemen; ik behoefde van Arthur en zijn moeder niet te scheiden.

— Wij hebben nu nog slechts de toestemming van zijn meester noodig, ging mevrouw Milligan voort; ik zal hem schrijven en zeggen, dat hij ons te Cette vinden kan, daar wij niet meer naar Toulouse kunnen terugkeeren: ik zal hem de reiskosten overmaken en wanneer ik hem uitgelegd heb, waarom wij niet met den trein kunnen gaan, dan hoop ik, dat hij mijn uitnoodiging zal aannemen. Als hij mijn voorstel goedkeurt, dan behoef ik het nog maar met Rémi's ouders eens te worden, want ook zij moeten hierin geraadpleegd worden.

Tot nogtoe was het gesprek voor mij geheel naar wensch geloopen; het was alsof een goede fee mij met haar stokje had aangeraakt; maar deze laatste woorden deden mij op een wreede wijze tot de werkelijkheid terugkeeren.

Mijn ouders raadplegen!

Ongetwijfeld zullen deze alles vertellen, wat ik verzwijgen wilde. De waarheid zou aan het licht komen. Een vondeling!

Dan zou Arthur noch zijn moeder mij meer willen kennen; dan zou de genegenheid, die zij voor mij hadden opgevat, geheel verdwijnen; de herinnering aan mij zou hun zelfs onaangenaam [ 102 ]worden. Arthur zou met geen vondeling gespeeld hebben, deze zou nooit zijn makker, zijn vriend, bijna zijn broer zijn geweest.

Ik bleef als vastgenageld aan den grond staan.

Mevrouw Milligan zag mij uiterst verbaasd aan. Zij wilde, dat ik spreken zou, maar ik durfde hare vragen niet beantwoorden; toen meende zij echter zeker, dat de gedachte aan de naderende komst van mijn meester mij zoo aandeed, want zij drong niet langer bij mij aan.

Gelukkig vond dit gesprek 's avonds plaats, weinige uren vóór dat wij ons te rust begaven; ik kon mij dus spoedig aan de nieuwsgierige blikken van Arthur onttrekken en mij in mijn hut met mijn angsten en zorgen opsluiten.

Dat was mijn eerste slapelooze nacht, dien ik op De Zwaan doorbracht.

Wat zou ik zeggen, wat moest ik doen?

Ik vond geen uitkomst.

En nadat ik honderdmaal van gedachten veranderd was, de meest tegenstrijdige denkbeelden elkander waren opgevolgd, kwam ik eindelijk tot het besluit niets te doen en niets te zeggen. Ik zou alles zijn gewonen loop laten gaan en mij aan mijn lot onderwerpen, wat er ook gebeuren mocht.

Misschien wilde Vitalis geen afstand van mij doen en dan zou de waarheid ook nooit bekend worden.

En zoozeer vreesde ik, dat de waarheid aan het licht zou komen, dat ik zelfs begon te hopen, dat Vitalis het voorstel van mevrouw Milligan niet aannemen zou.

Ik moest van Arthur en zijn moeder scheiden, om ze nooit weer te zien, maar in elk geval mochten zij geen onaangename herinnering aan mij houden.

Drie dagen later ontving mevrouw Milligan een brief van mijn meester, dat hij den daaropvolgenden Zaterdag met den trein van twee uur te Cette zou komen.

Ik vroeg aan mevrouw Milligan verlof om naar het station te gaan en de honden en Joli-Coeur met mij mede te nemen, om onzen meester op te wachten.

De honden waren onrustig, alsof zij eenig vermoeden hadden van hetgeen gebeuren zou. Joli-Coeur was onverschillig en ik zelf voelde mij geducht zenuwachtig. Er zou thans een beslissing over mijn leven genomen worden. O, als ik maar gedurfd had, hoe gaarne zou ik Vitalis gesmeekt hebben, niet te vertellen, dat ik een vondeling was.

Ik was in een hoekje van het station gaan staan; met mijn drie honden aan een touw naast mij en Joli-Coeur onder mijn jas, wachtte ik daar hem op, zonder acht te slaan op hetgeen om mij heen gebeurde.

De honden waarschuwden mij, dat de trein aangekomen was, [ 103 ]en zij onzen meester geroken hadden. Plotseling voelde ik mij voorttrekken en daar ik niet op mijn hoede was, ontsnapten de honden mij. Zij sprongen op Vitalis toe en dezen zag ik eensklaps voor mij in zijn bekend gewaad. Capi was reeds in zijn armen gesprongen en Zerbino en Dolce klouterden tegen zijn beenen op. Ik ging thans op mijn beurt naar hem toe, en toen Vitalis Capi op den grond had gezet, drukte hij mij in zijn arm. Dit deed hij voor de eerste maal en hij prevelde herhaaldelijk:

Buon di, povero caro!

Mijn meester had mij nooit mishandeld, maar hij was toch ook nooit bijzonder zacht tegen mij geweest en ik was dergelijke ontboezemingen niet van hem gewoon; zij troffen mij dus te sterker en de tranen stonden in mijn oogen, want ik was in een toestand, waarin het hart zich spoedig ontsluit.

Ik zag hem aan en ik bespeurde, dat hij in de gevangenis veel verouderd was; hij ging lang zoo recht niet meer; zijn houding was gebogen, de blos was van zijn wangen verdwenen en zijn lippen waren kleurloos.

— Gij vindt mij veranderd, nietwaar? De gevangenis is een ongezond verblijf en de verveling een kwade ziekte; maar dat zal nu allemaal wel overgaan.

Hij veranderde toen plotseling van onderwerp en vroeg:

— Hoe hebt gij die dame leeren kennen, die mij geschreven heeft? Toen vertelde ik hem mijne ontmoeting met De Zwaan en hoe ik sedert dien tijd bij mevrouw Milligan en Arthur geleefd

had, wat wij gezien en gedaan hadden. Mijn verhaal duurde zeer lang, daar ik bang was om aan het einde te komen en onderweg te spreken over hetgeen mij zooveel angst aanjoeg; want ik zou nooit aan mijn meester durven zeggen, dat ik hem verlaten wilde, om bij mevrouw en Arthur te blijven.

Maar ik behoefde hem deze bekentenis nooit te doen, want wij waren het hotel genaderd, waar mevrouw Milligan haar intrek genomen had, vóór dat ik mijn verhaal geëindigd had. Vitalis sprak mij bovendien in het geheel niet van den brief, dien hij had ontvangen, evenmin als van het voorstel, dat zij hem waarschijnlijk daarin gedaan had.

— En die dame wacht mij? vroeg hij, toen wij het hotel binnentraden.

— Ja, ik zal u naar haar kamer brengen.

— Dat is onnoodig, zeg mij het nommer maar; dan kunt gij hier met Joli-Coeur en de honden op mij wachten.

Als mijn meester iets zeide, dan was ik niet gewoon hem tegen te spreken; toch waagde ik eene opmerking en verzocht hem opnieuw, hem naar mevrouw Milligan te mogen vergezellen, wat mij niet meer dan billijk en natuurlijk toescheen; maar met een [ 104 ]wenk, legde hij mij het zwijgen op en ik moest hem wel gehoorzamen. Ik bleef in de gang, met de honden bij mij, op een bank wachten. Zij wilden hem ook volgen, maar zij durfden evenmin zich verzetten als ik: Vitalis wist gehoorzaamd te worden.

Waarom wilde hij niet, dat ik tegenwoordig zou zijn bij het onderhoud, dat hij met mevrouw Milligan hebben zou? Dit vroeg ik mezelf gedurig af en beschouwde deze vraag van alle zijden. Ik had zelfs nog geen antwoord daarop gevonden, toen ik hem reeds zag terugkomen.

— Ga van deze dame afscheid nemen, zeide hij; ik wacht u hier, binnen tien minuten zijn wij vertrokken.

Ik was buiten mezelf van schrik.

— Welnu, hervatte hij na een oogenblik, begrijpt gij mij niet? Gij blijft daar staan, alsof ge stom zijt: haast u!

— Het was zijn gewoonte niet om mij op zulk een harden toon toe te spreken, en zoolang ik bij hem was, had hij nog nooit zoo iets tegen mij gezegd.

Ik stond op om werktuiglijk, zonder hem te begrijpen, hem te gehoorzamen.

Maar toen ik eenige schreden gedaan had, vroeg ik hem:

— Gij hebt dus gezegd....

— Ik heb gezegd, dat gij mij van dienst waart en dat ik u van het hoogste nut was; dus, dat ik niet van plan was, om van mijn rechten afstand te doen; ga en kom spoedig terug.

Dat gaf mij weder eenigen moed, want ik verkeerde geheel-en-al onder den invloed van het besef een vondeling te zijn en verbeeldde mij, dat, indien wij binnen tien minuten vertrokken moesten zijn, het was omdat mijn meester mijn geboorte verteld had.

Toen ik binnentrad, vond ik Arthur in tranen badende, terwijl mevrouw Milligan zich over hem heen boog, om hem te troosten.

— Gij gaat immers niet vertrekken. Rémi! riep Arthur uit. Mevrouw Milligan antwoordde hem in mijne plaats en vertelde hem, dat ik gehoorzamen moest.

— Ik heb uw meester verzocht u bij ons te mogen houden, zeide zij, op een toon, die mij de tranen in de oogen deed komen, maar hij wil er niet in toestemmen en niets heeft hem van zijn besluit kunnen afbrengen.

— Het is een slechte man! riep Arthur.

— Neen, het is geen slechte man, vervolgde zijn moeder; gij zijt hem van dienst en ik geloof bovendien, dat hij veel van u houdt. Uit zijn spreken kan men opmaken, dat hij een fatsoenlijk man is en dat hij het vroeger stellig beter gehad heeft. „Om mij zijn weigering te verklaren," zeide hij, „ik houd van dat kind en hij van mij; het leven dat hij bij mij leidt is hem van meer [ 105 ]nut dan de dienstbaarheid waarin hij, ondanks u zelve, bij u verkeert. Gij zoudt hem laten leeren en een rijke opvoeding geven, dat is waar; gij zoudt zijn geest vormen, maar niet zijn karakter. Hij kan uw zoon niet wezen; hij zal de mijne zijn; dat is beter voor hem, dan dat hij de speelbal van uw ziek kind is, en hoe goed en braaf deze knaap mij ook schijnt, zoo zal ik hem toch ook een opvoeding weten te geven."

— Maar hij is toch de vader niet van Rémi! riep Arthur. Hij is zijn vader niet, daar hebt gij gelijk in, maar hij is zijn meester en Rémi behoort hem toe, daar zijn ouders hem verhuurd hebben. Voor het oogenblik moet Rémi hem gehoorzamen.

— Rémi mag niet vertrekken. Hij moet zijn meester volgen, maar ik hoop slechts voor korten tijd. Wij zullen aan zijn ouders schrijven en ik zal het met hen wel in orde brengen.

— O neen! riep ik uit.

— Wat, niet?

— O, neen, als het u belieft, niet!

— Dat is toch het eenige middel, mijn jongen.

— Och, doe dat niet!

Zeker zou mijn afscheid langer geduurd hebben dan tien minuten zoo mevrouw Milligan niet van mijn ouders gesproken had.

— Zij wonen te Chavanon, nietwaar? vervolgde zij.

Zonder haar te antwoorden, trad ik naar Arthur toe en hem in mijn armen nemende, kuste ik hem herhaaldelijk en in mijn kus lag al de broederlijke genegenheid, die ik voor hem gevoelde. Ik rukte mij toen uit zijn omhelzing los en mij naar zijn moeder keerende, knielde ik voor haar neder en drukte een kus op haar hand.

— Arme jongen! stamelde zij, terwijl zij zich over mij heenboog; en ook zij gaf mij een kus op het voorhoofd.

Ik richtte mij toen plotseling op en snelde naar de deur.

— Arthur, ik zal altijd van u blijven houden, zeide ik snikkend, en u mevrouw, nooit zal ik u vergeten.

— Rémi! Rémi! steunde Arthur.

Maar ik hoorde niets meer; ik was verdwenen en had de deur achter mij gesloten.

— Een oogenblik later stond ik naast mijn meester.

— En nu vooruit! zeide hij.

Wij verlieten Cette en sloegen den weg naar Frontignan in.

Zoo verliet ik mijn eersten vriend en tal van lotgevallen werden mijn deel, waarvoor ik anders bespaard zou zijn gebleven, indien ik niet het slachtoffer van een afschuwelijk vooroordeel ware geweest en mij niet door een dwaze vrees had later beheerschen.