Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXI

Uit Wikisource


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

HET OUDE EN NIEUWE GEZIN

[bewerken]

Ik sliep die nacht weinig; en hoe dikwijls had ik in de laatste tijd verlangd naar het genot dat het zou zijn om weer in het bed te slapen, waarin ik zo menige nacht als kind gelegen had, zonder ooit wakker te worden, in een hoekje gedoken met de dekens tot aan mijn kin; hoe dikwijls ook, als ik onder de blote hemel (woordspeling met belle étoile: de ster was niet altijd zo mooi) lag, had ik met weemoed aan dat warme bed gedacht, als ik bevroren was door de nachtvorst of doorweekt tot het bot van de ochtenddauw.

Zodra ik in mijn bed lag, was ik ingeslapen, want ik was die dag zeer vermoeid geweest en ook verlangde ik, na die nacht in de gevangenis, naar rust; maar zodra ik even was ingedommeld, werd ik met schrik weer wakker en toen was het mij onmogelijk de slaap weer te vatten; ik was daartoe veel te zenuwachtig en koortsig.

Mijn familie!

Toen ik weer insliep, dacht ik aan die familie, en gedurende de korte tijd die ik slapend doorbracht, droomde ik van haar, van mijn vader, mijn moeder, mijn broeders en zusters; die korte ogenblikken had ik met hen geleefd die ik nog niet kende, en die ik slechts voor het eerst zag; zonderling, Mattia, Lise, moeder Barberin, mevrouw Milligan en Arthur behoorden allen tot mijn familie en Vitalis was mijn vader; hij was weer levend geworden en thans zeer rijk; terwijl wij van elkaar gescheiden waren geweest, had hij Zerbino en Dolce teruggevonden, die niet door de wolven verslonden waren.

Iedereen heeft, geloof ik, zulke visioenen gehad, waarin hij in de kortst mogelijke tijd een aantal jaren doormaakt of wel de onoverkomelijkste bezwaren overwint; iedereen weet ook, dat men zich bij het ontwaken alles nog levendig voorstelt, wat men ondervonden heeft.

Toen ik ontwaakte, zag ik allen voor mij, van wie ik gedroomd had, alsof ik de avond met hen had doorgebracht, en natuurlijk was het mij onmogelijk de slaap weer te vatten.

Langzamerhand echter werden deze beelden minder duidelijk, maar de werkelijkheid drong zich met zoveel kracht aan mijn geest op dat mij dit nog meer de slaap benam.

Mijn familie zocht mij, maar om ze weer te vinden, moest ik mij tot Barberin wenden.

Deze gedachte alleen was voldoende om mijn vreugde aanmerkelijk te matigen. Het kwelde mij, dat Barberin bij mijn geluk betrokken was. Ik had niet vergeten wat hij tot Vitalis gezegd had, toen hij mij aan hem verkocht, en dikwijls had ik het bij mezelf herhaald: "zij, die dit kind hebben opgevoed, zullen er voordeel van hebben."

Barberin had mij niet uit medelijden van de straat opgeraapt, en evenmin had hij uit medelijden zich met de zorg voor mij belast; het was alleen, omdat ik in fraaie kleertjes gewikkeld was, en omdat hij vroeg of laat voordeel van mij halen zou, als hij mij aan mijn ouders teruggaf. Die tijd was echter niet zo spoedig aangebroken, als hij wel had gewenst; hij had mij daarom aan Vitalis verkocht; nu zou hij mij aan mijn vader verkopen.

Wat een verschil tussen die vrouw en haar man; zij had mij niet om mijn geld bemind, moeder Barberin! O, wat zou ik gaarne een middel gevonden hebben om haar dat voordeel te bezorgen en niet Barberin!

Maar hoe ik ook zocht en mij in mijn bed keerde en wendde, ik kon er geen bedenken en altijd kwam die wanhopige gedachte mij weer voor de geest, dat Barberin mij bij mijn ouders zou terugbrengen en dat hij bedankt en beloond zou worden.

Ik moest mij dit in elk geval laten welgevallen, daar het onmogelijk anders kon, en mij voorlopig troosten met de gedachte, later, als ik rijk was geworden, te tonen welk onderscheid ik in mijn hard tussen de vrouw en haar man maakte, als ik in de gelegenheid was moeder Barberin te bedanken en te belonen.

Voor het ogenblik moest ik mij slechts met Barberin bezighouden, of liever ik moest hem zoeken en vinden, want hij behoorde niet tot die echtgenoten, die geen stap doen zonder hun vrouwen daarvan vooraf kennis te geven en haar te zeggen waar zij te vinden zijn, indien zij hem nodig hebben. Alles wat moeder Barberin wist, was dat haar echtgenoot zich te Parijs bevond. Sedert zijn vertrek had hij haar niet geschreven, evenmin had hij een boodschap meegegeven aan iemand anders, bijvoorbeeld aan een metselaar die naar het land terugkeerde.

Waar was hij! waar vertoefde hij op het ogenblik? Zij wist het niet precies genoeg om hem een brief te zenden; men kon nergens anders zoeken dan bij twee of drie logementhouders in de wijk Mouffetard, wier namen zij kende en bij wie men hem zonder twijfel vinden zou.

Ik moest dus maar naar Parijs gaan en hem zelf opzoeken.

Mijn blijdschap was zeer groot, dat ik mijn familie zou terugzien, maar toch was het ook met een gevoel van weerzin, zelfs van verdriet.

Ik had gehoopt, dat ik enige rustige, gelukkige dagen bij moeder Barberin zou doorbrengen, terwijl ik mijn oude spelletjes met Mattia kon spelen en zie, nu moesten wij ons de volgende dag weer op weg begeven.

Als wij moeder Barberin verlieten, was ons plan geweest langs de kust te reizen, naar Esnandes, om Étiennette te bezoeken -- wij moesten van deze reis dus afzien en ik zou die goede Étiennette, die altijd zo goed en lief voor mij geweest was, voorlopig niet kunnen omhelzen.

Na Étiennette zouden wij naar Dreuzy gaan, in Nièvre, om Lise de groeten van haar broeder en zuster over te brengen – evenals Étiennette moest ik dus ook Lise laten vervallen.

Terwijl deze gedachten mijn geest doorkruisten, was de nacht voorbijgegaan, zonder dat ik voor mezelf had kunnen beslissen of ik Lize en Étiennette niet eerst moest gaan bezoeken, of dat het verstandiger zou wezen mij zonder oponthoud naar Parijs te begeven.

Ik sliep eindelijk in zonder een besluit genomen te hebben en die nacht, die ik mij voorgesteld had dat de heerlijkste uit mijn leven zou zijn, was de woeligste en onrustigste, dien ik mij herinneren kan.

Toen wij de volgende dag weer alle drie bij elkaar waren, moeder Barberin, Mattia en ik, en bij de kachel zaten, waarop de melk van onze koe kookte, bespraken wij wat ons te doen stond.

Wat moest ik doen?

Ik vertelde hun wat mij die nacht zo gekweld had en hoe besluiteloos ik was geweest.

--Je moet meteen naar Parijs gaan, antwoordde moeder Barberin; je ouders zoeken je, vertraag hun vreugde niet.

Zij voegde hierbij nog tal van redenen, waarom een onmiddellijk vertrek wenselijk was en ik was eindelijk volkomen overtuigd, dat zij groot gelijk had.

--Laten wij naar Parijs gaan, zei ik; dit is dus afgesproken.

Maar Mattia stemde dit volstrekt niet toe, integendeel.

--Vind jij dat wij niet naar Parijs moeten gaan? zei ik. Waarom geef je dan geen betere reden op dan moeder Barberin?

Hij schudde het hoofd.

--Waarom help je mij niet, als je ziet hoe moeilijk het mij valt een besluit te nemen?

--Ik vind, begon hij, dat de nieuwe de oude niet mogen doen vergeten: tot nu toe behoorden Lise, Étiennette, Alexis en Benjamin tot je familie; zij zijn als broeders en zusters voor u geweest en hielden veel van je; maar nu er een nieuwe familie is, die je niet kent, die niets anders voor je gedaan heeft dan je op straat te leggen, nu verlaat je degenen, die goed voor je geweest zijn, terwille van anderen, die je alleen kwaad berokkend hebben; ik vind dat dit niet billijk is.

--Je moet niet zeggen, dat zijn ouders Remi verlaten hebben, viel moeder Barberin hem in de rede; misschien hebben ze hun het kind ontstolen en betreuren zij het verlies nog altijd en zoeken zij hem voortdurend.

--Ik weet het niet, maar wel weet ik, dat vader Acquin Remi halfdood heeft opgenomen en hem als zijn eigen kind heeft verzorgd en dat Alexis, Benjamin, Étiennette en Lise als een broer van hem hielden; en ik meen, dat zij, die zich zo jegens hem gedragen hebben, evenveel recht op zijn vriendschap hebben, als zij, die willens of onwillens, hem aan zijn lot hebben overgelaten. Bij vader Acquin hebben zij hem uit eigen beweging zoveel vriendschap betoond; zij waren Remi niets verplicht.

Mattia zei dit op een toon, alsof hij boos op mij was, zonder mij of moeder Barberin aan te kijken. Dit deed mij leed, maar het pijnlijke van het verwijt belette niet, dat ik toch de juistheid ervan geheel gevoelde. Bovendien verkeerde ik in die toestand, waarin besluiteloze mensen zich dikwijls aan de zijde scharen van hen, die het laatst gesproken hebben.

--Mattia heeft gelijk, hernam ik, en het heeft mij dan ook niet weinig moeite gekost, om tot het besluit te komen, naar Parijs te gaan, voordat ik Étiennette en Lise bezocht had.

--Maar je ouders! drong moeder Barberin aan.

Ik moest nu voor mijn mening uitkomen en tevens allen tevredenstellen.

--Wij gaan niet naar Étiennette, zei ik, omdat dit een te grote omweg zijn zou; zij kan trouwens lezen en schrijven; wij kunnen haar dus door een brief van alles op de hoogte stellen; maar vóór wij naar Parijs gaan, kunnen wij langs Dreuzy gaan om Lise te bezoeken. Dat kost dit wat meer tijd, maar niet veel, en Lise kan niet schrijven of lezen. Vooral voor haar besloot ik zo te reizen; ik zal haar alles van Alexis vertellen, en ik zal Étiennette verzoeken mij in Dreuzy een brief te schrijven, die ik haar dan zal voorlezen.

--Goed, antwoordde Mattia glimlachend.

Wij kwamen daarop overeen, dat wij de volgende dag vertrekken zouden, en een gedeelte van de dag gebruikte ik om een lange brief aan Étiennette te schrijven en haar mee te delen, waarom ik haar niet, zoals mijn voornemen was, kwam bezoeken.

En de volgende dag moest ik nogmaals al het smartelijke van een afscheid ondervinden; maar nu tenminste verliet ik Chavanon niet zoals de vorige keer met Vitalis; ik mocht moeder Barberin thans een afscheidskus geven, en haar beloven, dat ik zo spoedig mogelijk met mijn ouders bij haar zou terugkomen. De avond vóór ons vertrek spraken wij nog geruime tijd over het geschenk dat ik haar geven zou: ik zou immers rijk worden?

--Niets heeft voor mij zoveel waarde als de koe, mijn beste Remi, zei zij, en met al je rijkdom kun je mij niet gelukkiger maken dan je gedaan hebt, toen je arm was.

Wij moesten ook onze lieve kleine koe verlaten. Mattia drukte herhaaldelijk een kus op haar snuit, dat zij zeer prettig scheen te vinden, want bij elke kus stak zij haar grote tong uit.

Wij bevonden ons thans weer op de grote weg, met onze ransel op de rug en Capi voor ons uit. Wij liepen met haastige tred, of liever, van tijd tot tijd zonder te weten wat ik deed, zette ik het op een drafje, zo groot was mijn verlangen om Parijs te bereiken.

Maar Mattia, die mij een korte poos bijgehouden had, waarschuwde mij, dat, als ik op deze wijze bleef lopen, mijn krachten spoedig zouden zijn uitgeput. Ik volgde zijn raad, om een ogenblik daarna weer dezelfde tred te nemen.

--Wat heb je een haast! zei Mattia op verdrietige toon.

--Dat heb ik ook, en ik vind dat jij die ook wel mocht hebben, want mijn familie zal ook uw familie zijn.

Hij schudde het hoofd.

Deze beweging, die ik reeds meer had opgemerkt als er van mijn familie sprake was, ergerde mij en deed mij leed.

--Wij zijn immers broeders?

--O, dat zijn wij voor elkaar, daar twijfel ik niet aan, ik ben heden je broeder en zal dat morgen ook zijn, dat geloof ik zeer goed, dat voel ik zelfs.

--Welnu dan?

--Welnu? Meen je dan dat ik een broeder zijn zou van jouw broeders en zusters, als je die hebt, de zoon van je vader en moeder?

--Als wij naar Lucca zouden gegaan zijn, was ik dan niet de broer geworden van je zusje Cristina?

--O ja, zeer zeker.

--Waarom zou je dan niet de broeder worden van mijn broeders en zusters, als ik die heb?

--Omdat dit niet hetzelfde is, volstrekt niet hetzelfde.

--Waarom niet?

--Ik ben niet in zulk fijn linnen gewikkeld geweest, antwoordde Mattia"

--Wat doet er dat toe?

--Dat doet er zeer veel toe; dat doet er alles toe; dat weet jij evengoed als ik. Je zou in Lucca gekomen zijn -- en ik zie thans heel goed dat je er nooit heen zult gaan -- en daar door arme mensen zijn ontvangen, die mijn ouders waren en die jou niets te verwijten hadden, omdat zij veel armer zijn dan jij. Maar als het uitkomt, zoals het fijne linnen voorspelt, zoals moeder Barberin denkt en zoals werkelijk het geval zal zijn, dan zijn je ouders rijk; misschien behoren zij zelfs tot de aanzienlijkste mensen! Hoe zouden zij dan zulk een kleine arme knaap, als ik ben, kunnen ontvangen?

--Wat ben ik dan, als ik geen armoedzaaier ben?

--Op het ogenblik, maar morgen ben je hun zoon en ik zal altijd dezelfde arme knaap blijven, die ik heden ben; men zal jou naar de academie zenden; men zal u meesters geven, terwijl ik altijd alleen in de wereld zal blijven en mijn eigen weg zal moeten vinden, om dan aan jou te denken, zoals ik hoop, dat jij aan mij zult denken.

--O, mijn goede, beste Mattia! hoe kun je zo spreken?

--Ik spreek zoals ik denk, o mio caro, en daarom kan ik mij niet in jouw geluk verheugen; daarom, dáárom alleen ook, omdat wij van elkaar zullen moeten scheiden; en ik meende, ik verbeeldde mij, dikwijls zelfs heb ik dat gedroomd, dat wij altijd bij elkaar zouden blijven, zoals thans. Maar niet geheel-en-al zoals nu, niet als arme straatmuzikanten; wij zouden samen gewerkt hebben, wij zouden grote musici worden en voor een groots publiek optreden, en elkaar nooit meer verlaten.

--Maar dat zal allemaal gebeuren, mijn beste Mattia; als mijn ouders rijk zijn, dan zullen zij dat evengoed voor jou als voor mij zijn; als ik naar de academie ga, ga jij met mij mee; wij zullen elkaar niet meer verlaten; wij zullen samen werken, samen opgroeien en leven, zoals jij dat verlangt en zoals ik het ook wens; dat verzeker ik je.

--Ik weet wel, dat jij het wenst, maar je zult dan niet meer je eigen meester zijn, zoals nu.

--Luister eens: als mijn ouders mij zoeken, dan is dit een bewijs, niet waar, dat zij belang in mij stellen, dat zij mij liefhebben of mij zullen liefhebben. In dat geval zullen ze mij niets weigeren. En ik verlang slechts, dat zij hen gelukkig maken, die goed voor mij geweest zijn, die mij liefgehad hebben toen ik alleen op de wereld was, zoals moeder Barberin, vader Acquin, die zij zeker uit de gevangenis zullen bevrijden, Étiennette, Alexis, Benjamin, Lise en jij; Ze zullen Lise bij zich nemen, laten genezen en leren, en jou zullen ze met mij naar de academie zenden, als ik daarheen moet gaan. Geloof mij, zo zal het gebeuren als mijn ouders rijk zijn en je weet, dat ik het heerlijk zou vinden, als zij het waren.

--En ik zou het prettig vinden, als zij arm waren.

--Je bent gek!

--Misschien.

En zonder meer te spreken, riep Mattia Capi; het was langzamerhand tijd geworden om iets te eten; hij nam de hond in de arm en sprak tegen hem alsof het een mens was, die hem verstaan en begrijpen kon.

--Niet waar, oude Capi, jij zou het toch ook prettiger vinden als de ouders van Remi arm waren?

Toen Capi mijn naam hoorde, begon hij, zoals altijd, te blaffen en hij legde de rechterpoot op zijn borst.

--Als zijn ouders arm waren, dan behielden wij dit vrije leven, wij drieën, dan konden wij gaan waarheen wij wilden, en wij behoefden slechts te zorgen, dat het "geëerde gezelschap" tevreden over ons was.

--Waf! Waf!

--Nu zijn ouders rijk zijn, gebeurt juist het tegenovergestelde; Capi krijgt een groot hok op een plein en waarschijnlijk aan een ketting gelegd, een blinkende ijzeren ketting, maar toch een ketting, omdat de honden niet in de huizen van rijke lui mogen komen.

Eigenlijk was ik boos op Mattia, nu hij wenste, dat ik arme ouders zou hebben, in plaats van hetzelfde droombeeld als ik te koesteren; maar aan de andere kant was ik blij, dat ik de oorzaak van zijn verdriet kende -- het sproot voort uit zijn vriendschap, uit zijn vrees van mij gescheiden te worden; ik kon hem dus niets verwijten, daar het een bewijs was van zijn genegenheid en gehechtheid. Hij had mij lief, en daar hij slechts aan onze wederkerige genegenheid dacht, wilde hij niet, dat men ons van elkaar scheidde.

Zo wij niet verplicht waren geweest samen ons dagelijks brood te verdienen, zou ik, ondanks Mattia, met dezelfde snelheid zijn blijven voortlopen, maar wij moesten in de grote dorpen voorstellingen geven en in afwachting, dat mijn rijke ouders hun rijkdom met ons zouden delen, moesten wij ons met de weinige stuivers tevreden stellen, die wij toevallig en met grote moeite hier en daar ophaalden.

Het duurde dus langer dan ik gewild zou hebben om in Creuse in Nièvre te komen, dat wil zeggen van Chavanon naar Dreuzy. We reisden langs Aubusson, Montluçon, Moulins en Decize.

Bovendien was er nog een andere reden dan het verdienen van ons dagelijks brood, die ons besluiten deed om zoveel geld mogelijk met onze voorstellingen op te halen. Ik was de woorden van moeder Barberin niet vergeten, toen zij mij verzekerde, dat met al mijn rijkdom ik haar niet gelukkiger maken kon, dan ik gedaan had toen ik arm was, en ik wilde dat mijn kleine Lise even gelukkig zijn zou als moeder Barberin. Lize zou natuurlijk mijn rijkdom delen; dat leed geen twijfel; maar vóórdat ik nog rijk was, wilde ik Lise een geschenk geven, dat ik met eigen verdiend geld voor haar gekocht had -- een geschenk van mijn armoede.

Wij kochten te Decize een pop voor haar, die gelukkig niet zo duur was als de koe.

Van Decize naar Dreuzy konden we wel opschieten, want met uitzondering van Châtillon-en-Bazois, vonden we alleen maar arme dorpjes waarvan de bewoners niet bereid zouden zijn van hun eigen levensonderhoud iets te geven aan muzikanten waarmee ze niets te maken hadden.

Van Chatillon af volgden wij de oevers van het kanaal en de bosrijke dreven, het zacht kabbelende water en de scheepjes, die langzaam door de paarden werden voortgetrokken, brachten mij de gelukkige dagen weer in herinnering, die ik op Le Cygne met mevrouw Milligan en Arthur had mogen doorbrengen, toen ook ik op het water dobberde. Waar bevond zich thans Le Cygne? Hoe dikwijls had ik, als wij een rivier overstaken of langs een kanaal liepen, gevraagd of men niet het een of ander plezierbootje had zien voorbijkomen, dat door zijn veranda en luxueuze inrichting met geen ander verward kon worden. Mevrouw Milligan was ongetwijfeld weer naar Engeland teruggekeerd en Arthur zou zeker genezen zijn. Dit was het meest waarschijnlijke en het verstandigste om te geloven en toch, meer dan eens, als wij langs dat kanaal van Nivernais liepen, dacht ik bij mezelf, als ik in de verte een boot zag naderen, of dat niet Le Cygne was, die ons tegemoet stevende.

Het was intussen herfst geworden; de dagen waren minder lang dan in de zomer en wij stelden alles in het werk om een schuur te bereiken, waar wij een onderkomen zouden kunnen vinden, voordat het helemaal donker was. Hoe wij onze pas ook versneld hadden, was het toch reeds donker toen wij te Dreuzy aankwamen.

Om de woning van Lises tante te bereiken, hoefden wij slechts het kanaal te volgen, daar de man van tante Catherine, die sluiswachter was, in de onmiddellijke nabijheid van de sluis woonde. Dit bespaarde ons veel tijd, en spoedig hadden wij de woning gevonden, die aan het einde van het dorp was gelegen, omringd door een weide met hoge bomen, waarvan de takken in de nevel schenen te wiegelen.

Mijn hart klopte onstuimig, toen wij dit huis naderden, waarvan het venster verlicht werd door het schijnsel van een groot vuur, dat onder de schoorsteen brandde en nu en dan een rood licht over onze weg wierp.

Toen wij zeer dicht bij het huis waren gekomen, zag ik dat de deur en het venster gesloten waren, maar door het venster, dat blinden noch gordijnen had, zag ik Lise voor de tafel zitten, naast haar tante, terwijl een man, ongetwijfeld haar oom, naast haar zat, met den rug naar haar toegekeerd.

--Zij zijn aan het avondeten, merkte Mattia op; het is juist het geschiktste ogenblik.

Maar ik hield hem terug en wenkte Capi om stil achter ons te blijven. Daarop maakte ik de harp los en maakte mij gereed om erop te spelen.

--O, ja, fluisterde Mattia, een serenade, dat is een goede inval.

--Nee, jij niet, ik alleen.

En ik begon de eerste noten te spelen van mijn Napolitaanse lied, maar zonder te zingen, zodat mijn stem mij niet kon verraden.

Terwijl ik speelde, hield ik mijn blik op Lize gericht; zij hief plotseling het hoofd op en uit haar ogen straalde een flikkerend licht.

Ik zong.

Zij sprong van haar stoel en rende naar de deur; ik had maar net de tijd om mijn harp aan Mattia te geven, want Lise lag reeds in mijn armen.

Men liet ons binnen en toen tante Catherine mij gekust had, zette zij twee borden op tafel.

Ik verzocht haar toen om er nog een derde bord neer te zetten.

--Als u het goedvindt, breng ik nog een derde makker mee.

Ik haalde uit mijn reistas de pop te voorschijn, die ik op een stoel naast Lise zette.

De blik, die Lise mij toewierp, zal ik nooit vergeten. Ik zie het nog steeds voor me.