Alleen op de wereld/Hoofdstuk X
← IK ONTMOET EEN REUS MET ZEVENMIJLSLAARZEN | Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller | OP SCHIP → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg. Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands. |
[ 60 ]
Χ.
VOOR DEN RECHTER.
Van Pau heb ik een zeer aangenamen indruk ontvangen: in deze stad waait het bijna nooit.
En daar wij haar in den winter bezochten, over dag op straat waren of op openbare pleinen onze voorstellingen gaven, kan men begrijpen, dat het verblijf daar voor mij een genot was.
Toch was dit niet de oorzaak, dat wij, in strijd met onze gewoonte, zoolang op een zelfde plaats bleven; het was eene andere, zeer overwegende reden, namelijk: de overvloedige opbrengst van onze voorstellingen.
Wij hadden gedurende den winter altijd een talrijk kinderpubliek, dat ons repertoire nooit moede scheen te zijn en nooit riep: „Is het alweer hetzelfde."
Voor het grootste gedeelte waren het engelsche kinderen: opge[ 61 ]schoten knapen met roode wangen en kleine meisjes met groote oogen, die bijna even mooi waren als die van Dolce. Bij die gelegenheid leerde ik de Albert's, de Huntley's en andere lekkerneien kennen, waarmede zij, vóór dat ze naar de voorstelling gingen, altijd hun zakken vulden om ze dan met milde hand tusschen Joli-Coeur, de honden, en mij te verdeelen.
Toen de lente zich door eenige warme dagen aankondigde, werd ons publiek minder talrijk en na de voorstelling kwamen de kinderen ons bezoeken; zij kwamen nu afscheid van ons nemen, want den anderen dag zouden zij vertrekken.
Weldra stonden wij weder geheel alleen op de pleinen en moesten ook wij er weder aan gaan denken andere steden op te zoeken.
Op een morgen begaven we ons op weg en weldra hadden wij de stad geheel uit het gezicht verloren.
Ons zwervend leven had opnieuw een aanvang genomen en wij volgden weder den grooten weg.
Geruimen tijd, hoeveel dagen en weken weet ik niet, liepen wij steeds recht toe, recht aan, nu eens een dal doortrekkende, dan weder een heuvel beklimmende, terwijl aan onze rechterzijde de blauwe toppen der Pyreneeën zich verhieven.
Eindelijk bereikten wij op een avond een groote stad, die aan den oever van een rivier gelegen was, en door de vruchtbaarste velden was omringd; de huizen waren meerendeels zeer leelijk en geheel uit roode steen gebouwd; de straten waren belegd met puntige keien, welke erg veel pijn deden aan de voeten van reizigers, die reeds een twaalftal mijlen per dag hadden afgelegd.
Vitalis zeide mij, dat het Toulouse was en dat wij daar lang zouden vertoeven.
Zooals gewoonlijk, was den anderen dag ons eerste werk om te zorgen, dat wij een geschikte plaats voor onze voorstellingen hadden.
Wij vonden er verscheidene, want Toulouse heeft een aantal pleinen, vooral in de nabijheid van den Dierentuin, en reeds bij onze eerste voorstelling hadden wij een talrijk publiek.
Ongelukkig echter keurde een agent van politie onze vertooning zeer af en hetzij dat hij niet van honden hield, of dat wij hem zijn dienst er moeilijk maakten, welke de reden er van ook wezen mocht, hij wilde ons deze plaats doen verlaten.
Misschien was het van ons verstandiger geweest om deze plagerij in te willigen, want in een strijd tusschen arme zwervers, zooals wij, en een politieagent, stonden de partijen niet gelijk; maar mijn meester was van een andere meening.
Hoewel hij slechts honden en apen vertoonde, bezat hij toch een zeker gevoel van trots, of liever zijn gevoel van recht was sterk bij hem ontwikkeld; daarom sprak hij zijn overtuiging uit, [ 62 ]zooals hij zelf verklaarde, dat hij beschermd moest worden zoolang hij niets deed, wat met de wet of met eenige politieverordening in strijd was.
Hij weigerde dus om aan den agent te gehoorzamen, toen deze ons van het plein wilde wegjagen.
Als mijn meester zich niet door zijn drift wilde laten beheerschen of wel lust gevoelde om eene zaak in een bespottelijk daglicht te stellen — hetgeen hem dikwijls overkwam —, dan overdreef hij de italiaansche beleefdheid in de hoogste mate en ook thans zou men bijna meenen, als men hem hoorde spreken, dat hij het woord tot een der aanzienlijkste overheidspersonen richtte.
— Vertegenwoordiger der overheid, zeide hij, terwijl hij met zijn hoed in de hand den agent antwoordde, kunt gij mij een verordening toonen, welke van die overheid is uitgegaan en waarbij het aan tooneelspelers, zooals wij, verboden is, hun weinig winstgevende zaak op publieke plaatsen te drijven?
De agent gaf daarop ten antwoord, dat hier niet te twisten, maar te gehoorzamen viel.
— Zonder twijfel, sprak Vitalis, en dat begrijp ik ook zeer goed; ik beloof u ook mij geheel volgens uw bevelen te gedragen, zoodra gij mij de voorschriften daaromtrent hebt getoond.
Dien dag keerde de agent ons den rug toe, terwijl mijn meester, met zijn hoed in de hand, den arm in de zijde en in eenigszins voorovergebogen houding hem lachend een eind vergezelde.
Maar den anderen morgen kwam hij terug, stapte hij zelfs over het touw waarmede ons terrein was afgesloten en stoorde hij ons middenin onze voorstelling.
— Gij moet uw honden muilbanden, zeide hij op barschen toon tot Vitalis.
— Mijn honden muilbanden?
— Er bestaat eene politieverordening; dat moest gij weten.
Deze stoornis deed onder de toeschouwers een gemompel van afkeuring ontstaan en zij riepen:
— Stoor hem niet!
— Laat eerst de voorstelling eindigen!
Maar met een enkele beweging van de hand beval Vitalis stilte.
Hij zette daarop zijn hoed, die met pluimen versierd was, af en boog zeer onderdanig voor het publiek, naderde den agent met drie diepe buigingen en zeide toen:
— Vertegenwoordiger der overheid, hebt gij gezegd, dat ik mijn komedianten moet muilbanden?
— Ja, uw honden en zoo spoedig mogelijk.
— Muilbanden Capi. Zerbino en Dolce! riep Vitalis, meer tot het publiek dan tot den agent, maar u kunt dat niet meenen! Hoe zou de geleerde dokter Capi, die wereldberoemd is, zijn ge[ 63 ]neesmiddelen kunnen voorschrijven om den knikker uit de maag van den heer Joli-Coeur te verwijderen, wanneer de heer Capi een muilband voor zijn neus droeg? Het zou nog gaan wanneer het een ander toestel ware, dat meer in overeenstemming was met zijn vak en dat volstrekt niet voor een menschenneus geplaatst wordt.
Deze woorden wekten bijzonder den lachlust van het publiek op.
Vitalis, aangemoedigd door deze toejuichingen, vervolgde:
— En hoe zou onze bekoorlijke Dolce, onze ziekenoppasseres, aan hare welsprekendheid kunnen voldoen, en op hare bevallige wijze onzen zieke kunnen overreden, zijn ingewanden te laten schoonmaken, indien zij aan de punt van haar neus het toestel droeg, dat de vertegenwoordiger der overheid haar wil geven? Ik vraag het geeërde publiek of hij dit tusschen ons zou willen beslissen?
Het geeërde publiek, welks hulp aldus werd ingeroepen, gaf niet terstond antwoord, maar het lachen was reeds voldoende; men gaf Vitalis gelijk en bespotte den agent, en vooral schepte men behagen in de dwaze gezichten, die Joli-Coeur trok, achter den rug van den vertegenwoordiger der overheid.
Geërgerd door de woorden van Vitalis, wanhopend over het lachen van het publiek, keerde de agent, die niet tot de geduldigste menschen scheen te behooren, zich plotseling om.
Maar hij ontdekte toen den aap, die met zijn hand in de zijde als een kampvechter stond; eenige seconden lang bleven de man en het dier tegenover elkander staan en zagen zij elkaar strak aan, in afwachting, wie van beiden het eerst den blik zou nederslaan.
Het uitbundig gelach maakte een einde aan dit tooneel.
Als uw honden niet gemuilband zijn, riep de agent, terwijl hij ons met de vuist dreigde, dan maak ik proces-verbaal op; meer zeg ik niet.
— Tot morgen, signor, tot morgen, zeide Vitalis.
En terwijl de agent zich met groote schreden verwijderde, bleef Vitalis als in tweeën gevouwen, zoo eerbiedig mogelijk staan; daarop werd de voorstelling vervolgd.
Ik dacht dat mijn meester de muilbanden voor zijn honden zou gaan koopen; maar hij deed het dien avond niet en sprak zelfs in het geheel niet over zijn twist met den agent.
Ik verstoutte mij toen om zelf dat onderwerp ter sprake te brengen.
— Als u wilt, dat Capi morgen gedurende de voorstelling zijn muilband niet stuk zal maken, dan moogt gij hem van te voren wel eens passen. Hij zal er dan misschien aan gewend zijn. — Meent gij dan, dat ik ze zoo'n ijzeren masker zal opzetten?
— Mij dunkt, dat die agent zeer veel lust heeft om u in moeielijkheden te brengen.
— Gij zijt maar een boerenknaap, en evenals alle boeren zijt ge bang voor de politie en de gendarmes. Maar stel u gerust, ik [ 64 ]zal morgen wel zorg dragen, dat hij geen proces-verbaal kan opmaken en tevens er voor waken, dat mijn leerlingen zich niet al te ongelukkig gevoelen.
Van den anderen kant, zal ik ook trachten het publiek eenig genoegen te verschaffen. Die agent moet ons een goede ontvangst bezorgen en een dwaze rol spelen in het stuk, dat ik gereedmaak; dat zal nog eenige afwisseling in ons repertoire brengen en ons zelven eenig genot kunnen geven. Daarom gaat gij morgen alleen naar het terrein met Joli-Coeur; gij moet de koorden spannen en een stukje op de harp spelen en wanneer gij u omringd ziet van een groot publiek en de agent er is, dan zal ik met mijn honden komen. Dan eerst neemt de voorstelling een aanvang.
Ik vond het niets prettig om alleen deze toebereidselen voor de voorstelling te gaan maken; maar ik begon mijn meester reeds een weinig te leeren kennen en wist in welke gevallen ik hem weerstand kon bieden. Het was meer dan waarschijnlijk dat, in de gegeven omstandigheden, er voor mij weinig kans bestond om hem zijn plan te doen opgeven; ik besloot dus hem te gehoorzamen.
Den anderen dag begaf ik mij naar het plein en spande daar het touw. Nauwelijks had ik eenige akkoorden aangeslagen of van alle kanten snelde men toe.
In den laatsten tijd, vooral gedurende ons verblijf te Pau, had mijn meester mij dikwijls op de harp laten spelen en ik kende thans eenige stukjes van buiten. Zelfs had ik een napolitaansch lied, dat ik met zang begeleidde en dat mij den algemeenen bijval van het publiek deed verwerven.
Ik was in zeker opzicht reeds een kunstenaar in mijn hart, want ik geloofde, dat als onze troep veel succès had, dit ook aan mijn talent moest worden toegeschreven; toch was ik dien morgen verstandig genoeg om de talrijke opkomst van het publiek niet met mijn lied in verband te brengen.
Zij, die den vorigen avond bij den twist tusschen den agent en mijn meester tegenwoordig waren geweest, kwamen thans terug en hadden zeifs hun vrienden medegebracht. De agenten van politie waren bij de inwoners van Toulouse, evenals in de meeste andere steden, niet gezien en men was nieuwsgierig hoe de oude Italiaan zich van deze zaak zou afmaken en met zijn vijand zou omspringen. Hoewel Vitalis niets anders gezegd had, dan: „tot morgen, signor," zoo had toch iedereen begrepen, dat dit rendez-vous de aankondiging was van eene groote voorstelling, waarbij men in de gelegenheid zou worden gesteld ten koste van anderen te lachen.
Vandaar de opkomst van het publiek.
Toen zij mij dus alleen met Joli-Coeur zagen, stoorde men [ 65 ]mij bij herhaling in mijn spel, om mij te vragen waar de „Italiaan" bleef.
— Hij komt zoo straks.
En ik vervolgde mijn canzonetta.
Niet mijn meester, maar de agent van politie kwam. Joli-Coeur zag hem het eerst en zette terstond zijn hand weer in de zijde, en, terwijl hij het hoofd in den nek wierp, liep hij statig ons terrein op en neer.
Het publiek barstte los in een schaterlach en juichte hem van alle kanten toe.
De agent raakte eenigszins van zijn stuk en wierp mij een woedenden blik toe.
Deze wekte nog meer den lachlust van het publiek op. Ik zelf gevoelde lust om hem te bespotten, maar toch was ik niets op mijn gemak. Wat zou hiervan het gevolg wezen? Als Vitalis er nu maar was, dan zou hij den agent tenminste te woord kunnen staan. Maar ik was geheel alleen en ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet weten zou, wat ik den agent antwoorden moest, wanneer hij mij aansprak.
Het voorkomen van den agent stelde mij volstrekt niet gerust; hij zag er kwaad uit en het scheen dat hij zeer driftig was.
Hij liep langs het touw heen en weer en zoo vaak hij dicht bij mij kwam, zag hij mij aan met een paar oogen, die niet veel goeds voorspelden.
Joli-Coeur, die volstrekt het ernstige van dezen toestand niet inzag, schepte behagen in de houding van den agent en bootste hem getrouw in alles na.
Ik wilde de wanhoop van den agent niet tot het uiterste drijven en riep Joli-Coeur bij mij, maar deze wilde niet gehoorzamen en ontsnapte mij telkens, wanneer ik op het punt stond hem machtig te worden.
Ik weet niet hoe het kwam, maar de agent, wiens drift hem scheen te verblinden, dacht juist, dat ik den aap aanhitste en stapte over het touw heen.
In twee sprongen stond hij voor mij en ik werd bijna omver geworpen door een geduchten oorveeg.
Toen ik weder opstond en mijn oogen opende, stond Vitalis tusschen mij en den agent, dien hij bij zijn kraag vasthield.
— Ik verbied u dit kind te slaan, zeide hij; wat gij gedaan hebt is een laagheid.
De agent wilde zijn hand losmaken, maar Vitalis drukte deze in de zijne.
Gedurende eenige minuten zagen de beide mannen elkander strak aan.
De agent was buiten zich zelven van woede. [ 66 ]
Mijn meester had een prachtig, voornaam voorkomen, zijn indrukwekkend grijs hoofd hield hij steeds recht opgeheven en op zijn gelaat stond de hoogste verontwaardiging te lezen.
Het was mij alsof hij den agent met zijn blik den grond inboorde, maar dat gebeurde niet; eensklaps rukte deze zijn hand los, greep mijn meester bij den kraag en wierp hem op zijde.
Vitalis viel bijna op den grond, met zooveel kracht stootte de agent hem van zich af; maar hij bleef nog juist staan en gafmet de rechterhand zijn vijand een geduchten slag.
Mijn meester was wel is waar een krachtig gebouwd man, maar hij was een grijsaard; de agent een jeugdig man, in den bloei des levens en de strijd tusschen hen kon dus niet van langen duur zijn.
Maar er was geen strijd.
— Wat wilt gij? vroeg Vitalis. Ik neem u in hechtenis; volg mij naar het bureau.
— Waarom hebt gij dit kind geslagen?
— Geen praatjes, volg mij.
— Vitalis gaf geen antwoord, maar wendde zich tot mij.
— Keer naar de herberg terug, blijf daar met de honden; ik zal u wel nader bericht zenden.
Hij kon niets meer zeggen; de agent trok hem mede.
Zoo eindigde op een zeer treurige wijze de voorstelling, welke mijn meester aardig had willen maken.
De honden wilden eerst hun baas volgen, maar toen ik hun beval bij mij te blijven, kwamen zij, gewoon om te gehoorzamen, terug. Ik zag toen, dat zij gemuilband waren, maar in plaats dat hun neus in een ijzeren toestel of een netwerk besloten was droegen zij slechts een zijden lapje, dat met een lint om hun snoet gebonden was. Capi, die wit was, had een rooden doek; Zerbino, van haar zwart, een witten; de grijze Dolce was met een blauwen lap getooid. Het waren muilbanden, die voor het tooneel waren bestemd en ongetwijfeld had Vitalis de honden zoo uitgedost, om den agent een poets te spelen.
Het publiek was terstond uiteen gegaan; eenige toeschouwers waren nog blijven zitten om het gebeurde met elkaar te bepraten.
— De oude had gelijk.
— Hij had ongelijk.
— Waarom heeft de agent het kind geslagen, dat hem niets gezegd noch gedaan had?
— Het is een leelijk geval; de oude zal er niet zonder gevangenisstraf afkomen, als de agent hem van oproerige bedoelingen beschuldigt.
Ik keerde zeer bedroefd en in de grootste onrust naar de herberg terug. [ 67 ]
Vitalis boezemde mij geen tegenzin meer in, en eerlijk gezegd had dat gevoel ook maar zeer kort bij mij geduurd. Al spoedig had ik mij aan hem gehecht en mijne genegenheid voor hem was met den dag sterker geworden. Wij leidden hetzelfde leven, waren van den morgen tot den avond samen en dikwijls deelden wij denzelfden stroozak. Een vader zou niet beter voor zijn kind hebben kunnen zorgen dan hij voor mij. Hij had mij lezen, zingen, schrijven en rekenen geleerd. Op onze lange wandelingen had hij mij onderweg altijd iets geleerd, wat betrekking had op hetgeen wij zagen of ondervonden. Bij koud weder had hij zijn dek met mij gedeeld; wanneer het zeer warm was, had hij mij altijd geholpen in het dragen van de vele pakjes, waarmede ik beladen was. Van het eten gaf hij mij nooit het slechtste en zich zelven het beste. Nu en dan trok hij mij wel eens bij mijn ooren en gaf hij mij soms een schop, die wat harder aankwam, dan die een vader zou gegeven hebben; maar al die kleine bestraffingen deden mij toch nooit zijn zorgen vergeten, noch zijn goede woorden of bewijzen van genegenheid een oogenblik minder waardeeren. Hij hield van mij en ik van hem.
Deze scheiding deed mij dus innig leed.
Wanneer zouden wij elkander weerzien?
Ik had over de gevangenis hooren spreken. Hoelang zou die straf kunnen duren?
Wat zou ik in dien tijd doen? Hoe en waarvan zou ik moeten leven?
Mijn meester droeg steeds al zijn geld bij zich en vóór dat hij zich door den agent had laten medevoeren, had hij geen tijd gehad mij eenig geld te geven.
Ik had slechts eenige centen in mijn zak; zouden die voldoende wezen om Joli-Coeur, de honden en mij te voeden?
Twee dagen brachten wij in den grootsten angst door, zonder dat ik de herberg durfde verlaten, en mij aanhoudend met JoliCoeur en de honden bezighield, die eveneens in de grootste onrust verkeerden.
Eindelijk, den derden dag, bracht een man mij een brief van Vitalis.
In dien brief deelde mijn meester mij mede, dat men hem gevangen hield om den volgenden Zaterdag voor de correctioneele rechtbank te verschijnen, beschuldigd van verzet tegen een ambtenaar der openbare macht en feitelijkheden op dezen gepleegd.
„Ik heb zeer verkeerd gedaan, dat ik mij heb laten medesleepen door mijn drift," voegde hij er bij, „een fout, die mij duur te staan kan komen. Maar het is te laat om deze te herstellen. Kom op de zitting; gij kunt er altijd wat leeren."
Hij gaf mij toen nog eenigen raad, hoe ik mij te gedragen had en eindigde zijn brief met een hartelijk woord, terwijl hij mij [ 68 ]verzocht Capi. Joli-Coeur. Dolce en Zerbino eens voor hem te liefkoozen.
Terwijl ik dezen brief las, was Capi naderbij gekomen en hield zijn neus op het papier gevestigd; aan zijn kwispelstaarten en zijn snuiven bemerkte ik, dat hij, door den reuk, wist dat dit papier van zijn meester kwam; sedert drie dagen was dit het eerste teeken van leven en blijdschap, dat hij gaf.
Ik vroeg eenige inlichtingen en vernam, dat de zitting om tien uur 's morgens begon. Tegen negen uur stond ik dien Zaterdagochtend reeds tegen den post van de deur geleund en ik was de eerste, die de zaal binnentrad. Langzamerhand vulde zich de zaal en ik herkende vele personen, die bij de voorstelling tegenwoordig geweest waren.
Ik wist niet wat een rechtbank was, maar uit instinct boezemde zij mij vrees in; het kwam mij voor, dat, al betrof het hier mijn meester, ik toch in gevaar verkeerde; ik verschool mij achter een groote kachel en, terwijl ik mij tegen den muur drukte, maakte ik mij hoe langer hoe kleiner.
Mijn meester stond niet het eerst terecht; maar dieven, twistzoekers, die allen zich voor onschuldig verklaarden, doch allen veroordeeld werden.
Eindelijk kwam Vitalis op de bank zitten, tusschen twee gendarmen in.
Wat er in het begin gesproken werd, wat men hem vroeg en wat hij antwoordde, daar hoorde ik allemaal niets van; ik was te aangedaan om dat te hooren of liever om het te begrijpen. Ik dacht er dan ook niet aan om te luisteren; ik staarde slechts voor mij.
Ik keek naar mijn meester, die recht overeind stond met zijn grijze haren naar achteren geworpen, in de houding van een man die beschaamd en vernederd was; ik zag naar den rechter, die hem ondervroeg.
— Alzoo, zeide deze, erkent gij dat ge slagen hebt toegebracht aan den agent, die u in hechtenis heeft genomen?
— Geen slagen, mijnheer de rechter, maar een slag; toen ik op de plaats kwam, waar onze voorstelling zou plaats hebben, zag ik den agent het kind, dat mij vergezelde, een oorveeg geven.
— Dat kind is uw kind niet?
— Neen, mijnheer de rechter, maar ik ken hem, alsof het mijn eigen zoon was. Toen ik hem een klap zag geven, liet ik mij door mijn drift medesleepen. Ik vatte de hand van den agent om hem te verhinderen, het kind een tweeden slag toe te brengen.
— Hebt gij zelf ook den agent geslagen?
— Dat is te zeggen, toen deze mij bij mijn kraag vatte, vergat ik, wie de man was, die mij aangreep; ik zag in hem slechts [ 69 ]den man en niet den agent en ik kon mezelf niet beheerschen.
— Op uw leeftijd moet men zich zelf weten meester te blijven.
— Men moest zich zelf beheerschen; maar men doet, helaas! niet altijd wat men moet; dat voel ik thans ook.
— Wij zullen nu den agent hooren.
Deze vertelde de feiten zooals zij gebeurd waren, maar trachtte meer de aandacht te laten vallen op den spot, dien men met zijn persoon gedreven had, dan dat hij van den slag sprak, dien hij ontvangen had.
Bij deze verklaring zag Vitalis, inplaats van aandachtig te luisteren, de zaal rond. Ik begreep, dat hij mij zocht. Ik besloot toen mijn schuilplaats te verlaten en terwijl ik tusschen de menigte doorschoof, gelukte het mij eene plaats vooraan te krijgen.
Hij ontdekte mij en op zijn zwaarmoedig gelaat kwam een blijde trek te voorschijn; ik gevoelde, dat hij gelukkig was mij
te zien en ondanks mezelf, vulden mijn oogen zich met tranen.
— Is dat al wat gij tot uw verdediging hebt in te brengen? vroeg de rechter eindelijk.
— Ik voor mij heb er niets bij te voegen, maar voor het kind, waarvan ik houd en dat nu alleen overblijft, voor hem roep ik de toegevendheid der rechters in en smeek hen ons zoo kort mogelijk van elkander te scheiden.
— Ik dacht, dat men mijn meester in vrijheid zou stellen. Maar daar gebeurde niets van.
Een andere rechter sprak nog eenige minuten, daarop zeide de president met een ernstige stem, dat Vitalis veroordeeld was tot twee maanden gevangenisstraf en een boete van vijftig gulden.
Twee maanden gevangenisstraf!
Door mijn tranen heen zag ik Vitalis door dezelfde deur, waardoor hij was binnengetreden, de zaal verlaten; een gendarme volgde hem en de deur werd weder gesloten.
Twee maanden zouden wij van elkander gescheiden zijn. Waar moest ik heen?