Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXIV

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXIV) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

DE FAMILIE DRISCOLL[bewerken]

De klerk, die mij bij mijn ouders zou brengen, was een mager mannetje met een perkamentachtig gerimpeld gezicht, in een zwarte herstelde rok gekleed, die blonk van ouderdom, en met een witte das. Toen wij buiten waren gekomen, wreef hij zich zo hartstochtelijk in de handen, dat zijn vingers en polsen kraakten. Toen strekte hij zijn benen uit of hij zijn gelapte laarzen van zich wilde werpen en met de neus in de lucht, ademde hij met kracht herhaaldelijk de mistige lucht in met het zalig gevoel van iemand, die opgesloten is geweest.

--Hij vindt dat die lucht lekker ruikt, zei Mattia in het Italiaans.

<--295--> Het mannetje zag ons aan en zonder een woord te spreken, riep hij: “Pst! pst!” alsof wij een paar honden waren, en dit betekende, dat wij hem op de hielen moesten volgen en hem niet uit het oog moesten verliezen.

Weldra waren wij in een grote straat gekomen, waar het wemelde van wagens en rijtuigen; hij hield er een aan, waarvan de koetsier, in plaats van op de bok vlak achter zijn paard, hoog boven en achter de kap zat. Later vernam ik, dat zulke rijtuigen cabs heten.

Hij deed ons plaats nemen in het rijtuig, dat van voren open was en door een luik in de kap begon hij een gesprek met den koetsier. Verscheidene malen sprak hij het woord Bethnal-Green uit en ik dacht, dat dit de naam was van de wijk waar mijn ouders woonden. Ik wist dat green in het Engels groen betekende en dit deed me vermoeden, dat die wijk met fraaie bomen was beplant, wat mij recht aangenaam was. Dat zou dus heel iets anders zijn dan die lelijke straten van Londen, somber en droevig, die wij bij onze aankomst doorkruist hadden. Het was zeker een mooi huis op een ruim plein, omringd met bomen.

Het gesprek tussen onze geleider en de koetsier duurde zeer lang; nu eens richtte de een zich op om door de opening enige inlichtingen aan de koetsier te geven; dan weer was het deze die van zijn bok scheen te willen klimmen om door de opening te zeggen, dat hij volstrekt niets begreep van wat men hem vroeg.

Mattia en ik hadden ons in een hoek teruggedrongen met Capi tussen mijn benen en luisterden naar het gesprek. Het verwonderde me inwendig, dat die koetsier een plaats, zo mooi als Bethnal-Green, niet kende; er moesten dus veel van die groene pleinen in Londen zijn. Dat was vreemd, want te oordelen naar hetgeen wij gezien hadden, zou ik eerder gedacht hebben, dat alles met roet was bedekt.

Wij reden vrij snel door brede straten, dan door smalle straten, dan weer door brede straten, maar zonder iets om ons heen te onderscheiden, zo dicht was de nevel, die alles omhulde. Het begon koud te worden en toch voelden wij een belemmering in de ademhaling, alsof wij stikken zouden. Als ik zeg "wij", bedoel ik Mattia en mij, want onze geleider scheen het weer prettig te vinden; telkens haalde hij diep adem met wijd geopende mond, alsof hij een grote voorraad lucht in zijn longen wilde opdoen en nu en dan deed hij weer zijn vingers kraken en rekte hij zijn benen uit. Zou hij jarenlang in een toestand hebben doorgebracht, dat hij zich niet bewegen kon en haast geen adem kon halen?

Ondanks de ontroering, die zich van mij meester had gemaakt bij de gedachte, dat ik zo straks, over een paar minuten misschien, mijn ouders zou omhelzen, mijn vader, mijn moeder, mijn broers en mijn zusters, had ik grote lust om de stad eens te zien waar wij door reden. Dat was toch mijn stad; mijn vaderland.

Maar hoe ik de ogen ook opende, ik zag niets of bijna niets dan de rode gasvlammen, die in de mist brandden als in een dichte rookwolk. Ternauwernood onderscheidde men de lichten van de rijtuigen, die ons voorbij reden en van tijd tot tijd moest het onze plotseling stilstaan, om niet met andere wielen in aanraking te komen of de mensen niet te overrijden die zich op straat verdrongen.

Wij reden nog maar altijd voort; het was al lang geleden sinds wij Greth and Galley hadden verlaten en dit versterkte mij in de mening, dat mijn ouders buiten woonden; ongetwijfeld zouden wij weldra van de enge straten in de vrije natuur komen.

Daar Mattia en ik elkaar bij de hand hielden, deed mij de gedachte dat ik mijn ouders zou vinden, zijn hand drukken; het scheen mij toe dat ik hem moest doen gevoelen, dat ik nog altijd zijn vriend was, op dit ogenblik zelfs meer dan ooit.

Maar in plaats van in de vrije natuur te komen, reden wij nog engere straten in en hoorden wij het fluiten van de locomotieven.

Toen verzocht ik Mattia, aan onze geleider te vragen of wij niet spoedig bij mijn ouders zouden zijn; het antwoord van Mattia was om wanhopig te worden. Hij beweerde, dat de klerk van Greth and Galley gezegd had, dat hij nooit in deze dievenwijk was geweest. Ongetwijfeld moest Mattia zich vergissen en begreep hij niet wat deze hem had geantwoord. Maar hij hield vol, dat thieves, het Engelse woord, dat de klerk gebruikt had, geen andere betekenis had en dat hij daar volkomen zeker van was. Een ogenblik bracht mij dit geheel van mijn stuk, maar ik dacht bij mij zelf, dat, als de klerk bang was voor dieven, dit een bewijs was, dat wij buiten de stad zouden komen en dat het woord Green achter Bethnal evengoed van bomen als van het land kon worden gebezigd. Ik deelde die opvatting aan Mattia mee, en wij moesten lachen om de vrees van de klerk: wat waren die mensen die nooit buiten de stad komen, toch dom!

Maar niets kondigde de nadering van het veld aan: was dan heel Engeland slechts één stad van stenen en slijk, Londen genaamd? Dat slijk drong zelfs in ons rijtuig door, en viel in zwarte spatten op ons neer. Een walgelijke geur omringde ons al geruime tijd. Alles duidde aan, dat wij in een zeer armoedige buurt waren; de laatste zeker vóór wij te Bethnal-Green kwamen. Het scheen me toe, dat wij altijd in dezelfde kring rondreden en van tijd tot tijd liet de koetsier zijn paard stappen, alsof hij niet meer wist waar hij was. Eensklaps hield hij geheel stil en het luikje in de cab ging weer open.

Toen volgde er nogmaals een gesprek of liever een twist tussen koetsier en klerk. Mattia zei, dat de koetsier weigerde verder te gaan, omdat hij de weg niet kende; hij vroeg inlichtingen aan de klerk van Greth and Galley en deze antwoordde weer, dat hij nooit in deze dievenwijk was geweest. Ook ik verstond nu duidelijk het woord thieves.

Wij waren blijkbaar hier niet in Bethnal-Green.

De twist werd door het openingetje voortgezet en de koetsier en de klerk werden al driftiger en driftiger.

Eindelijk gaf de klerk geld aan de koetsier, die het brommend aannam. Hij steeg uit de cab en riep ons weer met zijn "pst! pst!" Het was duidelijk dat ook wij eruit moesten komen.

Daar stonden wij in een slijkerige straat, temidden van de dichte mist; een van de winkels was schitterend verlicht en de gasvlammen werden weerkaatst door spiegels en verguldsel en als kristal geslepen flessen. Het licht drong door de mist heen tot aan de straatgoot. Het was een tapperij, of, zoals de Engelsen het noemen, een gin palace, een paleis waar men jenever verkoopt en allerlei soort van sterke drank, gestookt uit de alcohol van koren of beetwortels.

--Pst! Pst! riep onze geleider.

Met hem traden wij het gin palace binnen. Wij hadden ons bepaald vergist als wij meenden in een armenwijk te zijn. Nooit had ik zo iets prachtigs gezien; overal spiegels en verguldsel; de toonbank scheen wel van zilver. Evenwel, de mensen die voor deze toonbank stonden, of tegen de muren of vaten geleund, waren in lompen gekleed; sommigen hadden niet eens schoenen aan en hun blote voeten, waarmee zij door het slijk van de straten en goten gebaggerd hadden, zagen zo zwart of zij met schoensmeer waren bestreken, dat nog niet de tijd gehad had om te drogen.

Op deze mooie, zilveren toonbank liet de klerk zich een glas vullen met een wit vocht, dat lekker rook, en na dit in één teug te hebben geledigd met dezelfde begerigheid als hij eerder de mist had ingeademd, begon hij een praatje met de man, wiens armen bloot waren tot de ellebogen, die hem bediend had.

Het was niet moeilijk te begrijpen, dat hij de weg vroeg en Mattia behoefde mij dit niet eens te zeggen.

Weer volgden wij onze geleider op de hielen; hier was de straat zo smal, dat wij ondanks de mist de huizen aan beide zijden konden zien; boven ons waren touwen gespannen van het ene huis naar het andere en daarop hingen linnengoed en oude kleren. Zeker hing het daar niet om te drogen.

Waar gaan wij heen? Ik begon mij ongerust te maken en van tijd tot tijd zag Mattia mij aan. Maar hij deed mij geen enkele vraag.

Uit de straat sloegen wij een steegje in, dat ons op een klein plein bracht en daarna weer een steegje. De huizen zagen er nog ellendiger uit dan in het kleinste dorpje in Frankrijk. Verscheidene bestonden slechts uit planken als schaapskooien of stallen; toch waren het huizen; vrouwen blootshoofds en kinderen krioelden op de drempels.

Als een flauwe schemering ons in staat stelde iets beter te zien, bespeurde ik dat die vrouwen zeer bleek zagen, hun lichtblonde haren hingen over de schouders; de kinderen waren bijna naakt en de weinige kleren, die ze aan 't lijf hadden, waren lompen. In een van de steegjes zagen wij varkens in het stilstaande water van de goot wroeten, waaruit een walgelijke geur oprees.

Onze geleider stond weldra stil; blijkbaar wist ook hij nu de weg niet meer; maar op dat ogenblik naderde ons een man, met een lange blauwe jas aan en een glimmende leren hoed op en die een half zwarte, half witte band om de arm droeg. Een koker hing aan zijn gordel. Het was een agent, een policeman.

Er ontstond een gesprek en weldra begaven wij ons op weg, voorgegaan door den policeman; wij gingen steegjes en poorten en kronkelende straten door, en het scheen me toe, dat verscheidene huizen op het punt stonden in te storten.

Eindelijk stonden wij stil op een plein, waarvan het middenvak uit een moeras bestond.

--Red Lion court, zei de policeman.

Die woorden, die ik reeds meermalen gehoord had, betekenden: de “Plaats van de Rode Leeuw”, zoals Mattia voor mij vertaalde.

Waarom stonden wij stil? Onmogelijk konden wij reeds te Bethnal-Green zijn; woonden in dit huis mijn ouders? Maar dan?....

Ik had de tijd niet om over die vragen, die in mijn onrustige hart oprezen, na te denken. De policeman klopte op de deur van een soort van houten loods, en onze geleider bedankte hem: wij waren dus waar wij wezen moesten.

Mattia, die mijn hand niet losgelaten had, drukte die en ik drukte de zijne.

Wij begrepen elkaar; de angst, die zich van mijn hart had meester gemaakt, deed ook het zijne kloppen.

Ik was zo in de war, dat ik niet weet hoe de deur, waarop de policeman geklopt had, geopend werd; maar van het ogenblik af, dat wij binnengetreden waren in het grote vertrek, dat verlicht werd door een lamp en een groot kolenvuur op een fornuis, heb ik mijn herinnering behouden.

Vóór dat vuur, in een matten stoel, die de vorm had van een nis, waarin ik wel eens heiligbeelden had gezien, zat onbeweeglijk een grijsaard met een witte baard en een zwarte muts op het hoofd; tegenover hem, maar aan de andere zijde van de tafel, waren een man en een vrouw gezeten; de man moest zowat veertig jaar zijn; hij droeg een grijs fluwelen jas en hij had een schrander, maar stug voorkomen. Zijn vrouw was vijf of zes jaar jonger; zij had lange, blonde haren, die neerhingen op een wit en zwart geruite doek, die zij omgeknoopt had. Haar ogen hadden geen uitdrukking en onverschilligheid of lusteloosheid lag zowel op haar gelaat, dat vroeger schoon moest zijn geweest, als in haar houding. Er waren vier kinderen in het vertrek, twee jongens en twee meisjes, allen blond, net zo vlasblond als hun moeder. De oudste knaap kon ongeveer elf of twaalf jaar zijn; het jongste van de twee meisjes was op zijn best drie jaar; ze liep terwijl ze op de grond steunde.

Ik had dit alles met een enkele oogopslag overzien vóórdat onze geleider, de klerk van Greth and Galley, nog was uitgesproken.

Wat vertelde hij? Ik hoorde het ternauwernood en ik begreep het volstrekt niet; alleen de naam van Driscoll, mijn naam, trof mijn oor.

Alle ogen waren gericht op Mattia en mij, zelfs die van de onbeweeglijke grijsaard. Het kleinste meisje was de enige, die haar aandacht schonk aan Capi.

--Wie van jullie beiden is Remi? vroeg de man in de grijs fluwelen jas in het Frans.

Ik deed een stap vooruit.

--Ik, zei ik.

--Omhels dan je vader, mijn jongen.

Zo dikwijls ik aan dat ogenblik had gedacht, had ik mij voorgesteld, dat een hevige ontroering mij zou aangrijpen, en dat ik mijn vader om de hals zou zijn gevlogen; maar niets van die aandoening voelde ik in mij. Toch ging ik naar hem toe en kuste hem.

--En nu, ging hij voort, dat zijn je grootvader, je moeder, je broers en je zusters.

Eerst ging ik naar mijn moeder en omhelsde haar met beide armen; zij liet dit toe, maar kuste mij niet; zij zei slechts een paar woorden tot me, die ik niet begreep.

--Geef een hand aan je grootvader, zei mijn vader, maar voorzichtig: hij is verlamd.

Ik gaf ook een hand aan mijn twee broers en mijn oudste zusje; ik wilde de jongste in mijn armen nemen, maar zij was juist bezig om Capi te strelen en wilde niets van mij weten.

Terwijl ik van de een naar de ander ging, was ik inwendig verontwaardigd over mijzelf. Hoe was het mogelijk, dat ik volstrekt niets voelde, nu ik eindelijk mijn familie gevonden had! Ik had een vader, een moeder, broers en zusters en zelfs een grootvader; ik was in hun midden en ik bleef koud en ongevoelig. Met een koortsachtig verlangen had ik dit ogenblik tegemoet gezien; ik was half krankzinnig van blijdschap geweest bij de gedachte, dat ook ik een tehuis zou hebben, ouders, die ik kon liefhebben en die mij zouden liefhebben, en daar stond ik nu verlegen en keek hen allen nieuwsgierig aan, maar in mijn hart voelde ik niets; er rees geen woord op, dat ik hun kon zeggen. Was ik dan een monster? Was ik dan niet waard een familie te hebben?

Als ik mijn ouders in een paleis gevonden had, in plaats van in zulk een stulp, zou ik dan niet voor hen die tederheid hebben gevoeld, die vroeger mijn hart vervulde bij de gedachte aan een vader en een moeder, die ik niet kende, een liefde die ik niet aan de dag kon leggen tegen de vader en de moeder, die ik zag?

Die gedachte deed mij bijna blozen van schaamte. Ik ging weer naar mijn moeder toe, omhelsde haar opnieuw en kuste haar vurig. Zeker begreep zij niet waaraan zij die opwelling moest toeschrijven, want in plaats van mijn kussen te beantwoorden, zag zij mij met haar onverschillige blik aan en zei toen iets tot haar man, mijn vader, waarbij ze even de schouders ophaalde. Zij sprak iets dat ik niet verstond, maar dat hem deed lachen. Die onverschilligheid van de een en dat lachen van de ander deden mijn hart bijna breken; ik meende, dat die tederheid van mijn kant toch niet verdiende zó beantwoord te worden.

Maar men liet mij geen tijd om lang aan mijn indrukken toe te geven.

--En die daar? vroeg mijn vader, naar Mattia wijzend, wie is dat?

Ik vertelde hem welke banden mij aan Mattia hechtten en ik trachtte in mijn woorden iets te vertellen van de vriendschap, die ik van hem ondervond en de dankbaarheid, die ik hem verschuldigd was.

--Jawel, zei mijn vader; hij heeft de wereld eens willen zien.

Ik wilde antwoorden, maar Mattia voorkwam me.

--Juist, dat is het, zei hij.

--En Barberin? vroeg mijn vader. Waarom is die niet meegekomen?

Ik vertelde hem, dat Barberin dood was en welk een teleurstelling dit voor mij was, toen wij te Parijs waren gekomen, omdat wij te Chavanon van moeder Barberin hadden gehoord, dat mijn ouders mij zochten.

Mijn vader vertaalde toen voor mijn moeder wat ik gezegd had en ik meende te verstaan, dat zij zei, dat dit heel goed en wel was; althans zij gebruikte bij herhaling de woorden well en good, die ik kende. Waarom was het goed en wel, dat Barberin dood was? Dat vroeg ik me telkens af, zonder dat ik een antwoord op die vraag kon vinden.

--Je kent geen Engels? vroeg mijn vader.

--Nee, ik ken alleen Frans en ook Italiaans; dat heb ik geleerd van de patroon, aan wie Barberin mij verhuurd had.

--Vitalis?

--Wist u dan...

--Barberin heeft me zijn naam meegedeeld, toen ik voor enige tijd in Frankrijk was om je te zoeken. Maar je zult wel nieuwsgierig zijn om te weten, waarom wij dertien jaar lang geen nasporingen naar je gedaan hebben en plotseling op het denkbeeld zijn gekomen om Barberin op te zoeken.

--Ja, heel nieuwsgierig, dat verzeker ik u: erg nieuwsgierig.

--Ga dan bij het vuur zitten, dan zal ik het je vertellen.

Bij het binnenkomen had ik mijn harp tegen de wand gezet; ik legde nu ook mijn reiszak neer en ging op de aangewezen plaats zitten.

Maar toen ik mijn beslijkte en natte voeten bij het vuur uitstrekte, spuwde mijn grootvader in die richting, zonder een woord te spreken, maar als een oude kat die nijdig wordt. Dit was genoeg om mij te doen begrijpen, dat ik hem hinderde, en ik trok mijn voeten terug.

--Doe maar of je 't niet merkt, zei mijn vader; de ouwe heeft niet graag, dat men bij zijn vuur gaat zitten, maar als je 't koud hebt, warm je dan. Met hem hoef je niet zoveel rekening te houden.

Ik was verbijsterd toen ik hem zo hoorde spreken over een oude man met grijze haren; ik dacht, dat als men voor iemand ontzag moet hebben, dit wel was voor iemand als deze; ik hield dus mijn benen onder mijn stoel.

--Je bent onze oudste zoon, zei mijn vader, en je bent geboren een jaar nadat ik met je moeder gehuwd was. Toen ik haar trouwde was er een meisje, dat meende dat ik haar ten huwelijk zou vragen en dat woedend was, nu ik een andere nam en een dodelijke haat opvatte jegens haar, die ze als haar mededingster beschouwde. Om zich te wreken stal zij je juist op de dag, dat je zes maanden oud was en bracht je naar Frankrijk, naar Parijs, waar zij je te vondeling legde. Wij deden alle mogelijke nasporingen, maar wij gingen niet naar Parijs, want wij konden niet denken, dat zij zover met jou was gegaan. Wij vonden je dus niet en meenden, dat je dood en voor altijd voor ons verloren was, toen drie maanden geleden die vrouw, door een dodelijke ziekte aangetast, op haar sterfbed de waarheid mededeelde. Ik ben toen direct naar Frankrijk gegaan, naar de commissaris van politie van de wijk waar je te vondeling was gelegd. Van hem vernam ik, dat je door een metselaar uit La Creuse geadopteerd was, degene die je gevonden had, en ik reisde naar Chavanon. Barberin deelde mij mee, dat hij je aan een reizende muzikant, Vitalis, had verhuurd en dat je met hem door Frankrijk reisde. Daar ik niet in Frankrijk kon blijven en Vitalis opzoeken, droeg ik aan Barberin die taak op en gaf hem het geld, dat hij nodig had om naar Parijs te komen. Tevens verzocht ik hem, de rechtsgeleerden, aan wie ik mijn zaken in handen had gegeven, de heren Greth and Galley, kennis te geven, als hij je gevonden had. Mijn eigen adres gaf ik hem niet, omdat wij alleen 's winters in Londen wonen. In het schone seizoen doorkruisen wij Engeland en Schotland voor onze handel, want wij zijn reizende kooplui en nemen onze wagens en ons gezin mee. Nu weet je hoe je teruggevonden bent en hoe je, na dertien jaar, weer je plaats in ons gezin inneemt. Ik begrijp best, dat je je hier nog niet geheel thuis voelt, want je kent ons nog niet, en je verstaat niet wat wij zeggen, evenmin als mijn vrouw en kinderen jou kunnen verstaan; maar ik vertrouw, dat dit wel spoedig zal komen en je hier weldra gewend zult zijn.

Zonder twijfel zou ik mij spoedig gewennen. Dat was dan ook natuurlijk, want ik was nu bij mijn familie en zij, met wie ik voortaan leven zou, waren mijn vader, moeder, broers en zusters.

Die mooie luiers waren dus bedrog; voor moeder Barberin, voor Lise, voor vader Acquin en voor allen, die mij geholpen hadden, was dit recht ongelukkig. Ik kon voor hen niet doen wat ik mij altijd had voorgesteld, want reizende kooplui, vooral zij, die in zulk een stulp woonden, zijn geen rijke mensen; maar voor mijzelf was dit een vrij onverschillige zaak. Ik had een familie en het was een dwaze kinderdroom van mij geweest te menen, dat ik, mijn ouders vindende, rijk zou worden. Liefde is meer dan rijkdom en aan rijkdom had ik geen behoefte, maar wel aan liefde.

Terwijl ik naar het verhaal van mijn vader luisterde en slechts oren en ogen had voor hem, had men de tafels gedekt: borden met blauwe bloemen, en op een tinnen schotel een groot stuk gebraden ossenvlees met aardappelen er omheen.

--Hebben jullie honger, jongens? vroeg mijn vader aan Mattia en mij.

Mattia liet zijn witte tanden zien.

--Laten wij dan aan tafel gaan.

Vóór hij zitten ging, schoof hij de stoel van grootvader aan; toen ging hij met zijn rug naar 't vuur zitten en begon het rosbief te snijden en gaf ons elk een snee met aardappelen.

Hoewel ik niet zo geheel in de vormen was opgevoed, of liever ofschoon ik in het geheel niet was opgevoed, merkte ik toch op, dat mijn broers en mijn oudste zuster meest met de handen aten, dat ze de vingers in de saus doopten en ze aflikten zonder dat mijn vader en moeder dit schenen op te merken. Wat mijn grootvader betrof, die had alleen aandacht voor zijn bord, en de hand die hij nog kon gebruiken, ging onophoudelijk van zijn bord naar zijn mond. Toen hij een stukje uit de bevende vingers liet vallen, begonnen mijn broers om hem te lachen.

Toen het avondeten was gebruikt, dacht ik dat wij de avond bij het vuur zouden doorbrengen; maar mijn vader zei, dat hij mensen verwachtte en dat wij naar bed moesten gaan. Toen nam hij een kaars en bracht ons in een stal, die grensde aan het vertrek, waar wij gegeten hadden. Daar stonden twee wagens, zoals gewoonlijk reizende kooplui gebruiken. Hij opende de deur van een van die wagens en wij zagen daarin twee bedden boven elkaar.

--Daar zijn jullie bedden, zei hij, slaap lekker.

Dat was de ontvangst bij mijn familie -- de familie Driscoll.