Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXVI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXVI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

CAPI OP HET SLECHTE PAD[bewerken]

Pas tegen het vallen van dn avond keerden wij in De Rode Leeuw terug; de hele dag bleven wij in het fraaie park wandelen en praten, nadat wij ontbeten hadden met een stuk brood, dat we hadden gekocht.

Mijn vader was thuis gekomen en mijn moeder stond overeind. Hij noch zij maakte enige opmerking over onze lange wandeling; eerst na het avondeten zei mijn vader, dat hij een woord met ons beiden, Mattia en mij, wilde spreken en hij liet ons bij de grote schoorsteen komen, waarop de grootvader begon te brommen, daar hij blijkbaar aan zijn plaats bij de haard gehecht was.

--Vertel me nu eens hoe jullie in Frankrijk aan de kost zijn gekomen, vroeg mijn vader.

Ik vertelde hem wat hij vroeg.

--Dus zijn jullie nooit bang geweest, dat je van honger zou omkomen?

--Nooit; niet alleen hebben wij in ons onderhoud kunnen voorzien, maar wij hebben ook nog zoveel overgehouden, dat wij een koe konden kopen, zei Mattia op overtuigende toon

Op zijn beurt vertelde hij hoe wij aan onze koe gekomen waren.

--Dus hebben jullie werkelijk talent? vroeg mijn vader. Laat me eens horen wat je kunt.

Ik nam mijn harp en speelde een melodie, maar niet het Napolitaanse lied.

--Heel goed, heel goed; en wat kan Mattia?

Mattia speelde eerst een deuntje op de viool en daarna op de horen.

Dit resulteerde in handgeklap van de kinderen die, in een kring om ons heen geschaard, naar ons stonden te luisteren.

--En Capi? vroeg mijn vader, waar speelt die op? Ik denk niet, dat jullie alleen voor jullie plezier die hond met je meeneemt. Hij moet minstens in staat zijn om zijn eigen kost te verdienen.

Ik was trots op de talenten van Capi, niet alleen om hem zelf, maar ook om Vitalis; ik liet hem enige kunstjes doen en als gewoonlijk vonden de kinderen dit weer alleraardigst en werd hij luide toegejuicht.

--Maar die hond is een fortuin, zei mijn vader.

Ik beantwoordde dat compliment met een lofrede op Capi en verzekerde hem, dat hij in korte tijd alles kon leren wat men wilde, ook dingen, die men gewoonlijk niet van een hond ziet.

Mijn vader vertaalde die woorden in het Engels en hij scheen er enige woorden bij te voegen, die ik niet verstond, maar die allen deden lachen, mijn moeder, zowel als de kinderen en ook mijn grootvader, die bij herhaling met de ogen knipte en uitriep: ”a fine dog" wat betekende: een fijne hond. Maar Capi was er niet trots op.

--Nu dit het geval is, vervolgde mijn vader, wil ik jullie een voorstel doen. Maar eerst moet ik weten of Mattia in Engeland wil blijven en of hij bij ons wil wonen.

--Ik wens bij Remi te blijven, antwoordde Mattia, die veel slimmer was dan hij eruitzag en ook dan hij zelf wel wist.

Mijn vader, die niet gissen kon wat er met dat antwoord bedoeld werd, scheen ermee tevreden.

--Als de zaken zo gesteld zijn, kom ik op mijn voorstel terug. Wij zijn niet rijk en wij werken allen om aan den kost te komen. ‘s Zomers doorkruisen wij Engeland en mijn kinderen gaan onze koopwaar aanbieden aan de mensen, die zich de moeite niet willen geven om hier te komen, maar 's winters hebben wij niet veel te doen. Zolang wij te Londen zijn, zullen Remi en Mattia muziek maken op straat en ik twijfel er niet aan of zij zullen goed geld verdienen, vooral tegen Kersttijd bij de zogenaamde waits of nachtwaken. Maar daar wij niets verloren moeten laten gaan, zal Capi voorstellingen geven met Allen en Ned.

--Capi kan alleen zijn kunstjes vertonen met ons, zei ik levendig, want het beviel me volstrekt niet, dat ik van hem zou moeten scheiden.

--Hij zal 't wel leren met Allen en Ned, wees maar gerust, hervatte mijn vader, en door ons zo te verdelen, verdienen wij veel meer.

--Maar ik verzeker u, dat hij niets goed zal doen, en bovendien zullen Mattia en ik minder verdienen; met Capi bij ons zullen wij veel beter zaken maken.

--Genoeg gepraat, zei mijn vader; als ik iets gezegd heb, moet dit terstond gebeuren, dat is zo de regel van mijn huis, en ik verlang, dat jullie je daaraan onderwerpen, evenals al de anderen.

Ik mocht niets meer zeggen en ik zei ook niets meer, maar ik dacht bij mezelf, dat mijn mooie dromen voor Capi even treurig zouden eindigen als voor mijzelf. Wij zouden dus gescheiden worden! Welk een treurig lot voor hem en voor mij.

Wij gingen nu naar onze wagen om te gaan slapen, maar thans sloot mijn vader de deur niet af.

Toen ik lag, kwam Mattia, die langer bezig was geweest om zich te ontkleden, bij mij en fluisterde me op gedempte toon toe:

--Je merkt dat hij, die zich je vader noemt, niet alleen kinderen wil hebben, die voor hem werken, maar ook honden; kan dat nu je ogen nog niet openen? Morgen schrijven wij aan moeder Barberin.

Maar de volgende dag moest ik Capi zijn les leren; ik nam hem in mijn armen en zachtjes, terwijl ik hem liefkoosde en kuste vooral op zijn snuit, vertelde ik hem wat ik van hem verwachtte. Het arme dier keek mij aan en luisterde aandachtig toe.

Toen ik het touw aan Allen in de hand gaf, herhaalde ik mijn les en Capi was zo verstandig, zo leerzaam, dat hij mijn twee broers volgde, wel heel neerslachtig, maar toch zonder zich te verzetten.

Wat Mattia en mij betreft, mijn vader wilde zelf ons in een gedeelte van de stad brengen, waar wij kans hadden goede zaken te doen, en wij doorkruisten heel Londen om in een wijk te komen, waar fraaie huizen stonden met grote deuren, en straten met tuinen voor de gebouwen. In die prachtige straten zag men geen arme mensen meer in lompen gehuld en met hongerige gezichten, maar schone dames met prachtige toiletten, rijtuigen met beschilderde panelen, die blonken als spiegels en mooie paarden, die gemend werden door dikke, grote koetsiers met gepoederde pruiken.

Pas laat keerden wij in De Rode Leeuw terug, want de afstand is groot tussen Westend en Bethnal-Green, en ik was recht blij Capi weer te zien, wel wat bemodderd, maar vrolijk als altijd.

Ik was zo in mijn schik, toen ik hem weerzag, dat ik hem terstond met mijn droge hand afwreef en hem in mijn schapevacht wikkelde en in mijn bed legde. Wie de gelukkigste van ons beiden was, hij of ik, zou ik moeilijk kunnen zeggen.

Zo leefden wij enige dagen; ‘s morgens vroeg gingen wij uit en ‘s avonds laat keerden we terug, na al onze stukjes te hebben gespeeld, nu eens in de ene buurt dan in de andere, terwijl, van zijn kant, Capi voorstellingen ging geven onder leiding van Allen en Ned; maar op een avond zei mijn vader, dat ik de volgende morgen Capi met mij zou kunnen nemen, daar hij Allen en Ned thuis zou houden.

Dat deed ons veel plezier en Mattia en ik namen ons voor, dat wij die dag met Capi zo’n goede som geld zouden thuisbrengen, dat men hem ons voortaan altijd zou meegeven. Wij moesten Capi weer voor ons winnen en wij zouden dus geen moeite ontzien.

‘s Morgens maakten wij hem dus zo mooi mogelijk, en na het ontbijt begaven wij ons op weg naar die buurt, waarvan wij bij ondervinding wisten, dat het geachte publiek het mildst was. Wij moesten daartoe heel Londen van het oosten naar het westen doorsteken door Holborn en Oxford Street.

Ongelukkig voor ons en zeer nadelig voor onze onderneming, trok de mist, die al twee dagen duurde, maar niet op. De lucht, of wat men in Londen de lucht noemt, bestond uit een oranjeachtige nevel en in de straten hing een soort van grijze damp, die belette, dat men verder dan een paar schreden voor zich uit kon zien. De mensen zouden dus hun huis niet uitkomen, en zo men ons al kon horen, men zou Capi niet zien. Er was dus niet veel kans op een goede dag, en Mattia verwenste de mist, die akelige fog, zonder te gissen welk een dienst hij ons drieën een ogenblik later zou bewijzen.

Wij stapten stevig door, en hielden Capi vlak achter ons; een woord, dat ik hem van tijd tot tijd toevoegde, was daartoe meer voldoende dan de stevigste ketting. Zo kwamen wij in Holborn, dat, zoals men weet, een van de drukste straten van Londen is, waarin men de meeste winkels vindt. Opeens ontdekte ik, dat Capi ons niet meer volgde. Wat was er met hem gebeurd? Dit was iets geheel buitengewoons. Ik stond stil om hem op te wachten, vatte post op de hoek van een dwarsstraat en floot zachtjes, want ik kon niet ver van mij afzien. Ik was al bang, dat hij gestolen zou zijn, toen hij plotseling bij mij stond met een paar wollen kousen in zijn bek. Hij zette kwispelstaartend de poten tegen mijn knieën, bood mij de kousen aan en scheen me te verzoeken, dat ik die zou aannemen. Hij scheen er zeer mee in zijn schik, alsof hij een van zijn mooiste toeren had vertoond, en nu mijn goedkeuring verwachtte.

Dit had slechts een ogenblik geduurd, toen eensklaps Mattia de kousen met de ene hand greep en mij met de andere voorttrok.

--Laten we gauw voortgaan, maar zonder hard te lopen, fluisterde hij.

Pas na enige minuten gaf hij mij de verklaring van die vlucht.

--Evenals jij, zei hij, vroeg ik me af, waar die kousen vandaan kwamen, toen ik een man hoorde uitroepen: "waar is de dief?" De dief, begrijp je, was Capi. Als er niet zo'n zware mist hing, zouden wij als dieven zijn gepakt.

Ik begreep het nog niet best: een ogenblik stond ik als verbijsterd; zij hadden een dief gemaakt van Capi, mijn goede, eerlijke Capi!

--Laten wij naar huis gaan, zei ik tot Mattia, en bond Capi aan een touw.

Mattia zei geen woord en wij keerden zo snel mogelijk naar De Rode Leeuw terug.

Vader, moeder en de kinderen zaten om de tafel en waren bezig om de manufacturen uit te vouwen. Ik wierp de kousen op tafel, waarover Allen en Ned hartelijk begonnen te lachen.

--Daar is een paar kousen, zei ik, dat Capi gestolen heeft, want men heeft een dief van hem gemaakt. Ik hoop dat het maar voor de aardigheid was.

Ik beefde terwijl ik dit zei, maar nooit had ik me zo vastberaden gevoeld.

--En als het eens niet voor de aardigheid was, zei mijn vader, wat zou je dan doen? zeg dat eens.

--Dan zou ik Capi een touw om de hals binden en, al houd ik nog zo veel van hem, hem in de Theems verdrinken. Ik wil niet, dat Capi een dief wordt, evenmin als ik zelf een dief worden wil. Als ik dacht, dat dit me overkomen moest, zou ik me tegelijk met hem gaan verdrinken.

Mijn vader zag mij dreigend aan en maakte een beweging of hij me wilde vermoorden, zijn ogen spoten vuur; maar ik sloeg de mijne niet neer; langzamerhand nam zijn gelaat weer de gewone uitdrukking aan.

--Je hebt gelijk, zei hij; 't was maar voor de aardigheid. Het zal niet meer gebeuren, Capi zal voortaan alleen met jullie uitgaan.