Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXIX

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXXIX) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


DE KERSTNACHTEN[bewerken]

Wij spraken over niets anders meer dan over Arthur, mevrouw Milligan en mijnheer James Milligan.

Waar waren Arthur en zijn moeder? Waar zouden wij ze zoeken? Waar hen vinden?

Het bezoek van mijnheer J. Milligan had ons op een idee gebracht en we hadden een plan gemaakt, dat, naar wij meenden, zeker moest lukken: daar de heer Milligan eenmaal in De Rode Leeuw was geweest, konden wij er bijna zeker van zijn, dat hij er nog wel een tweede en een derde maal zou komen. Hij deed immers zaken met mijn vader? Als hij dan weer wegging, zou Mattia, die hij niet kende, hem volgen; hij zou dan diens woning ontdekken; hij zou zijn bedienden aan 't praten brengen, en misschien zou hij ons bij Arthur brengen.

Waarom niet? Dit scheen ons, in ons idee, volstrekt niet zo onmogelijk toe.

Dat mooie plan zou ons niet alleen het voordeel verschaffen, dat wij Arthur terugvonden, maar ook een ander, dat reeds dadelijk een einde maakte aan de moeilijkheid, waarin ik mij bevond.

Sedert het gebeurde met Capi en na het antwoord van moeder Barberin, hield Mattia niet op in allerlei vorm te herhalen: "Laten wij naar Frankrijk teruggaan." Dat liedje zong hij elke dag op een nieuwe wijs. Maar ik stelde er altijd een ander tegenover, dat ook steeds hetzelfde was: "Ik mag mijn ouders niet verlaten." Omtrent de vraag wat in dit geval mijn plicht gebood, konden wij het niet eens worden, en hoe lang wij erover praatten, het bracht ons niet verder, want ieder bleef bij zijn mening. "We moeten weg."--"Ik moet blijven."

Toen ik op mijn onveranderlijk “ik moet blijven” liet volgen: "om Arthur terug te vinden", had Mattia niets meer te zeggen: hij kon geen partij nemen tegen Arthur; en moest ook niet mevrouw Milligan met de plannen van haar zwager bekend worden gemaakt?

Als wij op de heer James Milligan hadden willen wachten, terwijl wij dagelijks van de morgen tot de avond uitgingen, zoals wij sedert onze komst te Londen hadden gedaan, zou dit niet heel verstandig zijn geweest, maar de tijd naderde, dat wij, in plaats van overdag op straat muziek te maken, dit 's nachts zouden gaan doen; want 't is midden in de nacht dat de zogenaamde waits, de kerstconcerten, plaats hebben. Dan zouden wij overdag thuis blijven, een van ons zou de wacht houden en zeker zouden wij dan de oom van Arthur wel snappen.

--Als je eens wist hoe ik ernaar verlang, dat je mevrouw Milligan mocht terugvinden, zei Mattia eens.

--Waarom?

Hij aarzelde geruime tijd:

--Omdat zij zo goed voor je is geweest.

Toen voegde hij erbij:

--En omdat zij je misschien kan helpen om je ouders terug te vinden.

--Mattia!

--Je wilt dat niet van me horen: ik verzeker je, dat het mijn schuld niet is; maar 't is me onmogelijk een ogenblik aan te nemen, dat je tot de familie Driscoll behoort.--Zie al de leden van dat gezin eens aan en vergelijk jezelf dan met hen. Ik spreek nu niet eens van hun vlasbollen, maar heb je die eigenaardige beweging van de hand en die glimlach van je grootvader gezien? Ben je ooit op de gedachte gekomen om manufacturen bij lamplicht te bekijken, zoals Master Driscoll? Is het ooit gebeurd, dat je met je armen op tafel in slaap bent gevallen? En hebt je ooit, zoals Allen en Ned, aan Capi de kunst geleerd om wollen kousen te apporteren, die niet verloren waren? Neen, duizendmaal neen! Men heeft altijd enige karaktertrekken met zijn familie gemeen; en als jij een Driscoll was geweest, zou je niet geaarzeld hebben om je op die manier wollen kousen te verschaffen, als je ze nodig had en geen geld in uw zak, wat je meer dan eens overkomen is. Wat hebt je gedaan, toen Vitalis in de gevangenis zat? Denk je, dat een Driscoll toen zonder eten naar bed zou zijn gegaan? En als ik de zoon van mijn vader niet was, zou ik dan op de horen kunnen blazen en op de klarinet of de trombone of op welk instrument men maar wil, zonder dat ik het ooit geleerd heb? Mijn vader was muzikant en ik ben het daarom ook. Dat is heel natuurlijk; even natuurlijk is het, dat jij een gentleman bent en dat zul je ook worden, zodra je mevrouw Milligan hebt teruggevonden.

--En hoe dan?

--Ik heb mijn plan.

--Wilt je mij je plan zeggen?

--O nee.

--Waarom niet?

--Omdat het te dom is.

--Nou?

--Het zou al te dom zijn, als het niet lukte; en men moet zich niet verheugen over dingen, die niet gebeuren. De ondervinding van het green van Bethnal moet ons wijzer hebben gemaakt. Hebben wij toen ook geen groene velden gezien in onze verbeelding en in werkelijkheid slechts modderpoelen gevonden?

Ik drong er niet verder op aan, want ook ik had mijn plan.

Het was wel heel vaag en nevelachtig, veel onnozeler en veel dommer dan dat van Mattia zijn zou, dacht ik, maar juist daarom durfde ik er niet op aandringen, dat Mattia mij zijn plan zou mededelen: wat zou ik geantwoord hebben, als dit hetzelfde was als hetgeen mij als een droom voor den geest zweefde? Dan zou ik het in woorden hebben moeten omschrijven en het met hem durven bespreken.

Wij moesten maar wachten en wij wachtten.

Al wachtende doorkruisten wij Londen, want wij behoorden niet tot die bevoorrechte muzikanten, die bezit nemen van een hele wijk en daar, om zo te zeggen, hun eigen publiek hebben. Wij waren nog maar jongens en nog te nieuw in het vak om zoveel aanspraken te maken, en wij moesten het veld ruimen voor hen, die hun eigendomsrechten konden doen gelden door middelen, waartegen wij niet waren opgewassen.

Hoe dikwijls was het gebeurd, dat wij, op het punt om rond te gaan met het bakje, na onze mooiste stukken te hebben gespeeld, verplicht waren zo spoedig mogelijk ons uit de voeten te maken voor enige reusachtige Schotten met blote benen en bontgeruite rokken, plaids en mutsen met een veer, die, zodra wij maar hun doedelzak hoorden, ons de vlucht deden nemen! Met zijn hoorn had Mattia hun bagpipes wel kunnen overstemmen, maar tegen de pipers zelf waren wij niet opgewassen.

Evenmin konden wij het uithouden tegen de benden negers-muzikanten, die de straten doorkruisten en die de Engelsen nigger-melodist noemen,. Voor die valse negers, die zich zo potsierlijk uitdossen met rokken met lange smalle panden en grote witte boorden, waarin hun hoofd omvat is als een ruiker door een stuk papier, waren wij nog banger dan voor de Schotse zangers. Zodra wij hen zagen aankomen of maar hun banjo hoorden, zwegen wij eerbiedig en gingen wij naar een andere wijk, waar wij hoopten geen van die benden te ontmoeten; of wel wij schaarden ons onder de omstanders en wachtten tot zij hun tumult beëindigd hadden.

Toen wij weer eens in de kring stonden, die zich om hen had gevormd, zag ik een van hen, de potsierlijkste van de troep, Mattia toewenken. Eerst dacht ik, dat hij de gek met ons stak en het publiek wilde onthalen op het een of ander dwaas tafereel, waarbij wij de lijdende rol vervullen zouden; maar tot mijn grote verwondering zag ik, dat Mattia hem vriendschappelijk toeknikte.

--Ken je hem? vroeg ik.

--'t Is Bob.

--Wie is Bob?

--Mijn vriend Bob uit het paardenspel van Gassot, een van de twee clowns, waarover ik wel eens gesproken heb; hij is het, van wie ik het beetje Engels heb geleerd, dat ik ken.

--Had je hem dan niet dadelijk herkend?

--Natuurlijk niet! Bij Gassot maakte hij zijn hoofd wit met meel; hier smeert hij er schoensmeer op.

Toen de voorstelling van de nigger-melodist geëindigd was, kwam Bob bij ons en uit de wijze, waarop hij Mattia aansprak en de hand drukte, zag ik hoeveel men van mijn vriendje moest hebben gehouden: bij een broer had niet zoveel blijdschap uit de ogen en de stem kunnen spreken als bij die oude clown, die zoals hij zei “om de dure tijden, reizend muzikant had moeten worden”. Maar wij moesten al spoedig scheiden; hij om met zijn troep mee te gaan, wij om een buurt op te zoeken waar zij niet waren. De twee vrienden spraken af de volgende zondag elkaar te zullen vinden, om dan elkaar eens te vertellen wat zij beiden ondervonden hadden, sedert zij van elkaar waren gescheiden. Uit vriendschap voor Mattia zeker, was Bob ook voor mij zeer vriendelijk en weldra hadden wij een vriend, die door zijn rijpere ervaring het verblijf in Londen ons veel aangenamer maakte dan het tot nu toe voor ons geweest was. Hij vatte ook een grote genegenheid op voor Capi en dikwijls zei hij, dat als hij een hond had als deze, zijn fortuin spoedig zou gemaakt zijn. Meer dan eens deed hij ons ook het voorstel om met ons drieën, of liever met ons vieren, bij elkaar te blijven: hij, Mattia, Capi en ik; maar zoals ik mijn familie niet verlaten wilde om naar Frankrijk terug te keren en Lise en mijn vroegere vrienden te zien, zo wilde ik nog veel minder met Bob Engeland doorkruisen.

Zo naderde voor ons het Kerstfeest. In plaats van dan ‘s morgens De Rode Leeuw te verlaten, gingen wij elke avond tegen acht of negen uur op pad en begaven ons naar de buurten, die wij gekozen hadden.

Het eerst begonnen wij op de meer afgelegen pleinen en straten, waar de rijtuigen waren verdwenen: het moest stil zijn, wilde onze muziek door de deuren en ramen doordringen en de kinderen doen ontwaken, om hun de nadering van het Kerstfeest aan te kondigen, welk feest bij de Engelsen in hoge eer wordt gehouden. Naarmate het later in de nacht werd, begaven wij ons in de grotere straten. Als de laatste rijtuigen, waarmee de mensen uit de schouwburgen terugkeerden, voorbij waren, werd het rustiger en zekere kalmte volgde op de woelige drukte van de dag. Dan speelden wij onze zachtste, liefelijkste stukjes, die iets zwaarmoedigs en godsdienstigs hadden: Mattia's viool scheen te wenen en mijn harp zuchtte, en als wij een ogenblik pauze hielden, bracht de wind de tonen tot ons over van de muziek, die andere muzikanten een paar straten verder maakten. Ons concert was uit. "Heren en dames, goedenacht en vrolijke Kerstmis."

Dan gingen wij verder, om op een andere plaats te spelen.

Het moet heerlijk zijn ‘s nachts muziek te horen, als men in zijn bed ligt onder de warme dekens, en op een zachte peluw. Maar voor ons waren er geen dekens of peluws: wij moesten spelen met stramme, halfbevroren vingers. Nu eens was het een dikke lucht en de natte mist drong door onze kleren heen; dan weer was de hemel helder en de scherpe noordenwind scheen het merg in onze beenderen te verstijven. Een zachte, zwoele nacht kent men in Engeland niet, vooral niet tegen Kersttijd. O, die Kerstdagen waren wel hard voor ons! Toch bleven wij gedurende die drie weken geen enkele nacht in huis.

Hoe dikwijls stonden wij stil, vóór zij nog gesloten waren, voor die winkels, waarin gevogelte, vruchten, taarten en wat dies meer zij, verkocht werden. Welke prachtige ganzen en kalkoenen en kippen zagen wij daar! hele bergen sinaasappelen en appelen, kastanjes en gedroogde pruimen. Vooral de ingelegde vruchten deden ons watertanden.

Er waren zeker veel blijde kinderen, die al dat lekkers genoten en zich opgetogen in de armen van hun ouders wierpen.

En terwijl wij door de straten doolden, zagen wij, arme zwervende jongens, in onze gedachten de huisgezinnen feestelijk bijeen, zowel in de aanzienlijkste huizen van de rijken als in de stulpen van de armen.

Een vrolijke Kerstmis voor degenen die bemind waren.