Alleen op de wereld/Hoofdstuk XLI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk XLI) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie

BOB[bewerken]

Pas lang nadat ik weer in mijn gevangenis zat, begon ik de reden te begrijpen, waarom men mij niet had vrijgesproken: de rechter wilde wachten tot de andere personen, die in de kerk gedrongen waren, in hechtenis waren genomen, om te zien of ik hun medeplichtige was.

Men was hen op het spoor, had het openbaar ministerie gezegd; ik zou dus de smart en de schande hebben om weldra weer op de bank van de beschuldigden naast hen te zitten.

Wanneer zou dat gebeuren? Wanneer zou ik overgebracht worden naar de gevangenis van het graafschap? Waar was die?

Die vragen hielden mij zo bezig, dat de tijd spoediger voorbijging dan de vorige dag. Ik was niet meer ten prooi aan het ongeduld, waarvan men de koorts krijgt. Ik wist, dat ik moest wachten.

En nu eens heen en weer lopende, dan weer op mijn bank zittende, wachtte ik.

Even voor de nacht viel, hoorde ik op den hoorn blazen, en ik herkende terstond het spel van Mattia; de goede jongen wilde mij laten weten, dat hij aan mij dacht en waakte. Het geluid kwam van gindse zijde van de muur, die over mijn venster was. Mattia moest dus aan de andere zijde van de muur zijn, in de straat en wij waren slechts door een korte afstand gescheiden, hoogstens een paar meter; helaas konden mijn ogen niet door de stenen heendringen. Maar zo het oog niet door de muren heendringt, het geluid gaat er overheen. De tonen van Mattia's hoorn gingen gepaard met het geluid van voetstappen en uit het gegons, dat ik daar hoorde, begreep ik dat Mattia en Bob een voorstelling gaven.

Waarom hadden zij die plaats uitgekozen? Was het omdat zij daar op een goede ontvangst konden rekenen? of wilden zij mij iets mededelen?

Opeens hoorde ik een rustige stem, die van Mattia, in het Frans roepen: "Morgenochtend vroeg!" Terstond daarop begon hij weer met kracht op zijn hoorn te blazen.

Men hoefde niet er slim te zijn om te begrijpen, dat Mattia niet tot het Engelse publiek die woorden "Morgenochtend vroeg" richtte. Zij waren voor mij bestemd. Maar wat zij betekenden, was niet zo makkelijk te raden, en weer stelde ik mij een tal van vragen voor, waarop ik onmogelijk een bevredigend antwoord kon vinden.

Een ding was duidelijk en klaar: de volgende dag bij het aanbreken van de dag moest ik wakker zijn en opletten. Tot zolang hoefde ik maar geduld te hebben, voorzover mij dit lukte.

Zodra het geheel donker geworden was, ging ik in mijn hangmat liggen en trachtte ik in te slapen; ik hoorde achtereenvolgens op de omliggende torenklokken de uren slaan; toen overviel mij de slaap en droeg me op zijn vleugelen mee.

Toen ik wakker werd, was het nog stikdonkere nacht; de sterren schitterden aan de donkere hemel, er was geen geluid, zeker was de morgen nog ver. Toch ging ik op mijn bank zitten, en ik bleef daar zitten, uit vrees, dat ik de aandacht zou wekken van de cipier, zo deze misschien een ronde mocht doen. Weldra sloeg het drie uur op een torenklok. Ik was dus te vroeg opgestaan; maar ik durfde niet meer gaan slapen, en ik geloof zelfs, als ik het had geprobeerd, dat het toch niet gelukt zou zijn. Ik was te koortsachtig, te angstig.

Mijn enige bezigheid was nu de uren te tellen die de klokken aangaven, maar wat duurden die vijftien minuten lang tussen het ene kwartier en het andere; soms zolang zelfs, dat ik meende ingedommeld te zijn en een kwartier te hebben overgeslagen of wel, dat de klok van slag was.

Tegen de muur geleund, had ik de ogen onafgebroken op het venster gericht; het scheen mij eindelijk toe, dat de ster, die ik in het oog had, haar glans verloor en dat de lucht witter werd.

Het was de nadering van de dag; in de verte begonnen de hanen te kraaien.

Ik stond op en op de tenen sloop ik naar het venster om het te openen. Dit was een moeilijke taak, want ik wilde voorkomen dat men het knarsen of piepen zou horen, maar door het zeer zacht en vooral zeer langzaam te doen, slaagde ik er toch in. Hoe gelukkig dat mijn cel zich bevond in een voormalige zaal, die tot gevangenis was ingericht en dat men het op de ijzeren traliën had laten aankomen om de gevangenen te bewaren, want als ik mijn venster niet had kunnen openen, zou ik nooit Mattia hebben kunnen beantwoorden. Maar het raam openen was nog niet alles; de ijzeren staven bleven er, en ook de dikke muren en de deur met het ijzeren beslag. Het was dus een dwaasheid aan de vrijheid te denken, en toch hoopte ik.

De sterren verbleekten al meer en meer en de koude morgenlucht deed mij bibberen; toch verliet ik het raam niet; ik bleef daar staan en luisterde en keek, zonder te weten wat ik doen moest of waarnaar ik luisterde.

Een groot wit doek scheen naar de lucht te worden opgetrokken en op de grond werden meer en meer de voorwerpen in duidelijke trekken kenbaar. Het was thans het aanbreken van de dag, waarvan Mattia gesproken had. Ik luisterde met ingehouden adem; maar ik hoorde niets dan het kloppen van mijn eigen hart.

Toen meende ik een licht krabbelen tegen de muur te vernemen, maar daar ik geen voetstappen gehoord had, dacht ik dat ik mij vergissen moest. Ik luisterde nogmaals aandachtig en het krabbelen duurde voort. Eensklaps zag ik een hoofd boven de muur uitkomen en terstond daarop bleek mij, dat het Mattia niet was; hoewel het nog slechts schemerde, herkende ik Bob.

Hij zag mij tegen mijn tralies gedrukt.

--St! riep hij op gedempte toon.

En met de hand maakte hij een gebaar dat scheen te betekenen, dat ik mij niet van het venster moest verwijderen. Zonder hem nog te begrijpen, gehoorzaamde ik. In zijn andere hand had hij een lange koker, die mij toescheen van glas te zijn. Hij bracht die aan den mond. Nu begreep ik dat het een blaaspijp was. Ik hoorde iets suizen en op hetzelfde ogenblik schoot een wit balletje door de lucht en viel voor mijn voeten neer. Onmiddellijk verdween het hoofd van Bob achter de muur en ik hoorde niets meer.

Ik wierp mij op het balletje; het was een dicht ineengefrommeld stuk fijn papier om een loden kogel. Het kwam me voor dat er letters op waren geschreven, maar het was nog niet helder genoeg om ze te kunnen lezen. Ik moest dus wachten tot de dag zou zijn doorgebroken.

Ik sloot het raam voorzichtig en kroop dadelijk in mijn hangmat, met het balletje in mijn hand geklemd.

Langzaam, zeer langzaam voor mijn ongeduld werd de hemel lichter, en eindelijk viel er een rosachtige gloed op mijn muur. Ik wikkelde nu het papier los en las:

"Morgen word je naar de gevangenis van het graafschap overgebracht: je reist met de spoortrein in een wagen tweede klasse onder geleide van een policeman; ga aan de kant van het portier zitten, waar je instapt. Als je vijf en veertig minuten gereisd hebt (tel ze goed) zal de trein een beetje langzamer gaan rijden bij de nadering van een zijtak; doe dan het portier open en spring moedig naar buiten. Spring vooruit met de handen uitgestrekt en zo, dat je op je voeten te neerkomt. Zodra je op de grond bent, klim je tegen de linkerspoordijk op; wij zullen daar met een rijtuig en een goed paard zijn om je mee te nemen. Vrees niets; twee dagen later zijn wij in Frankrijk. Houd moed en hoop; spring vooral flink vooruit en zorg, dat gij op je benen te staan komt."

Gered! Ik zou dus niet voor het gerechtshof verschijnen. Ik zou niet zien wat daar gebeurde!

O, die dappere Mattia; die goede Bob! want deze was het, dit weet ik zeker, die zo belangloos Mattia terzijde stond. "Wij zullen daar zijn met een goed paard." Mattia alleen had nooit zulk een plan kunnen maken.

Ik las het briefje nog eens over: "vijf en veertig minuten na je vertrek; de linkerspoordijk; op mijn benen terecht komen!" Zeker zou ik flink springen, al moest het mij 't leven kosten. Het was beter te sterven dan veroordeeld te worden als dief.

Wat was dat heerlijk verzonnen!

“Over twee dagen zijn wij in Frankrijk.”

Ondanks mijn blijdschap was er toch één ding, dat mij verdriet deed: wat zou er van Capi worden? Maar die gedachte liet ik spoedig varen. Het was niet mogelijk, dat Mattia Capi in de steek zou laten. Als hij een middel gevonden had om mij te doen ontsnappen, zou hij er ook wel een gevonden hebben voor Capi.

Ik las het briefje nog twee- of driemaal over. Daarna kauwde ik het fijn en slikte het door. Thans kon ik gerust slapen. Daar legde ik mij zo geheel op toe, dat ik pas ontwaakte, toen de cipier mij te eten bracht.

De tijd ging de volgende dag vrij spoedig om. ‘s Middags kwam er een policeman die ik niet kende in mijn cel en gelastte mij hem te volgen: ik zag met genoegen, dat het een man was van vijftig jaar ongeveer en die er niet heel vlug uitzag.

De zaken konden dus gebeuren, zoals Mattia had geschreven en toen de trein op gang was, nam ik plaats bij het portier aan de kant waar ik ingestegen was. Ik reed achteruit; de policeman zat tegenover mij; wij waren de enigen in een coupé.

--Spreekt gij Engels? vroeg hij.

--Een beetje.

--Verstaat gij het?

--Zowat, als men niet te gauw spreekt.

--Welnu, mijn jongen, dan wil ik u een goede raad geven. Wees niet koppig tegenover de rechters; beken. Dan zal iedereen even welwillend voor je worden. Niets ontstemt de mensen meer dan dat ontkennen tegen alle bewijzen in. Tegenover hen die voor hun schuld uitkomen is men altijd welwillend gezind. Ik zelf, bijvoorbeeld, wil u met plezier vijf shilling geven, als gij me zegt hoe de zaak zich toegedragen heeft. Ge zult eens zien wat gij met dat geld in een gevangenis doen kunt tot veraangenaming van uw lot.

Ik was op het punt om te antwoorden, dat ik niets te bekennen had, maar ik begreep nog bijtijds dat het beter was mij de welwillendheid te verwerven, zoals hij het noemde, van de policeman en ik antwoordde dus niet.

--Gij kunt er over nadenken, ging hij voort, en wanneer gij in de gevangenis inziet, dat ik u een goede raad gegeven heb, kunt ge mij laten komen. Want, ziet ge, men moet zijn schuld niet bekennen aan de eerste de beste; men moet zijn man weten te kiezen, die dan met belangstelling u helpen zal, waar hij kan; en gij ziet wel dat ik geneigd ben u van dienst te zijn.

Ik knikte toestemmend.

--Vraag maar naar Dolphin; die naam zult gij wel onthouden, nietwaar?

--Ja mijnheer.

Ik stond tegen het portier geleund, waarvan het glas was neergelaten. Ik vroeg hem verlof om het land te zien dat wij doorreisden en daar hij zich mijn "genegenheid wilde verwerven", zei hij, dat ik kon kijken zoveel ik wilde. Wat had hij ook te vrezen: de trein was in volle vaart!

De lucht, die door het open raampje binnendrong, was ijskoud en hij verwijderde zich van het portier om middenin de coupé plaats te nemen.

Ik voor mij voelde geen tocht; ongemerkt stak ik mijn arm naar buiten en draaide met mijn rechterhand de knop om, maar hield het portier tegen.

De tijd ging voorbij, de locomotief floot en verminderde terstond in snelheid; snel duwde ik het portier open en sprong zover ik kon. Ik werd in de greppel geworpen; gelukkig hield ik de handen voor mij uit en greep ik in het gras van de spoordijk. Toch was de schok zo hevig, dat ik naar beneden stortte en in zwijm viel.

Toen ik tot mijzelf kwam, meende ik nog in de trein te zitten; want ik voelde, dat ik snel voortbewoog en ik hoorde het rollen van wielen. Ik lag op een bos stro.

Zonderling! mijn gezicht was nat en op mijn wangen en mijn voorhoofd voelde ik een zachte streling en een warme adem.

Ik opende de ogen; een hond, een lelijke gele hond, lag voor mij en likte mij.

Mijn ogen ontmoetten die van Mattia, die naast mij op zijn knieën lag.

--Je bent gered, zei hij, terwijl hij de hond opzij duwde en mij omhelsde.

--Waar zijn wij?

--In een rijtuig. Bob ment.

--Hoe gaat het ermee? vroeg Bob over zijn schouder.

--Ik weet niet, ik geloof goed.

--Beweeg uw armen en benen eens! riep Bob.

Ik lag op het stro uitgestrekt en deed wat hij zei.

--'t Is in orde, zei Mattia; er is niets gebroken.

--Maar wat is er dan gebeurd?

--Je bent uit de trein gesprongen, zoals wij je gevraagd hadden. Maar de schok was zo erg, dat je gevallen bent en in de greppel terecht gekomen. Toen wij je niet zagen verschijnen, is Bob van de spoordijk gesprongen, terwijl ik het paard vasthield en hij heeft je naar boven gedragen. Wij dachten dat je dood was. Wat waren wij bang! Wat waren wij bedroefd! Maar nu ben je gered.

--En de policeman?

--Hij reist verder met de trein, want die is niet gestopt.

Nu wist ik het voornaamste. Ik wierp een blik om mij heen, en bespeurde nu de gele hond, die mij vriendelijk aanzag met ogen, die op die van Capi geleken. Maar het was Capi niet, want Capi was wit.

--En Capi? vroeg ik, waar is die?

Vóór dat Mattia mij geantwoord had, was de gele hond op mij gesprongen en likte mij, terwijl hij een zacht gejank deed horen.

--Maar dat is Capi; wij hebben hem laten verven.

Ik beantwoordde de liefkozingen van Capi, en drukte hem in mijn armen.

--Waarom heb je hem laten verven? vroeg ik.

--Dat is een hele geschiedenis; ik zal het je vertellen.

Maar Bob wilde niet, dat Mattia dit verhaal thans deed.

Neem de leidsels, zei hij tot Mattia, en houd ze stevig vast; dan zal ik de wagen zo veranderen, dat men hem niet aan de barrière herkent.

Het was een wagen met een witte huif overspannen, die op hoepels rustte. Hij legde de hoepels erin, vouwde de huif in vieren en zei mij eronder te gaan liggen. Toen moest Mattia de teugels loslaten en zich ook onder de huif verbergen. Hierdoor zag de wagen er heel anders uit. Zij had geen huif meer en in plaats van drie personen, zat er maar één man in. Als men ons nazette, zou de beschrijving, die men van ons rijtuig gaf, heel anders wezen dan ze voor een half uur zou zijn geweest, en dit zou dus onze vervolgers op een dwaalspoor brengen.

--Waar gaan wij heen? vroeg ik aan Mattia, toen hij naast mij lag.

--Naar Littlehampton; dat is een kleine zeehaven, waar Bob een broer heeft die schipper is op een bootje, dat op Frankrijk vaart, en te Isigny in Normandië boter en eieren haalt. Als wij gered worden -- en wij zullen gered worden -- zullen wij het aan Bob te danken hebben. Die heeft alles gedaan. Wat had ik voor je kunnen doen, ik arme, domme knaap! Bob is op het denkbeeld gekomen om je uit de trein te laten springen, en mijn briefje door een blaaspijp naar je toe te werpen, en hij is het, die zijn kameraden gevraagd heeft om hem dit paard te lenen. Hij is het ook, die ons een schip zal bezorgen om naar Frankrijk over te steken, want je begrijpt wel dat, als we op een stoomboot plaats namen, je weer in hechtenis zou worden genomen. Nu zie je hoe goed het is vrienden te hebben.

--En wie is op de goede gedachte gekomen om Capi mee te nemen?

--Ik, maar Bob kwam op het idee om hem geel te verven om hem niet kenbaar te maken, toen wij hem aan de agent Jerry hadden ontstolen -- die slimme Jerry, zoals de rechter hem noemde, die nu toch volstrekt niet slim is geweest, want hij heeft zich de hond afhandig laten maken zonder er iets van te bemerken. Trouwens, toen Capi mij geroken had, heeft hij het eigenlijk alleen gedaan en bovendien kent Bob al de kunstjes van de hondendieven.

--En je voet?

--Die is genezen, of tenminste zo goed als genezen; ik heb geen tijd gehad om eraan te denken.

De wegen in Engeland zijn niet vrij zoals in Frankrijk. Op diverse plaatsen zijn er tollen, waar men moet betalen om erdoor te mogen. Toen wij bij zo’n tol kwamen, waarschuwde Bob ons, dat wij niet moesten spreken of ons verroeren; hij betaalde en de tolgaarders zagen slechts een wagen met een man erop. Bob maakte een grapje tegen ze en reed verder.

Hij had als clown een groot talent gekregen om zijn gezicht een ander voorkomen te geven en nu geleek hij precies een boer en zelfs zij, die hem kenden, zouden nooit gedacht hebben, dat die boer Bob was.

Wij reden zeer snel, want het was een goed paard en Bob was een ervaren koetsier. Nu en dan moesten wij echter halt houden, om het dier te laten uitblazen en het wat te eten te geven. Maar daarvoor legden wij niet bij een herberg aan; Bob hield stil in het midden van een bos, maakte dan de teugels los en hing het paard een zak met haver om de kop, die hij uit den wagen haalde. Het was een donkere nacht en wij liepen niet veel gevaar om ontdekt te worden.

Ik kon niet nalaten om mij tot Bob te wenden en in enige gevoelige woorden hem mijn dank te betuigen; maar hij liet mij geen tijd om alles te zeggen wat ik op het hart had.

--Jullie hebben mij een dienst bewezen, zei hij, terwijl hij mij een hartelijke handdruk gaf, en nu bewijs ik jullie een dienst; elk op zijn beurt. Bovendien, ge zijt een broer voor Mattia en voor zo'n goede jongen als hij, wil men wel wat doen.

Ik vroeg hem, of wij nog ver van Littlehampton waren. Hij antwoordde me, dat wij nog ruim een paar uren hadden te rijden en dat wij ons haasten moesten, omdat de boot van zijn broer elke zaterdag naar Isigny vertrok en dat, naar hij meende, de vloed zeer vroeg inviel. Het was nu vrijdag.

Wij namen onze plaats weer in op het stro onder de opgevouwen huif, en het paard, dat uitgerust had, rende in gestrekte draf voort.

--Ben-je bang? vroeg Mattia

--Ja en neen; ik ben bang, dat men mij weer vatten zal. Als men vlucht, is dit dan geen bewijs, dat men schuld heeft? Dat vooral hindert me; wat zou ik tot mijn verdediging kunnen aanvoeren?

--Daar hebben we ook wel aan gedacht; maar Bob was van oordeel dat wij alles moesten wagen om te voorkomen, dat je voor het gerecht moest verschijnen. Het is zo treurig daar geweest te zijn, zelfs al wordt men vrijgesproken. Ik zelf heb niets durven zeggen, omdat ik zo vast besloten had je naar Frankrijk mee te nemen en dit voornemen mij misschien een slechte raad zou hebben gegeven.

--Je hebt wèl gedaan: wat er ook gebeurt, ik zal je altijd dankbaar zijn.

--Er zal niets gebeuren, wees daar gerust op. Als de trein stilstaat, zal je policeman zijn rapport hebben gemaakt, maar vóór men de maatregelen genomen heeft om je op te sporen, zal er een hele tijd zijn verstreken en wij hebben gegaloppeerd. Bovendien kan men onmogelijk weten, dat wij naar Littlehampton zijn gereden om daar ons in te schepen.

Het was zeker dat, als men ons niet op het spoor was, er heel veel kans bestond, dat wij ons zouden kunnen inschepen zonder dat wij ontdekt werden. Maar ik was er niet zo zeker van als Mattia, dat de policeman bij zijn aankomst aan het station zoveel tijd zou hebben verloren laten gaan, om ons na te zetten. Dat was het gevaar en dit kon zeer groot zijn.

Ons paard, dat flink gemend werd door Bob, legde intussen in vliegenden rit de eenzame weg af. Van tijd tot tijd slechts reden wij enige rijtuigen voorbij, maar geen een haalde ons in. In de dorpen, waar wij doorheen reden, heerste diepe rust en slechts enkele vensters waren verlicht. Alleen gaven de honden nu en dan, door aan te slaan, blijk, dat zij onze snelle rit hoorden en zij vervolgden ons nog lang met hun geblaf. Als na een steile helling Bob zijn paard een ogenblik inhield om het te laten uitblazen, klommen wij even uit de wagen en legden wij het oor op de grond om te luisteren, maar zelfs Mattia, die fijner hoorde dan wij, vernam geen verdacht geluid. Wij reisden in de duisternis, in de stilte van de nacht.

Het was ook niet meer om ons te verbergen dat wij onder de huif lagen; maar om ons te beschermen tegen de koude, want er woei een snerpende wind. Als wij met onze tong over de lippen streken, proefden wij zout: een bewijs dat wij de zee naderden. Weldra zagen wij een licht, dat met regelmatige tussenpozen verdween, om dan weer helder te voorschijn te komen: het was een vuurtoren; dus moesten wij nabij de kust zijn.

Bob hield zijn paard in en liet het stappen, nadat hij een zijweg was ingeslagen. Hier liet hij ons uit de wagen klimmen en zei, dat wij op het paard moesten passen. Hij zelf ging zien of zijn broer nog niet vertrokken was en wij zonder gevaar ons op zijn boot konden inschepen.

Ik moet bekennen, dat de tijd, die Bob wegbleef, mij lang, ontzaglijk lang viel. Wij spraken niet; wij hoorden op korte afstand de golven breken op de kust met een eentonigheid, die onze ontroering nog verhoogde. Mattia beefde even erg als ik.

--'t Is van de kou, zei hij op fluisterende toon.

Was dat waar? Zeker was het, dat als een koe of een schaap in de weide, waarlangs onze weg liep, een steen aanraakte of langs de heg schoof, wij nog meer ontroerden en erger beefden.

Eindelijk hoorden wij voetstappen aan de kant van de weg die Bob was gevolgd. Hij moest het wezen; mijn lot zou worden beslist.

Bob was niet alleen. Toen hij naderbij kwam, zagen wij dat er iemand bij hem was. Een man met een geoliede overjas en een wollen muts.

--Dat is mijn broer, zei Bob. Hij wil u wel aan boord nemen; hij zal u verder geleiden en wij moeten afscheid nemen, want men hoeft niet te weten, dat ik hier geweest ben.

Ik wilde Bob bedanken, maar hij viel mij in de rede en terwijl hij mij een hand gaf, zei hij:

--Laten wij daarover niet praten; men moet elkaar helpen, ieder op zijn beurt; wij zullen elkaar nog wel eens weerzien. Het doet me plezier, dat ik Mattia van dienst heb kunnen zijn.

Wij volgden de broer van Bob en weldra waren wij in de eenzame straten van het stadje. Na enige omwegen, hadden wij de kade bereikt. De zeewind woei ons in het gelaat.

Zonder een woord te spreken wees Bobs broer naar een vaartuig, dat gereed lag om te vertrekken. Wij begrepen dat dit het zijne was, en in een paar minuten waren wij aan boord; toen zond hij ons naar een kleine kajuit.

--Ik vertrek pas over twee uur, zei hij; blijf daar en maak geen geluid.

Toen hij de deur van de kajuit op slot had gedaan, sloop Mattia onhoorbaar naar mij toe en drukte mij in zijn armen. Hij beefde niet meer.