Alleen op de wereld/Hoofdstuk XXIV
← EEN ZWARTE STAD | Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller | DE OVERSTROOMING → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg. Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands. |
[ 29 ]
III.
OPPERMAN.
Het leven van een mijnwerker is niet ongezond en behalve nu en dan een kleine ongesteldheid, die het gevolg is van gebrek
aan licht en lucht, welke bloedarmoede veroorzaakt, is de mijnwerker even gezond als de boer, die op het land woont; hij heeft zelfs nog dit boven dezen voor, dat hij niet blootgesteld is aan de guurheden van het klimaat, aan regen, koude of bovenmatige hitte.
Voor hem echter bestaat het groote gevaar in mijnverzakkingen, ontploffingen en overstroomingen, en tevens in de ongelukken, die met zijn arbeid gepaard gaan en het gevolg zijn van onvoorzichtigheid of onhandigheid.
Den avond vóór mijn vertrek keerde Alexis huiswaarts met een gekneusden arm, daar een zwaar steenkoolblok op hem was nedergevallen; een van zijn vingers was bijne geheel verbrijzeld en de geheele hand gekwetst.
De geneesheer kwam hem verbinden en deze verklaarde, dat zijn toestand niet gevaarlijk was, dat zijn hand en vinger ongetwijfeld genezen zouden, maar dat rust een eerste vereischte was.
Oom Gaspard had de gewoonte om het leven te nemen, zooals het viel, zonder ooit verdrietig of moedeloos er onder te worden; slechts één ding was instaat hem zijn goed humeur te doen verliezen: een tijdelijke verhindering om te werken.
Toen hij hoorde dat Alexis gedwongen was om verscheidene dagen rust te houden, was hij zeer knorrig: wie zou nu het wagentje voortrollen? hij had niemand, die de betrekking van Alexis kon waarnemen; wanneer het voor vast was, dan zou hij wel iemand vinden, maar voor enkele dagen slechts was het op dit oogenblik zelfs onmogelijk; er bestond gebrek aan mannen en vooral aan kinderen.
Hij stelde wel pogingen in het werk om er een op te sporen, maar keerde onverrichterzake huiswaarts. [ 30 ]
Hij begon toen weder te klagen en tejammeren; 't was waarlijk om wanhopend te worden, want hij zou nu ook genoodzaakt worden zijn werk te laten rusten, en hiertoe stelde zijn beurs hem niet instaat.
Toen ik dit zag en de reden van zijn wanhoop begreep, gevoelde ik, dat het bijna mijn plicht was om in zulke omstandigheden hem de mij betoonde gastvrijheid te betalen; ik vroeg hem of het moeilijk was om die betrekking te vervullen.
— Niets is gemakkelijker; men behoeft slechts een wagen voort te duwen, die over rails loopt.
— Is die wagen zwaar?
Niet erg zwaar, daar Alexis hem kan voortduwen.
— Welnu, als Alexis het kan, dan zou ik het ook wel kunnen.
— Gij?
En hij begon hartelijk te lachen, maar werd spoedig weder ernstig.
— 't Is waar, gij zoudt het kunnen, zoo ge wildet.
— Ik wil het, daar ik u dan van dienst kan zijn.
— Gij zijt een goede jongen en het blijft afgesproken; morgen gaat gij met mij naar de mijn; gij zult mij daar werkelijk van dienst kunnen wezen; misschien is het voor u zelf ook wel nuttig; als ge lust mocht gevoelen mijnwerker te worden, was dat stellig wel zoo goed, dan langs den weg te loopen. In de mijnenbehoeft men voor wolven niet bevreesd te zijn.
Wat zou Mattia doen, terwijl ik in de mijn was? Hij kon oom Gaspard toch niet tot overlast zijn?
Ik vroeg hem of hij alleen met Capi voorstellingen in den omtrek wilde geven, waarin hij terstond toestemde.
— Ik ben blijde, dat ik alleen geld voor de koe kan verdienen, zeide hij lachende.
Sedert de drie maanden, dat wij samen in de open lucht leefden, geleek Mattia volstrekt niet meer op het ziekelijke en bleeke kind dat ik bij de kerk, bijna van honger stervende, gevonden had en nog minder op den mismaakten knaap, dien ik voor het eerst op den zolder van Garofoli ontmoette, bezig diens soep te koken en die van tijd tot tijd zijn gezwollen hoofd in de handen moest laten rusten.
Hij had thans geen hoofdpijn meer; hij had geen verdriet en gevoelde zich nooit ziek; de straat van Lourcine maakte hem zoo treurig; de zon en de lucht schonken hem zijn gezondheid en zijn vroolijkheid terug.
Gedurende onze reis was hij opgewekt geweest en beschouwde alles altijd van de goede zijde, schepte in alles behagen, was met een kleinigheid gelukkig en trachtte steeds in het slechte het goede [ 31 ]te erkennen. Wat zou er zonder hem van mij geworden zijn? Hoe menigmaal maakte vermoeidheid en zwaarmoedigheid mij niet wanhopend?
Dit verschil tusschen ons kwam ongetwijfeld door ons karakter en onze natuur, maar ook door de verscheidenheid van afkomst en ras.
Hij was Italiaan en bezat eene zorgeloosheid, eene gemakkelijkheid om zich in alle moeilijkheden zonder morren of klagen te schikken, hetgeen mijn landgenooten niet kunnen, daar zij meer tot verzet en strijd geneigd zijn.
— Wat is dan uw land? zult gij mij vragen, hebt gij dan een land?
Dat zal ik eerst later beantwoorden; voor het oogenblik bedoel ik hiermede slechts, dat Mattia en ik niets op elkander geleken, waaraan juist onze goede verstandhouding moet toegeschreven worden, die zelfs dan niet minder werd, wanneer ik hem de noten en letters leerde. De muziekles, het is waar, leverde volstrekt geen bezwaren op, maar met het lezen was dit niet het geval geweest en licht had er een twist tusschen ons kunnen ontstaan, daar ik niet het geduld en de toegevendheid bezat van hen, die gewoon zijn kinderen te onderwijzen. Gelukkig echter kwam het nooit tot eene uitbarsting tusschen ons, en zelfs wanneer ik onrechtvaardig handelde, hetgeen meermalen gebeurde, werd Mattia niet boos.
Wij besloten dus, dat, terwijl ik in de mijn werkte. Mattia eenige voorstellingen zou geven, om ons inkomen te vermeerderen en Capi, dien ik met deze schikking bekend maakte, scheen het evenzoo te begrijpen.
Den anderen morgen gaf men mij het werkpak van Alexis.
Nadat ik Mattia en Capi nogmaals op het hart gedrukt had om toch vooral voorzichtig te wezen, volgde ik oom Gaspard.
— Pas op, zeide hij, terwijl hij mij het licht overhandigde, volg mijne schreden en als gij de ladder afdaalt, laat dan nooit de eene trede los, vóór dat gij een andere vasthebt.
Wij verdwenen in de gangen, hij vooruit en ik hem op de hielen volgende.
— Als gij op de ladder uitglijdt, vervolgde hij, laat u dan nooit vallen, maar houd u tegen, want de bodem is diep en hard.
Ik had zijn aanbevelingen niet noodig om ontroerd te worden; ik was uit mezelven reeds ontroerd genoeg, want niet zonder zeker gevoel van angst verlaat men het daglicht, om den nacht binnen te treden, de oppervlakte van de aarde te verwisselen met haar peillooze diepten. Onwillekeurig keerde ik mij om, maar wij waren reeds te ver in de gang gevorderd en het daglicht in dien langen donkeren koker was niet meer dan een witte bol, evenals de maan wanneer ze aan een donkeren hemel zonder sterren schijnt. Ik [ 32 ]schaamde mij over deze werktuiglijke beweging, die slechts een oogenblik duurde en volgde terstond zijn schreden.
— De trap, zeide hij weldra. Wij bevonden ons voor een donker gat, in welks voor mij bodemlooze diepte tallooze lichtjes flikkerden, die bij den ingang vrij groot waren, maar slechts puntjes werden, naarmate zij meer van ons verwijderd waren. Het waren de lampen der mijnwerkers, die vóór ons de mijn waren binnengetreden; het geluid hunner stemmen drong als een dof gemurmel tot ons door, voortgedragen door een zwoele lucht, die ons in het gelaat woei; die lucht had een geur, dien ik voor het eerst in mijn leven rook: hij was echter met iets aromatisch vermengd.
Na de trap volgden de ladders en na de ladders een andere trap.
— Nu hebben we de eerste laag bereikt, zeide hij.
Wij waren in een gewelfde gang met rechte wanden, waarvan de muren waren gemetseld. Het gewelf was niet hooger dan een manslengte, toch moest men zich op enkele plaatsen bukken om erdoor te gaan, hetzij omdat het gewelf gezakt was, of omdat de grond hooger was geworden.
— Dat is het gevolg van de verschuiving van het terrein, sprak Gaspard. Daar de berg overal doorgraven is en zich telkens holten vormen, zakt de aarde en wanneer zij te zwaar drukt, dan worden de gangen saamgedrukt.
Op den grond lagen spoorwegrails en naast de gang stroomde een beekje.
— Deze beek vereenigt zich met andere, die, evenals zij, het doorgesijpelde water in zich opnemen; zij storten zich allen in een put. Duizend of twaalfhonderd meter water moet de machine dagelijks in de Divonne werpen. Wanneer zij stilstond, zou er onmiddellijk een overstrooming volgen. Op dit oogenblik bevinden we ons juist onder de Divonne.
Toen ik een onwillekeurige beweging maakte, begon hij hartelijk te lachen.
— Op vijftig meter diepte bestaat er volstrekt geen gevaar, dat zij in uw hals zal vallen.
— Als ze een gat boorde?
— O ja, een gat. Wel tien gangen loopen onder de rivier; er zijn mijnen, waarin men voor overstroomingen bevreesd is, maar dat is bij deze het geval niet; hier hebben we genoeg aan ontploffingen van het mijngas en de instortingen.
Toen wij onze werkplaats genaderd waren, legde Gaspard mij uit, wat ik te verrichten had, en toen onze wagen vol steenkolen geladen was, duwde hij hem voort om mij te wijzen hoe ik hem naar den put moest rollen en wat ik doen moest, als ik een anderen wagen tegenkwam. [ 33 ]
Hij had gelijk, toen hij zeide, dat het geen moeilijk werk was, en al was ik binnen weinige uren geen bekwaam arbeider, kon ik hem toch voldoende bijstaan. Wel had ik er den slag niet van en was ik ook niet handig, en wanneer men deze beide eigenschappen mist, dan slaagt men zelden in een vak. Ik was dus genoodzaakt om mij meer in te spannen, waarvan langzamer werken en grooter vermoeidheid het gevolg was.
Gelukkig was ik bestand tegen dergelijke vermoeienissen door mijn levenswijze en vooral door de laatste reis; ik beklaagde mij dus niet en oom Gaspard verklaarde, dat ik een flinke jongen was en later ongetwijfeld een goed mijnwerker wezen zou.
Maar had ik grooten lust gevoeld om in de mijn af te dalen, ik had weinig zin om er in te blijven; mijn nieuwsgierigheid had mij er toe doen besluiten, maar toch gevoelde ik voor het mijnwerken niet de minste roeping.
Om onder den grond te leven, heeft men bijzondere hoedanigheden noodig, die ik miste; men moet van stilte en eenzaamheid en een in-zich-zelf gekeerd leven houden. Men moet urenlang, geheele dagen, verdiept in eigen mijmeringen, zonder ooit met iemand een woord te kunnen wisselen, noch zich eenige afleiding te kunnen verschaffen, in de mijn doorbrengen. En tot zulk een bestaan was ik ten eenemale ongeschikt, daar ik te veel gewend was aan een zwervend leven, waarbij ik zingen en loopen kon zooveel ik wilde; ik gevoelde mij al dien tijd, dat ik het wagentje door die donkere gangen voortrolde, treurig en droefgeestig gestemd; het flauwe licht, dat uit mijn lampje straalde, het geluid van het rollen der andere wagens in de verte, het kletteren van het water in de beek en nu en dan de kruitontploffingen in de mijn, die dat in deze doodelijke stilte nog akeliger en zwaarder klonken alles viel niet in mijn geest.
Daar het reeds een zwaar werk is, om de mijn binnen te gaan of ze te verlaten, blijft men den ganschen dag, die twaalf uren duurt, er in en men komt niet boven om te eten; men gebruikt het middagmaal in de werkplaats.
Naast de werkplaats van oom Gaspard arbeidde een opperman, die inplaats van een kind te zijn, zooals ik en de anderen, integendeel een oud man was met een witten baard. Als ik zeg een witten baard, moet men daarbij wel in aanmerking nemen, dat hij slechts des Zondags wit was, wanneer de man zich goed had gewasschen, want in de week begon hij des Maandags met grijs te zien, om des Zaterdags geheel zwart te wezen. De man was ongeveer zestig jaar oud. In zijn jeugd was hij tuinman geweest; thans moest hij zorgen
voor het onderhoud van het hout, dat in de gangen aangebracht was; maar bij een instorting waren drie zijner vingers verbrijzeld, zoodat hij zijn taak niet langer had kunnen volhouden. De ALLEEN OP DE WERELD. II. [ 34 ]maatschappij in wier dienst hij was, had hem een klein jaargeld verstrekt, want deze ramp had hem getroffen, terwijl hij drie zijner makkers redde. Gedurende eenige jaren had hij van dit jaargeld geleefd. De maatschappij was toen failliet gegaan, en hij verloor daarbij zijn inkomen en was wel genoodzaakt om als opperman in de mijn van Truyère te gaan werken. Men noemde hem de schoolmeester, omdat hij veel wist, dat de opzichters en zelfs de andere mijnwerkers niet wisten, en omdat hij gaarne daarvan vertelde en trotsch was op zijn wetenschap.
In de schofturen maakte ik kennis met hem en spoedig had hij een groote genegenheid voor mij opgevat; ik was een onvermoeid vrager en hij een onvermoeid prater. Wij werden zelfs onafscheidelijk. In de mijn spreekt men gewoonlijk weinig en men noemde ons de babbelaars.
Alexis had mij niet alles verteld wat ik weten wilde, en evenmin hadden de antwoorden, die oom Gaspard mij gaf, mij kunnen voldoen, want als ik hem vroeg: „Wat is steenkool?" gaf hij mij ten antwoord: „Dat zijn kolen, die men in den grond vindt."
Zulke antwoorden konden mij niet bevredigen, daar Vitalis mij geleerd had om mij niet zoo spoedig tevreden te stellen. Toen ik dezelfde vraag herhaalde tot den schoolmeester, kreeg ik de bekende verklaringen, dat steenkolen gevormd waren door de versteening van gansche levende bosschen.
— Wij hebben thans geen tijd om veel te praten, maar morgen is het Zondag, kom dan maar eens bij mij, dan zal ik u allerlei soort steenkolen laten zien. Zij noemen mij den schoolmeester, maar
gij zult zien, dat die schoolmeester toch tot iets deugt. De mensch heeft zijn leven niet alleen in zijn hand, maar ook in zijn hoofd. Evenals gij, stelde ik op uw leeftijd in veel dingen belang; ik leefde in de mijn en ik wilde alles, wat ik iederen dag in mijn omgeving zag, kennen; ik heb veel van de ingenieurs geleerd, wanneer deze mij iets wilden mededeelen en ik heb veel gelezen. Na mijn ongeluk heb ik veel vrijen tijd gehad en dien heb ik nuttig besteed: als men oogen heeft om te zien, en als men op die oogen brillen zet, die de boeken u geven, dan eindigt men met veel op te merken. Nu heb ik niet veel tijd tot lezen, en ik bezit geen geld om boeken te koopen, maar ik heb nog oogen en die houd ik open. Kom morgen bij mij, dan zal ik u op veel opmerkzaam maken. Men weet niet welk zaad een woord kan doen ontkiemen, dat in een vruchtbaar oor gevallen is. Ik heb naar de mijnen te Bességes een geleerd man. Brouguiart genaamd, gevolgd en van dezen heb ik gedurende zijn onderzoekingen veel gehoord, wat mij op het denkbeeld bracht zelf te gaan leeren en waardoor ik thans wat meer weet dan mijn makkers. Tot morgen. [ 35 ] Den volgenden dag zeide ik aan oom Gaspard, dat ik den schoolmeester een bezoek ging brengen.
— O zoo, zeide hij lachend, hij heeft eindelijk een geduldig oor gevonden; ga, mijn jongen, daar uw hart het u ingeeft; gij zult toch wel gelooven, wat ge zelf wilt. Wanneer gij echter iets van hem leert, wees er dan niet zoo ijdel op; als de schoolmeester niet zoo pedant was, dan zou hij een beste kerel zijn.
De schoolmeester woonde niet, evenals zijn makkers, in de kom van de gemeente, maar op een kleinen afstand in een zeer onaanzienlijk en armoedig gedeelte. Hij woonde bij een oude vrouw, de weduwe van een mijnwerker, die bij een ontploffing het leven verloren had. Zij verhuurde hem een soort kelder, waarin hij op de droogste plek zijn bed geplaatst had, die echter zoo droog niet was of er groeiden nog paddestoelen onder. Maar voor een mijnwerker, die gewend is om met de voeten in het water te staan en den ganschen dag water op zijn lijf voelt druppelen, was dit iets van weinig belang. Hij had deze woning gekozen, omdat hij dan in de nabijheid der kolen van het gebergte zou zijn, waarin hij zijn nasporingen kon voortzetten en vooral omdat hij hier naar welbehagen over steenkolen met afdrukken, fossielen enz, voor zijn verzameling kon beschikken.
Hij kwam mij halverwege tegemoet, toen ik binnentrad en op vroolijken toon zeide hij:
— Ik heb ook voor een lekker kostje gezorgd, want even-goed als de jeugd ooren en oogen heeft, heeft zij ook een maag en die moet ook gevuld worden; men voldoet dan aan alle eischen.
Het lekkere kostje bestond uit gebraden kastanjes, die in witten wijn gedoopt worden, wat in de Cevennes voor een groote lekkernij gerekend wordt.
— Als we dat gegeten hebben, vervolgde de schoolmeester, dan zal ik u mijn verzameling eens laten zien.
Hij sprak het woord „mijn verzameling" op een toon, die het verwijt van zijn makkers volkomen rechtvaardigde en ongetwijfeld kon een conservator van een museum er niet trotscher op zijn. Bovendien scheen mij de collectie zeer rijk toe, tenminste voor zoover ik er over oordeelen kon, en zij nam bijna zijn geheele kamer in beslag, daar de kleine stukken op de stoelen en de tafel waren uitgestald en de grootere op den grond lagen. Twintig jaar lang had hij alles bewaard, wat hij onder zijn werk vond en de moeite waard achtte, en daar de mijnen van la Cère en Divonne zeer rijk zijn aan delfstoffen, bezat hij inderdaad zeldzame stukken, die een natuurvorscher of een geoloog gelukkig gemaakt zouden hebben.
Hij verlangde evenzeer om te spreken als ik om te luisteren [ 36 ]wij hadden dus in zeer korten tijd onze kastanjes naar binnen gewerkt.
Hij vertelde mij toen alles, wat ik gaarne weten wilde, terwijl hij mij de verschillende namen zijner steenen opnoemde. De avond begon reeds te vallen, eer hij hiermede geëindigd had en ik mij dus genoodzaakt zag om naar de woning van oom Gaspard terug te keeren.