Naar inhoud springen

Alleen op de wereld/Hoofdstuk II

Uit Wikisource
IN HET DORP Alleen op de wereld (1880) door Hector Malot, vertaald door Gerard Keller

EEN PLEEGVADER

DE TROEP VAN SIGNOR VITALIS
Uitgegeven in 's-Gravenhage door Henri J. Stemberg.
Van dit artikel bestaat een wikisource HERTALING in modern Nederlands.

[ 7 ]

II.
EEN PLEEGVADER.

Ik was dichter bij gekomen om hem de hand te geven, maar hij hield mij met de punt van zijn stok terug.

— Wat is dat voor een kereltje?

— Dat is Remi.

— Ge hadt me gezegd....

— Welnu ja, maar dat was niet waar, omdat....

—Niet waar! niet waar!

Hij kwam eenige stappen nader en hief zijn stok op Onwillekeurig ging ik achteruit.

Wat had ik gedaan? Wat had ik misdreven? Waarom ontving hij mij zoo, terwijl ik toch naar hem toe kwam om hem een hand te geven? [ 8 ]

Ik had geen tijd om over deze en dergelijke vragen na te denken, die in mijn verward brein oprezen.

— Ik zie dat ge vastenavond houdt, ging hij voort; nu dat komt goed; ik heb een honger als een paard. Wat hebt ge voor me te eten?

— Ik bakte wafels.

— Dat zie ik; maar je zult toch geen wafels willen geven aan iemand die tien mijlen geloopen heeft?

— Ik heb niets anders; wij wachtten u niet.

— Niets anders? niets voor mijn avondeten?

Hij keek om zich heen.

— Daar heb ik boter.

Hij sloeg de oogen naar het plafond op, waar gewoonlijk stukken gerookt spek hingen; maar sinds lang waren de haken leeg; aan de balken hingen nu slechts eenige risten uien en bossen prij.

— Daar hebt ge uien, zeide hij, terwijl hij een der risten met zijn stok afsloeg; vier of vijf uien, een stuk boter, dan zullen wij een goede soep hebben. Gooi dat deeg er uit en zet de pot met wat uien op het vuur.

Het beslag er uit gooien! Vrouw Barberin zeide geen woord. Integendeel; zij haastte zich te doen wat haar man haar gelastte, terwijl deze zich neerzette op de bank bij den haard.

Ik had mij niet durven verroeren van de plek waar hij mij met zijn stok had doen blijven. Tegen de tafel leunende, keek ik hem aan. Het was een man van ongeveer vijftig jaar met een norsch gezicht. Zijn hoofd helde een weinig naar de rechterzijde ten gevolge van eene wonde, die hij bekomen had en die misvormdheid gaf hem nog ongunstiger voorkomen.

Vrouw Barberin had den pot weder op het vuur gezet.

— Woudt ge met dat kleine stukje boter onze soep maken? vroeg hij.

Toen nam hij zelf het schaaltje waarop de boter lag en liet het geheele stuk in den pot vallen.

Geen boter, dus geen wafels.

In ieder ander geval zou deze gebeurtenis mij stellig heviger getroffen hebben, maar ik dacht op het oogenblik noch aan de appelkoeken noch aan de wafels, ik was geheel vervuld met de gedachte, dat deze man mijn vader was.

— Vader, vader! Dit woord herhaalde ik werktuiglijk bij mezelf.

Nooit had ik mezelf eenige rekenschap gegeven van hetgeen een vader eigenlijk wezen moest en een onbestemd, vaag gevoel had ik er van, dat het eene moeder met een harde stem moest zijn, maar toen ik den persoon, die als uit de lucht kwam gevallen, goed aanzag, maakte een onuitsprekelijk gevoel van angst zich van mij meester. [ 9 ]

Ik had hem wel om zijn hals willen vallen, maar zeker zou hij mij met de punt van zijn stok op een afstand gehouden hebben, waarom? Vrouw Barberin stootte mij nooit van zich af, wanneer ik haar een kus wilde geven; integendeel, zij nam mij dan in haar armen en drukte mij aan haar borst.

— Zeg eens, ben je bevroren? vroeg hij mij; vooruit! zet de borden op tafel.

Ik haastte mij om hem te gehoorzamen. De soep was opgedaan. Vrouw Barberin schepte ze reeds op. Hij verliet toen zijn hoekje naast den schoorsteenmantel, zette zich aan tafel en begon te eten zonder daarmede op te houden dan om mij nu en dan eens aan te zien.

Ik was zoo bang en verlegen, dat ik bijna niet eten kon en ik deed dan ook niets anders dan hem van terzijde opnemen, maar keek terstond vóór mij, wanneer ik zijn blik ontmoette.

— Eet hij gewoonlijk niet meer? vroeg hij eensklaps, terwijl hij met zijn lepel naar mij wees,

— O, ja, hij eet goed.

— Des te erger; als hij nu nog weinig at. Natuurlijk had ik geen lust een woord te spreken en vrouw Barberin scheen evenmin geneigd om het gesprek gaande te houden; zij liep af en aan om haar echtgenoot op zijn wenken te bedienen.

— Gij hebt dus geen honger? vroeg hij mij.

— Neen.

— Ga dan maar naar bed, en zorg terstond in slaap te gaan, want anders word ik boos op je.

Vrouw Barberin wenkte mij, dat ik zonder tegenspreken moest gehoorzamen. Maar die raad was onnoodig; ik had in het minst geen plan om mij te verzetten.

Zooals in vele boerenwoningen, was onze keuken tegelijkertijd slaapkamer. Bij den haard stond alles wat voor het eten noodig was: de tafel, de etenskist, het buffet; in het andere gedeelte stonden de ledekanten; in een hoek dat van vrouw Barberin, in den tegenovergestelden het mijne, dat als in een kast stond en waarover een rood katoenen gordijn hing.

Ik haastte me om mij uit te kleeden en naar bed te gaan. Maar slapen, dat ging zoo spoedig niet.

Men slaapt niet op kommando; men slaapt wanneer men slaap heeft en wanneer men rustig gestemd is.

Ik had thans geen slaap en was ook volstrekt niet rustig. Allerlei gedachten warrelden mij door het hoofd en ik gevoelde mij diep ongelukkig.

Hoe was het mogelijk, dat die man mijn vader was! Waarom behandelde hij mij dan zoo hardvochtig?

Met mijn neus bijna tegen den muur gedrukt, deed ik alle [ 10 ]moeite om die akelige gedachten van mij af te werpen en in slaap te vallen, zooals hij mij bevolen had; maar het was onmogelijk; de slaap kwam niet; nog nooit was ik zoo helder wakker geweest.

Eenigen tijd later, hoeveel later, dat weet ik niet, hoorde ik voetstappen mijn bed naderen.

Een langzame, zware tred, die niet van vrouw Barberin wezen kon.

Een warme adem streek langs mijn haren.

— Slaapt gij? vroeg hij op gesmoorden toon. Ik paste wel op, dat ik geen antwoord gaf, want de vreeselijke woorden: „of ik word boos" klonken mij nog in de ooren.

— Hij slaapt, zeide vrouw Barberin; zoodra hij in bed ligt, slaapt hij, dat is zoo zijn gewoonte; gij kunt gerust hardop spreken.

Ik had natuurlijk wel kunnen zeggen, dat ik niet sliep, maar dat durfde ik niet; men had mij gezegd, dat ik moest slapen, en nu kon ik niet slapen en ik sliep dus niet.

— Hoe staat het met uw proces? vroeg vrouw Barberin.

— Verloren! De rechters hebben uitgemaakt, dat het mijn schuld was, dat ik mij onder de stelling bevond en dat de aannemer mij daarom niets schuldig was.

Hij sloeg toen met de vuist op tafel en liet een stortvloed van woorden zonder slot noch zin, meest vloeken, volgen.

— Het proces verloren, hernam hij; ons geld is verloren, ik ben verminkt, de ellende wacht ons. En alsof dat alles niet genoeg was, vind ik hier, bij mijn tehuiskomst, een kind. Zult gij mij thans eindelijk eens vertellen waarom gij niet gedaan hebt, wat ik u had bevolen?

— Omdat ik het niet heb kunnen doen.

— Hadt ge het dan niet naar het vondelingsgesticht kunnen brengen?

— Men staat een kind niet zoo gemakkelijk af, dat men zelf gevoed heeft en dat men liefheeft.

— Het was uw kind niet.

— Eindelijk wilde ik aan uw verlangen voldoen, maar toen werd het juist ziek.

— Ziek?

— Ja ziek; dat was toen immers niet het geschikte oogenblik om het naar het gesticht te brengen, want daar zou het gestorven zijn.

— En toen hij beter was?

— Hij is niet terstond beter geworden. Na die ziekte kwam er een tweede: hij hoestte zoo erg, dat mijn hart er van ineenkromp. Onze kleine Nikolaas is daaraan ook gestorven, en ik voor mij geloof dat, wanneer wij hem naar de stad brachten, hij ook sterven zou. [ 11 ]

— En toen?

— Een geruime tijd ging er voorbij. Toen ik zoolang gewacht had, kon ik ook nog wel wat langer wachten.

— Hoe oud is hij nu?

— Acht jaar.

— Welnu, dan zal hij op zijn achtste jaar daarheen gaan, waar hij vroeger naar toe had gezonden moeten worden en dat zal nu niet prettiger voor hem zijn; dat heeft hij er dus mede gewonnen.

— O Jërôme, dat zult gij toch niet doen!

— Zou ik dat niet doen? En wie zal mij dat verhinderen? Meent ge dan, dat wij hem altijd bij ons kunnen houden?

Zij zwegen toen een oogenblik en ik kon even ademhalen; van angst en schrik werd mijn keel als toegeknepen.

Vrouw Barberin echter hervatte weder:

— Wat heeft Parijs u veranderd; vóór dien tijd zoudt gij nooit zoo gesproken hebben.

— Misschien wel. Maar zeker is het, dat zoo Parijs mij veranderd heeft, het mij ook achteruit heeft doen gaan. Hoe zullen wij voortaan onzen kost verdienen? Ons geld is op. De koe is verkocht. En moeten we dan nog, wanneer we zelf niets te eten hebben, aan een vreemd kind den kost geven?

— Het is het mijne.

— Het is evenmin het uwe als het mijne. Het is geen boerenjongen. Ik zag hem onder het avondeten nog eens aan; het is een fijne, magere knaap, die geen armen of beenen aan zijn lijf heeft.

— Het is het mooiste kind uit den ganschen omtrek.

— Dat hij niet mooi is, dat beweer ik ook niet. Maar ferm! Zal zijn mooi gezicht hem te eten geven? Kan men met zulke tengere schoudertjes, als hij heeft, flink werken? Hij is een stadskind en stadskinderen kunnen we hier niet gebruiken. — Ik verzeker u, dat hij een flinke jongen is en hij is zoo slim als een kat en goedhartig.... Hij zal wel voor ons werken.

— Intusschen moeten wij eerst voor hem werken, en ik kan niet meer werken.

— En wanneer zijn ouders hem nu opeischen, wat zult ge dan zeggen?

— Zijn ouders. Heeft hij ouders? Als hij ze had, zouden ze hem reeds lang gezocht en in die acht jaar hem zeker wel gevonden hebben. Ba! wat ben ik dom geweest te gelooven dat zijn ouders op een goeden dag te voorschijn zouden komen en ons de moeite, die we aan zijn opvoeding besteed hebben zouden betalen. Ik ben een domkop, een ezel geweest. Omdat hij in fijne luiers gewikkeld lag en kant aan zijn goed had, wilde dat nog niet zeggen, dat zijn ouders hem zoeken zouden. Bovendien, zij zijn misschien wel dood. [ 12 ]

— En zoo ze dat niet zijn? Als ze hem eens komen opeischen? Ik geloof stellig dat zij komen zullen.

— Wat zijn die vrouwen toch koppig!

— Nu, wanneer zij komen?

— Welnu, dan zenden wij ze naar het gesticht. Maar genoeg hierover; het verveelt mij. Morgen zal ik hem bij den burgemeester brengen. Vanavond ga ik nog eens naar François. Binnen een uur ben ik terug.

De deur ging open en weder toe. Hij was vertrokken.

Ik zette mij plotseling overeind en riep vrouw Barberin.

— O, moeder!

Zij snelde naar mij toe.

— Zult gij mij naar het gesticht laten gaan?

— Neen, lieve Remi, neen.

Zij gaf mij toen een kus en drukte mij in haar armen.

Die liefkoozing gaf mij weder een weinig moed en ik begon te weenen.

— Gij sliept dus niet? fluisterde zij.

— Dat was mijn schuld niet.

— Nu, ik beknor u ook niet; dus gij hebt alles gehoord wat Jérôme zeide?

— Ja, gij zijt mijn moeder niet, maar hij is ook mijn vader niet.

Ik zeide dit niet op denzelfden toon, want al speet het mij dat zij mijn moeder niet was, het deed mij toch genoegen, ik was er trotsch op, dat hij mijn vader niet was. Van daar die tegenstrijdigheid in mijn gevoelens, die in mijn stem lag opgesloten.

Maar vrouw Barberin sloeg daar geen acht op.

— Misschien had ik u de waarheid reeds vroeger moeten zeggen; maar ik hield zooveel van u, alsof ge werkelijk mijn eigen kind waart, zoodat ik, zonder aanleiding, er niet toe komen kon, u te zeggen, dat ik uw moeder niet was. Uw moeder, lieveling, dat hebt ge gehoord, is niet bekend. Leeft zij, ja of neen. Dat weet men niet. Toen Jérôme op een morgen, in Parijs, zich naar zijn werk begaf en door de straat Breteuil ging, een breede straat, die aan beide zijden met boomen beplant is, hoorde hij een kind schreeuwen. Het scheen van achter een deur te komen. Het was in Februari en nog zeer vroeg in den ochtend. Hij naderde de deur en zag een kind op den drempel liggen. Juist toen hij iemand wilde roepen, zag hij een man, die zich achter een dikken boom verscholen had, hard wegloopen. Ongetwijfeld had die man zich daar verborgen om te zien of men het kind, dat hij daar had neergelegd, vinden zou. Jérôme wist niet wat te doen, daar het kind uit alle macht schreeuwde alsof het begreep, dat, er hulp was komen opdagen en het die gelegenheid niet voorbij moest laten gaan. Terwijl Jérôme bij zich zelf overlegde wat hem [ 13 ]te doen stond, voegden zich andere ambachtslieden bij hem en men was het eens, dat hij het kind bij den commissaris brengen moest. Het huilde maar altijddoor. Waarschijnlijk had de kleine het koud. Maar, daar het op het bureau van politie zeer warm was en het bleef weenen, meende men, dat het honger had en ging men een buurvrouw halen, die hem de borst kon geven. Hij begon terstond te zuigen en scheen uitgehongerd. Men kleedde het toen bij de kachel uit. Het was een flinke jongen, vijf of zes maanden oud, groot, dik en rooskleurig; de kleeren waarin hij gewikkeld was, gaven duidelijk te kennen, dat hij van een aanzienlijke familie moest zijn. Het was dus een kind dat men gestolen had en thans weder kwijt wilde zijn. Dit tenminste meende de commissaris. Wat zou men er mede doen? Toen hij alles opgeschreven had wat Jérôme hem had medegedeeld en ook het kind beschreven was, en al de kleeren die het droeg, welke ongemerkt waren, had vermeld, zeide de commissaris, dat hij het naar het vondelingsgesticht zou zenden, indien niemand onder de aanwezigen er zich mede belasten wilde: het was een mooi, gezond, stevig kind, dat niet moeilijk groot te brengen zou zijn; de ouders, die het eenmaal zouden zoeken, zouden de verzorgers stellig ruim beloonen. Jérôme trad toen naderbij en zeide, dat hij het wilde mede nemen. Men gaf het hem. Ik had juist een kind van denzelfden leeftijd; maar ik kon er wel twee voeden. En zoo ben ik uw moeder geworden.

— O, moeder!

— Drie maanden later verloor ik mijn eigen kind en ik hechtte mij toen nog meer aan u. Ik vergat dat gij mijn zoon niet waart. Ongelukkig echter onthield Jérôme dit, en toen uw ouders u in drie jaar niet eens gezocht hadden, tenminste u niet gevonden hadden, wilde hij u naar het gesticht brengen. Gij hebt gehoord, waarom ik hem niet heb gehoorzaamd.

— O, laat mij niet naar het gesticht gaan, riep ik, terwijl ik mij aan haar vastklemde; och toe vrouw Barberin, zend mij, bid ik u, niet naar het vondelingshuis.

— Neen, ik beloof u, mijn kind, ge zult niet gaan. Ik zal er voor zorgen. Jérôme is geen slecht mensch, dat zult ge wel zien; hij heeft verdriet en maakt zich over onze toekomst bezorgd. Wij zullen werken en gij immers ook?

— Ja, ik zal alles doen, wat gij wilt. Maar zend mij niet naar het gesticht.

— Gij zult niet gaan op ééne voorwaarde: wanneer ge nu dadelijk slapen gaat. Wanneer hij tehuis komt, moet hij u niet wakker vinden.

Zij gaf mij daarop nog een kus en ik ging weer met mijn neus tegen den muur liggen.

Ik had gaarne willen inslapen; maar ik was te veel van streek, [ 14 ]te zenuwachtig om terstond mijn kalmte terug te krijgen en in slaap te vallen.

Dus was die goede vrouw Barberin mijn moeder niet! Maar wat was dan eigenlijk een moeder? Zou die nog beter, nog liever wezen? Neen, dat was onmogelijk.

Maar wat ik begreep, wat ik voelde, was, dat een vader minder ruw, minder wreed zou geweest zijn dan Barberin en mij niet zoo boos, met zijn opgeheven stok, zou hebben aangezien.

Hij wilde mij naar het vondelingsgesticht zenden; zou vrouw Barberin dat kunnen verhinderen?

Wat was een vondelingsgesticht? In het dorp waren twee kinderen, die men de kinderen van het gesticht" noemde; zij droegen een looden plaatje met een nommer om den hals; zij waren slecht en slordig gekleed; ze kregen zelfs slaag en de kinderen uit de buurt liepen ze dikwijls na, zooals men een verloren hond najaagt, ook omdat een verloren hond niemand heeft, die hem beschermen kan.

O, ik wil niet evenals die kinderen zijn; ik wil geen nommer om mijn hals dragen; ik wil niet dat men mij naloopt en mij naroept: „Naar het gesticht! naar het gesticht!" De gedachte daaraan alleen deed mij reeds huiveren en mijn tanden klapperen. En ik sliep niet.

En Barberin zou tehuiskomen. Gelukkig kwam hij niet zoo spoedig terug als hij wel gezegd had en was ik in dien tusschentijd door den slaap overmand.