Alleen op de wereld/Hoofdstuk II

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Alleen op de wereld/Hoofdstuk II) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.

Deze van Gutenberg.org afkomstige tekst is een vertaling van Gerard Keller. De tekst was tamelijk archaïsch en is nu gemoderniseerd. De muziekliefhebbers vinden in het laatste hoofdstuk het Napolitaanse lied dat Remi voor Lise zong. Klik voor een verdere toelichting op Voorrede van de vertaler.

Inleiding Voorrede van de vertaler - Opdracht - Geografie

Deel I: In het dorp - Een pleegvader - De troep van signor Vitalis - Het ouderlijk huis - Op reis - Mijn eerste optreden - Ik leer lezen - Over berg en dal - Ik ontmoet een reus met zevenmijlslaarzen - Voor de rechter - Op het schip - Mijn eerste vriend - Een vondeling - Sneeuw en wolven - Mijnheer Joli-Coeur - Aankomst te Parijs - Een padrone in de rue Lourcine - De steengroeve van Gentilly - Lise - Bloemenkweker - Het gezin wordt opgebroken

Deel II: Voorwaarts - Een zwarte stad - Opperman - De overstroming - In de zijgang - De redding - Een muziekles - De koe van de prins - Moeder Barberin - Het oude en nieuwe gezin - Barberin - Nasporingen - De familie Driscoll - Eer uw vader en uw moeder - Capi op het slechte pad - De mooie babykleertjes waren bedrog - De oom van Arthur - De kerstnachten - De angst van Mattia - Bob - Le cygne - De mooie babykleertjes hebben waarheid gesproken - In de familie


EEN PLEEGVADER[bewerken]

Ik was dichterbij gekomen om hem te omhelzen, maar hij hield mij met de punt van zijn stok terug. --Wie mag dat daar wel wezen? Je had me gezegd…

--Nou ja, maar.... dat was niet waar, omdat....

--Ha, niet waar, niet waar!

Hij kwam een paar stappen nader en hief zijn stok op. Onwillekeurig ging ik achteruit.

Wat had ik gedaan? Wat had ik misdreven? Waarom ontving hij mij zo, terwijl ik toch naar hem toe kwam om hem te omhelzen?

Ik had geen tijd om na te denken over deze en dergelijke vragen, die in mijn verwarde brein oprezen.

--Ik zie dat je vastenavond houdt, ging hij voort; nu dat komt goed; ik heb een honger als een paard. Wat heb je voor me te eten?

--Ik bakte wafels.

--Dat zie ik; maar je zult toch geen wafels willen geven aan iemand die tien mijlen gelopen heeft?

--Ik heb niets anders; wij verwachtten je niet.

--Niets anders? niets voor het avondeten?

Hij keek om zich heen.

--Daar heb ik boter.

Hij sloeg de ogen naar het plafond op, waar gewoonlijk stukken gerookt spek hingen; maar sinds lang waren de haken leeg; aan de balken hingen nu slechts een paar strengen knoflook en uien.

--Daar heb je uien, zei hij, terwijl hij een van de strengen met zijn stok afsloeg; vier of vijf uien, een stuk boter, dan zullen wij een goede soep hebben. Gooi dat deeg eruit en zet de pot met wat uien op het vuur.

Het beslag eruit gooien! Moeder Barberin zei geen woord. Integendeel; zij haastte zich te doen wat haar man haar gelastte, terwijl deze zich neerzette op de bank bij de haard.

Ik had mij niet durven verroeren van de plek, waar hij mij met zijn stok had doen blijven. Tegen de tafel leunende, keek ik hem aan. Het was een man van ongeveer vijftig jaar met een nors gezicht. Zijn hoofd helde een weinig naar de rechterzijde ten gevolge van een wonde, die hij bekomen had en die misvormding gaf hem nog ongunstiger voorkomen.

Moeder Barberin had de pot weer op het vuur gezet.

--Wil je met dat kleine stukje boter onze soep maken? vroeg hij.

Toen nam hij zelf het schaaltje waarop de boter lag en liet het hele stuk in de pot vallen.

Geen boter, dus geen wafels.

In ieder ander geval zou deze gebeurtenis mij stellig heviger getroffen hebben, maar ik dacht op het ogenblik noch aan de appelbollen noch aan de wafels; ik was geheel vervuld met de gedachte, dat deze man mijn vader was.

--Vader, vader! Dit woord herhaalde ik werktuigelijk bij me zelf. Nooit had ik mezelf enige rekenschap gegeven van hetgeen een vader eigenlijk wezen moest en een onbestemd, vaag besef had ik dat het een moeder met een harde stem moest zijn, maar toen ik de persoon, die als uit de lucht kwam vallen, goed aanzag, maakte een onuitsprekelijk gevoel van angst zich van mij meester.

Ik had hem wel om zijn hals willen vallen, maar zeker zou hij mij met de punt van zijn stok op een afstand gehouden hebben. Waarom? Moeder Barberin stootte mij nooit van zich af, wanneer ik haar een kus wilde geven; integendeel, zij nam mij dan in haar armen en drukte mij aan haar borst.

--Zeg eens, ben je bevroren? vroeg hij mij; vooruit! zet de borden op tafel.

Ik haastte mij om hem te gehoorzamen. De soep was opgedaan. Moeder Barberin schepte ze reeds op. Hij verliet toen zijn hoekje naast de schoorsteenmantel, ging aan tafel zitten en begon te eten, zonder daarmee op te houden dan om mij nu en dan eens aan te zien.

Ik was zo bang en verlegen, dat ik bijna niet eten kon en ik deed dan ook niets anders dan hem van terzijde opnemen, maar keek terstond vóór mij, wanneer ik zijn blik ontmoette.

--Eet hij gewoonlijk niet meer? vroeg hij eensklaps, terwijl hij met zijn lepel naar mij wees.

--O, ja, hij eet goed.

--Des te erger; als hij nu nog maar weinig at.

Natuurlijk had ik geen lust een woord te spreken en moeder Barberin scheen evenmin geneigd om het gesprek gaande te houden; zij liep af en aan om haar echtgenoot op zijn wenken te bedienen.

--Jij hebt dus geen honger? vroeg hij mij.

--Nee.

--Ga dan maar naar bed, en zorg terstond in te slapen, want anders word ik boos op je.

Moeder Barberin wenkte mij, dat ik zonder tegenspreken moest gehoorzamen. Maar die raad was onnodig; ik had in het minst geen plan om mij te verzetten.

Zoals in vele boerenwoningen, was onze keuken tegelijkertijd slaapkamer. Bij de haard stond alles wat voor het eten nodig was: de tafel, de etenskist, de aanrechtbank; in het andere gedeelte stonden de ledikanten; in een hoek dat van moeder Barberin, in de tegenovergestelde het mijne, dat als in een kast was gesloten en waarover een rood katoenen gordijn hing.

Ik haastte me om mij uit te kleden en naar bed te gaan. Maar slapen, dat ging zo spoedig niet.

Men slaapt niet op commando; men slaapt wanneer men slaap heeft en wanneer men rustig gestemd is.

Ik had thans geen slaap en was ook volstrekt niet rustig. Allerlei gedachten warrelden mij door het hoofd en ik gevoelde mij diep ongelukkig.

Hoe was het mogelijk, dat die man mijn vader was! Waarom behandelde hij mij dan zo hardvochtig?

Met mijn neus bijna tegen de muur gedrukt, deed ik alle moeite om die akelige gedachten van mij af te werpen en in slaap te vallen, zoals hij mij bevolen had; maar het was onmogelijk; de slaap kwam niet; nog nooit was ik zo helder wakker geweest.

Enige tijd later, hoeveel later weet ik niet, hoorde ik voetstappen mijn bed naderen.

Een langzame, zware tred, die niet van moeder Barberin wezen kon.

Een warme adem streek langs mijn haren.

--Slaap je? vroeg hij op gesmoorde toon. Ik paste wel op, dat ik geen antwoord gaf, want de vreselijke woorden: "of ik word boos" klonken mij nog in de oren.

--Hij slaapt, zei moeder Barberin; zodra hij in bed ligt, slaapt hij; dat is zo zijn gewoonte; je kunt gerust hardop spreken.

Ik had natuurlijk wel kunnen zeggen, dat ik niet sliep, maar dat durfde ik niet; men had mij gezegd, dat ik moest slapen, en nu kon ik niet slapen en ik sliep dus niet.

--Hoe staat het met je proces? vroeg moeder Barberin.

--Verloren! De rechters hebben uitgemaakt, dat het mijn schuld was, dat ik mij onder de stelling bevond en dat de aannemer mij daarom niets schuldig is.

Hij sloeg toen met de vuist op tafel en stortte een stortvloed uit van woorden zonder slot of zin, meest vloeken.

--Het proces verloren, hernam hij; ons geld is verloren; ik ben verminkt; de ellende wacht ons. En alsof dat alles nog niet genoeg was, vind ik hier, bij mijn thuiskomst, een kind. Ga je mij nu eindelijk eens vertellen waarom je niet gedaan hebt wat ik je had bevolen?

--Omdat ik het niet heb kunnen doen.

--Had je hem dan niet naar het vondelingengesticht kunnen brengen?

--Men staat een kind niet zo gemakkelijk af, dat men zelf gevoed heeft en dat men liefheeft.

--Het was jouw kind niet.

--Op het moment dat ik het eindelijk wilde doen, werd hij juist ziek.

--Ziek?

--Ja ziek; dat was toen immers niet het geschikte ogenblik om hem naar een gesticht te brengen, want daar zou hij gestorven zijn.

--En toen hij beter was?

--Hij is niet terstond beter geworden. Na die ziekte kwam er een tweede; hij hoestte zo erg, dat mijn hart er van ineenkromp. Onze kleine Nicolas is daaraan ook gestorven en als wij hem naar de stad hadden gebracht, zou hij ook gestorven zijn.

--En toen?

--Een geruime tijd ging er voorbij. Toen ik zolang gewacht had, kon ik ook nog wel wat langer wachten.

--Hoe oud is hij nu?

--Acht jaar.

--Nou, dan zal hij op zijn achtste jaar dáárheen gaan, waar hij vroeger naar toe had gezonden moeten worden en dat zal nu niet prettiger voor hem zijn; dat heeft hij er dus mee gewonnen.

--O Jérôme, dat zul je toch niet doen!

--Zou ik dat niet doen? En wie zal mij dat beletten? Meen je dan, dat wij hem altijd bij ons kunnen houden?

Zij zwegen toen een ogenblik en ik kon even ademhalen; van angst en schrik werd mijn keel toegeknepen.

Moeder Barberin hervatte weer:

--Wat heeft Parijs je veranderd; vóór die tijd zou je nooit zo gesproken hebben.

--Misschien wel. Maar zeker is het, dat als Parijs mij veranderd heeft, het mij ook kreupel heeft gemaakt. Hoe zullen wij voortaan onze kost verdienen? Ons geld is op. De koe is verkocht. En moeten we dan nog, wanneer we zelf niets meer te eten hebben, aan een vreemd kind de kost geven?

--Het is mijn kind.

--Het is net zo min van jou als van mij. Het is geen boerenjongen. Ik zag hem onder het avondeten nog eens aan; het is een fijne, magere knaap, die geen armen of benen aan zijn lijf heeft.

--Het is het mooiste kind uit de hele omtrek.

--Dat hij niet mooi is, beweer ik ook niet. Maar ferm! Zal zijn mooie gezicht hem te eten geven? Kan men met zulke tengere schoudertjes, als hij heeft, flink werken? Hij is een stadskind en stadskinderen kunnen we hier niet gebruiken.

--Ik verzeker je, dat hij een flinke jongen is en hij is zo slim als een kat en goedhartig.... Hij zal wel voor ons werken.

--Intussen moeten wij eerst voor hem werken, en dat kan ik niet meer.

--En als zijn ouders hem nu opeisen, wat zou je dan zeggen?

--Zijn ouders. Heeft hij ouders? Als hij ze had, zouden ze hem reeds lang gezocht en in die acht jaar zeker wel gevonden hebben. Ba! wat ben ik dom geweest om te geloven dat zijn ouders op een goede dag te voorschijn zouden komen en ons de moeite, die we aan zijn opvoeding besteed hebben, zouden betalen. Ik ben een domkop, een ezel geweest. Dat hij in fijne luiers gewikkeld lag en kant aan zijn goed had, bewees nog niet dat zijn ouders hem zoeken zouden. Bovendien, zij zijn misschien dood.

--En als ze dat niet zijn? Als ze hem eens komen opeisen? Ik geloof stellig dat zij komen zullen.

--Wat zijn die vrouwen toch koppig!

--Nou, als zij komen?

--Nou, dan zenden wij ze naar het gesticht. Maar genoeg hierover; het verveelt mij. Morgen zal ik hem bij de burgemeester brengen. Vanavond ga ik nog eens naar François. Binnen een uur ben ik terug.

De deur ging open en weer dicht. Hij was vertrokken.

Ik ging plotseling overeind zitten en riep moeder Barberin.

--O, moeder!

Zij snelde naar mij toe.

--Zul je mij naar het gesticht laten gaan?

--Nee, lieve Remi, nee.

Zij gaf mij toen een kus en drukte mij in haar armen.

Die liefkozing gaf mij weer een weinig moed en ik begon te wenen.

--Je sliep dus niet? fluisterde zij.

--Dat was mijn schuld niet.

--Nu, ik beknor je ook niet, dus je hebt alles gehoord wat Jérôme zei?

--Ja, je bent mijn moeder niet, maar hij is ook mijn vader niet.

Ik zei dit niet op dezelfde toon, want al speet het mij dat zij mijn moeder niet was, het deed mij toch genoegen; ik was er trots op, dat hij mijn vader niet was. Vandaar die tegenstrijdigheid in mijn gevoelens, die in mijn stem lag opgesloten.

Maar moeder Barberin sloeg daar geen acht op.

--Misschien had ik je de waarheid reeds vroeger moeten zeggen; maar ik hield zoveel van je, of je werkelijk mijn eigen kind was, zodat ik, zonder aanleiding, er niet toe komen kon, je te zeggen, dat ik je moeder niet was. Je moeder, lieveling, dat hebt je gehoord, is niet bekend. Leeft zij, ja of neen. Dat weet men niet. Toen Jérôme op een morgen, in Parijs, zich naar zijn werk begaf en door de Avenue Breteuil ging, een brede straat, die aan beide zijden met bomen beplant is, hoorde hij een kind schreeuwen. Het scheen van achter een deur te komen. Het was in februari en nog zeer vroeg in de ochtend. Hij naderde de deur en zag een kind op de drempel liggen. Juist toen hij iemand wilde roepen, zag hij een man, die zich achter een dikke boom verscholen had, hard weglopen.

Ongetwijfeld had die man zich daar verborgen om te zien of men het kind, dat hij daar had neergelegd, vinden zou. Jérôme wist niet wat te doen, daar het kind uit alle macht schreeuwde alsof het begreep, dat er hulp was komen opdagen en het die gelegenheid niet voorbij moest laten gaan. Terwijl Jérôme bij zichzelf overlegde wat hem te doen stond, voegden zich andere ambachtslieden bij hem en men was het eens, dat hij het kind bij de commissaris brengen moest. Het huilde maar altijd door. Waarschijnlijk had de kleine het koud. Maar, daar het op het bureau van politie zeer warm was en hij bleef schreeuwen, meende men, dat hijhonger had en ging men een buurvrouw halen, die hem de borst kon geven. Hij begon terstond te zuigen en scheen uitgehongerd. Men kleedde hem toen bij de kachel uit.

Het was een flinke jongen, vijf of zes maanden oud, groot, dik en rooskleurig; de kleren waarin hij gewikkeld was, gaven duidelijk te kennen, dat hij van een aanzienlijke familie moest zijn. Het was dus een kind dat men gestolen had en thans weer kwijt wilde zijn. Althans, dat meende de commissaris. Wat zou men er mee doen? Toen hij alles opgeschreven had wat Jérôme hem had medegedeeld en ook het kind beschreven was, en al de kleren die het droeg, die niet gemerkt waren, zei de commissaris, dat hij het kind naar het vondelingengesticht zou zenden, indien niemand onder de aanwezigen er zich mee belasten wilde: het was een mooi, gezond, stevig kind, dat niet moeilijk groot te brengen zou zijn; de ouders die het eenmaal zouden zoeken, zouden de verzorgers stellig ruim belonen. Jérôme trad toen naderbij en zei, dat hij het wilde meenemen. Men gaf het hem. Ik had juist een kind van dezelfde leeftijd; maar ik kon er wel twee voeden. En zo ben ik je moeder geworden.

--O, moeder!

--Drie maanden later verloor ik mijn eigen kind en ik hechtte mij toen nog meer aan jou. Ik vergat dat je mijn zoon niet was. Ongelukkig echter onthield Jérôme dit, en toen je ouders je in drie jaar niet gezocht hadden, tenminste je niet gevonden hadden, wilde hij je naar het gesticht brengen. Je hebt gehoord, waarom ik hem niet heb gehoorzaamd.

--O, laat mij niet naar het gesticht gaan, riep ik, terwijl ik mij aan haar vastklemde; och toe, moeder Barberin, zend mij, bid ik je, niet naar het vondelingenhuis.

--Neen, ik beloof je, mijn kind, je zult niet gaan. Ik zal er voor zorgen. Jérôme is geen slecht mens, dat zul je wel zien; hij heeft verdriet en maakt zich over onze toekomst bezorgd. Wij zullen werken en jij immers ook?

--Ja, ik zal alles doen, wat je wilt. Maar zend mij niet naar het gesticht.

--Je zult niet gaan, op één voorwaarde: dat je nu dadelijk slapen gaat. Wanneer hij thuis komt, moet hij je niet wakker vinden.

Zij gaf mij daarop nog een kus en ik ging weer met mijn neus tegen de muur liggen.

Ik had gaarne willen inslapen; maar ik was te veel van streek, te zenuwachtig om terstond mijn kalmte terug te krijgen en in slaap te vallen.

Dus was die goede moeder Barberin mijn moeder niet! Maar wie was dan eigenlijk mijn moeder? Zou die nog beter, nog liever wezen? Neen, dat was onmogelijk.

Maar wat ik begreep, wat ik voelde, was, dat een vader minder ruw, minder wreed zou geweest zijn dan Barberin en mij niet zo boos, met zijn opgeheven stok, zou hebben aangezien.

Hij wilde mij naar het vondelingengesticht zenden; zou moeder Barberin dat kunnen verhinderen?

In het dorp waren twee kinderen, die men "de kinderen van het gesticht" noemde; zij droegen een loden plaatje met een nummer om de hals; zij waren slecht en slordig gekleed; ze kregen zelfs slaag en de kinderen uit de buurt liepen ze dikwijls na, zoals men een hond zonder meester najaagt, ook omdat een hond zonder meester niemand heeft, die hem beschermen kan.

O, ik wil niet als die kinderen zijn; ik wil geen nummer om mijn hals dragen; ik wil niet dat men mij naloopt en mij naroept: "Naar het gesticht! naar het gesticht!" De gedachte daaraan alleen deed mij reeds huiveren en mijn tanden klapperen. En ik sliep niet.

En Barberin zou thuiskomen. Gelukkig kwam hij niet zo spoedig terug als hij wel gezegd had en was ik in die tussentijd door de slaap overmand.

Volgende hoofdstuk > Alleen op de wereld/Hoofdstuk III