Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk III

Uit Wikisource
EEN PLEEGVADER Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller

DE TROEP VAN SIGNOR VITALIS

HET OUDERLIJK HUIS
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg.
Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands.

[ 14 ]

III.
DE TROEP VAN DEN SIGNOR VITALIS.

Dien nacht sliep ik door angst en vrees vermeesterd zeer onrustig, en toen de morgen aanbrak, was bij mijn ontwaken mijn eerste zorg om mijn, bed aan alle kanten te betasten en eens in het rond te zien om mij te overtuigen, dat men mij niet weggebracht had.

Den ganschen morgen sprak Barberin geen woord tot mij en ik meende reeds, dat hij het plan om mij naar het gesticht te zenden had opgegeven. Zeker had vrouw Barberin een goed woordje voor mij gedaan en waarschijnlijk had zij hem overgehaald mij bij zich te houden. [ 15 ]

Maar toen het twaalf uur sloeg, beval Barberin mij om mijn pet op te zetten en hem te volgen.

Verschrikt zag ik vrouw Barberin aan en smeekte haar met mijn blik om hulp. In het voorbijgaan wenkte zij mij, dat ik maar gehoorzamen moest; terwijl zij mij met een beweging van haar hand geruststelde: ge behoeft niet bang te wezen.

Zonder tegenspreken volgde ik dus Barberin.

Wij wonen ver van het dorp af, bijna een uur gaans. Dat geheele uur ging voorbij, zonder dat hij een woord tot mij sprak. Hij liep langzaam vooruit, met zijn manken voet, wendde nooit zijn hoofd om, maar bleef van tijd tot tijd stilstaan en keerde zich dan geheel om, teneinde zich te overtuigen, dat ik hem volgde.

Waar bracht hij mij naar toe? Die vraag drong zich gedurig bij mij op, ondanks het geruststellende teeken van vrouw Barberin, en om aan een gevaar dat ik voelde naderen te ontkomen, peinsde ik over de wijze om te vluchten.

Met dit doel trachtte ik achter te blijven; als ik op een verren afstand van hem ben, zal ik in de sloot gaan liggen en dan zal hij mij niet kunnen vinden.

Eerst bepaalde hij zich met mij te bevelen dat ik vlak achter hem moest blijven; maar al spoedig scheen hij mijn voornemen te gissen en nam hij mij bij de hand.

Ik kon nu niet veel anders dan hem volgen en deed dit dan ook.

Wij hadden het dorp bereikt en ieder, die ons tegenkwam, keerde zich om en staarde ons na, want ik zag er uit als een nijdige hond, dien men aan een touw moet houden.

Toen wij voorbij het koffiehuis kwamen, verzocht een man, die op den drempel stond, ons, binnen te treden.

Hij vatte mij bij mijn oor en liet mij eerst binnengaan; daarop sloot hij de deur.

Ik gevoelde mij een weinig geruster; het koffiehuis scheen mij geen gevaarlijke plaats toe; en dit was het koffiehuis, waar ik zoo langen tijd reeds heen had willen gaan.

Het koffiehuis, het koffiehuis en de herberg Notre Dame! Hoe zou het er daar wel uitzien?

Dikwijls had ik menschen dit koffiehuis met waggelenden en zwaaienden gang zien verlaten; wanneer ik er voorbijkwam hoorde ik gewoonlijk schreeuwen en zingen, dat de vensters er van rinkelden.

Wat deden zij daar? Wat gebeurde er achter die roode gordijnen?

Ik zou dat thans te weten komen.

Terwijl Barberin zich met den waard aan tafel zette, sloop ik naar een hoek van het vertrek bij den schoorsteen en nam alles om mij eens op.

In den tegenovergestelden hoek zat een groote grijsaard, die [ 16 ]een zeer zonderlinge kleeding droeg, zooals ik nog nooit in mijn leven gezien had.

Zijn haren, die in lange lokken over zijn schouders vielen, waren voor een gedeelte door een kastoren hoed bedekt, die met groene en roode veeren versierd was. Een schapevacht, waarvan de wol naar binnen was gekeerd, had hij om zijn lendenen gebonden. Deze huid had geen armsgaten en door twee openingen bij de schouders, kwamen een paar armen te voorschijn, die met een soort van fluweelen stof, welke vroeger blauw geweest moest zijn, bedekt waren. Voorts droeg hij lange slobkousen, die tot aan zijn knieën reikten en met roode banden waren toegebonden en verscheidene malen over zijn beenen gekruist waren.

Hij lag op zijn stoel uitgestrekt, terwijl zijn kin in de rechterhand rustte en zijn elleboog op de eenigszins opgetrokken knie steunde.

Nog nooit had ik een levend wezen in zulk een kalme houding zien zitten; hij geleek op een onzer uit hout gesneden heiligen in de kerk.

Naast hem lagen drie honden, doodstil en zoo dicht mogelijk bij elkander om zich te warmen. Een witte poedel, een zwarte kardoes en een grijs schoothondje met een goedig, listig snoetje; de poedel had een oude soldatenmuts op den kop, die met een lederen bandje om zijn kin was vastgebonden.

Terwijl ik den grijsaard met de grootste belangstelling zat aan te kijken, spraken Barberin en de herbergier op fluisterenden toon over mij.

Barberin vertelde hem, dat hij naar het dorp gegaan was om mij bij den burgemeester te brengen en dezen te verzoeken aan het armbestuur een jaargeld te vragen om mij bij zich te kunnen houden.

Zooveel had vrouw Barberin dus van haar man kunnen verkrijgen en ik begreep terstond, dat zoo Barberin eenig voordeel er in zag mij bij zich te houden, ik dan niets te vreezen zou hebben.

De grijsaard, zonder daarvan den schijn te hebben, hoorde alles wat er gesproken werd; eensklaps stak hij zijn rechterhand naar mij uit en zich tot Barberin wendende, vroeg hij met een vreemden tongval:

— Is dit het kind, dat u hindert?

— Juist, dit kind.

— En gelooft gij dat het bestuur der armhuizen u het geld voor zijn onderhoud terug zal geven?

— Wel, daar hij geen ouders heeft en mij tot last is, moet er toch wel iemand voor hem betalen; dat is toch nog al billijk, geloof ik.

— Ik geef u daarin geen ongelijk, maar gelooft gij, dat alles wat billijk is, gebeurt? [ 17 ]

— Neen, dat geloof ik niet.

— Welnu, ik ben zeker dat gij zulk een jaargeld nooit krijgen zult.

— Dan breng ik hem naar het vondelingshuis; er is geen wet, die hem recht geven kan om in mijn huis te blijven, wanneer ik hem niet langer er in houden wil.

— Vroeger hebt gij er in toegestemd hem bij u tenemen; dat was zoo goed of gij voor altijd de zorg op u genomen hadt.

— Ik verzeker u thans, dat ik hem niet houd en al moest ik hem op straat zetten, ik zou hem wegdoen.

— Misschien zou er wel een middel zijn, om u terstond van hem te bevrijden, (na een oogenblik te hebben nagedacht) en er misschien nog iets bij te winnen ook.

— Als ge mij zoo'n middel aan de hand doet, dan schenk ik u van ganscher harte een flesch.

— Bestel de flesch en uw zaak is in orde.

— Zeker?

— Zeker.

De oude man stond van zijn stoel op en ging tegenover Barberin zitten. Zonderling, juist toen hij zich oprichtte, werd de schapevacht door een onwillekeurige beweging opgebeurd: ik meende te bespeuren, dat hij in zijn linkerarm een hond droeg.

Wat zou hij zeggen? Wat zou er gebeuren?

Ik had hem met smeekenden blik gevolgd.

— Gij wilt, niet waar, dat het kind niet langer uw brood eet; of zoo hij dat blijft doen, dat gij er dan ook voor betaald wordt?

— Juist; omdat......

— O, welke reden gij daarvoor hebt, kan mij niet schelen; ik behoef die niet te kennen; voor mij is het voldoende te weten, dat gij het kind niet langer bij u houden wilt; als dat zoo is, geef hem mij dan en ik zal verder voor hem zorgen.

— Hem aan u geven?

— Wilt gij hem niet wegdoen?

— Geeft men dan zoo'n kind weg, zoo'n mooi kind, want mooi is hij, zie maar eens.

— Ik heb hem reeds gezien.

— Rémi, kom hier!

Ik ging bevende naar de tafel.

— Wees maar niet bang, ventje, zeide de grijsaard.

— Zie hem maar eens aan, vervolgde Barberin.

— Ik zeg niet, dat hij leelijk is; want als hij leelijk was, zou ik hem niet willen hebben; met monsters houd ik mij niet op.

— Kom, als hij een monster met twee hoofden of een dwerg was..... Gij zoudt er dan niet over denken om hem naar het gesticht te zenden. Gij weet dat een monster waarde heeft en men veel [ 18 ]voordeel daarvan trekken kan, of men het verhuurt of het zelf voor het een of ander gebruikt. Maar hij is geen dwerg en geen monster; hij is geschapen zooals ieder ander en deugt nergens toe.

— Hij kan werken.

— Daartoe is hij te zwak.

— Hij zwak! kom, onzin en hij is zoo gezond en sterk als een groot mensch, zie maar eens wat beenen hij heeft. Hebt gij ze ooit rechter gezien?

— Barberin stroopte mijn broekspijpen op.

— Die zijn erg dun, zeide de oude man.

— En zijn armen? vervolgde Barberin.

— De armen zijn evenals de beenen; zij kunnen er door, maar zij kunnen aan vermoeienis en ontbering geen weerstand bieden.

— Hij niet! maar bevoel hem dan eens van alle kanten, bevoel hem eens.

De grijsaard streek met zijn magere hand over mijn beenen, schudde met het hoofd en trok een bedenkelijk gezicht.

Ik had reeds een dergelijk tooneel bijgewoond, toen onze koe verkocht werd. Ook die was van alle kanten bevoeld en betast geworden; de kooper zou haar onmogelijk weer hebben kunnen verkoopen, en toch had hij haar gekocht en ze medegenomen.

— Zou die vreemde man mij koopen en medenemen? ach, moeder Barberin, moeder Barberin! Ongelukkig genoeg was zij er niet om mij te verdedigen.

Als ik maar gedurfd had, dan zou ik gezegd hebben, dat juist de oude Barberin mij mijn zwakheid en mijn gebrek aan armen en beenen verweten had; maar ik begreep dat, al viel ik hem in de rede, mij dit niets dan een geduchte berisping op den hals zou halen en ik zweeg dus.

— Hij is een kind zooals er zoovelen zijn, zeide de grijsaard, dat is waar, maar hij is een stadskind; het is dus zoo goed als zeker, dat hij nooit in staat zal wezen om op het land te werken; zet hem eens aan den ploeg om de ossen aan te jagen, dan zult ge eens zien, of dat van langen duur zijn kan.

— Tien jaar.

— Geen maand.

— Maar zie hem dan toch eens aan.

— Zie hem zelf maar eens aan.

Ik stond aan het einde van de tafel, tusschen Barberin en den grijsaard; de een stootte mij van zich af, de ander wilde mij evenmin hebben.

— Nu, zeide de oude man eindelijk, ik zal hem dan nemen zooals hij is. Maar ge moet mij wel verstaan, ik koop hem niet van u, ik huur hem slechts. Ik geef u twintig francs per jaar. [ 19 ]

— Twintig francs!

— Dat is een goede som en ik betaal u zelfs vooruit: gij krijgt vier klinkende achterwielen en gij zijt van het kind af.

— Maar als ik het houd, zal het armbestuur mij meer dan tien francs per maand betalen.

— Zeg gerust zeven of acht, ik ken die prijzen en gij moet hem dan ook te eten geven.

— Hij zal werken.

— Als gij meendet, dat hij tot werken in staat was, zoudt gij hem niet van u afzenden. Men neemt geen kinderen van het gesticht om hun jaargeld op dan alleen om hun werk; men maakt arbeiders van hen, die betalen en niet betaald worden. Bovendien, zoudt ge hem wel bij u houden, als hij in eenig opzicht van dienst kon wezen.

— In ieder geval, zou ik dan de tien francs hebben.

— En zoo het bestuur hem, in plaats van aan u, aan een ander gaf, dan zoudt gij in het geheel niets hebben; terwijl, wanneer ik hem neem, gij die kans niet loopt gij behoeft uw hand maar uit te steken.

Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde een lederen beurs te voorschijn, waaruit hij vier zilverstukken nam, die hij rinkelend op tafel wierp.

— Bedenk toch, riep Barberin, dat het kind eenmaal ouders hebben zal.

— Wat doet er dat toe?

— Dat het stellig niet onvoordeelig zijn zal voor hen, die hem opgevoed hebben; als ik daar ook niet op gerekend had, zou ik hem nooit tot mij genomen hebben.

Die woorden van Barberin: „Als ik niet op zijn ouders gerekend had, zou ik hem nooit tot mij genomen hebben", boezemden mij nog grooter afkeer voor hem in. Wat een slechte man was hij toch!

— En omdat gij thans niet meer op die ouders rekent, vervolgde de grijsaard, zet gij hem op straat. Tot wien zullen die ouders zich dan wenden, wanneer zij komen opdagen? tot u, nietwaar, en niet tot mij, dien zij niet kennen.

— En als gij ze nu terugvindt?

— Laten we dan afspreken, dat wanneer die ouders komen, wij de winst samen zullen deelen, dan geef ik u dertig francs.

— Stel veertig.

— Neen, voor de weinige diensten, die hij mij bewijzen zal kan ik u dat niet geven.

— En welke diensten moet hij u bewijzen? Wat zijn beenen betreft, die zijn uitmuntend en zijn armen evenzoo, dus blijf ik bij hetgeen ik gezegd heb. Maar waartoe acht gij hem dan in staat? De oude man zag Barberin eenigszins spottend aan, terwijl hij zijn glas met langzame teugen leegdronk. [ 20 ]

— Om mij gezelschap te houden, zeide hij; ik word oud en 's avonds na een vermoeienden dag, als het slecht weer is, dan word ik dikwijls zwaarmoedig; hij zal mij dan eenige afleiding bezorgen.

— Dat zullen zijn beenen stellig wel kunnen verdragen.

— Toch niet lang, want hij zal moeten dansen, springen en loopen, en wanneer hij geloopen heeft, zal hij weder moeten springen; kortom hij zal een deel uitmaken van het gezelschap van signor Vitalis.

— En waar is uw gezelschap?

— Ik ben signor Vitalis, zooals ge ongetwijfeld reeds geraden zult hebben; ik zal u mijn gezelschap voorstellen, daar gij er prijs op stelt kennis daarmede te maken.

Terwijl hij dit zeide, maakte hij zijn schapevacht los en het vreemde dier, dat hij onder zijn linkerarm bewaarde, kwam in zijn hand.

Dit dier had telkens zijn vacht in beweging gebracht; maar het was geen hondje, zooals ik eerst gemeend had.

Wat voor soort dier kon dat wezen?

Was het wel een dier?

Ik wist niet welken naam ik aan dat zonderlinge schepsel, dat ik voor de eerste maal zag, geven moest, terwijl ik het met de grootste verbazing stond aan te staren.

Het droeg een rood rokje met goud-galon afgezet, maar zijn armen en beenen waren naakt, want het waren armen en beenen en geen pooten; zij waren echter met een zwarte en geen blanke of roode huid bedekt.

Evenzoo was zijn kop, zoo groot als een gebalde vuist, pikzwart; zijn gelaat was breed en kort, een wipneus met wijd opengespalkte neusgaten en gele lippen; maar wat mij het meest van alles trof, waren de beide oogen, die zeer dicht bij elkander stonden, van groote levendigheid getuigden en als een paar spiegeltjes glinsterden.

— O, die leelijke aap! riep Barberin uit.

Dat woord deed mij van mijne verbazing bekomen, want al had ik nog nooit een aap gezien, toch had ik dikwijls er over hooren spreken. Het was dus geen zwart kind, dat voor mij stond, het was een aap.

— Dat is de hoofdpersoon van mijn troep, zeide Vitalis, dit is de heer Joli-Coeur. Joli-Coeur, mijn jongen, maak voor het publiek uw compliment.

Joli-Coeur bracht zijn gesloten hand aan de lippen en gaf ons elk een kushand.

— Nu een ander, vervolgde Vitalis, terwijl hij zijn hand naar den poedel uitstak: signor Capi zal de eer hebben zijn vrienden aan het geachte gezelschap voor te stellen. [ 21 ]

Op dit bevel richtte de poedel, die tot nogtoe doodstil was gebleven, zich plotseling op, zette zich op zijn achterste pooten, kruiste zijn beide andere over de borst en maakte toen zulk een diepe buiging voor zijn meester, dat zijn muts bijna den grond raakte.

Toen deze plichtpleging volbracht was, keerde hij zich tot zijn makkers en met den eenen poot, terwijl hij den anderen op zijn borst hield, wenkte hij hen, naderbij te komen.

De beide honden, die de oogen niet van hem hadden afgewend, stonden eensklaps op en reikten elkander een der voorpooten, evenals men in de wereld elkander de hand drukt; daarop deden zij zes stappen voorwaarts, toen drie achteruit en groetten het gezelschap.

— Hem, dien ik Capi noem, vervolgde Vitalis, of in het italiaansch Capitano, is de chef der honden; hij brengt, daar hij de verstandigste is, al mijn bevelen aan zijn makkers over.

— Dat bevallige diertje daar ginds, met zijn zwarte haren, is signor Zerbino, dat beteekent bevallig, een naam, dien hij in alle opzichten waardig is. Deze met haar nederig voorkomen is signora Dolce, een schoone Engelsche, wie haar lieve naam eerlijk toekomt. Met deze merkwaardige personen en hun verschillende titels heb ik het genoegen de wereld door te trekken en zoo goed en kwaad als 't kan mijn kost te verdienen, al naar dat het lot mij gezind is. Capi!

De poedel kruiste zijne pooten.

— Capi, kom hier, ventje, en wees nu wat vriendelijker, als je blieft — het zijn beschaafde wezens, die ik altijd zoo beleefd mogelijk toespreek — wees thans zoo goed, aan dat jonge mensch, die u met zulke groote oogen aanstaart, eens te zeggen, hoe laat het is.

Capi naderde zijn meester, lichtte zijn schapevacht op, stak zijn poot in diens vestzak en haalde een groot zilveren horloge te voorschijn, keek op de wijzerplaat en kefte toen zeer duidelijk tot tweemaal toe; daarna herhaalde hij nog drie keer dit keffen, maar veel zachter en onduidelijker.

Het was werkelijk kwart vóór drieën.

— Goed zoo, zeide Vitalis; dank u signor Capi; wees thans zoo vriendelijk signora Dolce te verzoeken, touwtje te springen.

Capi stak nu zijn poot in den zak van zijn meesters jas en trok daar een koord uit. Hij wenkte Zerbino en deze plaatste zich snel tegenover hem. Capi wierp hem toen een eind touw toe en beiden begonnen dit met den grootsten ernst te draaien.

Toen de beweging zeer gelijkmatig was, wierp Dolce zich in het koord en sprong telkens even op, terwijl zij haar lieve oogen aanhoudend op haar meester gevestigd hield.

— Gij ziet, zeide deze, dat mijn leerlingen zeer verstandig zijn; maar het verstand wordt dan eerst gewaardeerd, wanneer men het vergelijken kan. Daarom wensch ik dezen knaap aan mijn gezel[ 22 ]schap te verbinden; hij zal de rol van een dier spelen en mijn leerlingen zullen des te hooger gewaardeerd worden.

— Foei, om hem voor een beest te laten spelen! riep Barberin uit.

— Men moet een weinig geest hebben, vervolgde Vitalis, en ik geloof dat het jonge mensch hiervan niet ontbloot zal zijn, wanneer hij eenige lessen heeft gehad. Het overige komt vanzelf. Wij zullen terstond de proef eens met hem nemen. Wanneer hij verstandig is, dan zal hij begrijpen, dat men met signor Vitalis de kans heeft, geheel Frankrijk en nog wel tien andere landen te doorkruisen, een vrij leven te leiden inplaats van achter de ossen te loopen, en iederen dag op hetzelfde land van den morgen tot den avond te moeten werken. Terwijl, wanneer hij onverstandig is en huilt en schreeuwt..., signor Vitalis houdt niet van stoute kinderen en dan neemt hij hem niet met zich mede. Dan gaat het ondeugende kind naar het gesticht, waar hij hard werken moet en weinig te eten krijgt.

Ik was verstandig genoeg om den zin van deze woorden te vatten maar tusschen ze te begrijpen en een besluit te nemen was nog een groot verschil.

De leerlingen van signor Vitalis waren zeer aardig en vermakelijk en het moest ook wel aangenaam zijn om veel te loopen; maar om hen te volgen en met hen te loopen, dan moest ik vrouw Barberin verlaten.

't Is waar, zoo ik dit weigerde, zou ik misschien toch niet bij vrouw Barberin blijven en zou men mij naar het gesticht zenden.

Toen ik daar als vastgenageld staan bleef en de tranen mij in de oogen welden, streek Vitalis zachtkens met zijn hand over mijn wang.

Komaan, zeide hij, het kereltje begrijpt mij, want hij weent niet, het verstand zal wel bij hem komen en morgen.....

— Ach mijnheer, riep ik, laat mij bij moeder Barberin als je blieft!

Maar vóór ik nog iets had kunnen zeggen, werd ik door een heftig geblaf van Capi in de rede gevallen.

De hond sprong tegelijkertijd naar de tafel waarop Joli-Coeur was blijven zitten. Deze had gebruik gemaakt van een oogenblik, dat ieders oog op mij gericht was en het volle wijnglas van zijn meester leeggedronken. Maar Capi, die goed de wacht hield, had deze apenstreek gezien en als een trouw bewaker wilde hij dit verhinderen.

— Mijnheer Joli-Coeur, zeide Vitalis op strengen toon, gij zijt een lekkerbek en een schelm; ga in den hoek staan met uw neus tegen den muur, en gij Zerbino moet op hem passen: als hij zich beweegt, geef hem dan maar een flinken klap. Wat u be[ 23 ]treft, mijnheer Capi, gij zijt een oppassende hond; laat mij u den poot drukken.

Terwijl de aap zacht kermend aan het bevel gehoorzaamde, reikte de hond fier en gelukkig zijn poot aan zijn meester.

— Laten wij thans onze zaken verder behandelen, begon Vitalis. Ik geef u dus dertig francs.

— Neen veertig.

Er volgde nu een zeer levendig gesprek; maar Vitalis brak dit eensklaps af door te zeggen:

— Het kind moet zich hier vervelen, laat hij maar wat in den tuin gaan spelen.

Hij gaf te gelijk aan Barberin een wenk.

— Ja, dat is goed, ga maar naar den tuin, maar kom niet terug vóór ik u roep, want anders word ik boos.

Ik kon niet anders doen dan gehoorzamen, wat ik dan ook deed.

Ik ging dus naar den tuin; maar gevoelde tot spelen volstrekt geen lust. Ik ging op een steen zitten en verviel in diep gepeins.

Mijn lot zou op dat oogenblik worden beslist. Wat zou het wezen? Ik bibberde van koude en angst.

Het onderhoud tusschen Vitalis en Barberin duurde geruimen tijd, want meer dan een uur verliep er vóór hij bij mij in den tuin kwam.

Eindelijk zag ik hem: hij was alleen. Kwam hij mij halen om mij aan Vitalis te geven?

— Kom, ga mede naar huis, sprak hij.

Naar huis! Ik zou vrouw Barberin dus niet verlaten?

Ik had het hem gaarne willen vragen, maar ik durfde niet, want hij scheen in een kwade luim.

Wij spraken onderweg geen woord. Maar even vóór wij de woning bereikten, stond Barberin stil.

— Gij begrijpt, zeide hij, terwijl hij mij bij mijn oor greep, dat als gij een woord vertelt van hetgeen gij vandaag gehoord hebt, dit u duur te staan zal komen; dus pas maar op!